Tien jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog
(1899)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend1588-1598
XII Frankrijk in oorlog met Spanje.Nog had Ernst moeten beleven, dat Hendrik IV aan den Spaanschen Koning, die zijn weerbarstige onderdanen tegen hem ondersteunde, openlijk den oorlog verklaarde. Een gewichtige gebeurtenis, ook voor de Vereenigde Gewesten. Wat Prins Willem steeds had beoogd: Frankrijk in strijd te brengen met Spanje, was eindelijk geluktGa naar voetnoot2); voor de Nederlandsche vrijheid mocht men daarvan de heilrijkste gevolgen verwachten. De Staten hadden dan ook naar hun vermogen meegewerkt om die oorlogsverklaring uit te lokken. Voor Frankrijk opende Hendrik door zijn stoute daad een nieuw tijdvak; hij wilde toonen dat hij zich Koning gevoelde, dat hij geen tegenpartij, alleen rebellen tegenover zich zag, dat de vriend der Ligue de vijand van Frankrijk was. | |
[pagina 156]
| |
Zijn bekeering had uitgewerkt wat hij ervan verwachtte: de Ligue, inwendig verdeeld, zonder gemeenschappelijk plan, door Spanje niet genoegzaam geholpen, en niet langer voortgedreven door den geest des volks, die haar in beweging had gebracht, moest te niet loopen, nu de overgang van den ketter tot de ware Kerk de gemoedelijken gerust gesteld, en aan allen die de wanhopige zaak verlaten wilden, een goed voorwendsel verschaft had. De eerste, die den afval begon, was de gouverneur van Meaux, over welke vesting de Spanjaarden hun gemeenschap met Parijs onderhielden. Hij had den weg gebaand; wedijverend haastten zich nu grooten en steden hun verdrag met den Koning te treffen: Lyon, Orleans, Bourges, vervolgens Parijs zelf en Rouaan, met zooveel moeite door Parma bewaard, gaven zich zonder slag of stoot in 's Konings handen over; de jonge Guise, die eens gehoopt had zelf Koning te worden, verklaarde zich gehoorzaam onderdaan van Hendrik van Bourbon. Geen opofferingen waren dezen te groot om de partijhoofden te winnen; met goud en met eer, met macht zelfs voldeed hij hun hebzucht; hij kocht hen voor den prijs dien Philips te hoog had geacht. Mayenne, eerzuchtiger dan de meesten, hield nog vol, maar niet langer in samenspanning met Philips, die aan zijn tegenwerking voornamelijk de schipbreuk der Spaansche plannen toeschreef; toen hij, in September, Ernst te Brussel kwam raadplegen, drong Diego de Ibarra er op aan, dat men Hem, als een gevaarlijken vijand van Spanje in hechtenis zou nemenGa naar voetnoot1). Nog ééne hoop bleef Philips over: de Paus kon de absolutie weigeren, waarom Hendrik hem bad. En inderdaad de Heilige stoel - het was Clemens VIII die hem, na den dood van Gregorius XIV sedert Januari 1562 bekleedde - mistrouwde de oprechtheid van den bekeerde, en liet zijn gezanten onvoldaan weer vertrekken. Maar nu verhief zich de nationale geest van Frankrijk met kracht tegen de aanmatiging van den Paus; den Koning, wien de Fransche bisschoppen absolutie hadden geschonken, dien het volk dagelijks inniger aanhing, zou men dien weer afvallen, omdat de Spanjaarden de Spaanschgezinde geestelijkheid van Rome het wilden? Het was niet onmogelijk, dat Frankrijk, als de Paus in zijn weigering bleef volharden en het volk dwong tusschen hem en den | |
[pagina 157]
| |
Koning te kiezen, het voorbeeld volgde van Engeland, en zich een nationale Kerk liet welgevallen zonder Paus. Het werd dus raadzaam toe te geven. Nog werd de absolutie niet verleend, maar uitzicht op haar verleening geopend, genoeg om de onderhandeling weer te doen aanknoopen. Dus van den Paus verzekerd, en ook met Lotharingen bevredigd, had Hendrik voortaan alleen met Philips en diens bondgenoot Savoye te doen. Beiden beoorloogden hem niet als Koning van Frankrijk, maar als overweldiger van den troon, tegen wien zij de natie te hulp kwamen. Aan die voorstelling wilde Hendrik een eind maken: zijn oorlogsverklaring veranderde den burgerkrijg in een buitenlandschen oorlog; de Franschen, die met Philips bleven heulen, werden verraders van het vaderland. Hoe juist zijn maatregel doel trof, bleek uit de moeite, die Philips zich gaf, om zijn oude stelling van beschermer der. katholieke natie tegen den ketterschen tiran te handhaven: in een tegenverklaring verzekerde hij in vrede met Frankrijk te willen blijven, al mocht Hendrik van Navarre hem den oorlog aandoen; alleen om het heil der Kerk had hij zich met de zaken van Frankrijk bemoeid, maar tot een oorlog tusschen beide rijken zag hij geen aanleiding. Zijn manifest was sluw gesteld, doch woorden konden den indruk niet wegnemen, dien Hendrik's daad gemaakt had. Nog een andere reden buitendien had Koning Hendrik tot het verklaren van den oorlog bewogen: hij wilde aan de wereld toonen dat zijn bekeering hem niet van partij had doen veranderen, dat hij nog aan het hoofd van Spanje's tegenstanders het evenwicht van Europa dacht te handhaven. Zijn verklaring was gericht tot de Staten van Italië, die onder de overmacht van Spanje gebukt gingen, tot Venetië en Toscane, de eerste katholieke mogendheden die hem hadden erkend, zelfs tot den Paus, dien hij als Italiaansch vorst vrees voor Spanje trachtte aan te jagen. Bovenal was zij gericht tot Engeland en de Nederlanden, die het gedrag van den bekeerden Koning met mistrouwen gade sloegenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 158]
| |
De brief is bekend, dien Elizabeth aan haar afvalligen geloofs-genoot schreef, een brief waardig geschreven te zijn door een oprechter protestant dan de schrijfster was. Ook bij de Staten en het volk van de Vereenigde Provinciën verwekte het bericht van Hendrik's afval verontwaardiging en diepe verslagenheid. Er was sprake van een bezending van predikanten en theologen aan den Koning af te vaardigen, om hem van de uitsluitende waarheid der, gereformeerde religie en van het misdadige van zijn afval te overtuigen. De predikanten, zooals zich denken laat, spraken van den kansel over zijn bekeering in de forsche bewoordingen van dien tijd. Maar Oldenbarnevelt en de Staten, die het belang des lands hooger stelden dan de zelfvoldoening van hun oordeel over's Konings daad hartstochtelijk uit te spreken, en die begrepen dat het er bovenal op aankwam Frankrijk tot bondgenoot te behouden, welke belijdenis de Koning ook mocht omhelzen, vermaanden de predikanten zich te matigen, en geboden hun het bidden voor den Koning, zooals het tot nog toe gebruikelijk was geweest, te blijven volhouden. Door dien welbegrepen maatregel bleef de goede verstandhouding met Frankrijk ongestoord voortdurenGa naar voetnoot1). Kort voordat Hendrik van godsdienst veranderde, hadden de Staten een poging aangewend om hem tot oorlogvoeren meer in hun nabijheid en zoo mogelijk in samenwerking met hen, te bewegen. Hun agent in Frankrijk, Taffin, was overleden: in diens plaats zonden zij thans Levin CalvartGa naar voetnoot2) met een zeer uitvoerige | |
