Tien jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog
(1899)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend1588-1598
XIII. Handel en welvaart der Vereenigde Nederlanden.De natuur heeft Europa, naar den aard zijner voortbrengselen, als in twee helften verdeeld, die elk ontberen wat de andere overvloedig bezit, en die daarom als vanzelf tot het onderling verruilen van haar overvloed geleid worden. De landen aan de Oostzee zijn rijk in graan, in hout, in visch; de landen bezuiden het Kanaal brengen ruimschoots wijn, olie en zout voort. In deze waren, destijds nog meer dan thans eerste levensbehoeften, en in de wol der tallooze kudden van Engeland, benevens de daarvan, meest in de fabrieken van Vlaanderen, vervaardigde stoffen, werd vanouds de groote handel gedreven. Tusschen de Oostzee en de Middellandsche, - tusschen het | |
[pagina 182]
| |
Oosten en het Westen, zooals men toen zeide, - lagen juist in het midden de Nederlanden, die buitendien door den Rijn met Duitschland, door de Noordzee met Engeland in natuurlijke verbinding waren gesteld. Vanzelf werden zij de marktplaats, waar de handelaars uit alle streken elkander ontmoetten. Daarheen brachten de logge schepen van Spanje en Portugal, van Venetië en Genua de waren van Zuid-Europa en de kostbaarheden van Indië, die over Alexandrië of Constantinopel de Middellandsche zee bereikt hadden. Daarheen brachten de Oosterlingen wat zij op hun stapelplaatsen te Bergen en te Nowgorod hadden ingekocht. Daarheen voerde de Rijn de Rijnsche en Moesel-wijnen en het hout der Duitsche bergwouden. Daar bracht Vlaanderen de wollen waren ter markt, die zijn nijverheid had vervaardigd. Daar kon ieder vinden wat hij noodig had. Van die handelsbeweging laten zich de sporen volgen tot in de verre oudheid, toen Dorestad nog de grootste handelsplaats van het Noorden was. Maar het ligt buiten ons plan tot dien oorsprong terug te gaan. In de latere middeneeuwen was Brugge de marktplaats van Nederland en van Europa. Commines, de tijdgenoot van Karel de Stoute, die overal geweest was, die als gezant te Venetië had vertoefd, getuigt, dat er te Brugge meer zaken werden gedaan dan in eenige andere plaats ter wereldGa naar voetnoot1). Toen Brugge had uitgebloeid, toen de gedurige onlusten van Vlaanderen er het verkeer onveilig maakten, toen het Zwin, waarlangs de schepen zijn havens plachten te bereiken, begon te verzanden, trad Antwerpen in zijn plaats, en overtrof het nog in handelsdrukte en rijkdom. Men kan bij Guicciardini, die Antwerpen in vollen bloei, voor het uitbreken der troebelen, aanschouwdeGa naar voetnoot2, de breede beschrijving lezen van al de handelsschatten, daar door elke natie van Europa in gansche vloten ter markt gebracht. Ons is het genoeg uit den mond van Badoero, den Venetiaan, die in | |
[pagina 183]
| |
zijn moederstad toch ook handelsbeweging gezien had, te hooren, dat nergens ter wereld een zoo uitgebreide handel gedreven werd als te AntwerpenGa naar voetnoot1). Wat Brugge niet geweest was, een eerste geldmarkt, was Antwerpen. Daar hadden de Duitsche Fuggers en Welsers, de Italiaansche Gualterotti en Buonvisi hun kantoren. De Indische specerijen, die sedert Grama en Columbus te Lissabon en Seville werden aangevoerd, werden eerst van Antwerpen uit over midden-Europa verzonden. Maar Brugge voorheen en later Antwerpen namen weinig deel aan de scheepvaart, die haar handel bezig hield: van de tallooze schepen, die haar havens binnenliepen, hoorden er slechts weinige bij haar te huis. Tevreden, nu een ieder op haar markten kwam koopen en verkoopen, gingen zij niet zelf van heinde en ver de waren bijeenhalen. De Italianen en Spanjaarden in het Zuiden en de Hansa-steden in het Noorden hadden meest de vaart in. De luister van Brugge, Gent en Antwerpen verduisterde al wat in den omtrek scheen: de noordelijke gewesten verdwijnen in den glans van Brabant en Vlaanderen. Toch deelden ook zij eenigermate in den voorspoed hunner meer schitterende naburen. De goederen, door Duitschland naar de algemeene markt gebracht, kwamen den Rijn af naar TielGa naar voetnoot2) en later naar Dordrecht, dat, door de Hollandsche graven met stapelrecht en Maasrecht begunstigd, tot schade der overige riviersteden den alleenhandel verwierf. De handel op Duitschland bracbt weer anderen handel voort; ter ruiling tegen het Duitsche hout en den Duitschen wijn werd zout en haring en Fransche wijn in overvloed aangevoerd; Brabanders en Vlamingen, zelfs Oosterlingen, bezochten de Dortsche marktGa naar voetnoot3). Ook ging een goed deel van den handel van Keulen op het Noorden, zonder Brugge of Antwerpen aan te doen, langs den Rijn en | |
[pagina 184]
| |
den IJsel, niet zonder de Steden aan den IJsel en de Zuiderzee aaumerkelijk te bevoordeelen. Maar het was niet zoozeer aan het verkeer van vreemde kooplieden op zijn markten, het was vooral aan eigen scheepvaart, dat Noord-Nederland zijn opkomst te danken had. Aan de Hansa, zelfs aan de verbonden der Oostzee-steden, die de Hansa voorafgingen en voorbereidden, hadden al vroeg Noord-Nederlandsche steden deelgenomen. Reeds in 1286 vinden wij de groote steden van Friesland, Overijsel en Gelderland met de Oostzee-steden in verbondGa naar voetnoot1). In later tijd roegden zich daarbij wel enkele hoofdsteden van Holland en Zeeland, maar deze behielden steeds tegenover de andere een zekere zelfstandigheid, die naar afzondering geleek, en daarin allicht oversloegGa naar voetnoot2). De Noordsche vorsten, die onder den alleenhandel der Hansa gebukt gingen, zagen met vreugde nieuwe mededingers tegen deze optreden, en begunstigden hen met een aantal gewichtige voorrechten. Aan die begunstiging dankt Amsterdam in de eerste plaats zijn opkomst. Maar ook de Westfriesche steden, Enkhuizen en Hoorn inzonderheid, en, hoewel in mindere mate, al de steden van Holland deelden in die voorrechten en in den daardoor veroorzaakten voorspoed. Dat ergerde de naijverige Oosterlingen, en hun ijverzucht, lang in stilte gekoesterd, barstte ten laatste, onder Philips van Bourgondië, uit in een openlijken zeeoorlog, die den Nederlanders gelegenheid gaf om te toonen, hoe krachtig zij zich reeds ontwikkeld hadden. De vrede, die den oorlog verving, bracht geen verzoening en hereeniging voort, integendeel bevestigde de afzondering van Holland. Van bondgenooten werden de Hollanders en Zeeuwen voortaan mededingers der Hansa. Maar wij moeten nog eerst zien, | |
[pagina 185]
| |
waaraan zij de krachten, tot die mededinging vereischt, ontleend hadden. Zig hadden ze geput uit de visscherij. Geen uitvinding misschien heeft voor ons land zoo heilrjike gevolgen gehad als die van het eenvoudige haringkaken. Een voedsel, dat anders spoedig bederft en niet verzonden lean worden, werd, door die bewerking verduurzaamd, een voorwerp van handel. De visscherij, tot nu toe in het klein, alleen ter vervulling van eigen behoeften gedreven, werd groote visscherij, een bedrijf voor duizenden. Terstond namen duizenden Hollanders en Zeeuwen het bij de hand; elk jaar zag meer en grooter vaartauigen aanbouwen; een halve eeuw na Willem Beukelsz. kon Karel de Stoute aan Eduard IV, bij diens terugkeer naar Engeland, reeds vijf honderd Hollandsche en Zeeuwsche schuiten bijzettenGa naar voetnoot1). De haringvaart werd een goudmijn: ‘meer goud en zilver dan andere volken met zwaren arbeid uit den grond delven, visschen de Hollanders uit de zee,’ zegt Keizer Karel's lijfarts, MarlianiGa naar voetnoot2). ‘Hoe zal ik de voordeelen der haringvaart naar waarde beschrijven,’ vraagt Hadrianus Juniuns, een halve eeuw later, ‘daaraan hangt het heil en het bestaan van niet maar een enkele stad, maar van vele steden; Oudewater, Woerden, Rotterdam, Schiedam, Den Briel, geen onaanzienlijke plaatsen voorwaar, leven meest van deze nering, van het varen, van het uitrusten der schepen, van het touwslaan en het netten breien. Naar de vangst goed of kwalijk uitvalt, vaart de menigte insgelijks goed of kwalijk’Ga naar voetnoot3) . - De jaarlijksche opbrengst der visscherij wordt door Guicciardini op een half millioen. ponden Vlaamsch berekendGa naar voetnoot4). | |
[pagina 186]
| |
Van die haringnering nu waren Holland en Zeeland, niet de zuidelijke gewesten, de zetel. Wij bezitten een officieele ‘Declaratie van de visscherijen in Holland, Zeeland en Vlaanderen’, van omstreeks het jaar 1562Ga naar voetnoot1); daarin wordt het getal buizen en booten der provinciën op zevenhonderd begroot, waarvan Vlaanderen honderd, Zeeland tweehonderd en Holland vierhonderd bezit; die van Zeeland en Vlaanderen zijn slechts kleine booten; Holland alleen heeft groote buizen van wel zesenveertig last, Holland en Zeeland hebben dus nagenoeg de geheele visscherij van Nederland in; een uitstekende oefenschool voor de aanstaande vrachtvaarders van Europa. De visscherij leidde tot verdere scheepvaart, tot nieuwe nering: de gekaakte haring moest gesleten worden; de Hollanders wachtten niet totdat de vreemden hem hier kwamen halen, zelf voerden zij hem uit, en met den haring tevens de boter en kaas, waarvan vooral Westfriesland een veel grooter voorraad opleverde dan binnenslands verbruikt kon worden. Zoo aanzienlijk was bij het begin der onlusten de boter- en kaashandel reeds geworden, dat Guicciardini hem in waarde met den handel van Antwerpen in Indische specerijen vergelijken kan. Badoero schat de opbrengst ervan op achtmaal honderdduizend kronen 's jaarsGa naar voetnoot2). - Het kaken van zooveel haring en het pekelen van zooveel boter vereischte natuurlijk een groote hoeveelheid zout; in de aangehaalde Declaratie wordt het jaarlijksch verbruik der visscherij alleen op 140,000 wit berekend. Zooveel brachten de Spaansche en Fransche schepen niet aan; zelf gingen de Hollanders en Zeeuwen het in de havens van Brouage en Rochelle, van Santa Maria en San Lucar halen. Hoorn en Enkhuizen, de voornaamste zetels der haringnering, waren ook hierin de eerste; in 1475 hadden zij een vloot van zeventig met zout bevrachte schepen op zeeGa naar voetnoot3) . Dat ruwe zout moest weer gezoden worden; talrijke zoutziederijen verrezen in de buurt der visschersplaatsen; rondom Enkhuizen alleen telde | |
[pagina 187]
| |
men er veertien; en de Zeeuwen overtroffen de Hollanders in de zoutnering nog verre; bij een brand in 1526 werden te Zieriksee zevenenzeventig zoutketen in de asch gelegdGa naar voetnoot1). Want al ras was men begonnen, boven eigen behoefte, ook voor de vreemden te zieden; de zoutziederij had handel in gezoden zout ten gevolge. Op het Oostland in het bijzonder werd die handel sterk gedreven, want ook de Oosterlingen behoefden voor hun visscherij veel zout, en zij trokken het grootendeels uit Holland. Zij betaalden met koren, en daar Holland slechts betrekkelijk weinig daarvan tot aanvulling zijner eigen voortbrengsels noodig had, werd er met het overschot alweer handel gedreven; zoo ontstond als vanzelf de graanhandel, die eens de hartader van 's lands welvaren worden zou. Aanhoudend nam het getal schepen, dat op het Oostland voer, toe; begunstigd door de vorsten van het Noorden, beschermd door de machtige landsheeren uit de Bourgondische en Oostenrijksche huizen, konden de Hollandsche schippers - wij zagen het reeds - allengs met de Hansa gaan mededingen; eerlang waren zij haar op zig gestreefd. De kundige Velius heeft, in zijn Chroniek van Hoorn, op het jaar 1522 aangeteekend: ‘dat tot dien tijd de steden van Oostland nog meest zelf met haar waren hierheen voeren, en dat onze Ooster-schepen met de hare in aantal niet te vergelijken waren; maar niet lang daarna (zegt hij) verkeerde het werk, de scheepvaart nam gestadig toe, het getal bootsgezellen wies aan, en zij, aan sober leven gewoon, konden zich met minder behelpen dan de vreemdelingen; zoo hadden zij dezen binnen kort uit het water en namen zelf de vaart in.’ Gewichtige verandering! hoe gaarne sloegen wij ze in haar voortgang gade; maar de schaarschheid der berichten stelt onze weetgierigheid teleur. Wij zien de uitkomst, maar dragen van de oorzaken slechts gebrekkige kennis. Onze kronieken melden van de geschiedenis des handels slechts nu en dan, als bij toeval, eenige bijzonderheden; de latere geschiedschrijvers kunnen slechts gissen, en zijn het over de opkomst van onze scheepvaart niet eens: de een wijst ons, | |
[pagina 188]
| |
