| |
| |
| |
XIV.
Inderdaad Rembrandt zou onbegrijpelijk zijn, indien men niet in hem twee wezens zag van tegenovergestelden aard, die het elkander zeer lastig hebben gemaakt. Hun kracht is bijna gelijk, hun werking is niet te vergelijken, terwijl beider oogmerk lijnrecht tegen elkander overstaat. Zij hebben een verzoening beproefd en dat is hun eerst na langen tijd gelukt, onder omstandigheden die beroemd zijn gebleven en ook zeer merkwaardig zijn. Gewoonlijk handelden en dachten zij ieder afzonderlijk, en op die wijze slaagden zij altijd. Die langdurige inspanning, al die vermetelheid, die tegenspoed nu en dan, het laatste meesterstuk van dien grooten tweevoudigen man - de Staalmeesters -, dat alles is niets anders dan de strijd en verzoening dezer twee naturen. De Nachtwacht heeft u een denkbeeld kunnen geven van de geringe overeenstemming die tusschen deze beide heerschte toen Rembrandt, ongetwijfeld te vroeg, haar aan hetzelfde gewrocht wilde doen samenwerken. Er blijft mij nu nog over haar te volgen elk op haar
| |
| |
gebied. Als gij zult gezien hebben in hoe groote mate zij met elkander streden en hoe krachtig zij ieder op zich zelf waren, zult gij beter begrijpen waarom Rembrandt zooveel moeite had ze in een gemengd gewrocht te zamen zonder wederzijdsche schade in werking te brengen.
In de eerste plaats hebben wij den schilder dien ik den uitwendigen mensch zal noemen: helder verstand, stipte hand, onfeilbare redeneertrant, in alles de tegenvoeter van het avontuurlijk genie, waaraan de wereld bijna uitsluitend en soms, zooals ik u straks zeide, wel wat al te snel, hare bewondering heeft geschonken. Op zijn manier, bij gunstige stemming, is ook de Rembrandt, dien ik nu op het oog heb, een voortreffelijk meester. Zijn wijze van zien is zeer gezond; zijn wijze van schilderen sticht door den eenvoud der hulpmiddelen; zijn wijze van doen getuigt dat hij bovenal begrepen wil worden en waar wil zijn. Zijn palet is verstandig, helder, het bevat onbewolkt de ware kleuren van het daglicht. Men vergeet zijn teekening, die zelve niets vergeet. Hij is in de hoogste mate aanschouwelijk. Gelaatstrekken, blikken, houdingen en gebaren, m.a.w. de dagelijksche gewoonten en de voorbijgaande bijzonderheden van het leven drukt hij met al hunne kenmerkende hoedanigheden uit.
Zijn techniek heeft de eigenschappen, den omvang, het deftig voorkomen, het dichte weefsel, de kracht en de bondigheid, die men bij de meesters in de kunst van welspreken vindt. Zijn kleur is grijs en zwart, dof, vol, uitermate vet en sappig.
| |
| |
Zij bekoort het oog door een weelderigheid, die zich verbergt in stee van zich op te dringen, door een behendigheid die van de grootste kunde blijk geeft.
Als gij haar, met uitzondering van Hals, vergelijkt met de gelijksoortige en gelijkluidende die de Hollandsche schilders onderscheiden, dan merkt gij aan iets degelijks in den toon, aan meer warmte in de schakeering, aan het vloeiende van de verf, aan het bezielde der uitvoering, dat een vurige gemoedsgesteldheid achter de schijnbare kalmte der methode schuilt. Er is iets dat u zegt dat de kunstenaar, die zoo schildert, zich geweld aandoet om niet anders te schilderen, dat dit palet soberheid veinst, ten slotte dat deze zalvende en deftige verf eigenlijk veel rijker is dan zij er uitziet, en dat men er bij ontleding, vloeibaar goud onder vermengd zou vinden.