[pagina 159]
| |
instructie: hij moest den Koning onder het oog brengen, hoe voordeelig het voor Frankrijk wezen zou, zoo het krijgstooneel naar de nog welvarende provinciën van Henegouwen en Artois werd overgebracht; daar konden hem de Staten uit het pas veroverde Geertruidenberg en uit hun andere vestingen bezuiden de stroomen de hand reikenGa naar voetnoot1). Toen Calvart met dit voorstel bij den Koning aankwam, had deze juist wapenstilstand met de Ligue en met haar bondgenooten, de Spanjaarden, gesloten: het plan der Staten kon dus vooralsnog niet in aanmerking komen. Maar toen, tegen het einde des jaars, de krijg op nieuw beginnen zou, luisterde de Koning gretig naar hetgeen Calvart te zeggen had, en spoedig was hij voor het plan der Staten gewonnen. Calvart kwam met goede berichten terug, en kort daarop deed Buzanval, de gewone gezant van Hendrik in Den Haag, een uitgewerkt voorstel aan de StatenGa naar voetnoot2), dat hoofdzakelijk hierop neerkwam: van de drie legers, waarmee de Koning den oorlog tegen Spanje beginnen wilde, zou er een, onder den Hertog van Bouillon, zooals de Staten begeerden, in Artois en Henegouwen vallen, mits de Vereenigde Gewesten drieduizend man te voet en vijf honderd te paard, liefst Zwitsers, op hun kosten te werven en te onderhouden, daarbij voegden. Tot | |
[pagina 160]
| |
het aannemen van dit voorstel dreef Holland vooralGa naar voetnoot1); maar alle provinciën gevoelden, hoe wenschelijk het was den Koning in verklaarden oorlog met Spanje te betrekken, en de Staten-Generaal beloofden de gevorderde medewerking. Tegelijkertijd onderhandelde Hendrik met Baligni, den beheerscher van Kamerijk, die zich voor zeventigduizend kroonen bereid verklaarde den oorlog tegen de Waalsche gewesten te beginnen. Dus mochten de Staten zich vleien den vijand eerlang in het hart van zijn gebied te zien aantasten, en de vrije hand tegen zijn noordelijke vestingen te krijgen. Maar onverhoopt werd de uitvoering van het verdrag vertraagd: geldgebrek deed de overeenkomst met Baligni voor het oogenblik afspringenGa naar voetnoot2), en Hendrik had het den geheelen zomer te druk met het bevredigen van de Liguisten, om aan den oorlog in België te kunnen denkenGa naar voetnoot3). Intusschen ontzette Maurits, gelijk wij zagen, Koevorden en veroverde Groningen. Na de overgaaf dezer stad was er nog tijd genoeg over voor een veldtocht; velen verwachtten ditzelfde jaargetij gansch Twente en Zutphen bevrijd te zien. Maar het buitengewoon groote en kostbare leger, voor de belegering van Groningen in dienst genomen, had al het geld verslonden, dat door de provinciën was toegestaan, en dat zij slechts voor eens en met inspanning van alle krachten konden opbrengen: het was dus onvermijdelijk eenig krijgsvolk af te danken, en zich voor dit jaar van verdere ondernemingen te onthouden. Maurits was daar eerst stellig tegen, maar bij nader inzien hechtte hij er toch zijn goedkeuring aan, vooral omdat het verdrag met Frankrijk vorderde, dat een vrij | |
[pagina 161]
| |
aanzienlijk getal soldaten gereed werd gehouden om, op de eerste aanvraag, naar het leger van Bouillon op weg te gaan. Want terwijl Groningen belegerd werd, had Buzanval den Staten uit naam des Konings verzocht, in plaats der nog aan te werven Zwitsers, liever troepen, die reeds in hun dienst stonden, te leverenGa naar voetnoot1). Iederen dag verwachtte men dat de troepen zouden opgevorderd worden, maar er kwam geen aanvraag. Met ongeduld zag Maurits den tijd nutteloos voorbijgaan; en toen het jaargetij zoogoed als verstreken was, en er nog altijd niets uit Frankrijk vernomen werd, dreef hij bij de Staten door, dat hij met het dus beschikbaar gelaten leger nog iets tegen de vestingen van Twente, met Groenlo te beginnen, ondernemen mocht. Reeds was alles gereed, de vaandels op hun vergaderplaatsen bescheiden, Maurits op het punt van Den Haag voor het kamp te verlaten, toen eindelijk onverwachts Buzanval de hulptroepen voor Bouillon kwam opvorderenGa naar voetnoot2). Maurits en zijn krijgsraad waren over dit ontijdig aanzoek, dat hun beste plannen verijdelde, ten hoogste verstoord; zij hadden gaarne gezien dat de Staten uitstel verzochten, totdat de veldtocht zou zijn afgeloopen; wat toch kon Bouillon bij het naderen van den winter met het krijgsvolk aanvangen, dat daarentegen in Twente nog zulke goede diensten bewijzen kon? Maar de Staten, zonder zelfs den Raad van State erin te kennenGa naar voetnoot3), stonden het verzoek van Buzanval onverwijld en onvoorwaardelijk toe, en gaven last dat de aangewezen manschap hoe eer hoe liever naar Bouillon zou aftrekken. Maurits gehoorzaamde, hoewel onwillig; doch standvastig bleef hij weigeren met het overschot van het leger verder iets te ondernemen; de Staten drongen daartoe tevergeefs bij hem aan, hij begreep dat het roekeloos zou zijn met zoo luttel volks goed versterkte vestingen, als die van Twente, aan te tasten. De vaandels trokken onverrichter zake naar hun kwartieren terug. De teleurstelling was dubbel groot, omdat ook, zooals Maurits voorzien had, de afgezondene hulptroepen in Frankrijk niets uitrichtten. | |
[pagina 162]
| |
Hadden de Staten dan een misslag begaan met zoo vaardig aan de eerste opvordering van Hendrik gehoor te geven? Het is beweerd, maar ten onrechte. Zij hadden zich beijverd Frankrijk tot het verklaren van den oorlog aan Spanje over te halen; een rond jaar had de Koning geaarzeld en den voorgenomen aanval telkens verschoven. Nu scheen hij gezind den beslissenden stap te wagen, men moest hem daarom geen aanleiding geven tot nieuw uitstel, men moest, om hem te bemoedigen, zich getrouwe en ijverige bondgenooten betoonen: meer dan aan het bemachtigen van een paar vestingen hing er aan de oorlogsverklaring van Frankrijk. En, al verloren de Staten door hun bereidvaardig hulpbetoon een goede krijgskans, zij behaalden het voordeel dat zij beoogden: zoodra Bouillon, door de vaandels der Staten versterkt, de vijandelijkheden begon, verklaarde Hendrik aan Spanje den oorlogGa naar voetnoot1). Buitendien, van een oorlog in het Luxemburgsche en in de aangrenzende Waalsche gewesten, waartoe de afgezonden troepen moesten meewerken, mocht men zich met grond veel goeds betloven. Wij herinneren ons, dat reeds voor eenige jaren Bouillon de Staten op het doeltreffende van het oorlogvoeren in die streken opmerkzaam gemaakt, en daartoe zijn medewerking aangeboden had. Sedert had hij zich nog nauwer aan Nederland verbonden: weduwnaar geworden, was hij met een dochter van Prins Willem hertrouwd, in de hoop van zich door die hawelijksverbintenis de ondersteuning te verzekeren van Maurits en van den keurvorst van de Paltz, die kort te yoren ingelijks een dochter van den Prins gehuwd had. Hij was het die, tegen den raad van Sully, den Franschen Koning het meest tot den oorlog met Spanje had aangespoord. Hij gaf hoog op van de krijgskans in Luxemburg; | |