zooals Velius, op de sobere leefwijs der bemanning; een ander op den voordeeligen scheepsbouw; een derde op de onverschrokkenheid der schippers, die zelfs bij noodweer geen toevlucht in een nabijgelegen haven zoeken, maar recht door zee, in den kortst mogelijken tijd, naar de plaats hunner bestemining varenGa naar voetnoot1) . Dat alles heeft zeker geholpen om de Hollandsche vrachten beterkoop te maken dan die van andere natïn. De gunst van Karel V, die in Spanje de Nederlandsche kooplieden met de inlandsche gelijkstelde, moet eveneens tot de uitbreiding der scheepvaart krachtig hebben, meegewerkt; te meer omdat de Spanjaarden, door de veel grootere winsten van den handel op Amerika verlokt, zich bijna uitsluitend met de nieuwe vaart bezig hielden, en den ouden handel op de Nederlanden hoe langer hoe meer aan de Hollanders ovrlietenGa naar voetnoot2). Ook maakte het verval der Hansa het mededingen in den korenhandel en in de vrachtvaart gemakkelijker. Zooveel is zeker, dat de laatste regeeringsjaren van Karel V en de eerste van Philips II de Hollandsche zeevuart ongelooflijk snel hehben zien toenemen. Bij het uitbreken der troebelen had Amsterdam, volgens getuigenis van Guicciardini, soms vijfhonderd groote schepen, en dat meest alle Hollandsche hulken, op zijn reedeGa naar voetnoot3). Terzelfder tijd begroot Junius da koopvaardijlvoot der provincie Holland alleen op achthonderd tot duizend zeeschepenGa naar voetnoot4). Het land was door zooveel nering rijk geworden; de bevolking | |
[pagina 189]
| |
nam toe; de grond kon de nijvere bewoners niet meer voeden: zonder aanvoer van Oostersch koren leed men gebrek. Steden, dichter opeen dan ergens elders, breidden zich nog gedurig uit. Commines had reeds getuigd, dat geen gewest van gelijken omvang, sommige streken van Frankrijk alleen uitgezonderd, zooveel ommuurde steden had aan te wijzen als HollandGa naar voetnoot1) . Calvete d'Estrella, een Spanjaard die den huldigingstocht van Philips van 1549 heeft beschreven, kent geen land dat met Holland gelijk te stellen zou zijn, zoo vol steden en dorpen met zoo nette en zindelijke woningenGa naar voetnoot2) Hetzelfde had Gucciardini gehoord van de oude fouriers van Keizer Karel, die met dezen heel Europa hadden doorkruist: nergens zoo nette, zindelijke huizen als in HollandGa naar voetnoot3) . Van Zeeland roemen ingezetenen en vreemdelingen om strijd den zorgvuldigen landbouw, de visscherij, de scheepvaart, het welvaren: ‘Brabantsche lucht en Zeeuwsche rente’ is de zegen, dien het volksspreekwoord. u toewenschtGa naar voetnoot4). De overige provinciën van het noorden hebben ook bloeiende steden en een welgestelde bevolking, maar voor Holland en Zeelaud moeten zij toch onderdoen. Met geringer middelen van bestaan hadden zij de gruwelijke oorlogen van Karel van Gelder, van Maarten van Rossem, te lijden gehad. Zij hadden zich nog niet geheel van die laugdurige uitplundering hersteld, toen reeds de verwoestende opstand tegen Spanje begon; zij waren dus natuurlijk bij Holland en Zeeland achtergebleven, die sedert lang een. bijna onafgebroken vrede genoten haddenGa naar voetnoot5) Wat Vlaanderen en Brahant onder de zuidelijke gewesten zijn, zign Holland en Zeeland onder de noordelijke. Zoodanig was de toestand, toen de onlusten begonnen, veel | |
[pagina 190]
| |
voorspoediger dan men zich dien gewoonlijk voorstelt. Ik heb hem uitvoerig geschetst, omdat het mij voorkomt, dat, zonder een juist begrip van de welvaart, die Holland bij het begin van den opstand genoot, de loop van den oorlog zelf onverklaarbaar is. Hoe hoog men den moed van het voorgeslacht ook schatten moge, wat vermag moed zonder krijgsmiddelen? Hadden Holland en Zeeland geen overmacht ter zee boven de Spanjaarden en de gehoorzame gewesten gehad, de opstand had niet kunnen gelukken. Van de zee is de verlossing gekomen: zonder den bijstand der watergeuzen had het vertreden volk zich misschien nimmer opgericht: zonder de schatten, die de zeevaart opleverde, had het zeker den kostbaren oorlog niet zooveel jaren kunnen volhouden. Gelijk de handel den krijg bekostigde, zoo voedde de krijg wederkeerig den handel. Het was een geluk voor den opstand, dat hij zich slechts een korte poos over geheel Nederland kon uitbreiden, doch op den duur binnen enge grenzen beperkt bleef. Wat hij dus aan uitgehreidheid. verloor, won hij in verdubbelde kracht; de ondernemendste mannen van al de gewesten stroomden naar dit eene toevluchtsoord te zamen. Indien wij letten op de geboorteplaats van de regenten, geleerden, predikers, kooplieden, fabrikanten, die in ons tijdvak Holland tot eer zijn geweest, dan staan wij verwonderd over het aantal dergenen onder hen, die uit het zuiden gehoortig waren: Aerssen, de griffier der Staten-Generaal; Caron, de gezant van het Engelsche Hof; Nicaise de Sille, de pensionaris van AmsterdamGa naar voetnoot1); Lipsius, de roem der jeugdige Academie van Leiden; Gomarus, de vlagvoerder der rechtzinnige. theologanten; Plancius de predikant-kosmograaf; van Meteren, de koopman-geschiedschrijver; De Moucheron, de eerste ondernemer | |
[pagina 191]
| |
der Indische tochten om het Noorden; Wsselinex de ontwerper der West-Indische Compagnie en van de volksplantingen in Amerika; zooveel anderen, te veel om ze allen op te noemen, waren Belgen van afkomst: dezelfde Wsselinex, dien wij noemden, verzekert ons, dat meest al de facteurs, die over geheel Europa de Hollandsche handelshelangen behartigden, uit de overheerde landen afkomstig warenGa naar voetnoot1). Dat was het nieuwe loed dat, in de aderen van Holland opgenomen, het verjongde en verlevendigde, en voor een. eeuw tot den wakkersten, krachtigsten staat van Europa maakte. Weldra, toen het oorlogstooneel buiten de palen van Holland en Zeeland verlegd was, begonnen die twee gewesten hun voordeel te doen met den rampspoed der rijkere provinciën van het zuiden: door het geweld van den krijg vandaar gedreven, werden handel en nijverheid herwaarts gelokt. Nauwelijks was Antwerpen door Parma genomen, of de Geuzen sloten den mond der Schelde, waarlangs het de schatten van het Oosten en Westen placht te ontvangen; de dus verstoorde handelsheweging wisten zij naar hun eigene havens te leiden, vooral naar Amsterdam, dat toch reeds meer en meer, uit andere oorzaken, de zetel werd van den handel op het Noorden. Zoo werd Holland in do handelswereld de opvolger van Brabant en Vlaanderen, de erfgenaam van den roem, dien deze zich verworven hadden: de eerste Hollandsche vaartuigen, die aan de IJszee verschenen, werden door de Russen. Brabatsche schepen genoemd; de eerste Hollanders, die op Java aanlandden, gingen by de Portugezen voor Vlamingen, ‘Flamengos,’ doorGa naar voetnoot2) . Maar het duurde niet lang, of ieder ingezetene van Noord-Nederland heette by iedere natie Hollander: die naam werd, om de roemrijke daden van die hem droegen, een eernaam. En met den roem verwierven de Hollanders zich rijkdom. De welvaart, | |
[pagina 192]
| |
vroeger over al de zeventien gewesten verdeeld, genoten voortaan de afvallige provinciën alleen. Maar niet slechts Vlaanderen en Brabant moesten lijden om Holland groot te maken, ook de tegenspoed der Hansa droeg doartoe het zijne bij. De Hansa, rijk geworden en afgeleefd, had al de gebreken van den ouderdom en van de weelde tevens. Kleine winsten lokten haar niet meer aan; de gevaren daarentegen, in deze onrustige tijden aan de vaart verbonden, schrikten haar af. In Antwerpen had zij haar beste stapelplaats verloren, en zij had geen, veerkracht meer om zich dit verlies te vergoeden. Zig begon te klagen over het onrecht, dat men haar aandeed, zij die vroeger zich zelf recht wist te verschaffen. Haar handel op Nederland, door licenten, soms door dubbele licenten van beide partijen, bezwaard, door kapers gestoord, opzettelijk onder allerlei voorwendsels belemmerd, verviel: wat haar ontglipte eigenden zich de Hollanders gretig toe, en het eens verlorene was niet te herwinnen. Onmiddellijk naar Spanje en Italië te varen, waartoe Philips niet ophield haar aan te sporen, beletten haar Engeland en de Staten, op grond dat zij de vaart op huns vijands land niet konden gedoogen; hoe menig schip is onder dit voorwendsel, vooral in Engeland, opgebracht en verbeurd verkldaard, of althans niet dan na een kostbaar proces vrij gegeven. Zoo verloor de Hansa voorgoed den alleenhandel, dien zij zoolang genoten had; de Hollanders, pas aan het opkomen, tuk op winst, aan het gevaar gewend, verdrongen haar uit de vaart. Ook had haar monopolie-stelsel zijn tijd gehad en uitgediend; de vrije handel, door de Hollanders gedreven, kwam beter met den geest des tijds overeen. Men heeft dikwerf het verband opgemerkt dat er tusschen vrijen handel en burgervrijheid bestaat; in geen treffender voorbeeld zien wij dit bewezen dan in het vrije Nederland, dat ook voor zijn handel niets pleegt te vorderen, dan dat de regeering hem ongemoeid late; terwijl daarentegen het lijdelijk onderworpen Spanje niet ophoudt, door zijn Cortes, van de regeering gedurig krachtiger bescherming tegen den vreemden mededinger, verbod van invoer en van uitvoer, te vragenGa naar voetnoot1) ). | |
[pagina 193]
| |
Niet dat een juist begrip van de algemeene, eeuwige wetten, die het maatschappelijke leven beheerschen, onze voorouders tot stelselmatige voorstanders van den vrijen handel zou gemaakt hebben. De zon der wetenschap was nog niet opgegaan: in den duister tastte men nog naar den rechten weg, en volgde dien slechts voor zoover de belangen van het oogenblik in die richting het best te bereiken schenenGa naar voetnoot1) . Maar het geluk wilde, dat ons belang blijkbaar vrijheid vereischte. De welvaart van Nederland - onze voorouders hebben het al vroeg begrepen - hing aan de voortdurende afzondering van Oost en West; alleen op onze markten moesten beide deelen van Europa in aanraking komen, alleen door onze bemiddeling moesten zij hun waren verruilen. Dat was een der staatsmaximem van de latere republikeinsche regeering, de spil waarom haar handelspolitiek draaideGa naar voetnoot2) . Doch reeds in den tijd van Keizer Karel was die stelling door de Staten van Holland bondig verdedigd, toen zij zich voor den Grooten Raad van Mechelen tegen het heffen van een nieuwe belasting op den graanhandel, als strijdig met hun voorrechten en met de belangen van het land, verzettenGa naar voetnoot3). Als de Oosterlingen zich gewenden onmiddellijk, zonder onze havens aan te doen, naar het Westen en het Zuiden te varen, dan was het met onze welvaart | |
[pagina 194]
| |
gedaan, verklaarden zij: de handel zou verloopen, en ‘deze landen in het laatst ledig blijven van koopmanschap.’ Er was maar één middel om dit kwaad af te wenden, maar dat middel was dan ook beproefd en afdoende bevonden: vrijheid; - ‘met vrijheid wordt de handel getrokken, en daarentegen met bezwaring afgeschrikt.’ Men moest den koopman, vreemdeling zoowel als ingezetene, lager tollen stellen, lichter belasting opleggen, ruimer vrijheid laten dan hij ergens aantrof, men moest hem trekken door begunstiging. En dat geschiedde ook. Guicciardini een vreemdeling die geen reden tot vleien had, erkent dat in geen land ter wereld de vroemde koopman zoo vrij is als in NederlandGa naar voetnoot1). En was dit reeds zoo onder de Graven, onder de Bourgondische en Oostenrijksche vorsten, dan spreekt het wel vanzelf, dat de Staten, die den landsheer voortdurend op dien goeden weg gehouden hadden, nu zijzelf de heeren des lands waren geworden, de handelsvrijheid zorgvuldig ontzagen. Het viel hun soms moeilijk genoeg het volksvooroordeel, dat daartegen indruischte, te weerstaan. Om Oost en West gescheiden te houden was het noodzakelijk, dat Holland den handel tusschen beide bleef bemiddelen, en dus aan Spanje toevoerde wat het van Noordsche waren behoefde. Maar zoo verschaften wij den vijand de middelen, die hij tegen onze vrijheid, tegen ons volksbestaan gebruiken zou. Mocht dat gebeuren? Mocht men om vuig gewin den vijand stijven en het vaderland in gevaar brengen? De kundige handelaar, de scherpziende staatsman begrepen, dat men Spanje toch niet beletten kon zich te verschaffen wat het onmisbaar noodig had; dat Holland geen zeemacht bekostigen kon, toereikend om de breede kusten te blokkeeren en de havens gesloten te houden, waarheen zoo grove winsten den schipper lokten. Holland had maar de keus: of zich van de vaart op Spanje te onthouden en die aan de Oosterlingen en anders vreemde kooplieden over te laten, of zelf Spanje van koorn en hout te voorzien en dus van dienst te zijn, maar dan ook zelf de voordeelen te trekken, die anders door vreemdelingen genoten werdenGa naar voetnoot2) . Kon men aarzelen wat te kiezen? Maar zoo stelde de | |
[pagina 195]
| |
