De laatste groote schilderschool
(1877)–Eugène Fromentin– AuteursrechtvrijCritische kunstbeschouwing van onze oude Hollandsche meesters
[pagina 216]
| |
XVI.Het leven van Rembrandt is even als zijn kunst vol halve toonen en donkere schuilhoeken. Vertoont Rubens zich duidelijk zooals hij was in het volle licht van zijn werken, van zijn openlijk leven, van zijn privaat leven, klaar en glinsterend van vernuft, goed geluimd, fier en bevallig, Rembrandt integendeel verbergt zich en schijnt altijd iets geheim te houden, hetzij in zijn kunst, hetzij in zijn leven. Hij bewoont geen paleis met al wat tot den staat van een aanzienlijk heer behoort, met een hofhouding en Italiaansche galerijen. Bij hem een burgerlijke inrichting, het sombere huis van een koopmannetje, de opstapeling van een verzamelaar, van een boekenwurm, van een liefhebber van prenten en zeldzaamheden. Geenerlei belangstelling in de openbare zaak jaagt hem ooit zijn schilderkamer uit om hem in de politiek van zijn tijd te werpen; nooit was hij de gunsteling van een of anderen prins. Volstrekte afwezigheid van officiëele onderscheidingen, decoratiën, titels, van alles wat hem van nabij of van verre aan eenig feit of aan per- | |
[pagina 217]
| |
sonages bindt, die hem aan de vergetelheid konden ontrukken, aangezien de geschiedenis, zich met hen bezig houdende, meteen van hem gewag zou hebben gemaakt. Rembrandt was van den derden stand, bijna niet eens van den derden stand, zooals de Franschen dat in 1789 noemden. Hij behoorde tot die volksmassa waarin de eenlingen samensmelten, met eenvormige zeden, met gewoonten die door niets hoegenaamd de aandacht trekken; en zelfs in dat land van zoogenaamde gelijkheid van standen, waar men protestant, republikein, wars van adelijke vooroordeelen heet, belette het zonderlinge van zijn genie niet dat de lage trap, waarop hij in de maatschappij stond, hem beneden in het duister hield en deed wegzinken. Langen tijd wist men van hem niets dan hetgeen door SandrartGa naar voetnoot*) of leerlingen van hem, die de pen voerden, als Samuel van Hoogstraten, HoubrakenGa naar voetnoot†, opgeteekend was, en dat alles kwam neer op sprookjes uit de schilderkamer, op zeer verdachte mededeelingen, op lichtvaardige oordeelvellingen en bestjespraat. Wat men van zijn persoonlijkheid vernam, waren vreemdheden, zonderlinge invallen, platheden, gebreken, ondeugden bijna. Men noemde hem baatzuchtig, hebzuchtig, zelfs gierig, een beetje | |
[pagina 218]
| |
schacheraar, en aan den anderen kant weêr verkwistend, en de tering niet naar de nering zettend, getuige zijn onvermogen om zijn schulden te betalen. Hij had een groot aantal leerlingen, op wie hij het celstelsel toepaste, wakend dat zij niet met elkander in aanraking kwamen, en dat angstvallig onderwijs bracht hem veel geld op. Men haalt enkele brokstukken aan van mondelinge lessen, door de overlevering bewaard, die niets anders bevatten dan doodeenvoudige waarheden, en volstrekt niets bijzonders om het lijf hebben. Italië had hij niet bezocht, hij raadde die reis niet aan; dit was voor zijn gewezen leerlingen, later aesthetici van naam geworden, een groote ergernis en daarover sprekende betreurden zij het dat hun meester die noodzakelijke ervaring niet gevoegd had bij zijn gezonde leer en oorspronkelijk talent. Men schreef hem wonderlijke neigingen toe, zucht tot oude kleederdrachten, Oostersche voddenkraam, helmen, degens, tapijten uit Azië. Alvorens nauwkeuriger de bijzonderheden van zijn