[pagina 163]
| |
evenals hij Hendrik daardoor had overgehaaldGa naar voetnoot1), heeft hij er zeker onze Staten door misleid: hij maakte zich sterk binnen kort aan den vijand den pas af te snijden, waarvoor hij uit Italië en Duitschland zijn onontbeerlijke versterkingen en allerlei voorraad trokGa naar voetnoot2). En terwijl in het Luxemburgsche de krijg werd geopend, beoorloogde reeds Baligni Artois en Henegouwen; hoe de kans ook mocht uitvallen, altoos zou de vijand de handen vol genoeg hebben aan de zuidelijke grenzen, en niets kunnen ondernemen tegen de noordelijke provinciën. Deze waren de redenen, en ik acht ze voldoende, waarom de Staten aanstonds de gevorderde hulp verleenden. Zij konden het niet helpen, dat de onderneming kwalijk werd uitgevoerd en slecht afliep. Alles werkte samen om haar te doen mislukken. De vaandels, door Philips van Nassau aangevoerd, hadden op den langen weg van Nijmegen naar Luxemburg met groote bezwaren te kampen; de vijand, verwittigd van den toeleg, trachtte hen, voor hun vereeniging met Bouillon, tot een slag te noodzaken; het werd noodig de geheele ruiterij, onder François Vere, te hunner beveiliging mee te zenden. Toen zij eindelijk, vermoeid en door veelvuldige desertie gedund, bij Bouillon aankwamen, vonden zij dezen nog niet gereed, en zijn macht verre van toereikend voor het oogmerk. Ondertusschen had een felle vorst onverwachts de stroomen tot begaanbaren weg gemaakt, en Gelderland en Holland, door de afwezigheid der ruiterij zonder bescherming, aan de rooftochten van den vijand blootgesteld. Gelukkig dat diens middelen van aanval in niet gereeder staat waren dan die van verdediging bij ons; eer hij iets ondernomen had, was de ruiterij in het land | |
[pagina 164]
| |
terug, deerlijk verzwakt en vermoeid, maar toch bij machte om de grenzen te beveiligen. Dezelfde vorst, die ons van de bescherming der rivieren beroofde, verhinderde Bouillon zijn eerste voordeelen te vervolgenGa naar voetnoot1). Met Philips van Nassau vereenigd, had hij een paar sterkten aan de Maas bemachtigd, maar het strenge winterweer verbood het leger in het veld te houden; een maand nadat het was uitgetrokken bevond het zich alweer in de kwartieren, en in dit korte tijdsverloop was het toch reeds gebleken dat er van de Nederlandsche vaandels niet veel te hopen was: de misnoegde manschap was in menigte ontloopen, het overschot was slechts door de belofte van eerlang naar huis te keeren bijeen te houdenGa naar voetnoot2). Daarom besloot Bouillon, toen hij zich, by het aankomen van de lente, tot een nieuwen veldtocht begon toe te rusten, de Nederlanders naar huis te zenden, en liever geld van de Staten te verzoeken, om in hun plants Zwitsers of Gasconjers aan te werven. Maar Verdugo, die sedert Groningen verloren was, naar België was teruggekeerd, en thans den oorlog tegen Bouillon te voeren kreeg, liet dezen geen tijd tot nieuwe toerusting; met overmacht viel hij hem aan, en dreef hem uit het veld, tegen half Mei had hij Luxemburg van de Fransche troepen gezuiverd; wat er van het volk der Staten nog bijeen was, keerde ter zelfder tijd naar Holland terug, het voetvolk door Frankrijk naar Dieppe en vandaar over zee, de ruiterij, langs verren omweg, door Nassau en Westfalen, om den overmachtigen vijand, die haar opwachtte, te ontgaan. Zoo liep de onderneming, waarvan men zooveel gehoopt had, | |
[pagina 165]
| |
op niets uit. Geheel anders zou zij zijn afgeloopen, als Maurits geslaagd was in zijn poging, om zich langs korter en veiliger weg in voortdurende verbinding met Bouillon en Frankrijk te stellen. De weg over Duitschland of over zee naar Frankrijk was op den duur te ver en te moeilijk; er liep een nadere weg over het bisdom Luik, dat wel onzijdig heette, maar inderdaad den Spanjaard begunstigdeGa naar voetnoot1). Daarom zag Maurits er geen bezwaar in, in het Luiksche eenige vaste punten aan de Maas bij overrompeling te nemen, om daardoor den tocht van zijn Brabantsche vestingen naar Luxemburg zeker te maken. Op drie plaatsen te gelijk, op Maaseyk, Hasselt en Huy had hij het gemunt: op denzelfden dag zouden alle drie verrast worden; hij rekende daarbij op de medewerking van de talrijke protestanten en van de nog veel talrijker vijanden der rijke geestelijkheid; zelfs in de hoofdstad had hij een partij, die zijn plannen begunstigdeGa naar voetnoot2). Uit wat oorzaak weten wij niet recht, maar van al deze aanslagen is er slechts een beproefd, en die is dan ook gelukt: Heraugière, dezelfde die indertijd. Breda verrast had, en die thans gouverneur van die vesting was, overrompelde met zijn oude behendigheid het kasteel van Huy. Er was aan het behoud van die sterke, bijna onneembare vesting veel gelegenGa naar voetnoot3). Zij lag juist halverwege tusschen Luik en Namen aan de Maas, zij had een steenen brug over de rivier, op het juiste punt van verbinding tusschen Luxemburg en Breda, zij was dus voor de samenwerking met Bouillon en Hendrik IV van het hoogste belang. Maar buitendien was zij bijzonder gunstig gelegen, om van daaruit Brabant en de Waalsche gewesten af te loopen en | |
[pagina 166]
| |
in hun verkeer te belemmeren. Maurits was van plan de muiters van Sichem, die, voor een aanval der Spanjaarden beducht, bij hem steun gezocht hadden, in de stad te vestigen - van het kastedel dacht hij zich door Hollandsche bezetting te verzekeren - en door hen het omgelegen land in onrust te houdenGa naar voetnoot1); de oorlog zou op die wijs naar't hart van's vijands gebied verplaatst zijn. Maar de vrees voor zoo dringend gevaar wekte de Belgische regeering tot ongewone werkzaamheden op: de muiters werden door toegeeflijkheid van het voorgenomen overloopen teruggebracht; met den bisschop, van Luik, dien Hendrik IV tevergeefs tot berusting in den aanslag der Staten had zoeken te stemmenGa naar voetnoot2), spande de landvoogd samen om Huy met geweld van wapenen te hernemen. Een vreeselijke overstrooming, zooals er slechts zelden een aan Nederland overkomen is, brak terzelfder tijd dijken en dammen, vernielde de have van duizenden ingezetenen, en verhinderde in het bijzonder dat Maurits het bedreigde Huy te hulp kwam. Heraugière, koener in het wagen dan volhardend in den nood, gaf zich, veel eer dan men het verwacht had, overGa naar voetnoot3). Zoo werd Bouillon van de krijgsmacht der Staten afgesneden, en gedwongen den ongelijken strijd tegen Verdugo op te geven.