Ziedaar dan den onverwachten vorm waaronder Rembrandt zich openbaart telkenmale als hij zich geweld aandoet om zich naar geheel bijkomstige eischen te voegen. En zoo groot is de macht van zulk een geest, als hij uit zijn bovenzinnelijke wereld in de zinnelijke treedt, dat die toovenaar almede het geschiktst is om ons een trouw en nieuw denkbeeld te geven van de buitenwereld. Zijn werken, van dezen aard zijn niet talrijk. Ik geloof niet, en de reden daarvan is gemakkelijk te raden, dat een zijner stukken van bovenzinnelijken aard, ooit die betrekkelijk onpersoonlijke vorm en kleur hebben aangenomen. Die wijze van gevoelen en schilderen ontmoet gij dan ook alleen in de gevallen
| |
| |
waarin hij, goedschiks of kwaadschiks, zich naar zijn onderwerp voegt. Tot dezen trant zou men eenige weergalooze portretten, in Europeesche verzamelingen verspreid, kunnen rekenen, die wel verdienden afzonderlijk bestudeerd te worden. Eveneens zijn wij aan die oogenblikken waarin hij zich zelf overgeeft, zeldzaam voorkomend in het leven van een man, die zich zelf weinig vergat en zich alleen overgaf om anderen genoegen te doen, de portretten verschuldigd van de verzamelingen Six en van Loon, en met deze volmaakt schoone gewrochten moet men te rade gaan, indien men weten wil hoe Rembrandt de menschelijke gedaante behandelde, wanneer hij om de een of andere reden goed vond zich uitsluitend met zijn model bezig te houden.
Het beroemdste is het portret van den burgemeester Six. Het dagteekent van 1656, dat noodlottig jaar waarin Rembrandt, oud en arm geworden, op de Rozengracht ging wonen, van al zijn voorspoed niets overhoudend dan éen ding dat tegen al het andere opwoog: zijn ongeschonden genie. Het wekt verwondering dat de burgemeester, die sedert vijftien jaar gemeenzaam met Rembrandt omging en wiens portret hij reeds in 1647 had gegraveerd, zoo lang gewacht heeft alvorens zich door zijn beroemden vriend te laten schilderen. Had Six, ofschoon hij een groot bewonderaar zijner portretten was, mogelijk reden om aan de gelijkenis daarvan te twijfelen? Wist hij niet hoe de schilder eens met Saskia had gehandeld, met hoe weinig nauwgezetheid hij zich zelf al dertig of veertig malen uitgeschilderd had, en vreesde hij misschien voor
| |
| |
zijn eigen beeltenis een dergelijke ontrouw, als waarvan hij zoo menigmaal getuige was geweest?
Hoe het zij, ook ditmaal en zeer zeker uit eerbied voor een man, wiens vriendschap en bescherming hem in zijn tegenspoed niet ontvielen, beheerscht Rembrandt zich eensklaps alsof zijn geest en zijn hand zich nooit de minste afwijking hadden veroorloofd. Hij werkt vrij, maar tevens nauwgezet, meegaande en onbewimpeld. Den zeer prozaïschen man geeft hij ook zeer prozaïsch terug, en dezelfde hand die twee jaar vroeger, in 1654, een tamelijk zonderlinge studie naar het leven, de Bathseba van het museum Lacase, onderteekende, onderteekent nu een zijner beste portretten, een der fraaist bewerkte stukken, ooit door hem gepenseeld. Het is meer een zich overgeven dan een zich in acht nemen. De natuur strekt hem tot gids. De idealiseering der dingen is niet merkbaar, en men zou een natuurlijk voorwerp bij het doek moeten brengen om kunstmiddelen te ontdekken in dat schilderwerk, keurig en mannelijk, wetenschappelijk en natuurlijk tevens. Het is vlug van de hand gegaan, de verf wat dik en glad, flink aangebracht, zonder onnoodige ophooging, vloeiend, kwistig, een weinig gewreven en ietwat aan de omtrekken gedast. Voorts geen krasse afwijking, geen ruwheid, alles op zijn plaats, hetzij het hoofd- of bijzaak wezen moet.
