| |
| |
| |
XV.
De Staalmeesters bevatten wat Rembrandt tot aan het einde wezen zal. In 1661 had hij nog maar acht jaren te leven. Gedurende die laatste droevige, moeielijke jaren, die hij eenzaam en onvermoeid werkzaam doorbracht, zou zijn techniek achteruit gaan; maar in de manier zou geen verandering meer komen. Was ze eigenlijk wel zoo heel erg veranderd? Als men Rembrandt volgt van 1632 tot aan de Staalmeesters, van zijn punt van uitgang tot zijn punt van aankomst, welke wijzigingen hebben zich dan voorgedaan in dat stijfhoofdig en zoo alleen staand genie? De trant is vlugger geworden; de streek is breeder, de verf zwaarder en degelijker, in haar droog bestanddeel meer weerstand biedend. De eerste bouw is des te steviger naardien de hand met meer drift op de oppervlakten moet werken. Zoo handelt slechts een meester, want zulke elementen zijn inderdaad niet zeer handelbaar, en in plaats van ze gemakkelijk te beheerschen, is men er maar al te dikwijls de slaaf van en een schat van gelukkige ervaring is
| |
| |
noodig om zonder al te groot gevaar zich van zulke hulpmiddelen te bedienen.
Rembrandt had trapsgewijze, of liever met horten en stooten, nu eens met plotselinge ingevingen, dan weer op zijn schreden terugkomend, dien graad van zekerheid bereikt. Soms waren zeer verstandige stukken op zeer onverstandige gevolgd; maar ten langen leste, na dit lange tijdsverloop van dertig jaren, was hij op alle punten zeker van zijn zaak, en de Staalmeesters kunnen beschouwd worden als omvattend al hetgeen hij verkregen had of, beter gezegd, als het schitterend resultaat van al hetgeen waarvan hij zeker was.
Het zijn portretten op éen doek bijeengebracht, niet zijn beste, maar kunnende wedijveren met de beste, die hij in deze laatste jaren heeft gemaakt. Zij herinneren wel te verstaan niet in het minst aan die van Martinus Daey en echtgenoote. Zij hebben evenmin de frischheid van toon en de juistheid van kleur van Six. Zij zijn bewerkt in den schaduw-stijl, vaal en krachtig, van den Jongeling uit het Louvre, - en oneindig beter dan de Heilige Mattheus, die van hetzelfde jaar is en waar de ouderdom reeds zichtbaar wordt. Kleederen en hoeden zijn zwart, maar door het zwart heen vermoedt men diepe rossigheden; het linnen is wit, maar sterk met bister geglansd; de aangezichten, vol leven, hebben fraaie heldere kijkers, die den toeschouwer wel niet rechtstreeks aanzien en wier blik u toch volgt, u ondervraagt, naar u luistert. Zij hebben ieder hun eigen karakter en zijn zeer gelijkend. Ditmaal zijn het wel ter dege burgers,
| |
| |
kooplui, tevens notabelen, in hunne vergaderzaal bijeengekomen en voor een tafel gezeten met een rood kleed overdekt, waarop hun opengeslagen boek ligt, te midden hunner beraadslaging bespied. Zij zijn bezig zonder te handelen, zij spreken zonder de lippen te bewegen. Geen hunner poseert, zij leven allen. De zwarte partijen komen duidelijk voor den dag of smelten allengs weg. Een warm atmospheer van tienvoudige kracht omgeeft dit alles met rijke en ernstige halve tinten. De ronding van linnen, aangezichten, handen, is voortreffelijk, en de ontzaglijke klaarheid van het licht is zoo fijn waargenomen alsof de natuur zelf er hoedanigheid en hoeveelheid van had aangegeven. Door dat onwankelbaar evenwicht verleid, zou men bijna van die schilderij zeggen dat zij het werk is van groote zelfbeheersching, indien men door al die koelbloedige ervaring heen niet een massa gespierdheid, ongeduld en vuur waarnam. 't Is prachtig. Doe eens een greep in zijn fraaie portretten van denzelfden aard, en gij zult een denkbeeld krijgen van hetgeen een vernuftige bijeenbrenging van vier of vijf portretten van den eersten rang kan wezen. Het geheel is indrukwekkend, het is een veelbeteekenend gewrocht. Niet dat Rembraridt er zich grooter of vermeteler in voordoet, maar daaruit blijkt dat deze navorscher hetzelfde probleem niet losgelaten heeft alvorens er de oplossing van te hebben gevonden.