kunstenaarshuisraad en al de leerrijke en nuttige voorwerpen die hij in zijn woning had gestapeld, te kennen, zag men er niets in dan uiteenloopende dingen, in de grootste wanorde op en door elkander gesmeten, die deels in een kabinet van natuurlijke historie, deels in een uitdragerswinkel thuis behoorden, ijzingwekkende wapenrustingen, opgezette dieren, gedroogde kruiden. Het was een zonderling mengelmoes, een soort van laboratorium, aan tooverkunst en cabalistiek herinnerend, en die vreemdsoortige omgeving, gevoegd bij zijn vermeende hartstocht voor het geld, gaf aan het pein- | |
[pagina 219]
| |
zend en stroeve gelaat van dezen onvermoeiden werkman het ietwat verdachte voorkomen van een goudzoeker. Hij had de hebbelijkheid van voor een spiegel te poseeren en zich zelf uit te schilderen, niet, gelijk Rubens dat deed, in heroïsche schilderijen, in ridderlijke vormen, als krijgsman en in gezelschap van allerlei heldenfiguren, maar geheel alleen, op een klein paneel, oog in oog, voor zich zelf en louter ten wille van een spelend licht of fijnen toon op de ronding van zijn dik en opgezet gelaat. Dan streek hij zijn knevel op, gaf aan zijn krullend haar een losser zwier; zijn vleezige en bloedroode lip glimlachte en in zijn kleine oogen, door een sterk vooruitspringend voorhoofd beschaduwd, vlamde een wonderlijke blik, waarin vuur, strakheid, onbeschaamheid en zelfgenoegzaamheid straalde. Die blik was zeer ongewoon. Het aangezicht had een stevigen grond, de mond veel uitdrukking, de kin teekende moedwil. Tusschen de twee wenkbrauwen had de arbeid twee loodrechte lijnen getrokken, gleuven en plooien, ontstaande door de gewoonte van fronsen eigen aan hersenen, die diep denken, de ontvangen indrukken weerkaatsen en van buiten naar binnen werken. Hij hield van zich op te schikken en zich te verkleeden als een tooneelspeler. Uit zijn voorraad kleedingstukken trok hij allerlei dingen aan, zette allerlei hoofddeksels op, tooide zich met tulbanden, fluweelen, vilten hoeden, wambuizen, mantels, soms een harnas; een of ander juweel haakte hij in zijn haar, gouden kettingen met edelgesteenten hing hij | |
[pagina 220]
| |
om zijn hals. En als men niet ingewijd was in de geheimen van zijn navorschingen, dan vroeg men zich ten slotte af of 's schilders koesteren van zijn model, niet een zwak was van den mensch, door den kunstenaar in de hand gewerkt. Later, na zijn rijpen leeftijd, toen de moeielijke dagen waren aangebroken, zag men hem in deftiger, bescheidener, waarachtiger gewaad: zonder goud, zonder fluweel, in een donker buis, met een doek om het hoofd, met treurig, gerimpeld, pijnlijk gelaat, een palet in zijn grove handen. Die houding van iemand, die zijn illusiën verloren heeft, was een nieuwe gedaante van den man toen hij de vijftig achter den rug had, die het evenwel nog bezwaarlijker maakt aan den wensch te voldoen om eens eindelijk de waarheid aangaande hem te weten. Dat alles maakte per slot van rekening een alles behalve samenhangend geheel uit, kwam slecht overeen met de beteekenis zijner werken, de hooge vlucht zijner scheppingen, den diepen ernst van zijn gewone streven. Het in 't oog springende van dat slecht gekende karakter, hetgeen men van zijn zeer bijzondere gewoonten wist, teekende zich wel wat scherp af op den bodem eener kleurlooźe, onzijdige, levenswijze, in onzekerheid gehuld en uit een biografisch oogpunt hoogst verward. Sedert is er licht verspreid nagenoeg op al de twijfelachtig gebleven gedeelten van dat duister tafereel. De geschiedenis van Rembrandt werd geschreven en zeer goed in Nederland, en zelfs, naar Nederlandsche schrijvers, in Frankrijk. Dank zij de nasporingen van een zijner vurigste vereerders, | |
