Tien jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog
(1899)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend1588-1598
[pagina 9]
| |
II. Philips aanslag op Engeland.De tegenspoed, door Philips van nu aan bijna onafgebroken geleden, is meer aan zijn eigene misslagen dan aan het overleg zijner vijanden 'toe te schrijven. Hij verloor de matiging uit het oog, die de voorwaarde is van duurzaam slagen. Hij ondernam meer op eens dan zijn krachten hem toelieten: de eene onderneming verhinderde de andere, zander daarom zelve te gelukken. De aanslag op Engeland, roekeloos gewaagd, liep te niet, en belette de onderwerping der Nederlanden. En die eerste misgreep werd door meer andere gevolgd. Vreemd dat hij, die door overdreven omzichtigheid, door weifelen placht te falen, in zijn ouderdom tot roekeloosheid vervalt. Misschien heeft men aan de nieuwe raadslieden, die thans de plaats van Eboli en Granvelle bekleedden, aan Idiaquez en meer nog aan Christophoro de Moura dien. ommekeer te wijtenGa naar voetnoot1). Het kan zijn dat de gelukkig volbrachte verovering van Portugal en van Portugeesch Indië lust en moed had ingeboezemd tot uitgebreider en meer gewaagde krijgsbedrijven. Reeds sedert jaren had Philips een groote onderneming tegen Engeland op het oog, meer nog in het belang der katholieke Kerk dan in dat der Spaansche heerschappij, hoewel hij ook in Engeland het zekerst de Nederlanden dacht te herwinnen. Engeland immers, door de kettersche Koningin Elisabeth geregeerd, was de steun der opstandelingen tegen den Paus en den Spaanschen Koning, van allen, overal. Hoe waren de tijden veranderd! Van ouds hadden de gebieders der Nederlanden zich steeds de trouwste bondgenooten der Engelsche vorsten betoond tegen hun natuurlijken vijand, Frankrijk: eerst de graven van Vlaanderen, later de opvolgers van dezen, de Hertogen van Bourgondië. Zelfs toen de Bourgondische erfenis ten laatste aan het Oostenrijksche huis was vervallen, dat nog bovendien al de Spanjes erbij verwierf, was het oude verbond in stand gebleven; geen naijver, geen vrees voor den overmachtigen | |
[pagina 10]
| |
nabuur had Engeland bewogen het te verbreken. Integendeel, het huis van Tudor had zich door huwelijksverbintenis ten nauwste aan het Oostenrijksch-Spaansche vorstenhuis verknocht. Maar de hervorming verscheurde hier, zooals overal, de oude banden. Zoolang in Engeland protestantsche en katholieke regeeringen elkander afwisselden, veranderde ook telkens de verhouding tot Spanje. Maria, aan Phillips gehuwd, hield beide kronen nauwer dan ooit vereenigd: Engelsche soldaten vochten naast de Spanjaards en Nederlanders bij St. Quentin; de laatste bezitting, die Engeland nog in Frankrijk had overgehouden, Calais, ging ter liefde van het Spaansche verbond verloren. Maar nauwelijks was Maria gestorven en door haar zuster Elisabeth opgevolgd, of de oude vriendschap sloeg over in doodelijken haat. Alras stelde zich de fiere vrouw aan het hoofd der protestantsche beweging, dus tegen Philips, den voorvechter van het katholicisme. Wie van beiden de vijandelijkheden begon is moeielijk te bepalen; vijandschap ontstond bij beiden tegelijk. De vrede van Cateau Cambresis, die, na zoo langen oorlog, Spanje en Frankrijk verzoende, met het erkende doel om in beide landen des te rustiger de ketterij uit te roeien, was een onmiskenbare bedreiging voor de kettersche vorstin. Nooit heeft Philips het ontveinsd, dat de wederinvoering van het ware geloof in Engeland hem boven alles waard was. Elisabeth wist zeer goed dat hij haar zonder aarzelen aan dit groote doel zou opofferen; dat alleen de macht, niet de wil, ontbrak om haar van den troon te stooten. Geen wonder dat zij haar gevaarlijke vijanden zocht te verdeelen en te bemoeilijken; dat zij Frankrijk