Dat doek is overigens zoo beroemd en ditmaal met zooveel recht dat het onnoodig is over zijn voortreffelijkheid langer uit te weiden. Alleen wenschte
| |
| |
ik wel nog het volgende op te merken: het is zeer plastisch en tevens een werk der verbeelding, aan de natuur ontleend en toch een eigen schepping, omzichtig ten uitvoer gebracht en prachtig geschilderd. De inspanning van Rembrandt is hier overal volkomen geslaagd, al wat hij hier beproeft is gelukt. Wat stelde hij zich ten slotte voor? Hij wilde de levende natuur behandelen nagenoeg zooals hij zijn verdichtselen behandelde, ideaal en waarheid verbinden. Na zich aan het schijnbaar tegenstrijdige ontworsteld te hebben, gelukt hem dit. Hij knoopt op die wijze al de schakels van zijn schoone kunstenaarsloopbaan aan elkander vast. De twee verschillende wezens die elkander langen tijd de krachten van zijn geest hadden betwist, reiken elkander de hand op dit oogenblik van volkomen welslagen. Hij sluit zijn leven door een vergelijk met zich zelf en door een meesterstuk. Als hij ooit den vrede des geestes heeft gekend, dan was het sedert den dag waarop de Staalmeesters uit zijn handen kwamen.
Nu nog een enkel woord over de Nachtwacht.
Ik heb reeds gezegd dat het onderwerp mij hier veel te werkelijk voorkwam, om zooveel goochelspel toe te laten en dat ik het bovennatuurlijke dat haar verduistert, gevolgelijk niet op zijn plaats vond, - dat de schilderij, als de voorstelling van een tafereel uit het werkelijke leven beschouwd, niet duidelijk was, en dat het haar uit het oogpunt van kunst, ontbrak aan ideale vinding, dat natuurlijk element waarin Rembrandt met al zijn verdiensten zetelt. Bovendien heb ik gezegd dat zich in die
| |
| |
schilderij reeds een onbetwistbare eigenschap openbaarde: de kunst om in een groote ruimte en in een zoo uitgestrekt tafereel, een nieuwe schilderachtige werking te leggen, een idealiseering der dingen, een kracht van licht-en-bruin, in welks geheimen niemand vóor en na hem ooit zoo diep is doorgedrongen. Ik heb durven zeggen dat deze schilderij niet bewees dat Rembrandt een groot teekenaar was, in den gewonen zin van het woord, dat zij blijken gaf van het groote verschil tusschen hem en de groote en ware mannen van de kleur; ik heb toen niet van afstand gesproken, aangezien er tusschen Rembrandt en de groote kleurmengers wel van ongelijkheid maar van geen hooger of lager trap sprake kan zijn. Eindelijk heb ik ook trachten aan te toonen waarom inzonderheid in dit werk ook geen fraaie bewerking te roemen valt, en ik heb mij van schilderijen van het Louvre en zijn portretten van Six e.a. bediend om aan te toonen dat als hij goedvindt om de natuur te zien zooals zij is, hij een benijdenswaardige techniek ten toon spreidt, en dat, als hij een gemoedsbeweging uitdrukt, hoe onuitsprekelijk deze ook schijne, hij in de uitvoering zijn wedergade niet heeft.
Heb ik daarmede niet nagenoeg de omtrekken en grenslijnen van dien grooten geest getrokken? En kunt ge nu niet gemakkelijk tot de slotsom komen?