[pagina 221]
| |
den heer Vosmaer,Ga naar voetnoot*) weten wij nu van Rembrandt, zoo niet al wat wij noodig hebben, althans al wat men naar alle waarschijnlijkheid ooit van hem te weten zal komen, en dat is voldoende om hem te doen achten en liefhebben, om medelijden met hem te wekken, en, naar ik geloof, goed te doen begrijpen. Uitwendig beschouwd was het een goed mensch, huiselijk, gesteld op het hoekje van den haard, een huisvader, meer van echtelijke dan van losbandige natuur, die zich aan éen vrouw hield en nooit coelibaat of weduwenaarsstaat kon verdragen, en door omstandigheden die nog niet voldoende zijn toegelicht, er toe gebracht werd om tot drie maal toe te trouwenGa naar voetnoot†); hokvast, dat spreekt van zelf; zich niet te buiten gaande aan spaarzaamheid, getuige zijn slechte boekhouding; niet gierig, getuige zijn geldelijke nood, en, zoo hij weinig geld uitgaf voor de gemakken des levens, voor zijn liefhebberijen verkwistend te werk gaande; lastig in den omgang, misschien wantrouwend, eenzelvig, in alles en in zijn kleinen kring een vreemdsoortig wezen. Hij hield er geen weelde op na, maar hij bezat een soort van verborgen rijkdom, schatten in den vorm van kunstvoorwerpen, waar hij zeer veel mee op had, die hij in een oogenblik van volslagen tegenspoed verloor en die op een noodlottigen dag | |
[pagina 222]
| |
voor de deur van een herberg voor spotprijzen werden verkocht. Het is er ver van af - men heeft het wel gezien uit den inventaris voor de veiling opgemaakt - dat alles oudroest was in dien boedel, waarmee de nakomelingschap zich langen tijd bezig hield zonder dien te kennen. Daar waren marmeren, beelden, Italiaansche, Hollandsche schilderijen, stukken van hem in grooten getale, vooral kostbare teekeningen en prenten, die hij tegen de zijne verruilde of zeer duur betaalde. Hij was zeer gesteld op al die fraaie dingen, met smaak vergaderd en saamgelezen. Zij bevolkten zijn eenzaamheid, waren getuigen van zijn arbeid, de vertrouwden van zijn denken, en menige ingeving had zijn geest daaraan te danken. Het kan wel zijn dat hij potte als een dilettant, een kenner, een lekkerbek in genietingen van den geest, en daaraan is waarschijnlijk dat verwijt van gierigheid toe te schrijven, waarvan men de verborgen beteekenis niet begreep. Wat zijn schulden aangaat, die hem ten ondergang brachten, hij had er al in een tijd waarin hij zich, luidens brieven die tot ons gekomen zijn, rijk waande. Hij droeg de borst tamelijk hoog en onderteekende wisselbrieven met de luchthartigheid van iemand die de waarde van het geld niet kent en niet nauwkeurig genoeg rekening houdt van hetgeen hij bezit en van hetgeen hij schuldig is. Hij had een lieve vrouw, Saskia, die een lichtstraal was te midden van dat voortdurend licht-en-bruin en er gedurende eenige jaren, - te kort helaas! - het gebrek aan bevalligheid en bekoorlijk- | |
[pagina 223]
| |