tegen Spanje opzette, dat zij de protestantsche muiters tegen de beide regeeringen stijfde, de Hugenoten in Frankrijk, de Geuzen bij ons. Er kwam nog bij, dat de in haar tijd ontluikende scheepsmacht van Engeland begeerig uitzag naar de schatten van Indië, die Spanje voor zich in beslag had genomen, en waarvan het voor geen ander volk iets over had. De koopvaardij op Oost en West was voor de Engelsche zeelieden gesloten: onweerstaanbaar lokten kaapvaart on vrijbuiterij hen aan. Oorlog met Spanje, althans op de verre zeeën en in de nieuw ontdekte wereld, was verkieselijk boven vrede. Elisabeth zocht dus in Europa vrede met Philips te houden, ook door hem tegen zijn eigene onderdanen de handen vol te geven, maar liet oogluikend | |
[pagina 11]
| |
haar vrijbuiters de Spaansche zilvervloten en de Spaansche koloniën plunderen. Ook Philips verkoos een geruimen tijd een schijnbaren vrede boven openlijken oorlog. Hij had het reeds te kwaad met de oproerige Nederlanden om in hun nabijheid nog nieuwe vijanden te zoeken. Hij vergold de kwalijk bewimpelde vijandelijkheden van Elisabeth door heimelijke aanslagen op haar troon en zelfs op haar leven. Hij had de hand in iedere samenzwering tegen haar regeering, te liever omdat de katholieke Maria Stuart, in Engeland gevangen gehouden, bestemd was om de onttroonde Elisabeth te vervangen. Toen Norfolk zich gereed maakte de vaan van den opstand te ontrollen, had Alva, die op dien tijd de Geuzen in onderwerping hield, de grootste moeite om Philips van een gewapende ondersteuning der Engelsche misnoegden terug te houdenGa naar voetnoot1). Hij, met den stand van zaken door eigen ervaring best bekend, berekende met angstig voorgevoel de gevolgen, die het mislukken van zulk een aanslag na zich zou slepen. Zijn waarschuwingen hadden Philips zoo goed als overtuigd, toen de ontdekking en de terechtstelling van Norfolk en zijn samengezworenen alle verdere overlegging noodeloos maakten. Er was een ander middel om Engeland ten onder te brengen, minder geweldig, doch niet minder doeltreffend. Zijn handel had men maar te fnuiken: dan, verstoken van hetgeen het niet missen kon, zou het zich van zelf moeten onderwerpen. Jaren lang ging de Spaansche regeering van plannen, daartoe strekkende, zwanger. Het denkbeeld van een blocus continental, dat in later dagen Napoleon verwezenlijken zou, kwam in het brein van Philips' raadslieden opGa naar voetnoot2). In het najaar van 1568 had Elisabeth de schepen, die aan Alva een aanzienlijke som gelds uit Spanje overbrachten, en die, door kapers uit Rochelle vervolgd, in Engeland waren binnengeloopen, in beslag doen nemen, en, niettegenstaande de dringendste opeisching, geweigerd vrij te laten. Zij had, zoodoende, den Spaanschen landvoogd in nijpend geldgebrek en in | |
[pagina 12]
| |
wezenlijke ongelegenheid gebracht. Die daad van vijandschap, ter nauwernood met de nietigste voorwendsels bemanteld, eischte weerwraak. Openlijk geweld was vooralsnog niet raadzaam. Doch heimelijk trad de Spaansche gezant te Londen in onderhandeling met den gezant van Frankrijk, en trachtte hem, naar aanleiding van Elisabeth's vijandelijkheden tegen de Kerk, te betoogen, hoe noodzakelijk het werd dat de katholieke mogendheden haar te keer gingen; hoe heilzaam het werken zou als Frankrijk en Spanje tegelijkertijd hun havens voor den handel van Engeland, zoolang het bleef volharden in de ketterij, gesloten verklaarden. Tegen zulk een maatregel, streng toegepast, zou Engeland niet bestand zijn; van zelf zou het zich moeten onderwerpen en zich bekeeren. Want regeering en volk bestonden grootendeels van den handel op het buitenland. De Koningin trok haar beste inkomsten uit de in- en uitgaande rechten; de adel leefde vooral van de wol zijner ontelbare kudden, die voor