De Nachtwacht is een overgangsschilderij, die ongeveer deel heeft aan de twee helften van zijn leven; zij is tevens middelmatig, vergeleken bij hetgeen hij kan. Zij openbaart al wat men van een zoo veerkrachtig genie te wachten heeft. Zij bevat
| |
| |
hem niet; in geen der genres, door hem behandeld, toont zij zijn volmaaktheid aan, maar zij geeft een voorgevoel dat hij in verscheidene opzichten volmaakt kan zijn. De koppen in den achtergrond, een paar aangezichten op den voorgrond, getuigen wat de portretschilder moet wezen en toonen zijn nieuwe manier om gelijkenissen door het abstracte leven, door het leven zelf, te verkrijgen. Eens voor al geeft de meester van het licht-en-bruin een juist omschreven uitdrukking van dat hulpmiddel, dat zich vroeger onder zooveel andere verloor. Hij bewijst dat het een zelfstandig bestaan heeft, onafhankelijk van lijnen en kleuren, en dat het door zijn kracht, zijn verscheidenheid, zijn geweldige uitwerking, door het uitdrukken van tal en keur van denkbeelden, het beginsel eener nieuwe kunst kan worden. Hij bewijst dat men verpletterende vergelijkingen kan doorstaan zonder kleur, enkel en alleen door de werking van licht op schaduw. Hij heeft daardoor het nadrukkelijkst van allen de wet der kleurgehalten verkondigd en onberekenbare diensten aan onze hedendaagsche kunst bewezen. Zijn verbeelding heeft hem parten gespeeld in dat stuk, dat door zijn onderwerp alles behalve een hooge vlucht neemt. En desniettemin is het meisje met den haan, al of niet op hare plaats, een welsprekend getuige dat deze groote portretschilder bovenal een geestenziener is, dat deze zeer buitengewone colorist in de allereerste plaats een schilder van licht is, dat zijn vreemdsoortig atmospheer de lucht is, door zijn scheppingen gevorderd, en dat er buiten de natuur, of liever in de diepste
| |
| |
diepten der natuur, dingen zijn, alleen door dezen parelduiker gevonden.
Groote krachtsinspanning in de nieuwe richting en hoogst belangwekkende onthullingen, ziedaar wat de schilderij volgens mij nog het verdienstelijkst maakt. Zij is slechts daarom zoo onsamenhangend omdat zij zooveel tegenovergestelde richtingen inslaat. Zij is duister omdat het onderwerp zelf onzeker en het ontwerp niet zeer helder was. Zij is onstuimig omdat de geest des schilders haar slechts met groote spanning kon omvademen, en overdreven omdat de uitvoerende hand minder vastberadenheid dan vermetelheid aan den dag lei. Men zoekt er geheimzinnigheden achter, en zij zijn er niet. Het éenig geheimzinnige dat ik er in vind, is de eeuwige en verborgen kamp tusschen de naakte werkelijkheid en de waarheid volgens de opvatting van een met het bovennatuurlijke dweepend brein. Een historisch belang heeft zij van wege de bearbeiding en de verschillende pogingen die zij in een kort bestek samenvoegt; zij is beroemd omdat zij zoo van het alledaagsche afwijkt; haar minst twijfelachtige verdienste ligt ten slotte niet in hetgeen zij is, maar, zooals ik zeide, in hetgeen zij getuigt en aankondigt.
Een meesterstuk is, zoover ik weet, nooit gelijkluidend geweest met een stuk volstrekt zonder gebreken; maar het geeft toch doorgaans een beslissend en volledig overzicht van hetgeen een meester in zijn doos heeft. Zou de Amsterdamsche schilderij uit dat oogpunt een meesterstuk zijn? Ik geloof het niet. Zou men met dit doek alleen voor zich, een
| |
| |
degelijke, oordeelkundige studie kunnen schrijven over dit genie van hooge vlucht? zou men zoodoende den waren maatstaf aanleggen? Indien de Nachtwacht verdween, wat zou er dan gebeuren? welke leegte, welke leemte zou er ontstaan? En desgelijks wat zou er gebeuren als deze of gene uitgelezen portretten ons kwamen te ontvallen? Welk verlies zou het meest of het minst den roem van Rembrandt benadeelen en waaronder zou de nakomelingschap redelijkerwijze het meest lijden? Om kort te gaan, kent men Rembrandt volkomen als men hem te Parijs, Londen, Dresden, heeft gezien? en zou men hem volkomen kennen, als men te Amsterdam alleen van hem gezien had de schilderij, die voor zijn meesterstuk doorgaat?
Ik verbeeld mij dat het met de Nachtwacht gesteld is als met de Hemelvaart van Titiaan, een voornaam en veelbeteekenend doek, dat niet tot zijn beste schilderijen behoort. Ik verbeeld mij eveneens, alle vergelijking tusschen de verdiensten dier gewrochten daarlatend, dat Veronese onbekend zou zijn gebleven als hij alleen vertegenwoordigd werd door de Schaking van Europa, een zijner beroemdste doeken dat zeer zeker onder zijn minst twijfelachtige bastaardstukken moet gerangschikt worden, een werk, dat verre van een schrede voorwaarts te voorspellen, eer den achteruitgang aankondigt van den schilder en den ondergang van een geheele schilderschool.
Men ziet dat de Nachtwacht het éenig misverstand niet is in de geschiedenis der kunst.
|
|