heid door levendigen glans vergoedde. Aan dat stugge bestaan, aan dien droefgeestigen, diepzinnigen arbeid, ontbreekt vrije ontboezeming een beetje minnekoozing, vrouwelijke gratie en teederheid. Bracht Saskia dat alles mee? Duidelijk kan men het niet zien. Men zegt dat hij veel van haar hield, hij schilderde haar dikwijls, stak haar, zooals hij met zich zelf ook deed, in allerlei vreemde of prachtige costumes, bedekte haar en zich zelf met allerlei moois, het kwam er niet op aan waarvandaan, stelde haar voor als Jodin, Odaliske, Judith, vermoedelijk ook als Suzanna en Bathseba, schilderde haar nooit in hare ware gedaante, en liet van haar, aangekleed of niet, geen portret na, dat haar getrouw weergeeft, - men neemt dit althans gaarne aan. Ziedaar alles wat wij weten van zijn te snel vervlogen huiselijk geluk. Saskia stierf jong, in 1642, hetzelfde jaar waarin hij aan de Nachtwacht het aanzijn gaf. Niet éen enkele keer ontmoet men in zijn schilderijen het vriendelijk en vroolijk gezicht van zijn talrijke kinderen uit zijn drie huwelijken. Zijn zoon Titus overleed eenige maanden vóor hem. Het ander kroost verdwijnt in de duisternis die zijn laatste jaren omsluierde en bleef heerschen na zijn dood. Het is bekend dat Rubens, in zijn veel bewogen en steeds gelukkig leven, bij zijn terugkeer uit Italië, toen hij zich in zijn eigen land niet meer thuis gevoelde, en vervolgens na den dood van Isabella Brandt, toen hij als weduwenaar alleen in zijn huis achterbleef, - dat Rubens door een oogenblik van vertwijfeling, als het ware door plotselinge | |
[pagina 224]
| |
onmacht overvallen werd. Zijn brieven leveren er het bewijs van. Bij Rembrandt volslagen onmogelijkheid om te weten wat het hart leed. Saskia sterft, zijn arbeid ondervindt geen dag vertraging, men kan het opmaken uit de dagteekening zijner schilderijen en nog beter uit zijn etsen. Zijn vermogen gaat te loor, zijn boedel komt aan de Desolate boedelkamer, alles wat hij lief had wordt hem ontnomen: hij neemt zijn schildergereedschap op, zet zich elders neder, en noch tijdgenoot noch nakomeling hebben éen smartkreet, éen klacht vernomen van dat zonderlinge wezen, terwijl men zou hebben kunnen meenen dat het voor goed met hem gedaan was. Zijn voortbrengingskracht wordt niet zwakker of kleiner. De openbare gunst verlaat hem tegelijk met vermogen, geluk, welstand: hij beantwoordt de onbillijkheid van het lot, de ontrouw der openbare meening, met de portretten van Six, van de vijf bestuurders van het Staalhof, om niet te spreken van den Jongeling van het Louvre en van zoovele andere voortbrengselen, die onder zijn ernstigste, meest bezielde en krachtigste scheppingen gerangschikt worden. Te midden van al dien rouw, van al die vernedering, bewaart hij een onverstoorbaarheid, die volstrekt onbegrijpelijk zou wezen, als men niet wist waartoe de veerkracht, de fiere onverschilligheid, de macht om te vergeten in staat is bij een diepdenkenden geest. Had hij veel vrienden? Men gelooft van neen; zeker is het, dat niet allen daaronder waren, wier vriendschap hij waardig was: noch Vondel die | |
[pagina 225]
| |
zelf ook bij Six aan huis kwamGa naar voetnoot*); noch Rubens dien hij uit zijn werken kende, die in 1636 Holland bezocht, de beroemdste schilders aldaar behalve Rembrandt ontmoette, en een jaar voor het ontstaan van de Nachtwacht overleed, zonder dat Rembrandts naam in zijn brieven of verzamelingen voorkomt. Was hij gevierd, door een stoet van vereerders en leerlingen omgeven, bijzonder gezien? Ook niet. Als er sprake van hem is in lofredenen, in geschriften en verzen van den dag, in gelegenheidsgedichten, dan geschiedt zulks als iets bijkomstigs, een weinig billijkheidshalve, bij toeval, vrij koel. De aandacht der letterkundigen was niet op Rembrandt, den uitstekende boven allen, in de eerste plaats, gevestigd. Bij de openbare plechtigheden, bij de feestelijke vertooningen van allerlei aard, vergat men hem; men ziet hem althans nergens vooraan gezeten onder de aanzienlijken van het land. Met al zijn genie, zijn roem, de ontzaglijke aantrekkingskracht, die hij in zijn eersten tijd op de schilders oefende, was de groote wereld, zelfs te Amsterdam, een maatschappelijke sfeer waar men hem misschien wel nu en dan toeliet, maar waarvan hij eigenlijk nooit deel uitmaakte. Zijn portretten evenmin als zijn persoon trokken de aandacht. Hoe- | |