Het is niet te ontkennen, dat bij deze gelegenheid het hof van Brussel zich kloeker betoonde dan de Staten-Generaal. Inderdaad, de trage Ernst was opgevolgd door een voortvarend, doortastend veldheer: sedert zijn dood was Fuentes landvoogd. Zoodra de aartshertog overleden was, was Fuentes in den Raad van State verschenen, hij had er den lastbrief, waarbij hij tot landvoogd benoemd werd, vertoond, en, niettegenstaande de tegenspraak van velen, oogenblikkelijk het bestuur in handen genomen. Het is te begrijpen hoe de partij der edelen hem ontving; woedend, maar niet zonder vrees voor zijn bekende gestrengheid, | |
[pagina 167]
| |
onttrokken zij zich aan den Raad; Aarschot verliet het land, en stierf nog ditzelfde jaar te Venetië; Karel van Mansvelt nam het krijgsbevel tegen de Turken, dat Keizer Rudolf hem aanbood, gretig aan, en ook hij vond eerlang buitenslands den dood; de overigen vergenoegden zich met heimelijk morren op hun landgoederen of in hun paleizen te BrusselGa naar voetnoot1). Fuentes liet hen begaan; hij was geen man om zich verzoenend tot zijn vijanden neer te buigen. Hij was zoo hooghartig, dat zelfs 's Konings ministers tegen hem opzagen. De gunst des Konings was het eenige wat hij begeerde. Zonder vermogen, behoefde hij een hoogen post om te leven; de krijg was zijn middel van bestaan, en zijn lust tevens: hij wilde (zoo placht hij te zeggen) met den degen in de vuist het paradijs binnen tredenGa naar voetnoot2). Zulk een man, hoe ongeschikt om de Nederlanden te bevredigen, was toch juist op dit oogenblik voor den post, dien hij aanvaardde, berekend; want vooreerst kwam alles op het voeren van den krijg aan, en geen stouter krijgsman dan hij had Spanje aan te wijzen. Hoewel reeds bejaard - hij was thans vijfenzestig jaar oud - paarde hij aan de ervarenheid van den ouderdom nog den vurigen ijver der jeugd. De snelle herovering van Huy was het proefstuk, waaruit hij zich deed kennen: het eerste nit een reeks van schitterende krijgsbedrijven. Het trof gelukkig dat, op het aanhouden van Ernst, juist nu een hoogst aanzienlijke geldsom naar Brussel werd overgemaakt. Zij stelde Fuentes in staat om deu muiters, ook dien van Sichem, te voldoen, en zoodoende weer dienstvaardig te maken, en om ook aan het gehoorzame krijgsvolk twee maanden soldij uit te deelen. Die mildheid, aan zijn strengheid gepaard, herstelde als bij tooverslag de tucht in het leger: de Hollanders erkennen zelf, dat gedurende dan veldtocht van dit jaar de krijgstucht bij de Spanjaarden beter gehandhaafd werd dan bij henGa naar voetnoot3). Frankrijk, in de eerste plaats, ondervond tot zijn schade in | |
[pagina 168]
| |
hoeveel krachtiger handen het bestuur der Spaansche krijgsmacht thans berustte. Terwijl hij door een zijner onderbevelhebbers Huy heroveren, en door een ander Bouillon uit Luxemburg verdrijven liet, zond Fuentes een derde leger Frankrijk binnen, en zoodra de staatszaken zijn tegenwoordigheid te Brussel niet zoo dringend meer vereischten, kwam hij het bevel daarover zelf op zich nemen. De eenige Fransche veldheer, die hem het hoofd had kunnen bieden, de Koning, was ver weg in Bourgondië, waar hij met voorspoed de Liguisten en de Spanjaarden uit Milaan bestreed; zijn overwinning hij Fontaine Françoise was even roemrijk en van weinig minder gevolgen dan die bij Ivry. Maar waar Hendrik niet zelf den krrjg bestuurde, liep alles hem tegen. De veldheeren, die hij ter bescherming van de noordelijke grenzen had achtergelaten, Villars en Bouillon, waren niet opgewassen tegen hun Spaansche tegenpartij. Zij moesten toezien, hoe Fuentes de vestingen, die gedurende den langen burgeroorlog vervallen en buitendien nog naar het verouderde stelsel aangelegd waren, de eene voor, de andere na, bemachtigde, daaronder het gewichtige Cātelet en DoullensGa naar voetnoot1). Een poging tot ontzet van deze laatste kostte Villars zijn leger en zijn leven. Door zooveel voorspoed tot telkens grooter ondernemingen aangespoord, durfde nu de Spanjaard zelfs Kamerijk aantasten, een vesting van den eersten rang, in uitmuntenden staat van verdediging, van een uitgelezen Fransche bezetting onder Baligni voorzien. Vooral Henegouwen en Artois hadden belang bij de verovering van die plaats, want daaruit plunderde en brandschatte Baligni hun platte land verschrikkebjk. Met alle macht hielpen zij dan ook Fuentes bij deze gelegenheid; zij stelden hem in staat om met twaalfduizend voetknechten en drieduizend ruiters de stad te omsingelen. Toch zou waarschijnlijk het lange beleg vergeefsch zijn geweest: reeds kwam Koning Hendrik in aller ijl tot het ontzet aanrukken; maar de burgerij, door den Koning aan Baligni prijsgegeven en door dezen schandelijk mishandeld, haakte | |
[pagina 169]
| |
naar verlossing, op wat wijs dan ook. Terwijl de bezetting, door het voorbeeld van Baligni's heldhaftige echtgenoot aangemoedigd, het tot net uiterste dacht vol te houden, en moedig op de wallen streed, bemachtigden de opgestane burgers de poorten en lieten den vijand binnen; het kasteel, waarheen de soldaten de wijk namen, moest een paar dagen later worden overgegeven. In handun der Spanjaarden werd nu de vesting even geducht voor de Fransche grensprovinciën, als zij vroeger voor de Nederlandsche geweest was. Met diepe smart vernam Hendrik de onverwachte overgaaf; hij was reeds nabij en had gehoopt nog intijds tot ontzet aan te komen. Maar al kwam hij te laat om Kamerijk te behouden, toch deed zijn tegenwoordigheid in Picardië onberekenbaar veel goed; want de ontsteltenis was er zoo groot en de verwarring zoo algemeen, dat zonder 's Konings tijdige aankomst nog veel meer verloren zou gegaan zijn. Daarom besloot Hendrik vooreerst aan de Nederlandsche grenzen te blijven: en, niet tevreden met te beveiligen wat de vijanden bedreigden, zocht hij vergoeding voor het verlorene en begon La Fère te belegeren, de sterke wapenplaats der Spanjaarden in Frankrijk, hun door de Ligue ingeruimd, van weinig minder beteekenis dan Kamerijk zelf. Deze belegering hield hem den geheelen winter bezig, en intusschen ondernamen de Spanjaarden niets van belang. De Koning was zeer verstoord op zijn bondgenooten; al zijn tegenspoed weet hij aan hen. Hij had erop gerekend, dat zij hem, zoodra zijn oorlogsverklaring hun wantrouwen had beschaamd, met alle macht zouden bijstaan: nu bleek het dat zij den oorlog op hem alleen lieten aankomen, gerust dat hij den vijand wel bezig zou houden. Vooral Elisabeth had hem teleurgesteld. Zij had hem terstond met zijn oorlogsverklaring geluk doen wenschen, maar, nu tengevolge daarvan de vijand met verdubbelde woede op hem aanviel, trok zij, in plaats van hulp te zenden, zelfs haar hulptroepen uit Bretagne terug, en verschoof daardoor de reeds ver gevorderde onderwerping van dat gewest weer onbepaald. Zij behoefde haar soldaten zelf, gaf zij voor, in Ierland, waar de ondankbare Tyrone, door haar weldaden groot gemaakt, gansch Ulster tegen de Engelschen in de wapenen had gebracht. En toen daarop Fuentes door zijn eerste veroveringen geheel het noorden | |