het grootste gedeelte werd uitgevoerd; en met het bedrijf, aan dien handel verbonden, won de groote menigte des volks den kost. Dus, wierd de uitvoer belet, dan stonden de meeste neringen stil, en de regeering werd van haar onmisbaar inkomen beroofd; door den nood gedrongen zouden vorst en volk in onderwerping en bekeering hun heil moeten zoeken; zonder slag of stoot zou de ketterij uit haar gevaarlijksten schuilhoek verdreven zijn. - Inderdaad, had de Fransche regeering in het belang der Kerk haar ijverzuckt tegen het overmachtige Spanje afgelegd en onvoorwaardelijk met de Spaansche regeering meegewerkt; waren alle havens van het vastenland tusschen de Eems en de straat van Gibraltar plotseling voor de Engelsche voortbrengselen gesloten, - een handelscrisis ware niet uitgebleven, en het is niet te zeggen waartoe de algemeene verslagenheid had kunnen leiden. Maar gelukkig voelde Frankrijk geen lust om met Spanje samen te spannen. En nu was het te vergeefs dat de Vlaamsche en Spaansche havens gesloten werden; zoolang de uitweg naar Frankrijk openstond, werkte die maatregel slechts ten halve; ook vond de Engelsche handel eerlang nieuwe markten, te Bremen, te Hamburg en aan de Oostzee. Ook daarheen vervolgde hem de nijd van Philips. Nog meer dan later was toen ter tijd de Oostzee de korenschuur van Europa, | |
[pagina 13]
| |
met wier voorraad door de Hollanders allermeest, maar ook door de Engelschen een zeer voordeelige handel op Zuid-Europa gedreven werd. Dien te beletten was een geliefkoosd opzet van den Spaanschen Koning. En, niet in staat om door vrije en eerlijke mededinging de kettersche kooplieden te verdringen en te vervangen, zocht hij met één slag hun die vaart te ontrooven. Hij trachtte door verdrag of door geweld de poort der Oostzee, de Sont, te bemachtigen; zoo hoopte hij voor goed de beschikking over den korenhandel aan zich te brengen, dien te vergunnen aan wie hij verkoos. Herhaaldelijk waren Holland en Engeland beducht, dat Denemarken aan het verlangen van Philips toegeven, en, tegen een ruime vergoeding, den tol van de Sont aan den Spanjaard verpachten zouGa naar voetnoot1). Werkelijk is daarover meermalen onderhandeld; gelukkig voor de vrijheid van Europa evenwel is het nooit tot uivoering gekomen. Nog van een ander plan, dat evenmin verwezenlijkt is, vinden wij gewag gemaakt. In verbond met de Koningen van Polen en Zweden zou Philips aan Denemarken, dat immers ook een kettersch land was, den oorlog aandoen; een machtige vloot en talrijke legers zouden het tegelijkertijd van verschillende zijden aanvallen; de wisse buit was reeds vooraf tusschen de bondgenooten verdeeld, en de uitroeiing der ketterij en de sluiting van de Sont voor de vijanden der Kerk besloten. Maar de dood van den Poolschen Koning, Bathory, verijdelde dit planGa naar voetnoot2). Nog eens, toen in later tijd Koning Sigismund van Polen zich toerustte om den troon van Zweden, die hem naar erfrecht toekwam, te veroveren, kwamen de oude plannen te berde. Gelukte die onderneming, dan, zoo verwachtte men in Spanje, zou Sigismund het fort Elfsborg in Westgothland aan Philips overleveren; en een vloot, in die streken uitgerust zou, ten beste van het ware geloof, den handel der ketters verhinderenGa naar voetnoot3). Maar Zweden werd niet | |
[pagina 14]
| |