[pagina 226]
| |
wel er prachtige onder waren, hoewel er onder waren, die hoogst aanzienlijke personages voorstelden, waren het niet van die vermakelijke, natuurlijke, klinkklare stukken, die in zekere kringen in den smaak vielen en hem daartoe den toegang konden verschaffen. Ik heb reeds opgemerkt dat kapitein Cock van de Nachtwacht, zich later met van der Helst schadeloos had gesteld; wat Six aangaat, die veel jonger was dan hij, en die, naar ik blijf beweren, zich tegen wil en dank liet konterfeiten, toen Rembrandt bij dezen magistraatspersoon aan huis kwam, was het meer den burgemeester en Mecenas dien hij ging zien dan een vriend. Doorgaans en bij voorkeur ging hij om met kleine luidjes, winkeliers, burgerlui. Men heeft zelfs al te laag neergezien op die nederige omgeving, die evenwel, ofschoon men zulks beweerde, niets onteerends had. Het scheelde weinig of men had hem van de grootste ongebondenheid beticht, ofschoon hij - een groote zeldzaamheid in die dagen - nooit kroegen bezocht; doch een tiental jaren na den dood zijner vrouw meende men te ontdekken dat deze eenzelvige man verboden omgang met zijn dienstmeid had. De dienstmeid werd te dier zake berispt en Rembrandt behoorlijk over de tong gehaald. Trouwens op dat oogenblik zag het er van alle kanten misselijk uit, met zijn vermogen, met zijn eer; en toen hij de Breedstraat verliet, zonder dak, zonder geld, maar na vereffening van zijn schulden, kunnen noch talent noch verworven roem hem boven houden. Men verliest zijn spoor, men vergeet hem, en ditmaal verdwijnt zijn persoon- | |
[pagina 227]
| |
lijkheid voor goed in het armelijk en duister leventje, dat hij om de waarheid te zeggen, eigenlijk altijd min of meer geleid had. Men ziet dat het in alles een vreemd mensch was, een droomer, vermoedelijk een zwijger, al zegt zijn gelaat het tegendeel; misschien een hoekig en ietwat ruw karakter, stug, scherp, geen tegenspraak velend, onvatbaar voor overtuiging, met golvenden bodem en stroeve vormen, buiten kijf een zonderling. Ten spijt van ijverzucht, kortzichtigheid, eigenwaan en domheid aanvankelijk beroemd, gekoesterd, geprezen, werd hij na zijn verscheiden het slachtoffer der algemeene wraak. Wat zijn techniek aangaat, hij had een geheel eigen manier van schilderen, teekenen, graveeren. Ook in dien zin waren zijn werken raadselachtig. Men bewonderde niet zonder voorbehoud; men volgde hem zonder hem heel goed te begrijpen. Vooral als men hem aan den arbeid waarnam, deed hij denken aan hekserij. Als hij zoo voor zijn schildersezel zat, aan zijn onoogelijk palet al die zware en teedere verven leenend, als hij, over zijn koperen platen gebogen, in strijd met alle regelen de graveernaald hanteerde, - dan was het of in naald en penseel geheimen schuilden, die veel verder te zoeken waren. Zijn trant was zoo nieuw dat de sterken van geest niet meer wisten hoe zij het hadden, terwijl de eenvoudigen van geest er mee dweepten. Al wat jong, ondernemend, tuchteloos en onbesuisd was onder de aankomende schilders kwam tot hem. Zijn omiddellijke leerlingen waren middelmatig; de leerlingen zijner leerlingen | |