menigte zich de zaak niet voor; onbekend met de wetten, die den handel regeeren, lette zij slechts op hetgeen in het oog viel: dat Hollandsche kooplieden in de behoeften van den vijand voorzagen. Dat ergerde haar, en luide deed zij haar afkeuring hooren, soms zoo heftig, dat de regeering haar ter wille moest zijn; kort na de pacificatie van Gent, werd haar ten gevalle de handel op Spanje verboden; en later, in 1585, toen Zuid-Nederland gebrek, bijna hongersnood leed, werd de uitvoer van levensmiddelen, waarheen ook. gesloten. Doch die verbodswetten waren slechts tijdelijk; eerst door het beruchte plakkaat van Leicester, van 4 April 1586, werd het verbod van uitvoer tot stelsel verheven. De Engelsche edelman, die de voorwaarden van den bloei van den Hollandschen handel evenmin kende als de volksmenigte, die hij wilde believen, dacht met zijn plakkaat den vijand gevoelig te treffen, en lette niet op de gevaarlijke wonde, die hij er den Hollandschen handel mee toebracht. Hij sloot de licenten, en verbood, op verbeurte van schip en lading, aan Nederlanders zoowel als aan vreemdelingen allen handel met den Spanjaard. Hij meende één tak van handel te verbieden, inderdaad deed hij allen handel stilstaan. De Nederlandsche handel was een nauwsluitend geheel; een deel, daaruit weggenomen, deed het geheel in duigen vallen. Hoe zou men op het Oosten handelen, als het Westen gesloten was; waartoe moest het oostersche graan dienen, als wij het niet zuidwaarts mochten uitvoeren? Vanwaar zouden wij het zout halen dat onze eigene visscherij behoefde, en dat het Oostland van ons placht te krijgen, als wij het niet in Spanje mochten koopen? Wij zouden in korten tijd Oost en West gedwongen hebben elkander over ons heen de hand te reiken. Zelfs de landman werd door het plakkaat benadeeld: de Westfriesche boterboer vond geen uitweg voor zijn boter en kaas, hij zag ze in zijn schuur of in de aangehouden schepen bederven. De vaste goederen daalden, dien ten gevolge, in prijsGa naar voetnoot1) . En wat voorzien, was gebeurde: de maatregel die ons te gronde richtte, schaadde den vijand slechts weinig, daar hij zijn benoodigdheden wel duurder moest betalen, maar toch nog altijd krijgen kon. Gelukkig was het kwaad te pijnlijk, en het geneesmiddel te duidelijk aangewezen om lang miskend te worden; | |
[pagina 196]
| |
nog was geen jaar verstreken, of de Raad van State, die Leicester tijdelijk verving, had het ondoordachte plakkaat teruggenomen. Van dien tijd af bleef vrijheid de regel, waarvan slechts zelden en bij uitzondering werd afgeweken. Op Zuid-Nederland zoowel als op Spanje dreven onze kooplieden onder licent der Staten - wij zagen het reeds - een voordeeligen handel; zoo voordeelig dat hij de ijverzucht onzer bondgenooten gaande maakte. Hendrik IV en nog veel meer Elisabeth klagen zonder ophouden over het onbeschaamde winstbejag der Hollanders, die zich niet ontzien den vijand zelf de wapenen tegen zich en hun bondgenooten in handen te geven. En zonder te letten op de bondige redenen, waarmee de Staten hun handelspolitiek verdedigden, liet de Engelsche Koningin onze vreedzame koopvaarders door haar kapers nemen, op grond dat zij niet kon dulden dat wij een handel dreven met den Spanjaard, wien zij nochtans niet eens openlijk den oorlog had verklaard. De schade, op die wijs door onze kooplieden binnen drie jaren geleden, begrootten de Staten in 1589 op drie millioen ponden VlaamschGa naar voetnoot1) . Doch al hun klagen over zoo schreeuwend onrecht baatte niet; zij waren afhankelijk van de Koningin, en hadden geen middel om tegen haar hun recht te doen gelden. Het was niet slechts om den vijand afbreuk te doen, dat Elisabeth tegen onzen handel met Spanje ijverde; als eene echte Engelsche zag zij met leede oogen den voorspoed der vreemden dien van haar onderdanen te boven gaan. Met spijt moest zij het van Engelschen zelf hooren, dat de twee provinciën van Holland en Zeeland alleen meer schepen en bootsgezellen bezaten dan het geheele koninkrijk van EngelandGa naar voetnoot2) . Die verhouding om te keeren, Engelands zeemacht uit te breiden, ten koste van die van Holland: ziedaar het streven der Engelsche staatkunde, het oogmerk waarmee zij niet alleen de vaart op Spanje, maar onze scheepvaart in't algemeen, stelselmatig belemmerde. De vermaarde navigatie-acte van Cromwell was niet zoo nieuw en oorspronkelijk als men gewoonlijk gelooft. Het beginsel, dat daaraan ten grondslag ligt, beperking der vrijheid van den handel en de scheepvaart op Engeland in het belang van Engelands zeemacht, | |
[pagina 197]
| |
was reeds gehuldigd door Hendrik VII, aan het einde der middeneeuwen, toen in alle rijken van Europa de koningen de eenheid van den staat en zijn krijgsvermogen ten koste der burgervrijheid zochten te vestigen. De wijsgeer, die de geschiedenis van Engeland onder Hendrik's regeering beschreven heeft, Francis Baco, maakt ons op die verandering van stelsel in de handelsaangelegenheden opmerkzaam. ‘Voorheen (zegt hij) was het doel, dat de regeering zich voorstelde, overvloed van alle waren op de Engelsche markten, voortaan wordt uitbreiding van de scheepsen krijgsmacht des lands haar hoofddoel; voorheen werden vreemde schippers en kooplieden door begunstiging naar de Engelsche havens gelokt, voortaan worden zij door allerlei belemmeringen afgeschrikt, opdat de ingezetenen zich des te liever op de scheepvaart zouden toeleggen’Ga naar voetnoot1). De bijzondere belangen van zijn huis lieten echter den Koning niet toe dit nieuwe stelsel algemeen in te voeren. Zijn troon, door een eeuw van omwentelingen geschokt, stond te waggelend, dan dat hij zijn machtige naburen, door hen in hun handel en scheepvaart te benadeelen, van zich durfde vervreemden. Integendeel, hij achtte zich gelukkig met Philips van Oostenrijk, den Heer der Nederlanden, den vermoedelijken troonopvolger in Spanje en Duitschland, een nauw verbond van vriendschap te kunnen sluiten, waarbij aan beider onderdanen in beider rijken gelijke voorrechten werden toegekend. Dit verdrag, onder den naam van het Groote Intercours vermaardGa naar voetnoot2) , heeft tot op Cromwell het handelsverkeer tusschen Engeland en de Nederlanden beheerscht. Het | |
[pagina 198]
| |
maakte de beraamde bescherming der Engelsche scheepvaart zoogoed als onmogelijk, want juist tegen de Nederlanders zou begunstiging noodig zijn geweest, en die waren nu met de ingezetenen gelijk gesteld; en de Hansa, die in de tweede plaats als mededingster te vreezen was, had insgelijks haar voorrechten, die men moest ontzien. Daarom schafte dan ook Elisabeth, in het eerste jaar harer regeering, de nuttelooze beschermwetten maar af, die alleen tot nadeelige represaliën van andere mogendheden aanleiding gavenGa naar voetnoot1) . Eerst Cromwell vatte het ter zijde gestelde systeem van Hendrik VII weer op: evenals deze door politieke, niet door oeconomische redenen bewogen, weerde hij de vreemde schippers uit de Engelsche havens, en noodzaakte zoodoende Engeland een zeemogendheid te worden, met beter uitslag dan zijn voorganger, omdat hij ook de bevoorrechte Hollanders durfde uitsluiten. Maar die tijd lag nog in het verre verschiet. Vooralsnog bleef der regeering van Elisabeth, die aan de tractaten en verleende voorrechten gebonden was, geen ander middel tot aanwakkering der Engelsche scheepvaart over, dan het stelselmatig kwellen en afschrikken der vreemde mededingers door een reeks van maatregelen, die zich met de tractaten wel niet juist overeen lieten brengen, maar daarmee toch ook niet in openlijken strijd waren. Het zijn niet alleen de benadeelde natiën, de Nederlanders en de Hansa, die over zulke verongelijking klagen, onpartijdige vreemdelingen leggen haar de Engelsche regeering evenzeer te laste. Een Fransch gezant, die in 1598 te Londen vertoefde, Hurault de Maisse, bericht aan zijn regeering, dat de Fransche wijnen, die onder het intercours van 1496 op Hollandsche schepen plachten in te komen, thans met Engelsche schepen worden aangebracht: de regeering had die vrachtvaart door jarenlange bemoeilijking aan de Hollandsche schippers ontwrongen. ‘Zonder de vreemden openlijk uit te sluiten (zegt hij) maakt de regeering hun het mededingen met de Engelschen zoo moeilijk als zij maar kan. Zoo verbiedt zij het uitvoeren van geld; in plaats der aangevoerde lading moet de vreemde schipper Engelsche waren terugnemen. En als hij zich niet van de admiraliteit tegen hoog geld een paspoort koopt, is hij overgeleverd aan het schaamteloos geweld der | |
[pagina 199]
| |
kapers, die hem bijna zonder aanleiding opbrengen, en die hij door een tijdroovend en kostbaar proces tot teruggave van zijn eigendom moet noodzaken. Dat schrikt menigeen van de vaart af, en daarentegen wast de inlandsche reederij welig aan’Ga naar voetnoot1) . Het was de regeering niet alleen, die dus den vreemdeling kwelde, de kooplieden werkten naar vermogen met haar mede. Het gold vanouds als gewoonterecht, dat voor de schulden van een stad en van een gewest de burgers solidair aansprakelijk waren; in de schuldbrieven, door de Nederlandsche Staten en stadsregeeringen uitgegeven, was dit zelf uitdrukkelijk erkendGa naar voetnoot2). Dat was een bron van rampen voor onze kooplieden: overal dreigde hen de houder van Nederlandsche obligatiën met arrest; zelfs voor de schulden indertijd door de Staten der zeventien provinciën aangegaan, werd de Hollandsche schipper in Oostland, in Denemarken, in Schotland aangehouden. Maar nergens had hij hiervan meer te lijden dan in Engeland. Voor een beuzeling kochten Engelsche kooplieden zulke oude schuldbrieven op, alleen om daarmee de Hollanders, die zich te Londen kwamen vestigen of op hun markten met hen kwamen mededingen, op kosten en moeiten te jagen en zoo te verdrijven. Van Meteren, die toen in Engeland de Hollandsche handelsbelangen waarnam, verhaalt dat de Engelschen zich niet schaamden er openlijk voor uit te komen dat dit hun doel wasGa naar voetnoot3) . Dat zij echter dat doel maar gedeeltelijk bereikten, bewist hoe voordeelig de handel was, en hoe ondernemend onze kooplieden waren, die zich al die kwellingen getroostten en bleven. Nog zijn wij niet ten einde met het opsommen der verdrietelijkheden en gevaren, die den Hollandschen schipper gestadig boven het hoofd hingen. Niet het minst had hij den Duinkerkschen zeeroover te vreezen: in diens handen te vallen was erger dan te vallen in handen van Engelsche schuldeischers of kapers, | |
[pagina 200]
| |
erger zelfs dan in de handen van Philips' dienaars in Spanje. Wij merkten reeds op, met hoe nauwlettende zorg de admiraliteit de haven van Duinkerken bewaken liet. Zestig schepen, zegt Buzanval, misschien niet zonder overdrijving, hadden de Staten in het jaar 1600 in zee om de koopvaardij tegen de Duinkerksche roovers te beveiligenGa naar voetnoot1); op niet minder dan een millioen, verzekert ons Reyd, kwam die beveiliging het land te staanGa naar voetnoot2) . En nog was zij verre van toereikend. Hoe nauw bewaakt, toch ontsnapte soms een stoutmoedige roover uit de haven, overviel de schepen zonder konvooi, nam het kostelijkste uit de lading weg, vorderde voor het overige een aanzienlijk losgeld, en hield den schipper als borg voor die som gevangen. Zoodoende kon hij op één tocht een aantal schepen, het een na het ander, buit maken. Eens werd zulk een roover door de Hollandsche wachtschepen genomen met eenentwintig schippers aan boord, van wie hij drie en veertig duizend gulden losgeld bedongen hadGa naar voetnoot3) . Soms overvielen eenige te zamen de haringvloot, en vernielden in weinige uren het vermogen van honderden visschers. Zij vonden bij dezen te minder weerstand omdat vele doopsgezind waren en dus geen wapens voeren, zelfs niet eens aan boord hebben wildenGa naar voetnoot4) . Met groote verbittering werd tusschen de roovers en de wachtschepen de strijd gevoerd. Was het scheepsvolk ruw, op de roofschepen diende het uitvaagsel van alle natiën. Voor hen was geen kwartier; die den onzen in handen vielen gingen terstond over boord, of werden aan land gebracht en opgeknoopt, soms vijftig op eens. Liever dan zich te laten overmannen, wierp dan ook Neelken, een berucht Duinkerker, de lont in het kruit. En die strenge toepassing van het zeerecht; beantwoordden de roovers met ongehoorde wreedheid: zij nagelden soms de arme schepelingen met de ooren of met handen en voeten aan het dek, doorboorden dan het vaartuig en lieten het zinkenGa naar voetnoot5) . Geen wonder, dat de Staten ten laatste, in 1600, hun leger eraan waagden om | |
[pagina 201]
| |
het roovershol te vermeesteren. - Maar wat de handel lijden mocht, de winsten overtroffen de verliezen toch verre: tegen één schip, dat verloren ging, kwamen er twintig behouden binnen; tegen één koopman, die bankroet moest maken, werden er twintig rijk. Het ongeluk van enkelen bleef onopgemerkt te midden van het algemeene welvaren. De aard van den handel was door den oorlog niet veranderd; hij werd nog steeds in dezelfde waren en op dezelfde landen als vanouds gedreven. De stam, waarop alle andere handelstakken als geënt waren, was en bleef de tusschenhandel met Oost en West, het omzetten van het oostersche koren in de voortbrengsels van Zuid-Europa en Indië. Maar hij was sedert den opstand aanzienlijk toegenomen. In 1587, bij den aanvang van ons tijdvak, zeilden reeds in één jaar achthonderd Nederlandsche schepen door de Sont oostwaartsGa naar voetnoot1) En daar het aangebrachte koren slechts voor een gering gedeelte binnenslands verbruikt werd, zoo onderstelt de uitgebreide vaart op het Oosten een even drukke vaart op het Westen. Juist trof het, dat in het tijdvak, door ons afgebakend, een reeks van onvruchtbare jaren de landen aan de Middellandsche zee teisterde. Italië en Spanje leden hongersnood. Toen, in 1590, waagden het eenige Hollandsche schippers, de straat van Gibraltar door, naar Genua, Napels, Venetië te zeilen, en op die afgelegen markten het oostersche koren, waarin tot nog toe de Oosterlingen alleen hadden gehandeld, te koop te bieden. Dat was, zegt een wel onderricht schrijverGa naar voetnoot2) , een zaak, waarvan de Italianen nog nooit gehoord of gezien hadden. Maar spoedig raakten zij aan het bezoek onzer graanschepen gewend. De buitengewone winsten, door de eerste vaart aan reeders en kooplieden opgeleverd, lokten in het volgende jaar nog veel meer schepen, wel tweehonderd, derwaarts. In 1597, zoo snel breidde zich het verkeer uit, zeilden reeds over de vierhonderd groote schepen uit Holland en Zeeland naar het zuidenGa naar voetnoot3). Natuurlijk ging de verdubbelde uitvoer met verdubbelden invoer gepaard: in 1598 | |