veroverd, de Sont bleef open, en de ketters in het genot van den rijken graanhandel. Zoo werd het eerste plan, om Engeland rechtstreeks aan te vallen, weer opgevat. Reeds in 1583 begint Philips in zijn brieven aan Parma, daarvan opnieuw te gewagen; en zoodra Antwerpen veroverd is, vangen in Spanje de toerustingen eener geduchte armade aan. In 1588 waren zij eindelijk zoover gevorderd, dat er aan de uitvoering der lang verschoven onderneming kon gedacht worden. Was dan thans de gelegenheid gunstiger dan bij Norfolk's samenzwering, toen Alva zoo ernstig gewaarschuwd had? Integendeel. In alle opzichten was de onderneming nu gewaagder dan toen. Wel had sedert dat tijdstip Elisabeth nieuwe ergernis gegeven: Leicester aan's Konings oproerige onderdanen te hulp gezonden, den Portugeeschen pretendent, Don Antonio, tegen Philips ondersteund, eindelijk in het vorige jaar Maria Stuart aan haar veiligheid en die van het protestantsche Engeland opgeofferd. Wel werd Philips van alle zijden tot de grootsche onderneming aangespoord. De Engelsche ballingen smeekten hem om bevrijding van hun ongelukkig vaderland. De Cortes van Castilië vermaanden hem wraak te nemen over de zoo lang gedulde beleedigingen. De Paus zelf, Sixtus V, gelastte hem het banvonnis der Kerk over Elisabeth uit te voeren, en haar land terug te brengen tot de aloude gehoorzaamheid aan Rome. Maar dit waren geen redenen die een koel berekenende staatkunde kon laten gelden. De ondersteuning in geld, door Sixtus toegezegd, was gering; zijn geestelijke wapens waren wel tot verbittering der ketters, niet tot hun onderwerping geschikt. En door den dood van Maria Stuart stond Elisabeth's troon thans vaster dan ooit. Dat had de koelbloedige Cecil voorzien, en om geen andere reden had hij jaren lang zonder ophounden Maria's hoofd, in het belang van den staat, gevorderd. Hij wist, dat de beweging der katholieken, bij gebrek aan een algemeen plan, aan een door allen erkend hoofd, van zelf moest ophouden. Waartoe toch kon Philips hen thans oproepen? Tot omverweeping der bestaande regeering. Maar wat zou hij in de plaats stellen? De weifelaar had zelf nog geen stellig plan; zijn heerschzucht was in Engeland bekend en verdacht. De katholieke adel had zijn leiders door beulshanden verloren; een aantal | |
[pagina 15]
| |
der luisterrijkste jonge edellieden was voor Elisabeth gewonnen. De middelstand toonde zich gedurig inniger aan de Koningin gehecht en ijveriger voor het protestantisme. De krachten van Engeland tot verdediging en aanval namen gestadig toe. En buiten Engeland waren de omstandigheden niet minder ongunstig. De Koning van Schotland, op wiens medewerking Philips recht had te rekenen, nu hij den moord van zijn moeder kwam wreken, was meer beducht voor de overmacht en den overmoed van den Spanjaard dan wraakgierig jegens de Engelsche Koningin, die hij eens hoopte op te volgen. Van hem was geen bijstand te wachten, wel tegenkanting. In Frankrijk had, wel is waar, de partij der Ligue, aan Philips verknocht, op het oogenblik de bovenhand; maar de burgeroorlog was rijk aan plotselingen ommekeer: een dolksteek kon alles veranderen. Vooral de stand van zaken in de Nederlanden raadde een onderneming af, die, ook bij welslagen, Spanjes beste krachten een tijd lang van het oorlogstooneel daar te lande zou aftrekken. De gelegenheid was thans gunstig om het aangevangen heroveringswerk te voltooien; men moest ze aangrijpen; eens verzuimd, keerde zij wellicht nimmer terug. Zoo oordeelde Parma, die in deze zaak meer gezag bij den Koning had moeten hebben dan Christophoro de Moura, die te Madrid geen juiste kennis van de Engelsche en Hollandsche aangelegenheden hebben kon; meer dan Stanley en de andere ballingen, die bij den tocht konden winnen, in geen geval verliezen. Reeds dikwerf had Parma de noodzakelijkheid betoogd om alle krachten tot het ééne doel, bevrediging van Nederland, in te spannen; maar te vergeefs. Thans durfde hij een onderneming, waar Philips' hart aan hing, niet ronduit ontraden, doch hij trachtte ze te verschuiven, en daarom ondersteunde hij met al zijn gezag het plan van Santa Cruz, den kundigsten der Spaansche admiraals, den aangewezen bevelhebber der armade, die, eer de vloot de Spaansche havens verliet, het bemachtigen eener haven aan de Noordzee voor diepgaande schepen noodzakelijk oordeelde, zonder welke een enkele storm de machtigste vloot vernietigen kon. Zulk een haven was Vlissingen alleen; en Parma maakte zich sterk, indien men hem de handen vrij liet, die binnen weinige maanden te nemen. Werd hem dit toegestaan, dan hoopte hij verder uitstel te bedingen, en eerst al de Neder- | |