[pagina 170]
| |
van Frankrijk in ontsteltenis bracht, en de Koning dringend om vierduizend Engelschen verzocht, die de stad Parijs onderhouden zou, schaamde de zelfzuchtige regeering van Engeland zich niel vam den nood harer bondgenoot partij te trekken: in plaats van hulptroepen te zenden, bood zij aan Dieppe, Boulogne en Calais in bewaring te nemen, - Calais, waaruit de Engelschen Frankrijk twee eeuwen lang hadden geteisterd, en dat zij niet licht terug zouden geven, als het hun ooit weer in handen kwam. Voor zoo gevaarlijke hulp bedankte Hendrik, gelijk te voorzien was: hij herhaalde zijn eerste verzoek om hulptroepen, en drong het aan door vertrouwelijk mee te deelen, hoezeer de Paus zich beijverde om hem met Spanje te verzoenen. Dien aandrang vatte Elisabeth als bedreiging op, en antwoordde hem op hoogen toon; zij kon zich nog niet gewennen haar ouden beschermeling als overmachtigen bondgenoot naast zich te zien. Nu Hendrik hoe langer hoe meer zich Koning van Frankrijk betoonde, herleefde bij de Koningin van Engeland de oude naijver, die op eeuwenlange vijandelijkheid tusschen beiderijken berustteGa naar voetnoot1). Ook over de Staten was de Koning aanvankelijk ontevreden. Hij had gerekend op krachtig samenwerken van dezen met Bouil|lon; wij zagen hoe het spoedig verloren gaan van Huy dit belet had. Hij had verder gedacht, dat een aanzienlijk Hollandsch leger den vijand in Brabant of Vlaanderen bezig zou hebben gehouden: de Friezen hadden hem in der tijd beloofd dat, als eens Groningen genomen was, drieduizend man van hun repartitie het Staten-leger zou versterken. En nu was ten slotte de krijgsmacht der Staten nog geringer dan in de vier laatste jaren, te gering om er iets belangrijks mee uit te richten. Heftig was de taal, waarin Buzanval zich over deze handelwijs bij de Staten beklaagde: zij hadden den Koning in oorlog met Spanje gewikkeld; nu mochten zij door trouw en ijverig hulpbetoon bewijzen, dat het hun niet maar te doen was geweest om Frankrijk in een zwaren oorlog te betrek ken, en dien van hun schouders op de zijne te schuiven. Want, mocht dat hun toeleg zijn, dan zou het den Koning niet moeilijker vallen vrede te sluiten, dan het hem gevallen was oorlog te verklaren hij had geen plan zich en zijn rijk ten behoeve van anderen op | |
[pagina 171]
| |
te offerenGa naar voetnoot1). - Die bedreiging was niet in den wind te slaan: de Staten wisten dat de Paus zich werkelijk beijverde om den vrede tusschen Frankrijk en Spanje te bemiddelen, en dat die vrede tegen de ketters van alle landen, ook tegen hen, gericht zou wezen. Zij spanden daarom al hun krachten in om Hendrik te voldoen: in plaats der uit Luxemburg teruggekeerde vaandels, namen zij het onderhoud van twee regimenten Gasconjers voor hun rekening, die hun twintigduizend gulden's maands kosttenGa naar voetnoot2). Verder, toen de voorspoed der Spaansche wapenen in Picardië de zeesteden van dat gewest in gevaar bracht, versterkten zij het garnizoen van Calais met eenige vaandelsGa naar voetnoot3); en kort daarop, bij de belegering van Kamerijk, lieten zij zich door hun eigen behoefte an krijgsvolk niet weerhouden van nog twintig vaandels, onder Justinus van Nassau, den bastaard van Prins Willem, daarheen te zenden, die wel het verlies van die vesting niet beletten konen, maar aan wier tijdige overkomst de Koning zelf het behoud der zeesteden dank weetGa naar voetnoot4). Hoe bezwaarlijk het hun ook viel een zoo aanzienlijk deel van hun leger te missen, toch lieten zij het gedurende den geheelen winter tot het belegeren van La Fère in Frankrijk blijven. Zoo ijverige hulp, aan Frankrijk betoond, werd ons door de Koningin van Engeland ten kwade geduid: het ergerde haar dat wij, terwijl zij ons met geld en manschap helpen moest, als van onzen overvloed aan Frankrijk mededeelden. Hadden wij genoeg om er zelfs nog van weg te schenken, wat behoefde zij zich dan te onzen bate uit te putten? Wij oogstten den dank van Hendrik in, op haar kosten: daar moest een eind aan komen. Het verdrag van 1585 op te zeggen of in zijn hoofdbepalingen te herzien verlangde zij niet; zoo zou zij haar eigen werk vernietigd en haar invloed op de Nederlanden verbeurd hebben. Maar, zonder het verdrag te veranderen, wilde zij het in de uitvoering wijzigen, en zorgen dat het haar voortaan op geen kosten zou jagen. Reeds was het getal der hulptroepen verre beneden het bepaalde ver- | |
[pagina 172]
| |
mindred; nu vorderde zij, dat voortaan de Staten in het onderhoud der overgeblevene voorzien zouden, en dat zij bovendien met het terugbetalen harer voorschotten nu reeds een begin, zouden maken, hoewel het verdrag eerst terugbetaling voorschreef na het sluiten. van den vrede. Want, zoo redeneerde zij, een dragelijke vrede was nn al te treffen, maar de Staten wezen dien van de hand; zou het nu niet tegen den geest van het verdrag strijden, als zij op haar geld wachten moest totdat de Staten eindelijk goed konden vinden den oorlog te staken? Ook was haar toegezegd, zij beweerde het althans, dat, als maar eens Groningen voor de Unie gewonnen was, het terugbetalen aanstonds beginnen zon. Op hoogen toon, gelijk zij gewoon was, drong zij op het voldoen van haar eischen aan. Maar de Staten, overvloedig in erkentenis hunner verplichting en in verontschuldiging van hun onvermogen, lieten zich tot geen. onvoorzichtige beloften verleiden. Na lange onderhandeling, waarbij