[pagina 202]
| |
liepen in ééne week zeshonderd korenschepen uit Oostland de haven van Amsterdam binnenGa naar voetnoot1 in 1601 gingen in drie dagen tijds tusschen de acht- en negenhonderd vaartuigen naar de Oostzee onder zeil, om koren te halenGa naar voetnoot2) . In later tijd werd de jaarlijksche aanvoer van Oostersch graan op veertig duizend last berekend, maar er waren jaren van zelfs zeventig duizend lastenGa naar voetnoot3). Niet minder dan dertig duizend zeelieden hield de vaart bezig, en dat in een tijd toen Engeland nauwelijks de helft van dit getal in dienst hadGa naar voetnoot4). De Amsterdamsche regeering kon dan ook aan de Staten-Generaal verklaren, ‘dat niemand mag twijfelen, of deze landen gaan in het stuk van koopvaardij en in menigte van schepen de koningrijken van Engeland en Frankrijk zooverre te boven, dat daarvan nauwelijks eenige vergelijking kan gemaakt worden’Ga naar voetnoot5). En rusteloos streeft de handelsstand nog naar verdere uitbreiding, naar nieuwe markten voor zijn waren. Nauwelijks is de vaart op Italië algemeen geworden, of de ondernemendste onder de kooplieden richten den blik naar den oostelijken uithoek der Middellandsche zee, naar de Turksche havens, waar de Franschen een aanzienlijken handel drijven. Aan de vriendschap van Hendrik IV hebben de Hollanders het te danken, dat zij in 1598 van den Grooten Heer vergunning krijgen om, onder Fransche vlag, op Constantinopel en op de overige havens van zijn rijk te handelen. In het tijdvak dat ons bezig houdt heeft die handel nog weinig te beteekenen, maar later werd hij van meer belangGa naar voetnoot6). Dezelfde welwillendheid van den Franschen Koning schonk ons | |
[pagina 203]
| |
een verdrag dat in de havens van zijn rijk de Nederlanders met de ingezetenen gelijkstelde: een voorrecht niet opgewogen door de wederkeerige gelijkstelling op onze markten aan de Franschen verleend, dewijl hun handel, met den onzen vergeleken, niets te bedniden hadGa naar voetnoot1). Zij kregen, wel is waar, volkomen vrijheid om onmiddellijk, zonder onze havens aan te doen, op de Oostzee te varen; maar die vrijheid deed onzen handel geen afbreuk: in de gedenkschriften van Richelieu wordt erkend, dat er niet meer dan twee of drie Fransche schepen's jaars op Dantzig varen, en dat de Hollanders sedert lang de vaart daarheen uitsluitend inhebbenGa naar voetnoot2). En wat bedrijf wekte de scheepvaart niet al? De scheepsbouw houdt een geheele volksmenigte bezig: niet minder dan duizend nieuwe zeeschepen, groote en kleine, en ten minste evenveel voor de binnenlandsche vaart, worden jaarlijks getimmerdGa naar voetnoot3). Gedurig wordt de inhoud der vaartuigen grooter, gestadig wordt de scheepsbouw gewijzigd en verbeterd: in 1594 begon men te Hoorn naar een, nieuw model fluiten te bouwen, viermaal zoo lang als wijd, snelle zeilers van weinig diepgang bij betrekkelijk veel scheepsruimte. Eerst spotte men met de vreemde gevaarten, maar zij voldeden in het gebruik; spoedig werden er nog langere getimmerd; na acht jaren had Hoorn alleen er reeds tachtig van die soort aangebouwdGa naar voetnoot4). Waarschijnlijk heeft Walter Raleigh zulke Hoornsche fluiten op het oog, als hij onder de redenen, waarom de Hollanders beterkoop dan andere natiën kunnen vrachtvaren, den geschikten bouw hunner vaartuigen roemtGa naar voetnoot5). - Ook in dit opzicht | |
[pagina 204]
| |
was ons de vrijheid voordeelig, die de regeering aan de nijverheid en den ondernemingsgeest der ingezetenen liet. Andere natiën, de. Engelsche daaronder, hadden reglementen voor den scheepsbouw, volgens welke de schepen zoo getimmerd moesten worden, dat zij, des noods, ten oorlog te gebruiken waren. Bij ons bestonden zulke voorschriften niet. De uitkomst was, dat onze koopvaardij schepen, naar het beste plan gebouwd, het doelmatigst werden bevonden, en de vrachtvaart verwierven van geheel Europa. Slechts hoogst zelden, bij het plotseling uitbarsten van een oorlog, heeft het tijdelijk gebrek aan oorlogschepen het een oogenblik doen betrettren, dat zoo heilzame vrijheid vergund wasGa naar voetnoot1). Hoeveel schepen worden getimmerd in een land waar geen scheepstimmerhout groeit, de handel draagt zorg, dat er altijd Overvloed van hout wordt aangevoerd. Al dat hout te zagen en te fatsoeneeren vordert zwaren en kostbaren handenarbeid: een scherpzinnig dorpeling van Westfriesland komt daardoor tot de uitvinding van den houtzaagmolen; de eerste van die molens wordt in 1596 te Zaandam gebouwdGa naar voetnoot2, de eerste van hoeveel honderden, die sedert langs de. oevers van de Zaan verrezen; eerlang was hier de boofdzetel der houtkooperij van geheel Europa. Vreemdelingen laten hier te lande hun bout zagen, hier hun schepen bouwen; waar zouden zij ook beter en beterkoop bediend kunnen worden? - En naast den molen om hout te zagen verrijst de molen om oliezaad te pletten: de wind wordt te land zoowel als te water dienstbaar gemaakt aan de nijverheid van HollandGa naar voetnoot3). | |
[pagina 205]
| |
Ook het bedrijf, dat tot nog toe in Vlaanderen zijn zetel had gehad, de laken- en linnenweverij, verhuisde vandaar met de ballingen naar de noordelijke gewesten. De lakenwevers zetten zich meest te Leiden neder, waar de lakennering reeds eeuwen te voren gebloeid hadGa naar voetnoot1); de lijnwaadfabrikanten bij voorkeur te Haarlem; uit hun werkplaatsen kwam het fijnste linnen der wereld. Toen de Staten, in 1598, aan de minnares van Hendrik IV een kostbaar geschenk wilden aanbieden, wisten zij niets beters te bedenken dan een stuk Haarlemsch lijnwaad, heerlijk geweven, dat hun op veertien gulden de el te staan kwam. De Hertog van San Lucar kocht terzelfder tijd een soortgelijk stuk tegen zeven dukaten de el. De Hollandsche fabrieken erfden als het ware den alouden roem der vernietigde Vlaamsche en Brabantsche weverijenGa naar voetnoot2). Ook naar Engeland hadden de ballingen van Zuid-Nederland dit bedrijf overgebracht, en in plaats van wol bracht Engeland thans veel laken ter markt, maar zelfs daaruit wisten de Hollanders voordeel te trekken; zij haalden het ongeverfde laken uit de Engelsche fabrieken, verfden het in hun werkplaatsen, en voerden het dan weer als eigen fabrikaat naar Spanje en elders uit: Walter Raleigh klaagt bitter over de zorgeloosheid zijner landgenooten, die een zoo winstgevend bedrijf als deze veryerij aan de Hollanders overlaatGa naar voetnoot3). Om de nieuwe neringen worden de oude niet verzuimd: de visscherij houdt gelijken tred met den handel: in 1601 varen | |
[pagina 206]
| |
vijftienhonderd Hollandsche en Zeeuwsche buizen ter haringvaart, uit Delfshaven alleen tweehonderdGa naar voetnoot1); weinige jaren later verklaren de Staten aan Jacobus I van Engeland, dat de haringvaart wel twintigduizend zeelieden bezig houdt, en bovendien aan veertigduizend andere ingezetenen, die de buizen timmeren en uitrusten, den kost geeftGa naar voetnoot2). De visscherij heeft dan ook in dezen tijd haar toppunt bereikt; hooger stijgen kan zij niet. Daarbij bloeien landbouw en veeteelt; de grond wordt te kostbaar om hem onder water te laten; de Hollanders en Zeeuwen beginnen, zooals Cats, die zelf zijn geld in de onderneming stak, het uitdrukt ‘met grooten ernst van water lant te maecken’Ga naar voetnoot3). Een der eersten, die gedurende dit tijdvak oetrooi vraagt om land in te dijken, op Texel, is onze eerlijke geschiedschrijver Everhard van ReydGa naar voetnoot4). De Zijpe wordt - voor de tweede maal, maar thans voor goed - bedijkt. De indijking en de droogmakerij, die binnen een halve eeuw Westfriesland onkenbaar zullen maken, worden met kracht aangevangenGa naar voetnoot5). De bevolking neemt snel toe; in het begin der volgende eeuw telt Holland met Westfriesland alleen minstens zes maal honderdduizend inwoners, dat is een vijfde der bevolking die vijftig jaren te voren aan al de zeventien gewesten to zamen werd toegekendGa naar voetnoot6), De steden breiden zich in omvang uit: Rotterdam, onder het pensionarisschap van Oldenbarnevelt's broeder, delft zich zijn ruimste havens; Amsterdam maakt zich | |
[pagina 207]
| |
gereed dit voorbeeld, op veel grooter schaal nog, na te volgen. Geen wonder, dat Philips dien voorspoed zijner rebellen met leede oogen aanzag, en dat hij dien zocht te verhinderen, zooveel hij vermocht. Al kon hij de goederen, die de Hollandsche schippers hem aan brachten, niet ontberen, toch was het hem een ergernis hen telkens met grove winst weer uit Spanje te zien wegzeilen. Langen tijd bepaalde hij zich tot weinig afdoende en tijdelijke maatregelen. Wetende dat hij niet buiten de ondernemende keters kon, liet hij hen op zijn rijken oogluikend handel drijven; van tijd tot tijd werden enkele schepen in beslag genomen, enkele schippers in zijn dienst geprest of voor de inquisitie terechtgesteld; maar tot een algemeenen maatregel, die de Nederlandsche kooplieden voorgoed verdrijven kon, kwam het niet. Eerst toen Prins Willem was omgebracht, en Antwerpen, door Parma benauwd, op het punt stond van hem in handen te vallen en in zijn val gansch Nederland dreigde mee te sleepen, waagde het de Koning, ten einde de opstandelingen geheel te ontmoedigen, onvoorziens beslag te leggen op al hun schepen, zoovele er zich in de havens van Portugal en Spanje bevonden. De slag trof deerlijk: de stad Hoorn alleen verloor meer dan dertig schepen; menig schipper zag het vaderland niet weer en stierf in den Spaanschen kerker of op de Spaansche galeien. Tevergeefs waren alle pogingen der reeders om het beslag opgeheven te krijgen; na jaren lang in spanning gehouden te zijn, hoorden zij ten laatste dat het vonnis onherroepelijk was, dat schip en lading verbeurd bleven. Het getuigt voor den moed en den handelsgeest onzer kooplieden, dat zij zich door de geleden schade, en door het gevaar van die nog meermalen te lijden, toch niet van den handel op Spanje lieten afschrikken. Na een korte poos van stilstand begon de vaart opnieuw, zoodra de Spanjaarden hadden ondervonden, dat zij de Nederlanders niet missen konden en de Koning bereid scheen hen weer oogluikend in zijn havens te dulden. Alleen voeren zij nu veiligheidshalve onder vreemde vlag en onder valsche namen, die echter de Spaansche regeering niet bedrogen zouden hebben, indien zij niet bedrogen had willen zijn. Zij wist onder de valsche papieren de wezenlijke eigenaars wel uit tie vinden, toen zij later nog eens, in 1595, de Hollandsche schepen in beslag wilde nemen. Wij zagen reeds, hoe groote versla- | |
[pagina 208]
| |
genheid toen dat andermaal aanhouden der rjjke handelsvloot in Nederland verwekte, en hoe gelukkig, boven verwachting, de zaak nog afliep, daar de voorspraak van Albrecht van Oostenrijk de schepen terug deed geven. Maar intusschen had dat herhaaldelijk dreigen, dat voortdurend, kwellen zijn natuurlijk gevolg gehad. De Koning had zich zoodoende een kwaad berokkend, waartegen een omzichtiger staatkunst dan de zijne zorgvuldig zou gewaakt hebben. Hij had de stoutmoedige rebellen naar zijn koloniën gewezen. Nu de vaart op Spanje gevaarlijk werd, aarzelden zij niet langer tochten te ondernemen, die wel nog gevaarlijker waren, maar die dan ook by Welslagen onschatbare winsten beloofden. Het eerst dreef de behoefte der zoutnering de Nederlanders buiten den gewonen koers. Toen de voorraad van Santa Maria en San Lucar voor hen gesloten werd, hegonnen ondernemende handelaars naar de Kaapverdische eilanden te varen, ook wel de Zoute eilanden geheeten, om er het zout vandaan te halen, dat daar op de klippen in overvloed lag en als voor het opscheppen te krijgen was. Het mocht zoo goed niet zijn als het Spaansche, het was daarentegen beterkoop; al werden later de zouthavens van Spanje weer opengesteld, toch bleef de nieuw gevonden overvloed de schippers aantrekkenGa naar voetnoot1). Van de Kaapverdische eilanden leidde de weg als vanzelf naar het goudland van Guinea, naar de Peperkust en Ivoorkust, naar het suikerrijke St. Thomas: Portugeesche bezittingen, maar die de machtelooze Portugeezen niet konden gesloten honden voor het winstbejag der Nederlanders. In 1593 ondernam Barent Erikszen van Medemblik de eerste reis naar Guinea; snel nam de voordeelige vaart toeGa naar voetnoot2); in weinige jaren waren de oude heeren en meesters door de nieuwe fortuinzoekers overvlengeld; de handelmaatschappij van St. George del Mina mocht neringloos toezien, hoe Hollandsche kooplieden met de inlanders een drukken handel dreven, in het binnenland, langs de rivieren, die zij in hun booten oproeiden, zelfs nieuwe markten vonden en liet alleen aan hun onderlinge concurrentie te wijten hadden, | |