[pagina 16]
| |
landen te onderwerpen, eer Engeland werd aangetastGa naar voetnoot1). Hij begreep dat het slagen van de Engelsche onderneming afhing van den toestand, waarin de Nederlanden zich bevinden zonden. Maar niets kon den Koning tot verder uitstel bewegen; hij achtte het tijdstip gunstig; hij vertrouwde op den bijstand van zijn God, wiens eer hij zich bewust was bovenal te bedoelen; hij hoopte in Engeland de oproerige Nederlanden het zekerst te onderwerpen. Zoo hem ééne omstandigheid in de hand werkte, het was de onbezorgdheid der Engelsch vorstin. Zij verlangde vrede en was geneigd te gelooven hetgeen zij verlangde. Zij nam het kwalijk, dat men haar tot andere gedachten zocht te brengen. Het toerusten ten oorlog was kostbaar, en haar zuinigheid overreedde haar, dat er nog geen toerusting noodig was, dat geen gevaar dreigde. Dat in Spanje, in Portugal, in Italië, nacht en dag werd gewerkt aan het uitrusten van schepen en het bijeenbrengen van levensmiddelen en krijgsbehoeften, was niet te loochenen; maar waarom zou het niet zijn, zooals de Spanjaards verklaarden, ter beveiliging van de rijke vloot, die men uit de West te wachten had? Parma had, sedert hij Sluis had ingenomen, zich met niets bezig gehouden dan met het bouwen en uitrusten van lichte transportschepen, het werven en oefenen van nieuwe troepen, die hij in Vlaanderen bijeentrok; maar hij zeide immers zelf, dat hij het op de Zeeuwsche kusten gemunt had? Zoo trachtte de zuinige Koningin zich zelf gerust te stellen. Haar ministers konden haar de oogen niet openen, slechts klagen over haar verblinding. Onvoorbereid zou Philips haar overvallen. Daar werd plotseling de pauselijke bul, die de kettersche vorstin vervallen verklaarde van den troon, in duizenden afdrukken verspreid, te gelijk met een schandschrift van den Jesuïet Allen, - die opzettelijk bij deze gelegenheid kardinaal gemaakt was, - waarin de fiere Elisabeth een bastaard werd gescholden, in overspel geteeld, onwaardig te regeeren, en waarin de rechtgeloovigen werden opgeroepen om het vonnis van de Kerk te helpen uitvoeren. Dat was de oorlogsverklaring van Philips, die den vredehandel verving. Ongelooflijk was de uitwerking op het protestantsche Engeland. Elisabeth behoefde aan haar volk geen hulp te vragen; van overal voorkwam men haar bede; | |
[pagina 17]
| |
de gansche natie wapende zich, de kusten wemelden van strijders, de zee van de ijlings ten krijg toegeruste handelsvaartuigen. Van de Nederlanden werd medewerking gevraagd en terstond verkregen. De Spaansche vloot was echter reeds in het Kanaal voordat alles gereed was. Ik zal niet herhalen wat honderdmaal beschreven is; hoe deerniswaardig een zoo groote vloot is te niet gegaan. Zij verdiende te vergaan, die zoo roekeloos en onberaden in zee was gezonden, die zoo ondoelmatig was uitgerust en zoo onhandig werd bestuurd. Een vloot van groote, logge schepen, bemand met matrozen van heinde en ver bijeengeraapt en gedeeltelijk nog onbevaren, onder leiding van een volstrekt onkundig admiraal, naar een onbekend en stormachtig vaarwater gezonden, zonder haven waar zij des noods de wijk kon nemen!Ga naar voetnoot1) Toen Parma's 17.000 krijgslieden, die zich bij de armade zouden voegen, te Duinkerken en Nieuwpoort ingescheept, door lichte Engelsche en Hollandsche schepen belet werden uit te loopen, waren de diepgaande schepen der Spanjaards buiten