Een kleurlooze dampkring omgeeft den man, in zijn huis waargenomen, in zijn gewone lichaamsbewegingen en daagsche kleederen bespied. Een edelman is het niet geheel en al, ook geen burgerman; 't is een deftig heer, goed gekleed, zich
| |
| |
gemakkelijk bewegend, met een ernstig doch niet starend oog, een rustig gelaat, ietwat afgetrokken van voorkomen. Hij staat op het punt om uit te gaan, hij heeft zijn hoed op, hij trekt grijsachtige handschoenen aan. De linkerhand steekt reeds in den handschoen, de rechter is nog bloot; geen van beide zijn af en het was ook beter zoo, als men in aanmerking neemt hoe welgelukt de schets er van is. Juistheid van toon, waarheid van houding, volmaaktheid van vorm zijn van dien aard dat alles gezegd is zooals het behoorde. Het overige was een quaestie van tijd en zorg. En ik neem het noch den schilder noch zijn model kwalijk dat zij zich voldaan hebben verklaard met een zoo geestige benadering. Het haar is rossig, de hoed zwart; het gelaat is herkenbaar aan kleur en uitdrukking beide, individueel en levend. Het wambuis is licht grijs; de korte mantel over den schouder is rood met gouden belegsels. Beide hebben hunne eigen kleur, en de keuze dezer twee kleuren is even keurig als de verhouding tusschen de twee kleuren juist is. Het stuk is allerbekoorlijkst van uitdrukking, volkomen waar en de hoogste uiting van kunst.
Welk schilder zou in staat geweest zijn om een zoodanig portret te maken? Gij kunt het op de proef stellen door de verpletterendste vergelijkingen: het wordt er niet door gedeerd. Zou Rembrandt zelf daarbij zooveel ervaring en veerkracht, m.a.w. een zoodanige overeenstemming van rijpe eigenschappen hebben getoond, als hij niet reeds die diepzinnige navorschingen en al die vermetele pogingen achter den rug had gehad, die de meest
| |
| |
werkzame jaren zijns levens hadden bezig gehouden? Ik geloof het niet. Niets gaat verloren als men zich inspant, en alles, zelfs de dwaling, kan dienst bewijzen. Men vindt hier den goeden luim van een zich ontspannenden geest, de ongedwongenheid van een hand, die uitspanning zoekt, en bovenal die wijze van vertolking, alleen eigen aan de denkers, die in hoogere problemen thuis zijn. In dit opzicht en als men aan de pogingen van de Nachtwacht denkt, is het volkomen geslaagde portret van Six, als ik mij niet bedrieg, een onomstootelijk bewijs.
Ik weet niet of de portretten van Martinus Daey en van zijn vrouw, de twee merkwaardige paneelen die de groote zaal bij van Loon versieren, meer of minder waard zijn dan dat van den burgemeester. In ieder geval zijn zij verrassender en veel minder bekend, daar de naam der modellen er al dadelijk de aandacht minder op gevestigd heeft. Overigens knoopen zij zich niet blijkbaar vast noch aan de eerste noch aan de tweede manier van Rembrandt. Nog veel meer dan het portret van Six, zijn zij een uitzondering in het midden van zijn kunstenaarsloopbaan, en de neiging om de gewrochten van een meester naar het een of ander overberoemd stuk te rubriceeren, heeft ze, meen ik, doen beschouwen als doeken zonder bepaald karakter, hetgeen ze eenigermate op den achtergrond schoof. Het een, dat van den man, is van 1634, twee jaar jonger dan de Ontleedkundige les; het ander, dat van de vrouw, van 1643, een jaar jonger dan de Nachtwacht. Negen jaren liggen tusschen beide, en toch zien zij er uit of zij terstond
| |
| |
na elkander vervaardigd zijn; en herinnert niets in het eerste aan het angstvallig, nauwlettend, dun en geelachtig tijdperk, waarvan de Ontleedkundige les de belangrijkste proeve blijft, in het tweede draagt niets, volstrekt niets, de sporen van het stoute streven dat Rembrandt van nu af aan kenmerkt. In mijne aanteekeningen vind ik deze twee bewonderenswaardige stukken volgenderwijze zeer beknopt beschreven en beoordeeld.
De man staat recht overeind, vlak voor ons; hij heeft een zwart wambuis en zwarte broek aan, een zwarten vilten hoed op, voorts is hij voorzien van halskraag, handlubben, strikken aan kousen en zwarte schoenen, altemaal van kantwerk. De linker arm is gevouwen en de hand onder een zwarten mantel met zwart satijn boorsel verborgen; met de gestrekte rechterhand houdt hij een hertsleeren handschoen vast. Donkere achtergrond, grijze vloer. Fraaie, zachte en ernstige, ietwat ronde kop; fraaie oogen, die goed kijken; bekoorlijke, grootsche, vlugge en gemeenzame teekening, natuurlijk in den hoogsten graad. Gelijkmatige verflegging, met stevige randen, zoo degelijk en breed dat zij naar believen dik of dun zou kunnen wezen; denk u een Hollandschen Velasquez, met meer gemoedelijkheid en aandacht. 's Mans rang is met grooten tact aangeduid: het is geen prins, of iets dergelijks; het is een edelman van goeden huize, die een goede opleiding heeft gehad en er beschaafde manieren op na houdt. Ras, leeftijd, gemoedsgesteldheid, kortom het leven in al het kenmerkende daarvan, alles wat in de Ontleedkundige les ontbrak, wat later in de Nacht- | |
| |
wacht zou ontbreken, vindt gij in dit zoo onbewimpeld kunstgewrocht.