[pagina 209]
| |
dat de prijzen hunner waren daalden, en de winsten, die in het eerst overgroot waren geweest, allengs aanmerkelijk verminderdenGa naar voetnoot1). Terzelfder tijd waren Hollandsche scheipen, in tegenovergestelde richting noordwaarts boven Scandinavië om, het spoor der Engelschen naar den mond der Dwina gevolgd, waar juist thans de grondslagen van Archangel gelegd werden. De Engelsche kooplieden, die er tot 1578 den nog weinig beduidenden handel alleen hadden ingehad, vonden van toen af in de Nederlanders steeds lastiger mededingers, van wie zij zich meermalen, maar tevergeefs, met geweld zochten te ontslaanGa naar voetnoot2). Ook hier waren de ondernemende Hollanders hun voorgangers spoedig op zij en vooruit gestreefd; bij het begin der volgende eeuw is de handel op Rusland, op Archangel zoowel als op Narva, grootendeels in hun handen: Raleigh klaagt, in 1603, dat de vaart zijner landgenooten naar Rusland gestadig vermindert en dat die der Hollanders toeneemt; tegen drie of vier kleine schepen, die de Engelschen erheen zenden, bevrachten de Hollanders er dertig van dubbele grootteGa naar voetnoot3). | |
[pagina 210]
| |
De vaart naar Guinea, de vaart naar Archangel openden den weg voor nog veel verder tochten. Langs noord en zuid drong de begeerigheid naar den wondertuin van Indië, waar Portugal en Spanje te lang alleen de gouden appelen hadden geplukt. Daar, aan de hartader van zijn rijkdom en macht, hoopte men den vijand het gevoeligst te treffen. Nauwelijks was de armade te niet gegaan, of La Noue had het aan zijn Hollandsche vrienden voorgehouden, ‘Spanje dacht Vlaanderen in Engeland te veroveren, zekerder kan Nederland Spanje in Indië overwinnen’Ga naar voetnoot1. Thans was het tijd om den lang verschoven aanslag te ondernemen. Die onderneming was niet zoo moeilijk als zij ons thans toe schijnt. Men vormt zich mnestal een overdreven voorstelling van de ontoegankelijkheid van Indië op dit tijdstip. Het is alsof de Portugeesche regeering den weg daarheen op het zorgvuldigst verborgen had gehonden, en aan slechts enkele onderdanen het geheim had toevertrouwd, dat eerst door de gebroeders Houtman te Lissabon listig moest worden uitgevorscht, voordat de Hoilander het wagen kon den anders onmogelijken tocht te ondernemen. Die voorstelling is verre van juist. Men behoeft maar onze oude reisbeschrijvingen, bepaaldelijk het onscbatbare ‘Itinerario’ van Jan Huygen Linschoten, te lezen, om te bemerken hoe geheel anders de zaak zich heefft toegedragen. De weg naar Indië was geen geheim; een ieder kon hem leeren kennen, die zich de moeite wilde getroosten de talrijke coursen en derouten, door Portugeesche schippers in het licht gegeven, te bestudeeren: Linschoten had er een aantal verzameld; zij zijn, in het Hollandsch vertaald, achter zijn Itinerario gedrukt. Men kan eruit zien, hoe goed de afstanden, de lengten en breedten der hoofdpunten, de richting van stroom en wind, de gevaren der reis en de middelen om die te ontgaan, te leeren waren voor wien het ernst was ze te kennen. Waartoe buitendien had men leermeesters noodig? Had Vasco de Gama dan een gids gehad? | |
[pagina 211]
| |
Wat deze een eeuw geleden had volvoerd, was thans wel niet boven het vermogen van Hollandsche schippers. Reeds hadden de Engelschen het voorbeeld gegeven: Drake en Cavendish hadden voor jaren de Indische zee doorkruist, van de Molukken tot de Kaap de Goede Hoop. De Hollanders waren niet gewoon moedeloos op te zien tegen hetgeen door Engelschen volbracht was. Ook ontbrak het niet aan Nederlanders, die vóór Houtman op de kantoren te Lissabon de gebruiken van den overzeeschen handel hadden afgezien, zelfs niet aan mannen, die op Portugeseche schepen de reis naar Indië hadden meegemaakt, en dus bij ondervinding kenden wat Hontman maar van hooren zeggen had. Ons volk gloeide in die dagen van ondernemingsdrift, van zucht naar avonturen. ‘Het is een eigenaardige trek van ons volk,’ zegt de jongere Dousa, ‘naar afgelegene overzeesche landen te reizen; onze geleerden zelfs bezoeken meest allen Frankrijk, velen Duitschland, sommigen Italië’Ga naar voetnoot1). Hijzelf was over Polen en Hongarije en de Zwarte Zee naar Constantinopel gereisd, en teruggekomen, nog niet verzadigd van al het vreemde, dat hij gezien had. Geen man van naam in dezen tijd, die niet althans gedeeltelijk aan vreemde universiteiten zijn opleiding gezocht had; een buitenlandsche reis behoorde tot een beschaafde opvoeding. Maar wat beteekende de reislust van geleerden en edelen bij die onweerstaanbare zucht naar verre tochten en wonderlijke avonturen, die den koopman en den schipper van huis dreef! Hoor, hoe Jan Huygen Linschoten zijn reisverhaal begint: ‘Van mijner jeugd af geneigd tot het lezen van vreemde dingen van landen en geschiedenissen, waarin ik een bijzonder welbehagen en vermaak had, met groote opwekking van begeerten om vreemde en onbekende landen te zien en | |
[pagina 212]
| |
avonturen te zoeken; om zoo eenigszins mijn lust te voldoen, heb ik besloten mij eenigen tijd uit het vaderland en den omgang van vrienden en magen, hoewel het mij zwaar viel, te verwijderen.’ En hij ging, pas zeventien jaar oud, naar Spanje, naar Lissabon, naar Goa ronddolen; dertien jaren later kwam hij, na een vijfjarig verblijf in Indië, weer te huis, met een schat van aanteekeningen over alles wat hij gezien had, waaruit hij nu een boek samenstelde: het eerste dat den Hollanders in hun eigen taal te lezen gaf, wat zaken de Portugees in Indië deed, wat de Hollander, zoo hij moed had, er doen kon. Niets wat ons bij het lezen van zijn reisbeschrijving meer verrast dan de menigte Duitschers en Nederlanders, die hij overal aantreftGa naar voetnoot1). Zij vormen te Goa een afzonderlijken kring, door de Portugeezen met minachting aangezien, maar toch geduld. Een Nederlander, met wien hij bekend raakte, had China en Japan bezocht; een ander, wiens merkwaardigen levensloop hij uitvoerig verhaalt, was als jongen naar zijn oom te Venetië, en door dezen verder naar Aleppo gezonden, om den handel in edele gesteenten grondig te leeren; in plaats van toen terug te keeren, was hij te Ormus, te Goa zijn fortuin gaan zoeken. Een derde, een Antwerpenaar, dien hij te Lissabon had leeren kennen, vond hij op zijn thuisreis onverwachts te St. Helena terug, als facteur aan boord van het schip, dat de jaarlijksche lading peper van Malakka naar Portugal overbracht, terwijl hij zelf als facteur van de peper van Goa terugkeerde. Wie zou, naar de gewone voorstelling, vermoed hebben, dat in zulke posten van vertrouwen Nederlanders werden gebruikt? In minderen rang, als busschieters en trompetters aan boord der schepen en in de Indische bezittingen, dienden zelfs meestal Duitschers en Nederlanders, naar Linschoten ons verzekert. Zoo wordt het waarschijnlijk, wat Reyd beweert, dat Philips zelf, naijverig op de zeemacht, waarin het veroverde Portugal zijn Spanje over- | |
[pagina 213]
| |
trof, liever Nederlanders dan Portugeezen als bootsvolk op de Indische vloten liet aannemen.Ga naar voetnoot1) Niet minder treft ons, in het verhaal van Linschoten, het diepe verval van het Portugeesche zeewezen en de weerlooze staat der Portugeesche factorijen in Indië. Het leger, dat ze beschermen moet, is slecht gevormd en slecht aangevoerd, en wordt zoo karig bezoldigd, dat niemand, die in eenige handelsbetrekking, hoe gering ook, kan overgaan, in dienst wil blijven. De weg tusschen het moederland en de koloniën is in tweeërlei opzicht onveilig; van Lissabon tot de Azoren wemelt de zee van kapers, die onvermoeid op de terugkeerende, rijkbeladen, schepen jacht maken en tegen welke de Spaansche oorlogsvloot niet in staat is hen te beveiligen; daarenboven, nu volgens de bepalingen van het peper-contract de zeeschade grootendeels op rekening eener buitenlandsche handelmaatschappij komt, voelt de Spaansche regeering zich niet opgewekt om, tot het voorkomen dier schade, haar zeemacht bloot te stellen. De schepen, waarmee Linschoten terugkeerde, hoewel gewapend en met kanonnen toegerust, komen angstig aanvaren, verbergen zich zooveel zij kunnen, en sluipen ten laatste de haven van Lissabon binnen, gelukkig dat zij aan de geduchte kapers ontsnapt zijn. Tusschen Goa en de Azoren heerschen de stormen, niet minder geducht dan de vijand, en waartegen de ellendige vaartuigen even weerloos zijn. Het is nauwelijks te gelooven, hoeveel lichtzinnigheid, onkunde, lafheid en wanorde er op de Portugeesche schepen heerscht. Zoo roekeloos wordt het schip geladen, van onder met lichte waren en bovendeks met zwaardere, dat het topzwaar wordt en soms nog op de reede omslaat. De uitrusting is armoedig: als het roer gebroken is, heeft men niets om het te herstellen. Van de vijftig bootsgezellen verstaan er tien zoo tamelijk hun handwerk, de meeste zijn nog geheel onbevaren. Het schip gelijkt een doolhof, zegt Linschoten, en zoo vaart het op Gods genade. Gods genade en de voorspraak der Heiligen zijn dan ook de eenige toevlucht in den nood; zichzelf helpen kunnen de schepselingen niet. Bijna nooit komt de jaarlijksche vloot van vijf schepen voltallig over; het is wel, als er niet meer dan één van de vijf verongelukt is. De kapitein van het schip, | |
[pagina 214]
| |
waarop Linschoten terugkeerde, kon zich niet begrijpen, hoe God de Heer hen, die goede Christenen en katholieken waren, zoo met storm, plagen kon, en daarentegen aan ketters, als de Engelschen, met hun lichte schepen een voorspoedige reis gunde. Een ander vertwijfelde gansch en vreesde dat God de ketters en Lutheranen voorthielp, en de rechtgeloovigen bij hen achter stelde. - Inderdaad, als voorspoed een blijk moest zijn van Gods welbehagen, dan was het kerkgeloof veroordeeld. Het Godsoordeel besliste ten voordesle der ketters. Zoo hebben wij ons waarlijk niet te verwonderen, dat de Hollanders den wedstrijd gaan wagen, veeleer dat zij dien zoolang hadden ontweken. Het ontzag, dat het grootsche verleden van Portugal had ingeboezemd, beschermde het nog in zijn toenmalige machteloosheid. Nog zocht men langs anderen weg, dan dien de Portugeezen zich voorbehielden, het Oosten te bereiken, en met andere natiën, dan die hun onderdanig waren, betrekkingen aan te knoopen. Om het Noorden van Azië heen, langs ongebaande wegen, poogde men China en Achter-Indië te bereiken, zonder gevaar te loopen van op de verre zeeën, waar de schrik van zijn naam nog heerschte, den geduchten mededinger te ontmoeten. De eer van die wijdvermaarde tochten om het Noorden beraamd en doorgezet te hebben komt toe aan Balthasar de Moucheron, het hoofd van een groot handelshuis, dat na den val van Antwerpen te Middelburg gevestigd was: een buitengewoon man, die aan het winstbejag der Nederlandsche kooplieden den avontuur lijken geest paarde van het edele Normandische geslacht, waaruit hij gesproten wasGa naar voetnoot1); die zich in 1598 van het Guineesche eiland Del Principe gewapenderhand meester maakte, die aan geen handelsonderneming vreemd bleef, die op het Oostland zoowel als op het Zuiden handel dreef en te Archangel meer zaken deed dan iemand anders. Hij was de eerste, die aan een tocht naar Indië om het Noorden zijn geld durfde wagen, in de stelligs overtuiging dat er | |
[pagina 215]
| |
boven Azië evengoed als beneden Afrika een bevaarbare zee naar het Oosten strekte. Hoe vreemd het klinke, de schrijver, uit wiens berichten geleerden en kooplieden zich toen nog een voorstelling van het noorden van Azië vormden was Plinius die voor vijftien eenwen geschrijven had. Uit zijn onduidelijke bijna onverstaanbare beschrijving maakten de aardrijkskundigen op, dat de kust van Lapland noord oostwaarts opliep tot in kaap Tabis, ongeveer ter lengte van de Oby-golf, en vandaar weer zuid-oostwaarts af helde naar China en Japan. De kaart van Ortelius in zijn ‘Theatrum Orbis,’ omstreeks dezen tijd geteekend, verzinnelijkt ons die voorstelling het best. Waar dus alles op aankwam, was de breedte dier uiterste landspits, Tabis, te kennen; naderde zij de Noordpool tot in de streek van het nooit smeltende ijs, dan was de doortocht naar het Oosten afgesloten; eindigde zij op mindere breedte, dan kon men boren haar om in de zuidwaarts strekkende open zee doordringen. En waarom zon men niet gehoopt hebben, wat zoo wenschelijk was? Men las bij oude en middeneeuwsche schrijvers van Indianen, die, uit hun koers gedreven, op de kust van Germanië schipbreuk hadden geleden: hoe waren die derwaarts afgedwaald, zoo niet over de noordelijke zee, boven Azië om?Ga naar voetnoot1). En bestond die weg, dan moest hij korter, wel 2000 mijlen korter zijn dan de zuidelijke om Afrika, en buitendien vrij van de woede | |
[pagina 216]
| |