staat om tusschen de banken door, die geringe vijanden te verjagen. En terwijl zoo de tijd verliep, en de armade doelloos voor Calais stil lag, dreven enkele branders haar in panischen schrik op de vlucht, en leverden haar aan de Noordsche stormen over, die haar verder tegen de Schotsche en Iersche kusten verbrijzelden. De helft zag Spanje niet weder. En nog blijft het twijfelachtig of niet Philips door die tijdige nederlaag een veel grootere ramp ontkomen is. Zoo de landing gelukt, en Parma aan het hoofd van 23,000 man in Engeland verschenen was, is het dan uitgemaakt, dat hij het land zou hebben. veroverd? Ik geloof niet dat men op die vraag een volmondig ja mag zeggen. De Engelsche legermacht was zeker veel minder geoefend dan de keur van Parma's benden, maar daarentegen veel talrijker. De Venetiaansche ambassadeur Soranzo berekende, in | |
[pagina 18]
| |
1554, het aantal krijgers, dat Engeland gemakkelijk, in tijd van nood, bijeen kon brengen, op honderd duizend, met de lans of met pijl en boog gewapendGa naar voetnoot1). Zulk een macht aan een klein geregeld leger toegevoegd, vermocht in dien tijd veel, en het Engelsche volk stond toen reeds als moedig bekend. Het meerendeel had ongetwijfeld voor zijn onafhankelijkheid even verwoed gevochten als de Hollandsche burgerijen gedaan hadden, veel moediger dan de bijeengeraapte huurlingen, die om Spaansche soldij dienden. Veel zou hebben afgehangen van de houding der Engelsche katholieken, en dezen hebben niets gedaan, dat tot een beschuldiging van ontrouw tegen hen recht zou geven. Het was thans niet meer, als vroeger, te doen om Maria Stuart, die hun de wettige Koningin van Engeland was, uit de gevangenis op den troon te voeren; het was het vaderland aan den Spanjaard overleveren, wiens verder plan verborgen, maar wiens onbegrensde heerschzucht openbaar was. De katholieke geschiedschrijver Lingard spreekt zijn geloofsgenooten dan ook van alle samenspanning met den vijand vrij, en beweert dat roomsch en onroomsch even zeer voor 's lands vrijheid zou hebben gestredenGa naar voetnoot2). En wij hebben de getuigenis van den Spaanschen scheepsbevelhebber Don Diego de Pimentel, die in handen der Hollanders gevallen was, dat de Spanjaards op de medewerking der Engelsche katholieken niet rekenden, integendeel dat zij zich verzekerd hielden hen meest allen in de gelederen hunner bestrijders te zullen aantreffenGa naar voetnoot3). Hoe roekeloos werd dan het Spaansche landingsleger gewaagd! Wat zou er van geworden zijn als het, van het vaste land door de stormen en door de scheepsmacht van Engeland en Holland afgesneden, een strijd op leven en dood tegen een verbitterd volk had moeten voeren? En een volslagen nederlaag van Parma's krijgsmacht in Engeland zou voor Spanje nog andere gevolgen gehad hebben dan de schipbreuk zijner armade. Het onherstelbaar verlies der zeventien provinciën was dan niet te verhinderen geweest. Misschien overdreef Alva niet, toen hij een groote neerlaag in Engeland een doodsgevaar noemde voor de katholieke Kerk. | |
[pagina 19]
| |
Met onuitsprekelijke vreugde, door dankgevoel jegens den Heer der Heerscharen geheiligd, werd de mare van Philips' vernedering door de protestanten van alle landen vernomen. In hem was het aanvallend katholicisme als verpersoonlijkt; zijn nederlaag was die zijner Kerk. Ongetwijfeld overdreef men zich de grootte van zijn verlies; maar die overdrijving bewees, hoe de zedelijke overmacht van Spanje gebroken was. Men moet de feiten niet alleen waardeeren naar hun innerlijk gewicht; de waarde, door de volksmeening eraan gehecht, weegt mede. Al had de moed van Hollanders en Engelschen minder deel aan de overwinning dan het geweld van den storm en de misslagen der Spanjaarden, toch voelden zij zich overwinnaars, en