[pagina 228]
| |
beneden peil. En - vreemd verschijnsel na het cellulair onderwijs dat wij bij hem opmerkten - geen enkele redde geheel en al zijn onafhankelijkheid. Zij bootsten hem na, erger dan ooit eenig meester door slaafsche copisten was nagevolgd, en namen, het spreekt van zelf, alleen zijn gebreken over. Was hij geleerd, geletterd? Had hij althans wat gelezen? Omdat hij oog had op schikking zijner tafereelen, omdat hij geschiedenis, fabelleer, christelijke leer aanroerde, antwoordt men ja. En neen, omdat men op den inventaris van zijn boedel wel tallooze prenten, maar bijna geen boeken vond. Was hij eindelijk een wijsgeer in den ernstigen zin van het woord? Wat heeft de hervorming bij hem uitgewerkt? Heeft hij werkelijk, zooals men in onze dagen heeft meenen te bespeuren, als kunstenaar de hand gehad in het verscheuren der dogmata en het doen uitkomen van de zuivere menschelijke zijden van het Evangelie? Zou hij opzettelijk zijn denkbeelden hebben geuit in de staatkundige, godsdienstige, maatschappelijke quaestiën, die zijn land gedurende zooveel jaren beroerden en thans gelukkig tot een oplossing gekomen waren? Hij schilderde bedelaars, ongelukkigen, geuzen (in de Fransche beteekenis van het woord), vaker dan rijken en aanzienlijken; joden liever dan christenen; volgt daaruit dat hij zich tot de hulpbehoevende standen door iets anders dan door het schilderachtige er van voelde aangetrokken? Dat is alles gissing in den hoogsten graad, en ik zie de noodzakelijkheid niet in om in een kunstwerk van zoo groote diepte | |
[pagina 229]
| |
reeds, nog verder te wroeten en bij zooveel onderstellingen nog een onderstelling meer te voegen. Zeker is het dat men hem moeielijk buiten de verstandelijke en zedelijke beweging van zijn land en van zijn tijd kan bannen, dat hij in de Hollandsche zeventiende eeuw de levenslucht van zijn geboortegrond heeft ingeademd. Als hij vroeger gekomen was, zou hij onbegrijpelijk zijn; als hij elders geboren was, zou hij nog wonderlijker kometenrol vervullen dan die men hem nu buiten de banen der moderne kunst toeschrijft; als hij later gekomen was, zou hij niet meer de onmetelijke verdiensten hebben van een verleden gesloten en een der groote deuren van de toekomst geopend te hebben. In elk opzicht heeft hij een menigte menschen in de war gebracht. Als mensch ontbrak het hem aan vormen, en men leidde er uit af dat hij geen opleiding had genoten. Als man van smaak zondigde hij tegen alle aangenomen wetten, en de gevolgtrekking was dat hij geen smaak had. Als kunstenaar en vriend van het schoone heeft hij van de wereldsche zaken nu en dan een zeer leelijk denkbeeld gegeven. Men merkte niet op dat zijn blik elders gericht was. Om kort te gaan, hoe hoog men hem hebbe opgehemeld, hoe boosaardig belasterd, hoe onbillijk behandeld, zoowel ten goede als ten kwade, in strijd met zijn ware natuur, - goed begrepen werd zijn ware grootheid door niemand. Let wel dat hij het minst hollandsch is onder de Hollandsche schilders, en dat hij schoon van zijn tijd, toch nooit geheel en al van zijn tijd is. | |
[pagina 230]
| |