De vrouw staat eveneens ten voeten uit, voor een donkeren achtergrond en op een grijzen vloer, insgelijks geheel in het zwart gekleed, met parelsnoer, armband van parelen, de gordel en fijne wit satijnen muilen met kanten strikken versierd. Zij is mager, bleek en lang. Met het fraaie wat op zijde hellende hoofd kijkt zij u met rustige oogen aan, en haar twijfelachtige huidkleur ontleent groote levendigheid aan het rosachtige haar. Een weinig zwaarlijvigheid, zeer kiesch onder de breede plooien van de japon aangeduid, geeft haar het uitzicht van een hoogst eerbiedwaardige jonge huisvrouw. In de rechterhand houdt zij een waaier van zwarte veeren met gouden ketting; de andere hand hangt naar beneden en is zeer bleek, schraal, langwerpig, van uitgelezen ras.
Zwart, grijs, wit: niets meer en niets minder, en de toon is boven allen lof verheven. Een onzichtbaar atmospheer, en toch lucht; een korte modelleering, en toch alle mogelijke ronding; een onnavolgbare manier van nauwkeurig te zijn zonder kleingeestigheid, de keurigste bewerking aan de breedste partijen parend, weelde en waarde der dingen door den toon uitdrukkend; in éen woord, een zekerheid van blik, een fijngevoeligheid van kleur, een vastheid van hand, die alleen een schilder beroemd zouden maken: ziedaar, als ik mij niet vergis, merkwaardige eigenschappen in denzelfden man, die eenige maanden vroeger zijn naam onder de Nachtwacht had geplaatst.
| |
| |
Had ik geen gelijk toen ik van Rembrandt bij Rembrandt in hooger beroep kwam? Voorwaar, indien men de Ontleedkundige les en de Nachtwacht zich dus behandeld voorstelde, met eerbied voor het noodzakelijke, voor de gelaatstrekken, de kleederdrachten, het kenmerkende, zouden zij dan niet in dit genre van portretstukken een buitengewoon voorbeeld ter overdenking en navolging zijn? Waagde Rembrandt niet machtig veel met ingewikkeld te worden? Was hij minder oorspronkelijk, toen hij zich hield bij den eenvoud zijner fraaie techniek? Wat een gezonde en pittige taal, een weinig traditie verradend, maar zoo geheel en al van hem! Waarom zoo volkomen van taal te veranderen? Had hij zulk een dringende behoefte om zich een vreemd idioom vol nadruk maar vol fouten te scheppen, dat geen sterveling na hem dragelijk heeft kunnen spreken? Ziedaar vragen, die van zelf op de lippen zouden komen, als Rembrandt zijn leven had gewijd aan het schilderen van de lieden van zijn tijd, zooals bij voorbeeld doctor Tulp, kapitein Cock, burgemeester Six, Martinus Daey; maar daar was het Rembrandt niet hoofdzakelijk om te doen. Had de schilder van het uitwendige zoo zonder eenige moeite zijn middel van uitdrukking gevonden en om zoo te zeggen met den eersten slag zijn doel bereikt, hetzelfde was alles behalve het geval met den geïnspireerden schepper dien wij nu aan het werk zullen zien. Deze was heel wat ongemakkelijker te voldoen, aangezien hij dingen te zeggen had, die zich niet als schoone oogen, fraaie han- | |
| |
den, rijk kantwerk op zwart satijn laten behandelen, en waartoe een onbenevelde blik, een helder palet, eenige duidelijke, korte en bondige zegswijzen niet volstaan.