der Kaapsche stormen, vrij van het geweld der Portugeeshce alleenhandelaars. Eens opgevat, scheen dat vermeoden door alles bevestigd te worden: wat men van de Russen en Laplanders, die in die streken woonden, vernemen kon, luidde gunstig. Wel hadden de Engelschen, sedert zij zich aan de Witte Zee gevestigd hadden, niet opgehouden naar den doortocht te zoeken zonder hem te vinden; maar hadden zij planmatig en lang genoeg gezocht? De beroemde Hakluyt, die, meer dan eenig geograaf, al wat met dit vraagstuk in betrekking stond bestudeerd had, twijfelde niet of de doortocht bestond en was te vinden. En juist had men hier te lande het bericht ontvangen, dat een Russisch vaartuig, zooeven uit het Oosten te Archangel teruggekeerd, de Chineesche kust werkelijk had aangedaan, na een voorspoedige reis over een stille zeeGa naar voetnoot1). Wie kon het ontgaan, dat het voor Holland van onschatbaar belang was dien doortocht te ontdekken? Het was niet genoeg dat hij gevonden werd; Holland moest hem vinden. Want in dezen tijd zorgde elke staat voor zichzelf, geen volk zou de voordeelen van zijn ontdekking met anderen hebben gedeeld, zoo het die zich zelven kon voorbehouden. Die den noordelijken doortocht ontdekten, zouden zich dien, evenals de Portugeezen hun zuidelijken weg naar Indië toeëigenen, en, zoo het mogelijk was, ergens aan een zeestraat, aan straat Waygatz bij voorbeeld, met vestingwerken en kasteelen afsluiten en tot een tweede Sont maken. Gelukte het aan Engeland en Denemarken den weg te vinden, dan zou dus de schade voor Holland onberekenbaar groot zijn: immers niet alleen dat de staten van het Noorden en Oosten niet langer in zijn havens hun specerijen zouden komen koopen, zij zouden zelfs zijn eigen schippers den weg kunnen versperren en ze dwingen bij hen ter markt te komen. Een reden te meer voor Holland om de andere natiën voor te wezen, en onverwijld dien weg tegaan opsporen en bezetten; zoodoende zou het zich waarschijnlijk den alleenhandel in de Indische waren, althans voor noord-oostelijk Europa, kunnen verwervenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 217]
| |
Die gedachten en plannen hadden Moucheron sedert jaren beziggehouden: reeds tien jaren vroeger, nog bij het leven van Prins Willem, had hij ze aan de regeering voorgesteld en aanbevolen; de zorgelijke staat des lands had de uitvoering echter tot nog toe doen verschuiven. Thans was de gelegenheid gunstig, en Moucheron was de man niet om haar te verzuimen; reeds had hij invloedrijke staatslieden, Maelson en Valck, voor zijn plannen gewonnen; in een hem welwillend toegestaan gehoor overtuigde hij ook Maurits en Oldenbarnevelt en de Staten van Holland zoo volkomen, dat zij zijn geheele voorstel aannamen, en het voor rekening van Holland en Zeeland ten uitvoer wilden leggen. Zijn aanbod om een vierde in de kosten te dragen, maar daarvoor dan ook een vierde te trekken der winsten, die uit de ontdekking zouden voortvloeien, wezen zij van de hand: zij beloofden hem gaarne een ruime beooning, als de tocht gelukte, maar gunden hem geen vast aandeel in de onmetelijke winsten, die zij ervan verwachttenGa naar voetnoot1). Den 5den Juni 1594 zeilden de twee lichte vaartuigen, die voor de noordsche reis behoorlijk waren uitgerust, onder bekwame schippers en met Linschoten als commies van Holland aan boord, van Texel uit. De stad Amsterdam voegde er voor haar rekening nog twee schepen bij, die in de IJszee een eenigszins anderen koers dan de Staten-schepen, niet langs de bevroren kust, maar noordelijker, dichter om de pool, moesten houden. Zij besloot daartoe op aanraden van haar predikant Plancius, een man van helaas al te licht geraakte rechtzinnigheid - de kerktwisten, waarin hij betrokken is geweest, kunnen het getuigen - maar tevens van groot gezag in zaken van aardrijks- en zeevaartkunde, en van invloed op de regeering der stad. Hij schijnt het eerst vermoed te hebben, wat nog door velen wordt beweerd, dat de IJzee slechts aan de kusten met schotsen bezet, maar dichter bij | |
[pagina 218]
| |
de pool open en bevaarbaar moest wezenGa naar voetnoot1). Dat zouden thans de Amsterdamsche schepen onderzoeken. Er werd in het algemeen met deze eerste reis niets meer beoogd, dan uit te maken of een ontdekkingstocht kans van slagen had; de ontdekking zelf zou dan in een volgend jaar door een talrijker en beter uitgeruste vloot beproefd worden. In gespannen verwachting zeilden de schepen af; met de meest gewenschte tijding keerden zij, binnen vier maanden, terug. Wel waren de Amsterdammers teleurgesteld, zij hadden de open zee, die zij verwacht hadden, niet gevonden; maar de Statenschepen waren, Waygatz door, in een ruime zee, die zij de Tartaarsche noemden, gekomen: een zee van kleur en watergehalte als de Spaansche, open en kalm, en die, naar het scheen, zich zuid-oostelijk uitstrekte ‘naar de uiterste en rijkste palen van Azië en de verre eilanden van den Oceaan,’ zooals Linschoten in geestdrift voorspelde. In die blijde hope werd alles tot een tweeden tocht, op grooter schaal, gereed gemaakt: zeven schepen met dubbele bemanning, met leeftocht voor achttien maanden aan boord, gingen hem ondernemen; het lichtste der vaartuigen zou, zoodra de overige, kaap Tabis gepasseerd waren, de blijde tijding aan de Staten komen brengen. Zoo zeker rekende dezen op een goeden uitslag, dat zij reeds op het aanknoopen van handelsbetrekkingen met de volken, bij wie men zou aanlanden, bedacht waren, en vergund hadden koopwaren mee te nemen, waarmee men voor rekening der kooplieden, die het wagen wilden, handel drijven zou. Doch treurig werd die verwachting teleurgesteld. Vier maanden nadat de vloot was uitgezeild, kwam zij, onverrichter zake, mistroostig terug. De onafzienbare, opeengepakte ijsschotsen hadden iedere poging om verder te varen verijdeld. De reis was door niets dan tegenspoed, door stormen, door felle kou, door ziekten gekenmerkt; de teleurgestelde schippers en bootsgezellen hadden aanhoudend getwist, en gaven by de thuiskomst elkander de schuld van den kwaden uitslag. Het doel van den tocht lag thans weer verder buiten het bereik. dan ooit te voren; het gunstige uitzicht, in het | |
[pagina 219]
| |
vorige jaar geopend, was verdwenen; langs de kust althans kon men niet langer hopen door de eindelooze ijsvelden heen te worstelen. Ook in dit geval toonden de Staten dat zij wisten, hoever in onzekere ondernemingen de bemoeiing der regeering gaan mag. Zij hadden op goede gronden twee reizen bekostigd, met uitzicht op groot gewin een matige som gewaagd; maar thans, nu de kans gekeerd was en ongunstig stond, wilden zij niet nog meer op het spel zetten. Zij trokken zich terug, en lieten het aan den ondernemingsgeest van bijzondere personen of corporatiën over op den ingeslagen weg voort te gaan, maar moedigden toch daartoe aan door het uitloven eener premie van vijfentwintig duizend ponden aan wie het eerst om het Noorden China bereiken zou. Nog eens, het is overbekend, is een poging gewaagd: de Amsterdamsche regeering, ondernemender dan eenige andere, rustte nogmaals twee schepen uit, onder Heemskerck als commies en den grooten Willem Barentsz. als oppersten stuurman. Deze stoute en kundige schipper, wiens roem ten onrechte door dien van den aanzienlijker Heemskerck verduisterd is, deelde in het gevoelen van Plancius en vertrouwde dat de doortocht alleen daarom niet ge vonden was, omdat men hem te dicht bij de kust gezocht had. Zorgvuldig werd op deze reis alles in acht genomen wat vroeger verzuimd scheen, alles vermeden wat door de ervaring was afgekeurd. Tevergeefs. Het ijs versperde ook nu den doortocht. Vruchteloos bleef de volhardende manschap den bangen winter op Nova-Zembla over, om in het voorjaar den tocht te hervatten; het ijs hield zelfs bij het terugkeeren van den zomer het schip omkneld; aan voortgaan viel niet te denken, de terugreis moest in de open booten ondernomen worden. Wat zal ik beschrijven hetgeen aan niemand onbekend is. Wien staat het dichterlijk verhaal van dat heldhaftig lijden niet voor den geest? De wakkere Barentsz. bezweek onder weg, uitgeput van krachten, maar nog niet ontmoedigd: tot het laatste toe bleef hij beweren, ‘dat hij deze voorgenomen reis met Gods hulp nog zou volbrengen, als hij zijn koers noordoost van de Noordkaap stellen zon’.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 220]
| |
Eerst in den jongsten tijd is de reis, door een andere natie dan de onze, volbracht, maar tevens haar gering belang voor den handel gebleken. Wat onze voorouders zich hadden voorgespiegeld bestond niet. Toch betreuren wij hun vruchteloos pogen geenszins. Beter is het te ondernemen zonder in zijn opzet te slagen, dan stil te zitten uit vrees voor nuttelooze inspanning. Al hebben de noordsche tochten aan het vaderland de stoffelijke voordeelen niet opgeleverd, die men ervan gehoopt had; zij hebben de eer der Hollandsche zeemanschap in het oog van alle natiën verheven, de namen van Holland, van Maurits, van de Staten aan kusten en zeeën binnen den poolkring gehecht, en aan het nageslacht een voorbeeld gesteld van zedelijken moed, van stout ondernemen en onverdroten volharden. Nog was de ontoegankelijkheid van den noorder weg niet gebleken, toen reeds langs den bekenden weg der Portugeezen een Hollandsche vloot naar Indië was uitgezeild. Het wareri alweer Amsterdamsche kooplieden die haar hadden uitgerust; de eer van het plan ontworpen te hebben komt aan de gebroeders Houtman toe. Dezen, zoons van een vroedschap van Gouda, ruwe gasten naar het schijnt, waren in hun jeugd naar Lissabon getogen, en hadden daar, wij weten niet recht onder welke omstandigheden, de bijzonderheden der Indische vaart uitgevorscht, en moed gevat om met die kennis hun fortuin te beproeven. Zij stonden in kunde zeker ver bij Linschoten achter, maar hun zelfvertrouwen was onbegrensd, en durven, meer nog dan weten, kwam bij hun on derneming te pas. In Holland teruggekeerd, wisten zij het ver trouwen, dat hen bezielde, aan eenige invloedrijke kooplieden van Amsterdam mee te deelen; er vormde zich een compagnie, die het benoodigde kapitaal, ongeveer drie tonnen gouds, bijeenbracht en die zich de goedkeuring en zelfs de begunstiging der Staten wist te verwerven. Vreedzame handel, niet vrijbuiterij, zooals de Engelschen, Drake en Cavendish bijvoorbeeld, gepleegd hadden, | |
[pagina 221]
| |
was het doel dezer compagnie. In de patenten, die Maurits, als Admiraal-Generaal, haar verleende, werd ten stelligste gelast, dat zij zijh an van alle vijandelijkheden onthonden moest; alleen ter zelfverdediging mocht het geschut gebruikt worden, dat haar de Staten te leen gaven. Spoedig was de uitrusting voltooid. Nog eer de tweede ontdekkingsvloot naar het Noorden onder zeil ging, liep Cornelis Houtman als opper-commies met vier schepen, ruim bemand en goed toegerust, in zee. De Kaap om, de Straat van Mozambique door, de kust langs, stevende hij rechtstreeks, als door den goeden geest van Nederland geleid, naar Java, dat hij, het eerst van allen, omzeilde, en als eiland leerde kennenGa naar voetnoot1). De Portugeezen badden hun uiterste factory te Malakka; van daaruit handelden zij wel orj de Sunda-eilanden en de Molukken, maar zij hadden er zich niet gevestigd; zoo was er voor de Hollanders inderdaad geen geschikter landingsplaats te vinden dan juist het punt waar zij op aan stevenden. In de Portugeezen vonden zij naijverige, vijandige mededingers, die hen bij de vorsten van Java benadeelden zooveel zij konden, maar geen gevestigde heeren des lands die hen konden weren en buitensluiten. Hun eigen onverstand de onberadenheid van de gezagvoerders en de moedwil van het bootsvolk brachten hen in moeilijkheden, niet de overmacht hunner tegenpartij. De Portugeesche geschiedschrijver van Indië, als hij tot dit tijdstip genaderd is, zegt op treurigen toon: ‘thans kwam voor het eerst in Indië de geesel van den Portugeeschen trots en hebzucht; in de maand September 1595 werd te Goa vernomen, dat de eerste Hollandsche schepen, die deze zeeën durfden bevaren, te Titancona gezien waren, op weg naar het eiland Sunda’Ga naar voetnoot2). Had het hun niet aan macht ontbroken, hoe gaarne zouden de Portugeezen in deze eerste avonturiers een afschrikkend voorbeeld hebben gesteld! Maar al wat zij vermochten | |
[pagina 222]
| |
was de Javanen tegen hen op ta ruien, en dit was niet genoeg om zoo gretige handelaars af te schrikken. De Amsterdamsche compagnie achtte het een der beste nitkomsten van de reis, dat de machteloosheid der Portugeezen om haar den handel op Indië te beletten nu gebleken wasGa naar voetnoot1). Anders was de tocht niet voorspoedig en niet voordeelig geweest. Na een afwezigheid van bijna derdehalf jaar kwam niet meer dan een derde der uitgezeilde bemanning, ziek en afgetobd, terug; een der drie groote schepen was onderweg uit gebrek aan manscbap verlaten eu verbrand. De medegebrachte lading specerijen was niet meer dan middelmatig, - maar rijker toch dan er ooit een te Amsterdam was binnengekomen. Toen de schepen op de reede aankwamen, werdendan ook de klokken geluid, en allerlei vreugde bedrevenGa naar voetnoot2). Wat langs het Noorden tevergeefs was gezochet, was om het Zuiden gevonden; Indië lag open voor den Hollandschen ondernemingsgeest; een nieuwe bron van welvaart begon te vloeien. Terstond besloot de compagnie een tweeden tocht, met een machtiger vloot, van acht schepen, te ondernemen. Een afdoend bewijs dat de uitkomst der eerste reis de hoop op beter niet had benomen. Om in de rijke winsten, die men van de nieuwe vaart algemeen verwachtte, te deelen, verrezen er binnenkort naast de eerste compagnie een aantal andere, drie te Amsterdam, twee te Rotterdam, twee in Zeeland, een te Delft. In 1598 liepen er reeds, voor rekening van drie dezer maatschappijen, achtentwintig groote Oost-Indievaarders uit. Het liet zich aanzien dat het daarbij nog niet | |