zij menig hard woord moesten hooren, werd ten laatste een schikking getroffen: de Koningin verschoof haar vordering onbepaald, tot galegener tijd, en stelde zich voor het oogenblik tevreden met de toezegging van een goed getal oorlogschepen tot versterking harer vloot tegen een nieuwe armade, die in Spanje werd uitgerust. De Staten schenen het geding gewonnen te hebben. Maar de Koningin, nu zij eens begonnen was, liet van haar vordering niet meer af; bij iedere gelegenheid maant zij voortaan de Staten, telkens op barscher en dreigender toon, om de verschuldigde gelden; zij houdt vol totdat zij eindelijk haar zin krijgtGa naar voetnoot1). Het was niet, zooals de Engelsche regeering het voorstelde, met onze overdaad dat wij Frankrijk te hulp kwamen; de ondersteuning, aan Hendrik verleend, maakte de Staten in dezen zomer onmachtig om den loop der overwinningen van de vorige jaren te vervolgen. De schade, door de overstroomingen aan duizenden burgers toegebracht, en de duurte, door het misgewas veroorzaakt, verminderden hun middelen beneden het gewone; daarbij aarzelden zij, niet zonder reden, den vijand, die zich in Frankrijk zoo geducht toonde, naar hun zijde te lokken. Alleen om aan de drin- | |
[pagina 173]
| |
gende eischen van Buzanval en zijn Koning te voldoen, verscheen Maurits in Juli in het veld; nog waren de twintig vaandels, die later tot ontzet van Kamerijk aan Hendrik werden toegezonden, bij het leger; maar zelfs met deze was het niet sterker dan zesduizend vijfhonderd man te voet en duizend ruiters. Met die macht wilde Maurits beproeven of hij de sterke vesting Groenlo bij overrompeling nemen kon; immers, als het beleg lang moest duren, en er ontzet kwam opdagen, zou hij, met zoo weinig troepen, genoodzaakt wezen op te breken. Wat hij gevreesd had, gebeurde; Groenlo bood tegenstand, Mondragon, een grijs maar nog voortvarend veldheer uit Alva's school, snelde de vesting te hulp, en het beleg moest worden opgebroken. Den verderen zomer lagen beide legers, even sterk ongeveer, werkeloos tegenover elkander, het een het ander bespiedend of het zich misschien bloot zou geven. Een poging van Maurits om een Spaansche krijgsbende, die op fourageeren was uitgegaan te onderscheppen, mislukte en had droevige gevolgen; de ruiterschaar, die hij ermede belast had, werd door den vijand met overmacht aangevallen en verslagen; de aanvoerders, Philips van Nassau en Ernst van Solms, sneuvelden; een broeder van Philips, Ernst van Nassau, raakte gevangen, en moest voor een groot losgeld worden vrijgekocht. De slag trof gevoelig; vooral Philips van Nassau werd betreurd en gemist; hij was een ondernemend overste geweest, die zijn aangenomen vaderland reeds gewichtige diensten had bewezen, en nog meer dienst beloofde. Vriend en vijand roemden zijn krijgsdeugd: den naam van Nassau droeg hij met eere in het grafGa naar voetnoot1). Het was alsof den Staten dit jaar niets mocht gelukken. Heraugière overrompelde Lier, een belangrijke, sterk gelegene stad, halverwege tusschen Mechelen en Antwerpen; maar nog korter dan hij Huy gehouden had, behield hij deze plaats. De plunderzucht zijner soldaten maakte het den ijlings toegeschoten vijand gemaklelijk haar te hernemen. Driehonderd oude beproefde krijgslieden kwamen bij den aanslag om het leven. Onderwijl was er, het geheele jaar door, tusschen Zuid- en | |
[pagina 174]
| |
Noord-Nederland over vrede gehandeld. Fuentes zag daarin terecht volstrekt geen heil; hij begreep dat Spanje den vrede met de wapenen veroveren moest; dat, zoolang de Vereenigde Provinciën voorspoedig bleven in den oorlog, de vrede, op voor zijn Koning aannemelijke voorwaarden, onmogelijk was. Maar de Staten te Brussel hadden zich, nog bij het leven van Ernst, zoo bepaald voor den vredehandel verklaard, dat hij dien niet wilde beletten; hij liet de leiding ervan aan den markies de Havré over, den broeder van Aarschot, en den eersten in den Raad van State, die ook den landvoogd bij zijn afwezen verving. Havré had in de hofhouding van Maurits een ouden bekende, die vroeger bij hem hoveling geweest was; aan dezen schreef hij, en liet door hem aan Maurits en de Staten het hervatten van den vredehandel voorstellen. Om te beter te slagen nam hij den schijn aan alsof hij, buiten de Spanjaarden om, uit naam der Belgische grooten onderhandelen wilde. Het antwoord was, dat de Vereenigde Gewesten allen vredehandel met de Spaansche regeering moesten afslaan, maar met de zuidelijke provinciën gaarne overleggen wilden, hoe de Spanjaarden uit de Nederlande en Bourgondië te verwijderen en een nationaal bestuur te vestigen zou zijn. Havré had, als hij oprecht te werk was gegaan, na dit antwoord de onderhandeling terstond moeten afbreken; want wat hij tot nog toe gedaan had, was met medeweten van Fuentes geschied. Maar hij hield zich als waren de gestelde voorwaarden niet onmogelijk. Van weerszijden kwamen te Middelburg afgevaar digden te zamen, van onzen kant was Maurits de hoofdpersoon: van hem had men niet te vreezen, dat hij tot een vrede zou meewerken, die 's lands vrijheid en den gereformeerden godsdienst schaden kon. Natuurlijk leidde de samenkomst tot niets, want het konniet lang verborgen blijven, dat achter de Nederlandsche onderhandelaars de Spaansche regeering verscholen zat. Wel waren er te Brussel in den Raad van State die terstond, en zonder de Spanjaarden, op den voet der pacificatie van Gent met de Vereenigde Provinciën onderhandelen wilden, maar de meerderheid was den Koning gehoorzaam, en staakte den handel totdat men eerst zijn goeddunken zou vernomen hebben. Wat onze Staten erbij wonnen, was, dat zij nu aan de geheele wereld hun bedoelingen hadden kunnen openbaren: geen vrede begeerden zij, die Philips weer meester van het land zou hebben gemaakt, geen vreemdelingen wilden zij in | |
[pagina 175]
| |