Herinnert gij u den Barmhartigen Samaritaan in het Louvre? Herinnert gij u dien man half dood, in tweeën gebogen, onder de schouders gesteund, bij de beenen gedragen, gebroken, met een geknakt lichaam, hijgend bij elken stap, met naakte beenen, samengebrachte voeten, knieën die elkander raken, een arm krampachtig op zijn ingevallen borst rustend, het voorhoofd gewikkeld in een doek, waarop bloedvlekken zichtbaar zijn? Herinnert gij u dat lijdend aangezicht, met half gesloten oog, met dat zieltogend voorkomen, een opgetrokken wenkbrauw, dien stenenden mond en die twee door een nauw merkbaren grijns geopende lippen, waaraan een half gesmoorde klacht ontsnapt? Het is laat in den avond, alles is in het duister gehuld; behalve een paar lichtstralen, zoo grillig, bewegelijk en onweegbaar, dat zij op het doek heen en weer schijnen te zweven, is alles in overeenstemming met de rustige eenvormigheid der avondschemering. Tenauwernood, in dat geheimzinnig donker van den ten einde spoedenden dag, ontdekt gij aan de linkerhand het zoo fraai bewerkt paard en het kind met ziekelijk gelaat, dat op de teenen staande over den hals van het dier blikt, en wiens oogen zonder groot medelijden den gang naar de herberg volgen van den gekwetste, daar op den weg gevonden, voorzichtig weggedragen, met al zijn zwaarte op de handen der dragers rustend en kermend.
| |
| |
Het doek is walmachtig, met donker goud doortrokken, beneden zeer weelderig, vooral zeer ernstig. De verf is smedig en doorschijnend tevens; de bewerking is log en tevens fijn, aarzelend en vastberaden, inspanning verradend en vrij, zeer ongelijk, onzeker, op sommige plekken alles behalve, op andere verbazend nauwkeurig. Er is iets dat ons aan het mijmeren brengt en, indien het gebiedende van dit gewrocht al het andere niet verdrong, iets dat ons in 't oor zou fluisteren dat dit stuk met de grootste aandacht en toewijding gepenseeld werd. Sta eens hier stil, zie van verre, van dicht bij, kijk langen tijd. Geen opvallende omtrekken, niets dat aan sleur doet denken, een uitermate groote blooheid die geen onkunde is en die, uit vrees voor alledaagschheid schijnt voort te vloeien, of daaruit dat de denker zooveel waarde hecht aan de onmiddellijke uitdrukking van het leven; een bouw der dingen die een zelfstandig bestaan schijnt te bezitten, bijna zonder hulp van de bekende middelen, en het onzekere en nauwkeurige in de natuur ongemerkt weergeeft. Naakte beenen en voeten onberispelijk van bouw en van stijl; men vergeet ze, klein als ze zijn, evenmin als de beenen en de voeten van Christus in de Graflegging van Titiaan. Op dat bleek, mager en kermend gelaat, is alles vol uitdrukking, welt alles op uit de ziel, van binnen naar buiten: uitputting, smart en als het ware de droevige vreugde van bijstand te vinden als men zich stervende voelt. Geen vertrekking van het gelaat, geen trek overschrijdt de grens, elke streek in die manier van het onzegbare
| |
| |
uit te drukken, is roerend en sober; het geheel verraadt eene diepe aandoening en is aan zeer buitengewone middelen het aanzijn verschuldigd.
Zoek nu in de omgeving dezer niet zeer opzichtige schilderij, die alleen door de macht van haren toon van verre de aandacht trekt dergenen, die op die dingen oog hebben; doorzoek de groote zaal, kom zelfs terug in het Salon carré, raadpleeg de bekwaamste en behendigste schilders, van de Italianen tot de snedige Hollanders, van Giorgione in zijn Concert tot Metsu in zijn Bezoek, van Holbein in zijn Erasmus tot Ter Burg en Ostade; bekijk degenen die gewaarwordingen, gelaatstrekken, houdingen hebben gemaald, de angstvallige en breede manieren; geef u rekenschap van hetgeen die schilders zich ten doel stellen, bestudeer hunne onderzoekingen, meet hun gebied, weeg hun taal, en vraag u zelf af of gij ooit ergens een zoodanige gemoedelijkheid in de uitdrukking van een gelaat ontmoet hebt, een aandoening van dezen aard, een zoodanige argeloosheid in de wijze van gevoelen, in éen woord iets dat een zoo keurig ontwerp, een zoo keurige taal vorderde en tevens oorspronkelijker of uitgezochter of volmaakter is uitgedrukt.