[pagina 223]
| |
blijven zou. De onderlinge concurrentie dreigde in Indië, evenals op de kusten van Guinea, de markt te bederven, en, ten bate der inboorlingen, de winsten der Hollandsche kooplieden al te zeer te verminderen. Toen begreep Oldenbarnevelt, dat in dit buitengewone geval van den gewonen weg moest worden afgeweken. Hoewel overtuigd dat in den regel alle uitshuitende octrooien van scheepvaart en handel voor het algemeen nadeelig zijn, en daarom standvastig geweigerd moeten worden, oordeelde hij dat het toch in dit geval raadzaam was, al die afzonderlijke, elkander tegenwerkende maatschappijen in ééne geoctrooieerde compagnie samen te vatten. Zoo zou. men de concurrentie doen ophouden, die alleen de Indianen bevoordeelen kon. Maar jaren verliepen, eer het hem, na uitnemend veel moeite en arbeid, gelukte die vereeniging tot stand te brengen en de groote Oost-Indische Compagnie te vestigen, waarvan de destijds in Den Haag gevangeń gebouden Admirant van Arragon voorspelde, dat zij Spanje niet minder schaden zou voorheen de unie van Utrecht gedaan hadGa naar voetnoot1). Haar oprichting valt buiten ons tijdperk; mijn bestek verbiedt mij haar voortgang te schetsen. Genoeg dat wij hebben opgemerkt, hoe juiste begrippen van staathuishouding Oldenbarnevelt en de Staten ook bij deze gelegenheid belijden en naleven. Men pleegt den vriend van Jan de Witt, Pieter de la Court, om zijn juiste waardeering van den vrijen handel boven gesloten compagnieën te roemen, maar vergeet, meestal dat een halve eeuw vroeger Oldenbarnevelt reeds even stellig de geoctrooieerde maatschappijen bad afgekeurd, en vrijheid van handel als stelregel aanbevolen, waarvan bij slechts een enkele maal onder buitengewone omstandigheden, zooals het een staatsman betaamt, is afgeweken. En in zijn tijd was monopolie bij onze naburen nog overal regel, niet in Spanje en Duitschland alleen, maar in Engeland evenzoo. Opmerkelijk is het ook, en streelend voor ons nationaal eergevoel, den grooten Baco te hooren verklaren, dat het republikeinsche Holland geen gesloten maatschappijen noodig heeft, doch dat Engeland ze niet missen | |
[pagina 224]
| |
en den handel aan de vrije onderneming zijner ingezetenen niet, overlaten kan, omdat het den geest van zelfstandigheid- mist, die in de Hollanders leeftGa naar voetnoot1). De Staten wijzen dan ook voortdurend elk aanzoek om octrooi van handel af, met hoe schijnschoone redenen het mag worden aangedrongenGa naar voetnoot2). Zij vertrouwen op den ondernemingsgeest der particulieren en laten dien vrij werken. Alleen de handel op West-Indië, die in ons tijdvak langzamerhand opkomtGa naar voetnoot3), zou waarschijnlijk, evenals die op Oost-Indië en om dezelfde redenen, aan een gesloten maatschappij geoctrooieerd zijn geworden, wanneer geen overwegend staatsbelang het begunstigen van de vaart op Amerika vooralsnog verboden hadGa naar voetnoot4). De Oost-Indische Compagnie blijft vooreerst de eenige, die den vrijen handel der Hollandsche kooplieden beperkt. Ware het misschien beter geweest dat ook zij niet opgericht en in het geheel geen octrooi verleend was, en de Indische handel aan de vrije mededinging van alle ingezetenen was overgelaten? Die vraag rijst onwillekeurig bij ons op, maar wij aarzelen haar te beantwoorden. Al schaadde de Compagnie naderhand, daaruit volgt nog niet dat haar oprichting in dezen tijd een misslag was. In het eerst heeft zij zeker groote voordeelen opgeleverde, | |
[pagina 225]
| |
en de voorspelling van den Admirant van Arragon bewaarheid. Tijdens het Bestand had de Compagnie veertig schepen in de vaart, met vijfduizend bootsgezellen bemand; in de eerste jaren deelde zij gemiddeld vijfendertig percent uit; duizenden ingezetenen hadden deel aan haar voorspoedGa naar voetnoot1). De vrije mededinging zou waarschijnlijk niet zulke aanzienlijke winsten opgeleverd, en niet zoo veel burgers verrijkt hebben. - Doch hoe voordeelig ook, de Oost-Indievaart blijft slechts bijzaak; de hoofdbron van het welvaren van Holland is steeds de visscherij met de daaraan verbonden, nering en hanteering en de vrachtvaart op Oost- en West-EuropaGa naar voetnoot2). Welk een schouwspel vertoonde in deze dagen onze republiek aan Europa! De Engelschen hebben op het graf van William Pitt geschreven, dat hij den krijg aan de belangen van den handel had weten dienstbaar te maken. Doch hoeverre wordt zijn staatkunst overtroffen door hetgeen de Hollandsche staatslieden van dezen tijd hebben uitgerichtGa naar voetnoot3). Tegen den machtigsten Koning, dien de schatten van beide Indiën ten dienste staan, oorloogt een klein gewest, door dijken en molens bezwaarlijk boven water gehouden, zonder andere middelen dan die eigen naarstigheid en beleid verschaffen; en die krijg wordt een bron van welvaren. Het is een lust in de levendige schildering van Van Meteren en van Hugo De Groot den voorbeeldeloos bloeienden toestand te aanschouwen, waarvan zijzelf ooggetuigen zijn: de steden en dorpen met talrijter bevolking dan de grond kan voeden, doch die in allerlei bedrijf een ruim bestaan vindt; de tallooze schepen, die de voortbrengsels van het land en van de volksvlijt overal heen brengen, die voor half Europa vracht varen, en uit Oost en West de In- | |
[pagina 226]
| |
discheschatten aanvoeren. Op alle zeeën wappert de vlag van Holland; er zijn plaatsen in Holland die meer schepen bezitten dan woningen. De Koning van Spanje, meent Van Meteren, als hij al dat welvaren aanschouwt, mag wel wanhopen aan de onderwerping van zoo machtige gewesten. Maar nog liever dan in het opgesierde tafereel van Van Meteren, slaan wij den voortgang der algemeene welvaart, inzonderheid van Westfriesland, in het eenvoudige Kroniekje van Leeghwater gade. Daar zien wij jaar aan jaar meren en poelen droog gemaakt, molens, fabrieken, gemeentehuizen gebouwd, havens aangelegd, nieuwe takken van nijverheid gekweekt. De godsdienstige dankbaarheid van den schrijver heiligt zijn verhaal van al dien voor spoed naar de wereld; hij vreest maar dat de rijkdom weelde, de weelde overmoed en zedeloosheid baren zal. Niet minder dan de billijke trots der Hollanders getuigt de naijver van den vreemdeling van hun voorspoed. Walter Raleigh, wiens vertoog aan Koning Jacobus wij reeds meermalen aanhaalden, is uitbundig in den lof van het doorzicht der Staten, van den omvang des handels, van den bloei der nijverheid in Holland. Om het voorbeeld voor zijn landgenooten nog aantrekkelijker te maken, overdrijft hij blijkbaar; zijn beschrijving kan niet dienen om de mate van onzen, rijkdom aan te wijzen, wel om de vooralstelling te doen kennen, die de vreemdelingen er zich van vormden. De winsten van de haringnering alleen schat hij ver boven het millioen ponden sterling. Op Engeland handelen vijfhonderd Hollandsche schepen, op Holland niet meer dan vijftig Engelsche. Uit de Hollandsche havens varen noordwaarts naar de Oostzee over de drieduizend vaartuigen; tweeduizend andere zuidwaarts naar Frankrijk, Spanje en de Middellandsche zee. Vijf honderd Hollandsche schepen drijven den houthandel van geheel Europa. Is er hongersnood, niet aan de Oostzee maar in Holland vindt men de korenschuren, die in aller nood voorzien. De stapel van het zout en van de Fransche en Spaansche wijnen is in Holland. De Engelsche lakens ontvangt Europa voor Hollandsche, omdat zij eerst in Holland zijn geverfd en toebereid. Amsterdam bovenal wekt de bewondering van den reiziger. De Hertog de Rohan, de beroemde Hugenoot, die, na Italië en Duitschland doorreisd te hebben, in 1600 Nederland bezocht, was door | |
[pagina 227]
| |
geen andere stad zoo aan Venetië herinnerd als door Amsterdam. Het is ongelooflijk voor die het niet gezien heeft, zegt hij: drie tot vierduizend vaartuigen liggen er tegelijker tijd op de reede; tweemaal's jaars komen er vloten aan van tusschen de vier- en vijfhonderd schepen, deels met koren bevracht van Dantzig, deels met wijn en zout van Frankrijk en Spanje; buitendien nog een aantal andere uit Indië en de nieuw ontdekte landen, rijk beladen met specerijen en kostbaarheden. Ook Rotterdam, Dordrecht en Middelburg heeft hij bezocht: het zijn bloeiende steden, die bij deren dag vooruitgaan. Zijn gansche reis heeft hem niet meer wonderen getoond dan zijn verblijf in dit kleine Holland alleenGa naar voetnoot1). De vijand zelf, als hij van de welvaart der afvallige gewesten gaat gewagen, vergeet hun afval en hun schuld, en slaat den loftoon aan. Bentivoglio staat verbaasd, als hij ziet, hoe Holland overvloeit van allerlei waren, die het toch zelf niet voortbrengt: het heeft bijna geen graan, maar Europa heeft geen beter voorziene korenschuren: het kweekt geen vlas, maar verwerkt het in menigte tot lijnwaad; het heeft geen kudden, maar verweeft een overvloed van wol tot laken; het heeft geen wijnbergen, maar het bezit den stapel der Duitsche en Fransche wijnen; het heeft geen bosschen, maar timmert meer schepen dan al het overige Europa te zamenGa naar voetnoot2). Hoe scherp steekt bij die bedrijvigheid en welvaart de doodsche stilte en armoede der gehoorzame Nederlanden af! Treurig inderdaad zag het er in Vlaanderen en Brabant uit: het oproer was gedempt, maar het leven tevens uitgedoofd; de wakkerste burgers waren uit het land geweken; die gebleven waren hadden den lust tot nijverheid en de gelegenheid tot handel drijven verloren; de weverijen van de Vlaamsche steden hadden voor haar voortbrengsels geen uitweg dan over land naar Frankrijk en naar Duitschland, over zee nergens heen. Hoe diep was Antwerpen gezonken! Het wezenlijke Antwerpen had zich met de kern zijner burgers naar Amsterdam verplaatst; wat Parma gewonnen had, was een dood lichaam in staat van ontbinding. Zoo sterk was de ontvol- | |
[pagina 228]
| |
king, dat de huizen leeg stonden, en dat er geld werd toegegeven aan die ze bewonen, en bewaren wildenGa naar voetnoot1). In zijn derde uitgaaf, die in 1588 verscheen, herhaalt Guicciardini de beschrijving van het bloeiende Antwerpen van weleer, die hij in de uitgaaf van 1567 gegeven had, maar hij voegt er de treurige aanmerking aan toe: ‘zoo voorspoedig en gelukkig waren Antwerpen en de Nederlanden voorheen, maar tusschen toen en nu is het verschil zoo groot als tusschen dag en nacht’Ga naar voetnoot2). En, sinds hij zoo schreef, was het verval nog gedurig voortgegaan. Meermalen was het gebrek, door de verwoesting vau den oorlog of door misgewas veroorzaakt en door geen toevoer van buiten gematigd, tot hongersnood gestegen. In het jammervolle jaar 1587 vooral woedden hongersnood, pest en dood; de groote steden raakten ontvolkt; dorpen van twee- en driehonderd, huizen waren als uitgestorven. Hongerige wolven zwierven door het land, legerden zich in de verlaten woningen, verscheurden het vee, en vielen zelfs menschen aan; in de vrijheid van Lokeren alleen werden zeventien personen door wolven aangerandGa naar voetnoot3). Het is opmerkelijk, dat het anders zoo licht bewogen Vlaamsche volk dien rampspoed lijdelijk droeg en zelfs geen zweem van oproerigheid vertoonde. Maar was dit, zooals Meerbeeck meent, een blijk van Gods bijzondere genade, of veeleer een bewijs dat d.e al te zware verdrukking ten laatste de veerkracht der natie gebroken had? Het volgende vruchtbare jaar lenigde wel den jammer, maar de nering bleef stilstaan en de verarming ging voort. Geen sprekender teeken der algemeene ellende dan het plakkaat van 1591, waarbij Parma aan een ieder die wil vergunning geeft om de woest liggende gronden in Vlaanderen, zonder huur of pacht, voor eigen rekening te bebouwen, zoolang de eigenaar niet opkomt en zich bereid toont weer zelf | |
[pagina 229]
| |