de regeering, en geen vreemde troepen in het land gedoogen; zij verlangden de zeventien gewesten tot een vrijen onafhankelijken bondstaat te hereenigen, waarin elke provincie in ruime mate haar zelfstandigheid behouden zou, waarin zelfs de regeling der godsdienstzaken aan de bijzondere gewesten bleef voorbehouden. Het hing nu van de zuidelijke gewesten zelf af, of zij op zulke voorwaarden in de Unie komen en de Spaansche troepen en de Spaansche regenten uitdrijven wilden; in dat geval konden zij zeker zijn van de reeds bevrijde provinciën bereid te vinden om hun daartoe met alle macht te helpen. Tegen de oprechtheid der Staten stak in dit geval de veinzerij der Spanjaarden ongunstig af. Niet slechts werd het bekend, dat Havré in al zijn doen de Spaansche regeering geraadpleegd had; het bleek verder met hoe verraderlijke bedoelingen de geheele handel was aangelegd. Er werden brieven onderschept, waarin die bedoelingen, als een zaak die men zich niet beboefde te schamen, koel en kalm beredeneerd werden. De vredehandel was een geschikt oorlogsmiddel, waardoor de zuidelijke gewesten gepaaid, en de noordelijke misleid en in oneenigheid gebracht konden worden; het doel, dat men ermee voor had, zou bereikt wezen, als de oorlog maar een poos stil stond, lang genoeg om Fuentes te vergunnen met onverdeelde macht Frankrijk ten onder te brengen; na Frankrijk zou de beurt weer aan de Nederlanden komen, die dan, van Frankrijk's hulp verstoken, en misschien wel onderling verdeeld, des te gemakkelijker te overwinnen zouden zijn. Dat was de korte inhoud van een uitvoerigen brief van Tassis, tijdens de onderhandeling naar Madrid aan 's Konings raad gezonden, maar onderschept. Dezelfde strekking had een brief van den geleerden, doch weinig achtenswaardigen, Lipsius, die, eveneens tegen de bedoeling van den schrijver, werd uitgegevenGa naar voetnoot1). Lipsius was eenige jaren lang het sieraad geweest van de jeugdige hoogeschool van Leiden, maar uit kwalijk begrepen eigenbelang vandaar weggegaan, of liever weggeloopen, naar Leuven, waar nu zijn beroemde naam aan de diep vervallen akademie eenigen luister bijzette. Hij | |
[pagina 176]
| |
had van nabij de schaduwzijde der Staten-regeering bespied; hij kende de uiteenloopende inzichten der regenten, de onzuivere bedoelingen van sommigen, de zelfzucht van velen. Hij bespeurde de nog verborgen kiemen van godsdienstige en staatkundige tweedracht, die in een later tijdvak zoo bittere vruchten hebben voortgebracht. Hij begreep dat, om die te doen ontkiemen, niets noodig was, dan het ophouden van het gevaar, dat tot nog toe allen tot eendrachtig samenwerken had genoopt; tegen Spanje beveiligd, zouden de rebellen aanstonds in oneenigheid, misschien wel in strijd geraken. Hij voorzag het met boosaardig genoegen. Daarom raadde hij de Brusselsche regeering het sluiten van een bestand met de Vereenigde Provinciën aan, al moest zij haar ook te voordeelige voorwaarden inwilligen, en zelfs haar republikeinsche regeering voorloopig in wezen laten. De verdeeldheid, die men nu reeds zag smeulen, zou dan weldra ontvlammen, en vanzelf tot onderwerping aan den Koning nopen. Hoe juist Lipsius geoordeeld had, hebben de gebeurtenissen gedurende het twaalfjarig Bestand geleerd. Maar zijn sluwheid benadeelde voor het oogenblik alleen hen, die hij dacht te dienen; want zijn brief, toen die eens ruchtbaar geworden was, deed meer dan iets anders de oogen open gaan voor het verraad, dat in den vredehandel verscholen lag. De lust tot vrede; die de natie een poos bevangen had, verging haar weder. Toen in het najaar een Belgisch edelman, onder voorwendsel van de bijzondere belangen van het huis van Croy waar te nemen, in Den Haag kwamGa naar voetnoot1) en niet alleen den afgebroken vredehandel weer zocht aan teknoopen, maar zelfs al te openlijk de burgerij tegen den oorlog en voor den vrede trachtte op te ruien, gevoelden de Staten zich zeker genoeg van de gezindheid der natie, om dien gevaarlijken persoon het land uit te wijzen. Inderdaad, de trek naar vrede was over: de Leidsche Kamer van Rhetorica, die dit jaar een prijsvers had nit te schrijven, koos tot refrein den veel beteekenende regel: ‘Voor een beveynsde peys een rechte krijgh te prijsen is;’ en al de rederijkers van Nederland betoogden om strijd, in hun kreupele rijmen, de gulden waarheid van die spreukGa naar voetnoot2). Hun | |
[pagina 177]
| |
verzen werkten zeer krachtig mee om de meening des volts ten goede te wijzigen. De bedriegelijke vredehandel was dus ontmaskerd en kon niet baten; het krijgsgeweld zou moeten beslissen. En aan wien beter dan aan Fuentes kon de Koning de leiding van den oorlog toevertrouwen? Geen bekwamer krijgsman had Spanje aan te wijzen; in het ééne jaar zijner landvoogdij had hij meer voordeelen behaald, daa zijn voorgangers in al de jaren sedert de nederlaag der armade. En zijn krijgsgeluk had hem ook bij de bevolking in aanzien gebracht; geen Spanjaard was in Nederland zoo geëerd en gevierd geworden als hij, na de inneming van Kamerijk, door de steden van Artois eń Henegouwen. Eerewapens, geschenken van allerlei aard werden hem dankbaar aangeboden; als verlosser werd hij op zijn terugtocht overal ingehaaldGa naar voetnoot1). Zelfs voorname edelen, zooals Havré, spraken gunstig over hemGa naar voetnoot2). De Koning mocht zich gelukwenschen den geschikten man voor Nederland gevonden te hebben. Maar reeds was zijn opvolger onder weg; hij was eervol en met dankbetuiging ontslagen, en naar Madrid teruggeroepen. De broeder van Ernst, de kardinaal-aartshertog Albrecht van Oostenrijk, kwam hem vervangenGa naar voetnoot3). Deze stond als een niet onbekwaam staatsman bekend, maar zijn stand bracht mee dat hij van krijgszaken geen ervaring had. Het scheen dat de Koning een goed veldheer in Nederland ontbeerlijk achtte. En, alsof het lot den misslag des Konings volmaken wilde, den zelfden winter stierven de twee eenige bekwame onderbevelhebbers van Fuentes, Verdugo en Mondragon. De nieuwe landvoogd vond niemand in de Nederlanden, die waardig was tegen Hendrik IV en Maurits in het strijdperk te treden. | |
[pagina 178]
| |