dat zelfgevoel verhoogde hun krachten. De gemeene zegepraal herstelde bovendien het wederzijdsch vertrouwen, dat door de twisten van Leicester met de Staten verstoord was. De Koningin betuigde den Staten haar dank voor de tijdige medewerking; zij vermaande de weerbarstige Engelsche krijgslieden in Hollandschen dienst tot toegeeflijkheid; aan vrede met Philips dacht zij zelfs niet meer. Zij had hem niet alleen zijn aanslag te vergelden; als vrouw, als vorstin, was zij in haar eer gekrenkt, en dat vergaf de fiere dochter van Hendrik VIII niet. Walsingham, haar menschkundige minister, had het aan de Nederlandsche predikanten, die haar over het heillooze van vrede met Spanje waren komen onderhouden, voorspeld: ‘dat de argumenten van de eere genomen bij de prinsen meer golden als eenige andere; dat de Koningin na de gestrooide schandelijke libellen nimmermeer, behoudens haar eer, vrede kon maken’Ga naar voetnoot1). Die zoo sprak kende Elisabeth: vrede met Spanje sloot eerst haar opvolger. En dien nieuwen oorlog moest Philips nu met ledige schatkist beginnen; de armade had de schatten van de Indiën uitgeput; twaalf duizend dukaten iederen dag had zij gekost. Tien duizend krijgslieden, daaronder uit de edelste geslachten van Spanje, waren van den rampzaligen tocht niet teruggekomen. Wat had er met de dus verspilde middelen niet kunnen gedaan worden tot onderwerping der Nederlanden? En het ongeluk bracht, als gewoonlijk, tweedracht, wederkeerige verwijten van de legerhoofden te weeg. De brief, waarin Francis Drake de nederlaag der armade aan | |
[pagina 20]
| |
Walsingham berichtte, meldde tevens, dat de Spaansche admiraal naijverig op Parma was, en dat de Spanjaards dezen begonnen te hatenGa naar voetnoot1). En zoo was het; aan Parma werd door de scheepsbevelhebbers de schuld van hun ongeluk gegeven; hij was immers niet geheel gereed geweest, toen de armade reeds te Calais op hem wachtte, en dat oponthoud was het begin geweest van den tegenspoed. Zij bedachten niet, dat, indien Parma's raad was opgevolgd en Vlissingen veroverd, eer de armade in zee stak, noch de blokkade door nietige Hollandsche schepen, noch het woeden van den storm te vreezen ware geweest. De gekrenkte hoogmoed der Spaansche grooten bleef aan den Italiaanschen landvoogd de schuld geven; reeds lang had hun naijver zich aan zijn voorspoed geërgerdGa naar voetnoot2).) Hun laster griefde Parma te dieper, omdat zijn vroegere heldendaden hem aan eerbetoon gewend hadden; en om dus door een verrassend gewin het geleden nadeel te doen vergeten, voerde by zijn weer ontscheept krijgsvolk in allerijl voor Bergen op Zoom, een sterke plaats, waaruit de Staatschen het platte land tot voor de poorten van Antwerpen uitplunderden. Doch zijn toeleg was uitgelekt, de aanslag op het eiland Tholen, waardoor hij aan de stad den toevoer te water dacht af te snijden, mislukte, de bezetting was op haar hoede, en onverrichter zake moest hij aftrekken, niet zonder schande, omdat hij met zoo weinig kans van slagen de vesting, nu zij niet te omsingelen was, toch had aangevallenGa naar voetnoot3. De nieuwe teleurstelling scherpte de vinnigheid zijner lasteraars, en onder dezen, van invloedrijke mannen als Champagny, Granvelle's broeder, en den jongen hertog van Pastrana, een bastaard van Philips. Zelfs van hoog verraad, van toeleg om zich souverein der Nederlanden te maken, durfden zij hem aanklagen. Bij niet weinigen vonden zij geloof. En die aan geen verraad van Parma konden gelooven moesten toch erkennen | |
[pagina 21]
| |
dat een volkomen overwinning, die hem voor goed ontbeerlijk zou gemaakt hebben, niet in zijn belang was. Dus bleef de laster niet zonder uitwerking, ook op het achterdochtig gemoed des Konings. Parma zag het, en het verbitterde zijn leven. |
|