Tot zekere hoogte zou men kunnen omschrijven wat de voortreffelijkheid van Holbein, of zelfs de zonderlinge schoonheid van Leonardo uitmaakt. Men zou nagenoeg kunnen zeggen aan welke aandachtige en scherpe waarneming van de menschelijke gelaatstrekken eerstgenoemde zijn sprekende gelijkenis, zijn nauwkeurigen vorm, zijn heldere en strenge
| |
| |
taal verschuldigd is. Misschien zou men vinden in welke hoogere wereld Leonardo ontdekt heeft wat Lisa del Giocondo wezen moest, en hoe hij aan deze eerste schepping den blik zijner Heilige Johannessen en zijner Maria's heeft ontleend. Met nog minder moeite zou men van de wetten der teekening bij de Hollandsche navolgers uitlegging geven. Overal is de natuur gereed om hen te onderrichten, te ondersteunen, in toom te houden, om hunne hand en hun oog bij te staan. Maar Rembrandt? Als men zijn ideaal in een hoogere wereld van vormen zoekt, dan ontdekt men dat hij daar slechts zedelijk schoone en stoffelijk leelijke dingen heeft gezien. Als men in de werkelijkheid zijn aanknoopingspunten zoekt, dan ontwaart men dat hij daaruit bant al wat anderen van dienst is, dat hij haar even goed kent, er maar half naar kijkt, en, zoo hij er gebruik van maakt, er zich bijna nooit naar schikt. Toch is hij natuurlijker dan ieder ander, schoon hij niet zoo dicht bij de natuur is, gemeenzamer, ofschoon niet zoo laag bij den grond, alledaagscher en toch even edel, leelijk wat zijn typen betreft, buitengemeen fraai in de uitdrukking van de gelaatstrekken, minder behendig, d.i. niet zoo voortdurend en gelijkmatig zeker van zijn streek, en toch in het bezit van een zoo zeldzame, zoo vruchtbare en zoo omvangrijke bekwaamheid dat ze den Samaritaan en de Staalmeesters, den Tobias en de Nachtwacht, het Gezin van den timmerman en het Portret van Six met de portretten van de echtelingen Martin Daey omvat, m.a.w. dat ze zuiver gevoel met
| |
| |
bijna zuivere praal, het gemoedelijkste met het meest grootsche in éen persoon vereenigt.
Wat ik u daar zeg sprekende over den Samaritaan, zou ik ook kunnen zeggen van den Tobias; ik zeg het dus met des te meer recht van de Emmausgangers, een juweeltje van het Louvre, dat wel wat erg in een hoekje verborgen is en toch onder de meesterstukken van dezen schilder kan gerekend worden. Dat schilderijtje, dat er zoo onaanzienlijk uitziet, zonder eenige stoffeering, bleek van kleur, bescheiden, schier onbeholpen van bewerking, zou volstaan om voor goed iemand beroemd te maken. Om nu niet te spreken van den discipel die begrijpt en de handen vouwt, van den ander, die verwonderd zijn servet op de tafel legt, het oog regelrecht naar het hoofd van Christus richt en duidelijk zegt wat men in gewone taal zou uitdrukken door een kreet van verbazing, - om niet te spreken van den zwartoogigen jeugdigen bediende, die een schotel binnenbrengt en maar éen ding ziet, een man die zou gaan eten, niet eet en ootmoedige aanbidding aan den dag legt, - als men van dit weergalooze stuk alleen den Christus overhield, zou men nog genoeg overhouden. Welk schilder te Rome, Florence, Sienna, Milaan, Venetië, Bazel, Brugge, Antwerpen, heeft niet wel eens een Christus gemaald? Sinds Leonardo, Rafaël, Titiaan tot van Eyk, Holbein, Rubens en van Dyck, hoe menigmaal heeft men hem niet goddelijk, menschelijk, verheerlijkt, in zijn geschiedenis, lijden en sterven voorgesteld? Hoe menigmaal heeft men niet de lotgevallen van zijn aardsche
| |
| |
leven verteld, zijn roemrijke verheerlijking tot onderwerp gekozen? Maar heeft men hem ooit zoo gedacht: bleek, vermagerd, vlak over den toeschouwer zittend, het brood brekend zooals hij gedaan had den avond van het laatste Avondmaal, in zijn pelgrimsgewaad, met zijn blauwachtige lippen, nog de sporen dragend van zijn kruisiging, zijn groote bruine oogen, zacht en wijd geopend ten hemel gericht, door zijn koel aureool, een soort van phosphoresceering, omgeven, die hem een onbestemde heerlijkheid verleent, met dat onzegbaar iets van een levende die ademt na blijkbaar kennis te hebben gemaakt met het graf? De houding van dien goddelijken verrezene, dat onbeschrijfelijk gebaar, buiten kijf onmogelijk na te bootsen, het blakende vuur op dat gelaat, zoo eenvoudig getypeerd en aan de beweging der lippen en den blik zijn uitdrukking dankend, - dat alles van een ingeving getuigend, waarvan men niet weet waar zij van daan komt en hoe zij voortgebracht is, dat alles is van onnoemelijke waarde. Geen kunst ter wereld kan daarmee wedijveren; niemand vóor, niemand nà Rembrandt, heeft zoo gesproken.