Wat zijn landgenooten waargenomen hebben, ziet hij niet; hij keert tot hetgeen zij verlaten. Men heeft aan de fabelleer vaarwel gezegd: hij komt er toe terug; aan den bijbel: hij schildert bijbelsche tafereelen; aan het Nieuwe Testament: hij kiest er gaarne zijn onderwerpen uit. De inkleeding is geheel persoonlijk, maar éenig, nieuw, algemeen begrijpelijk de wijze van voorstelling. Hij droomt van Simeon, van Jakob en Laban, van den Verloren zoon, Tobias, de Apostelen, de Heilige Familie, koning David, Golgotha, den Samaritaan, Lazarus, de Evangelisten. Hij draait om Jeruzalem, Emmaus, steeds met blijkbare voorliefde voor de synagoge. Deze overbekende onderwerpen ziet zijn geest in ongekende oorden, met niet te rechtvaardigen costumes. Hij ontwerpt, belichaamt ze zonder zich in het minst te bekommeren over de overlevering, zonder eenigen eerbied voor de locale kleur. En toch, zoo groot is het scheppingsvermogen van dezen zoo individueelen geest, dat hij aan de onderwerpen dien hij behandelt een algemeene uitdrukking, een innige en typische beteekenis geeft, welke de groote denkers of teekenaars van heldendichten alles behalve altijd bereiken. Ik heb ergens in deze verhandeling gezegd dat het zijn beginsel was om uit de dingen een bestanddeel onder alle af te zonderen, of, beter gezegd, om ze alle af te zonderen en op slechts éen den vollen nadruk te leggen. Zoo ging hij in al zijn gewrochten nog meer ontledend, distilleerend, of deftiger uitgedrukt, meer metaphysisch dan dich- | |
[pagina 231]
| |
terlijk te werk. De wijze waarop hij het menschelijk lichaam behandelde, zou doen twijfelen aan zijn belangstelling in het omhulsel. Hij hield van vrouwen en gaf ze slechts wanstaltig weer, hij hield van stoffen en bootste ze niet na; doch dat gebrek aan bevalligheid, schoonheid, zuivere lijnen, keurige vleeschkleur, wordt ruimschoots vergoed door de lenigheid, ronding, veerkracht waarmede hij het naakte lichaam uitdrukt, terwijl hij daarbij een liefde voor het wezen der dingen, een begrip van het leven aan den dag legt, die de mannen van het vak in verrukking brengt. Hij ontleedde alles, kleur zoowel als licht, zoodat hij, van de verschijnselen al het veelvoudige afzonderende, het uit elkander liggende samendringend, eindigde zonder omtrekken te teekenen, een portret bijna zonder zichtbare penseelstreken te schilderen, te kleuren zonder kleur, het zonlicht in éen straal samen te persen. Het is niet mogelijk in de beeldende kunst de belangstelling in het wezen der dingen verder uit te strekken. Lichamelijke schoonheid vervangt hij door zedelijke uitdrukking; - de nabootsing der dingen door schier algeheele herschepping; - het onderzoek door psychologische bespiegelingen; - de nuchtere, geleerde of argelooze waarneming door droomgezichten en verschijningen, waaraan hij zelf ten slotte gaat gelooven. Dank zij deze gave van helderziendheid, dank zij dezen slaapwandelaarsblik ziet hij in het bovenzinnelijke verder dan ieder ander. Het leven, dat hij in zijn droomen ziet, draagt eenigermate den stempel eener andere wereld, waarbij het werkelijke leven verkoelt en ver- | |
[pagina 232]
| |
bleekt. Zie in het Louvre zijn Vrouweportret, vlak bij de Minnares van Titiaan. Vergelijk de twee figuren, beschouw aandachtig beider schilderwerk, en gij zult het verschil der twee denkers begrijpen. Zijn ideaal, dat hij als in een droom met gesloten oogen najaagt, is het licht: de omgeving der voorwerpen door een lichtkrans, de phosphoresceering op donkeren grond. Het is vluchtig, onzeker, met onmerkbare lijnen samengesteld, gereed om te verdwijnen nog vóor ze goed op het doek staan, kortstondig en oogverblindend. Het visioen grijpen, dat op doek brengen, het belichamen, met behoud van het brooze weefsel en