Maar Albrecht werd ook meer tot bevrediging der Nederlanden dan tot het voeren van den oorlog gezonden. Hij moest den weg bewandelen, waarop hem zijn broeder Ernst was voorgegaan, niet dien Fuentes hem gebaand had. Ook de vooruitzichten, waarin zijn broeder geleefd had, werden hem geopend. Hoewel tot nog toe kardinaal, kwam hij te Brussel als de aanstaande gemaal der Infante. Niet zonder tweestrijd had Philips het van zich verkregen hem uit Madrid te verwijderen. De Koning had Albrecht, die onder zijn oog was opgevoed, lief als zijn eigen zoon; hij had zijn aanleg om te regeeren in het onderkoningschap van Portugal beproefd, en zoo uitmuntend bevonden, dat hij hem, een paar jaar geleden, naar Madrid terug ontboden, en als raadsman aan den jeugdigen kroonprins ter zijde gesteld had, om dezen in de moeilijke kunst van regeeren te onderrichten, en hem later, als hij Koning zou geworden zijn, te blijven voorlichten en leidenGa naar voetnoot1). De onervarene behoefde zulk een beproefden leidsman al te zeer. Doch, als Albrecht nu naar Brussel vertrok, bleef de Prins weer overgelaten aan zichzelf en aan zijn vertrouwelingen, die den Koning weinig behaagden. Daarom waren er in 's Konings raad, die liever een Spaanschen grande, Fuentes bij voorbeeld, aan het hoofd der Nederlandsche regeering geplaatst, en Albrecht voor de toekomst van Spanje te Madrid bewaard wilden hebben. Maar Albrecht zelf verlangde naar de landvoogdij, en zijn moeder ondersteunde hem in zijn aanzoek; zij hoopte nog te beleven, dat hij het door haar zoo vurig gewenschte huwelijk met Isabella zou sluiten. Wel werkte Keizer Rudolf - die het nog altijd met zichzelf oneens was, of hij de hand der Infante boor zich zou vragen, maar die haar in geen geval aan iemand anders gunde - de bedoeling van Philips tegen; maar zwaarder dan zijn tegenspraak woog de voorspraak zijner moeder, en Albrecht werd benoemdGa naar voetnoot2). Met hem kwam het stelsel van genade en verzoening weer in eere: de strengheid van Fuentes, al had zij goed gewerkt, zou niet worden nagevolgd; diens roemrijk gouvernement was een tusscbenspel geweest, buiten samenhang met de overige bedrijven. | |
[pagina 179]
| |
Een eerste daad van verzoening, die het volk voor den nieuwen landvoogd gunstig moest stemmen, betrof den oudsten zoon van Prins Willem. Achtentwintig jaren had deze in Spanje doorgebracht, goed behandeld, maar toch als gevangene. Thans werd hij, naar het beette, op verzoek van Albrecht en van de Infante, ontslagenGa naar voetnoot1; hij ging in het gevolg van den nieuwen landvoogd naar Nederland, van de goederen zijns yaders leven. Door hem hoopte de Spaansche regeering op de vrienden zijns vaders te werken, vooral op Maurits, dien zij reeds, langs andere wegen, door schitterende aanbiedingen voor de bevrediging der Nederlanden met den Koning had zoeken te winnenGa naar voetnoot2). Dien toeleg doorziende, verzochten de Staten den Prins, in gepaste en vriendelijke bewoordingen, dat hij zijn verblijf onder hen tot gelegener tijd wilde uitstellen; zij ontvingen van hem daarop een waardig antwoord, waarin hij zijn vurig verlangen betuigde om het vaderland nuttig te zijn. Inderdaad, nooit heeft Philips Willem iets gedaan dat met die betuiging in strijd was. Waardiger dan de zonen yan Egmont en van andere slachtoffers der Spaansche dwingelandij, heeft hij nooit voor de vijanden zijns vaders gestreden of geijyerd. Aangetrokken door zijn liefde tot de katholieke Kerk, maar weerhouden door eerbied voor zijn vermoorden vader en door gehechtheid aan zijn roemrijk stamhuis, heeft hij zich, zijn geheele leven lang, tusschen beide partijen onzijdig gehouden, alleen bereid om als haar bemiddelaar op te tredenGa naar voetnoot3). Groote talenten heeft hij niet aan den dag gelegd: zijn rampspoedig lot liet hem niet toe den naam van Nassau eer aan te doen; maar schande heeft hij dien evenmin aangedaan. Hij verdient ons medelijden, niet de minachtong die hem te dikwerf betoond isGa naar voetnoot4). | |
[pagina 180]
| |
Een ander blijk van de goedgunstigheid van Albrecht ondervond de handelsstand. In het begin ban dit jaar had de Spaansche regeering op één dag in de havens van Spanje en Portugal al de Hollandsche en Zeeuwsche schepen, die tot nog toe bij oogluiking waren toegelaten, in beslag doen nemen. Er waren er, naar men berekende, wel vier- of vijfhonderd; de schade, door, de reeders geleden, ging alle berekening te boven; men voorzag bankroeten van de aanzienlijkste handelshuizenGa naar voetnoot1). De ontsteltenis was algemeen; natuurlijk rees de vraag op: waartoe, na zoo langdurige toelating, thans weer die aanhouding? Men sprak van een nieuwe armade, die tegen Engeland en de Republiek werd uitgerust; daarbij zouden waarschijnlijk de aangehouden Hollandsche schippers en Hollandsche schepen moeten dienen. Maar op het onverwachtst verbreidde zich de heuglijke tijding, dat het beslag was opgeheven, dat de schippers zelfs vergunning hadden verkregen om voortaan ongemoeid op Spanje te varen, en dat hun die gunst bewezen was op voorspraak van den kardinaal-aartshertog, den nieuw benoemden landvoogd van Nederland. En spoedig daarop kwamen de eerste der bevrijde schepen de gewenschte tijding bevestigen; de vreugde was te grooter na de vrees, die vooraf was gegaan. Maar moest die gunst tot dankbaarheid stemmen en tot verzoening met den Koning? Daartoe kende men hier het zoet gefluit van den vogelaar te goed. Men had geleerd in elk gunstbetoon van Philips verraad te vermoeden. Daarenboven, de kooplieden wisten, dat welbegrepen eigenbelang den Spanjaard noopte tot den maatregel, dien hij voor een daad van welwillendheid uitgaf. De Spanjaarden konden den invoer der Nederlanders niet missen; | |
[pagina 181]
| |
zonder dien leden zij hongersnood, en waren zij, bij gebrek aan timmerhout, ijzer en zeilwerk, niet in staat om de schepen uit te rusten, die hun uit oost en west de schatten van Indië moesten toevoerenGa naar voetnoot1). En nog erger: sloten zij hun havens voor onze koopvaarders, terstond zagen zij deze in kapers veranderd, die de vaart op Spanje aan de vreemde schippers beletten, en zelf naar Amerika en Oost-Indië op de Spaaansche koloniën en zilvervloten jacht gingen maken. Dat ondervond, na Philips’ dood, zijn zoon, toen hij onvoorzichtig den Hollanders de vaart op zijn rijken verbood. Dat ondervond nu reeds, in mindere mate, Philips zelf, en hij haastte zich daarom, onder den schijn van zich door Albrecht te laten verbidden, den verkeerden maatregel terug te nemenGa naar voetnoot2). Maar, voordat wij verder gaan, willen wij den handel der Nederlanden, zooals hij zich in dit tijdvak te midden der gevaren van den oorlog ontwikkelde, van naderbij beschouwen. |
|