Drie portretten van hem in onze verzameling zijn in wezen en waarde daarmede gelijk: zijn Portret (nummer 413 van den catalogus), het fraaie borstbeeld van een Jongeling met kleinen knevel en lang haar (nummer 417), en het Vrouweportret (nummer 419), misschien dat van Saskia aan het einde van haar kortstondig leven. Als men nog meer voorbeelden, m.a.w. meer bewijzen vroeg van zijn veerkracht en kracht, van zijn
| |
| |
tegenwoordigheid van geest als hij mijmert, van zijn verbazende helderziendheid als hij het onzichtbare aanschouwt, zou men het Gezin van den timmerman moeten noemen, waar Rembrandt zich geheel en al in bovennatuurlijk licht werpt, ditmaal met volkomen succes, aangezien het licht met de waarheid van zijn onderwerp stemt, en vooral twee stukken elk een Bespiegelend wijsgeer voorstellend, twee wonderen van licht-en-bruin die hij alleen in staat was naar een zoo abstract gegeven als bespiegeling is, tot stand te brengen.
Ziedaar, als ik mij niet vergis, eenige doeken die, ofschoon ze niet de beroemdste zijn, het éenig talent en de fraaie manier van dien grooten geest aantoonen. Merk wel op dat die schilderijen van verschillende dagteekening zijn en dat het bijgevolg niet mogelijk is uit te maken in welk oogenblik van zijn loopbaan hij als dichter het meest meester is geweest van zijn denken en doen. Ontegenzeggelijk ontwaart men sedert de Nachtwacht in de stoffelijke zijde van zijn kunst een wijziging, soms een vooruitgang, soms alleen een stijfhoofdigheid, een nieuwe gewoonte; maar de ware en diepere beteekenis van zijn gewrochten is nagenoeg geheel onafhankelijk van de wijzigingen in het stoffelijke van zijn arbeid. Hij komt trouwens telkens terug tot zijn nadrukkelijke en vlugge taal als de behoefte om zonder omwegen diepzinnige dingen te zeggen, in zijn geest de overhand behoudt over de neiging om ze krachtiger dan vroeger in te kleeden.
De Nachtwacht is van 1642, de Tobias
| |
| |
van 1637, het Gezin van den timmerman van 1640, de Barmhartige Samaritaan van 1648, de twee Wijsgeeren van 1633, de Emmausgangers, het helderste en schroomvalligste, van 1648. En is zijn Portret van 1634, dat van den Jongeling, een der voortreffelijkste die uit zijn handen zijn gekomen, is van 1658. Ik wil alleen uit deze opsomming van data de gevolgtrekking maken, dat hij zes jaren na de Nachtwacht aan de Emmausgangers en den Samaritaan het aanzijn gaf: als men nu na zulk een glansrijk succes, in volle glorie - en een zeer luidruchtige glorie! - door den een toegejuicht, door den ander weersproken, zich zoo weet te beheerschen dat men nederig en wel al die woelzucht laat varen om zóo verstandig te zijn, dan is dat een bewijs dat naast den zoeker van nieuwe dingen, naast den schilder, die zijn best doet om zijn hulpmiddelen te verbeteren, zich een denker bevindt die zijn taak voortzet zoo goed als hij kan, naar zijn beste weten, bijna altijd met die scherpe helderziendheid, die intuitie aan de door haar verlichte hersenen verleent.
|
|