toekenning van allen mogelijken glans, daaruit een degelijk en mannelijk schilderstuk maken, niet minder werkelijk als ieder ander, en dat de vergelijking met Rubens, Titiaan, Veronese, Giorgione, van Dyck, zegevierend doorstaat, ziedaar wat Rembrandt heeft beproefd. Is hij geslaagd? Volgens getuigenis van allen, ja. Nog éen woord. Als men te werk gaat zooals hij zelf, als men van dat zoo veelomvattend kunstwerk en van dat veelzijdig genie het beginsel afzondert dat hem vertegenwoordigt, als men hem herleidt tot zijn oorspronkelijke bestanddeelen, met terzijdestelling van zijn palet, penseelen, olieverf, glazuur, ophoogingen, van al de stoffelijke hulpmiddelen van den schilder, dan zou men ten slotte de kern van den kunstenaar in den etser grijpen. Men vindt Rembrandt geheel en al in zijne etsen. Aard, neigingen, spel der verbeelding, droomerijen, gezond verstand, hersenschimmen, worstelingen met | |
[pagina 233]
| |
het onmogelijke, de werkelijkheid in het niet, - twintig etsen van hem brengen dat alles aan het licht, geven een voorsmaak van hetgeen de schilder zal zijn en, wat meer zegt, doen hem begrijpen. Dezelfde techniek, hetzelfde vasthouden aan een denkbeeld, dezelfde gewoonte om over het een heen te loopen en nadruk te leggen op het ander, dezelfde zonderlinge wijze van bewerking, hetzelfde verbijsterende en plotselinge slagen door de uitdrukking. Als ik ze goed vergelijk, zie ik niet het minste onderscheid tusschen den Tobias van het Louvre en het een of ander etswerk. Men is het er algemeen over eens dat hij als graveur zijn wedergade niet heeft. Zonder zoo boud te spreken als er sprake is van zijn schilderwerk, zou het toch goed zijn vaker aan het Honderd guldenstukGa naar voetnoot*) te denken als men moeite heeft zijn schilderijen te begrijpen. Dan zou men zien dat al het onreine dat aan die zoo moeielijk te zuiveren kunst kleeft, de onvergelijkelijk schoone inwendig brandende vlam in 't minst niet deert, dan zou men, geloof ik, eindelijk al de namen veranderen, die men Rembrandt gegeven heeft om hem de tegenovergestelde namen te geven. In waarheid, het waren hersenen die te beschikken hadden over een oog, dat in den nacht kon zien, over een bekwame hand, die wel wat behendiger had kunnen zijn. Dat werk, dat zooveel inspanning kostte, kwam van een vluggen en schranderen geest. Die man uit het volk, die snuffelaar, | |
[pagina 234]
| |
die liefhebber van uitheemsche kleederdrachten, dat met de uiteenloopendste dingen bevolkt brein, die burgerman van zoo hooge vlucht; die nachtvlindersnatuur die zich tot het schitterende aangetrokken voelt, die ziel, zoo gevoelig voor zekere vormen van het leven, zoo onverschillig voor de andere; die vurige ijver zonder teederheid, die minnaar zonder zichtbare vlam, dat mengelmoes van tegenstellingen, tegenstrijdigheden en dubbelzinnigheden, aangedaan en niet zeer welsprekend, beminnend en niet zeer beminnelijk; die zoo begaafde verschoveling, die vermeende man van de stof, die ongelikte beer, - 't was een zuiver spiritualist, laat ons zeggen: een ideoloog, ik bedoel een geest wiens gebied dat der ideeën en wiens taal die der ideeën is. Daar ligt de sleutel van het geheim. Zoo beschouwd staat Rembrandt gansch en al duidelijk voor ons: in leven, gewrochten, neigingen, ontwerpen, kunstregelen, methode, schildertrant, en zelfs in het glazuursel van zijn schilderwerk, dat niets anders is dan een stoute en verfijnde vergeestelijking der stoffelijke bestanddeelen zijner kunst. |
|