de hand aan het werk te slaanGa naar voetnoot1). Dat was dat bloeiende, volkrijke Vlaanderen van weleer, dat nog in Keizer Karel's tijd van overvloed brooddronken en niet te regeeren was geweest! Naar de diepte van zijn val kan men den rampspoed der overige gewesten afmeten. Weer nieuwe ellende bracht het jaar 1594, een jaar van jammerlijk, misgewas; de prijzen der levensbehoeften stegen bovenmatig; de rijken putten zich uit om in hun nooddruft te voorzien, den armen schoot niets over dan te hongeren en te lijden. Een machtige omwenteling, waarop onze geschiedschrijvers te weniig gelet hebben, werkte mee om den teruggang van België, an den vooruitgang van Noord-Nederland in gelijke mate, te verhaasten: ik bedoel den plotselingen toevoer van edele metalen uit Amerika, die de verhouding van het geld tot alle koopwaren in weinige jaren aanmerkelijk wijzigde. De onderzoekingen van Alexander von HumboldtGa naar voetnoot2) hebben geleerd, dat eerst na het uitvinden der amalgamatie en na het ontdekken der rijke kwikzilver-mijnen van Huancavelica, omstreeks 1570, de toevloed van zilver naar Europa belangrijk is geworden, en op de prijzen een krachtigen invloed is gaan uitoefenen. Zonder ons in bijzonderheden te verdiepen, kuunen wij als tamelijk juist stellen, dat gedurende de regeering van Philips II de prijzen in Europa ongeveer verdubbeld zijn. Hier te lande grijpt die pnjsverhooging vrij plotseling plaats, juist in het tijdvak, dat wij ons ter beschouwing hebben afgebakend. Algemeen hooren wij dan klagen over ‘de groote rijzing en verdiering van hetgeen tot huishouding noodig is.’ Alle bezoldiginen moeten om die reden verhoogd worden, die van de hellehardiers zoowel als die der Raadsheeren van het Hof. De advokaat-fiskaal verzoekt, in 1595, om verhooging van salaris, op grond ‘dat de tijd zoo is verduurd, dat hetgeen in den jare '88 een eerlijk tractement was, tegenwoordig zeer klein is geworden’Ga naar voetnoot3). Het best kan men de toenemende duurte waarnemen in de rijzing | |
[pagina 230]
| |
van den prijs der granen, waarnaar alle andere prijzen zich noodzakelijk richten. In April 1588, juist na een jaar van groot gebrek, kochten de Staten van Holland een voorraad rogge nog tegen 52 en 53 goudguldens het last, in 1598 betalen zij het last met 146 goudguldensGa naar voetnoot1). En hoewel die buitensporige rijzing - 200 pCt nagenoeg! - gedeeltelijk aan het gebrek der voorgaande jaren te wijten is, toch bleven de prijzen, nu zij eens zoo hoog geklommen waren, voortaan ver boven hun vorige peil. Hoe noodlottig de prijsverhooging voor de Zuidelijke Nederlanden was, hoeveel sneller dientengevolge de spaarpenningen, van het voorspoedig verleden versmolten, valt in het oog. Wat met stuivers was opgelegd, werd met schellingen en guldens verteerd. Maar voor de Noordelijke gewesten was de toeneming van het ruilmiddel in gelijke mate voordeelig. Zij wakkerde onze industrie en onzen handel in hun opkomst krachtig aan. Wat wij thans beleven, dat het overvloediger geworden edel metaal den arbeid allerwege verlevendigt, dat geschiedde eveneens in dit tijdperk. De prikkel was toen zooveel te scherper, naarmate de toenmalige verandering de tegenwoordige te boven gaat. In sommige oorden van ons land was, nog onder de regeering van Keizer Karel, bijna geen geld in omloopGa naar voetnoot2). In Westfriesland, bij voorbeeld, had men op het platte land volslagen gebrek aan pasmunt. Het kleine kroniekje van Leeghwater, reeds vroeger aangehaald, geeft ook hieromtrent wetenswaardige bijzonderheden. In de eerste jaren van Karel V stond, er op het eiland, dat zich tusschen de beide, later drooggemaakte, wateren van de Schermer en Purmer uitstrekte, maar een enkele molen, waar alle boeren huu graan | |
[pagina 231]
| |
moesten laten malen, voor een oortje den zak; doch dikwerf konden zij dat maalloon niet bijeen brengen, en betaalden met eieren. Eieren waren er, naar het schijnt, de gewone pasmunt. De eenige waschvrouw, die de deftige hoofddoeken der boerinnen met zeep, in plaats van met den gewonen duivendrek, wiesch, een Brabantsche van afkomst, ontving een ei voor haar moeite; en twee-andertig eieren golden een stuiverGa naar voetnoot1). Welk een oorspronkelijke toestand! Hij is nauwelijks veranderd sedert den aanvang van het graafschap Holland, toen de West-Friesche boeren aan de abdij van Egmond als tiende betaalden: van een kalf vier eieren, van een schaap drie eieren, van een doode een penningGa naar voetnoot2). En thans, welk een plotselinge ommekeer. Het zilver stroomde het land binnen, het overvloedige ruilmiddel bracht tot ruilen, tot handelen, tot nijverheid. Nergens misschien neemt de welvaart zoo snel toe als in Westfriesland. In die streek, waar kort geleden zeep om te wasschen weelde was, wordt nu het kostelijke graan tot stijfsel verwerkt. De eerzame Reyd zucht als hij ziet, hoe te Wormer alleen dertig last tarwe aan zulk een fabrikaat verdaan wordt. ‘Men placht nog voor korte jaren, zegt hijGa naar voetnoot3), het stijfsel alleen uit de zemelen, die in het bakken overschieten, te maken. Maar tu er zooveel lange lobben, vrouwen-hoofddoeken en ander goed te stijven valt, wordt de geheele bloem van tarwe genomen, en zooveel verdaan, dat men er groote steden mee zou kunnen spijzigen. God wil ons behoeden voor verdere weelde en misbruik van zijn zegen en gaven, opdat de straffen van Jerobeam, die kort op Salomo's gelukkig rijk en op de goudschepen van Ophir volgden, ons niet overkomen!’ Het kon niet anders of het volkskarakter moest, bij zulk een verandering van toestand, insgelijks veranderen - ontaarden, vreesden de vrienden vau het oude. Die rijk wil worden, valt in vele verzoekingen: en rijk te worden was het streven van den tijd. Geen volk verstond die kunst beter dan de Hollanders. ‘Wij (zeggen de bewindhebbers der O. Ind. Compagnie)Ga naar voetnoot4) wij, die de | |
[pagina 232]
| |
beste handelaars en de kloekste zeelieden van de geheele wereld zijn.’ - ‘De ervaring leert (merkt Wsselinex op), dat de Nederlanders, waar zij komen, hetzij in Spanje, in Guinea, in Oost- of West-Indië, overal de lieden van den lande overtreffen in arbeidzaamheid’Ga naar voetnoot1). - ‘Om winst zou de Hollandsche koopman door de hel varen, op gevaar af van er zijn zeilen te zengen’Ga naar voetnoot2), zoo pochte de koopman zelf. Maar de stille burgers der landprovinciën voegden er bij: ‘voor geld heeft de Hollandsche koopman alles veil, hij zou zijn God verkoopen, zoo hij hem maar kon leveren’Ga naar voetnoot3) Is het vreemd, dat er waren die zich over zulk een handelsgeest verontrustten en bedroefden, die den ouden tijd gelukkig prezen, ‘toen men nog grof watmer droeg, toen men alleen den ploeg en de melkkoe in waarde hield, voordat handel, woeker en zorg de overhand namen’Ga naar voetnoot4). Zulk een man van den ouden stempel was Spieghel, de bekende dichter, een verklaard vijand van de nieuwigheden die hij zag opkomen, van den weetlust, die de pest der ketterij en der onverdraagzame rechtzinnigheid gekweekt had, van den rusteloozen arbeid, die alleen in rijk worden geluk ziet. Het | |
[pagina 233]
| |
smartte hem de scheepvaart, vroeger zoo vreedzaam, in den langdurigen oorlog tot vrijbuiterij te zien verwilderen; hij oordeelde dat dit bedrijf, waartoe zich het zeevarende volk hoe langer hoe meer begaf, krachtiger dan al het andere, de oud-Hollandsche zachtaardighaid bedrief. Met al zijn hart wenschte hij den gruwelijken oorlog geëindigdGa naar voetnoot1). - Hoe gansch anders beschouwde de dichter van den nieuwen tijd diezelfde vrijbuiterij: Matroos gingh wacker aan, en nam, met groot vermaeck,
Of hier een Spaensche berek, of daer een rijcke kraeck.
Om dan rechten eysch den bunyt te mogen deelen
Ootstont er hart geschil en veelderley krackeelen.
Het is Cats, die ons in zijn ‘twee-en-tachtighjarigh leven,’ dus welgemoed het voordeelige handwerk van Jan Rap beschrijft, waarbij hij zelf, als advokaat, een aardige som verdiende. In hem, in Cats, zien wij, beter dan in eenig ander schrijver, het karakter van het nieuwe, protestantsche Holland uitgedrukt; in Spieghel daarontegen den weerzin van het gematigd-katholieke, oud-Hollandsche geslacht tegen kerkhervorming en handelsgeest. Gelukkig dat ook de echte godsdienstzin, door de Reformatie verlevendigd, het zoeken van de dingen die van boven zijn, niet minder dan het jagen naar wereldsch gewin, in den geest des tijds en des volks lag. Bij velen althans temperde de godsvrucht de hebzucht; en de spaarzaamheid, aan onzen landaard eigen, hield de weelde in toom. Niet alleen over de schatten van Nederland heeft de vreemdeling zich te verwonderen. Scultetus, die in het gevolg van den jongen Frederik van de Paltz, in het jaar 1612, over Holland naar Engeland reisde, zegt, na over de handelsgrootheid van Amsterdam te hebben uitgeweid: ‘Mij, als ik het zeggen zal, heeft het meest in die stad getroffen, dat er voor zieken en armen, voor grijzen en weezen zoo voorbeeldig wordt gezorgd, in gebouwen zoo grootsch dat ik aarzel of ik ze godshuizen of paleizen noemen moet’Ga naar voetnoot2). Het geld, met gierigheid gewonnen, werd slechts bij uitzondering in weelde verkwist, en voor de armen was de beurs nooit gesloten: de Hollandsche milddadigheid was even beroemd als de Hollandsche winzucht. Bovendien, de gegoedheid | |
[pagina 234]
| |
van burger en boer gaf hun een onafhankelijkheid van karakter, een gevoel van eigenwaarde, zooals in dien, tijd mischien nergens elders, dan tusschen de bergen van Zwitserland, bestond. Dezelfde Frederik van de Palts, dien wij zooeven noemden, ondervond in later dagen, toen hij als verjaagd Koning van Boheme de gastvrijheid der Staten genoot, hoezeer de Hollandsche beer van den Duitschen verschilde. Eens op de jacht vergat hij, in de drift van het vermaak, waar hij was, en ging een vluchtende haas op het knollenveld van een boer vervolgen; maar oogenblikkelijk schoten de huisman en zijn knecht, met de hooivork in de hand, op hem toe: de Koning moest zich verontschuldigen en heengaanGa naar voetnoot1). Welk een staat, waar een Koning voor een gemeenen landman moet wijken, en het edel jachtvermaak een boeren knollentuin ontzien! Men moet de slaafsche vernedering kennen, waarin toen en nog veel later de Duitsche en vooral de Fransche boer verkeerde, om te begrijpen, hoe een fransche ambassadeur het avontuur van den Koning van Boheme belangrijk genoeg keurde om het te vermelden; het bewees hoe benijdenswaardig boven zijs gelijken de Hollandsche huisman was, die in rechten gelijk stond met de grootsten van het land. Dat was de deugd van het geld, het gaf den geringen zelfgevoel en fierheid. Doch, al te uitsluitend als maat van alle dingen aangenomen, werkte het ook ten kwade. Geboorte zonder vermogen was in Holland niet geacht. Wat was een edelman zonder geld? Met al zijn adel toch maar ‘een kale jonker’; en niets belachelijker dan zoo een. Hoe dikwerf heeft zich de Amsterdamsche burgerij vroolijk gemaakt met de opgeblazenheid en de armoede tevens van den Drentschen of Overijselschen jonker, zooals hij op het tooneel vertoond werd. - ‘Die goed heeft, die heeft eer, en dat heb je, zoo heb je van beyds,’ voegen de vrienden in de klucht elkander half spottend toe; maar dikwerf handelde men in de maatschappij, als ging die regel in ernst door. Onze voorouders, wij zijn er hun dankbaar voor, hebben zich hoogst zelden aan de hersenschimmen overgegeven, die hartstochtelijker volken vaak | |
[pagina 235]
| |
tot buitensporigheid en misdaad hebben vervoerd; maar, al te degelijk, zagen zij te weinig op naar die idealen van eer, van ridderlijke onbaatzuchtigheid en zelfverloochening, die een volk, zoomin als eenig mensch, uit het oog kan verliezen zonder te verdwalen op zijn weg. Met de voorvaderlijke eenvoudigheid verdwijnt ook de stompzinnigheid, die van ouds aan den Hollander werd toegedicht. In de oude kluchtspelen was de Zeeuw bij de hand en slim, op bedriegen af; de Hollander goedig, onnoozel - bot is het gebruikelijke woordGa naar voetnoot1). Maar wie durft hem, na al wat hij sedert den opstand heeft uitgericht, nog bot schelden? Wat gaat het den Hollanders aan, zegt Coster in de klucht: al souwen de Belgen er zeer grof
Bespoteen, jae bot noemen, en dat hij hae oude naem:
Maer se hebben't al wel ghebot, de anderen tot een schaem.
Laten sij der de Spagniaerts eens uyt botten - ick geef't haer in drien.
Dat was een woord waarop niet te antwoorden viel: de botte had het van den snedige gewonnen. De oude verhouding was omgekeerd. Het Noorden, dat eeuwen lang had achtergestaan, ging voortaan het Zuiden verre vooruit, ook in verstandsontwikkeling en beschaving. Toen na twee eeuwen het thans, geopende tijdvak door de Revolutie gesloten werd, bereisde de scherpzinnige George Forster de Oostenrijksche en de Vrije Nederlanden; hij werd getroffen door het scherpe verschil tusschen het Hollandsche volk, dat, van slechts middelmatigen aanleg, door vrijheid en verlichting tot zedelijkheid en beschaving was opgevoed, en de van nature veel begaafder Belgen, thans, helaas, door geestdoodenden priesterdwang en gedwongen werkeloosheid verslapt en verstompt. Het had hem goed gedaan na de ergernis, op zijn reis door België ondervonden, | |
[pagina 236]
| |
het bevredigende schouwspel te genieten, dat Holland hem te zien gafGa naar voetnoot1). Zoo werd na een wasdom van twee eeuwen de boom aan zijn vruchten gekend, het regeeringsstelsel van Philips en dat der Staten naar hun uitwerking op de verlichting en de zedelijkheid der onderzaten beoordeeld. Behoeft de opstand tegen den Spaaschen Koning een andere rechtvaardiging? |
|