| |
| |
| |
XIII.
Men kent de plaatsing van de Nachtwacht, tegenover den Schuttersmaaltijd van van der Helst, en, wat men er ook van zegge, die twee schilderijen doen elkander geen kwaad. Zij staan tegenover elkander als dag en nacht, als de idealiseering en de letterlijke, een weinig alledaagsche en geleerde nabootsing der dingen. Stel dat zij even volmaakt als beroemd waren, en gij zoudt een heerlijke tegenstelling voor oogen hebben, wat Bruyère noemt ‘twee tegenover elkander staande waarheden, die licht verspreiden op elkander.’ Ik zal u over van der Helst nu niet en waarschijnlijk ook nimmer bezighouden. Het is een fraai schilder die wij Nederland mogen benijden, want in sommige oogenblikken van schaarschte zou hij als schilder van portretten en vooral van gelegenheidsstukken groote diensten aan Frankrijk bewezen hebben; maar in nabootsings- en gezelschaps-kunst heeft Nederland nog veel beter. En als men pas Frans Hals te Haarlem heeft genoten, kan men zonder gewetensknaging aan van der Helst den rug toe- | |
| |
keeren, om zich verder uitsluitend bezig te houden met Rembrandt.
Ik zal niemands verwondering wekken door te zeggen dat de Nachtwacht niet de minste aantrekkingskracht bezit, en dit is zonder voorbeeld onder de schoone gewrochten der schilderkunst. Zij verbaast, verbijstert, dringt zich op, maar overredingskracht mist zij geheel en al, en bijna altijd is zij begonnen met te mishagen. Al dadelijk kwetst zij die gewone logica en juistheid van het oog dat van heldere vormen, van duidelijke denkbeelden, van scherp omschreven stoutheden houdt; er is iets dat ons zegt dat verbeelding en rede slechts half voldaan zullen worden, en dat zelfs de geest van iemand, die anders het meest voor overreding vatbaar is, zich slechts langzamerhand en niet zonder tegenkanting gewonnen zal geven. Dat ligt aan onderscheidene redenen die niet alle de schuld van de schilderij zelf zijn: aan het afschuwelijke licht waarin zij geplaatst is; aan de sombere houten lijst waarin het stuk wegzinkt, waarin noch de middeltonen, noch de bronskleurige gamma, noch het indrukwekkende tot hun recht komen en die het nog berookter doen voorkomen dan het werkelijk is; ten slotte en bovenal aan de bekrompen ruimte, die niet toelaat het doek op de gewenschte hoogte te plaatsen, en den toeschouwer, in strijd met alle mogelijke wetten van doorzichtkunde, dwingt het ter hoogte van het oog, veel te dichtbij, te aanschouwen.
Ik weet wel dat men algemeen van oordeel is dat de plaatsing integendeel volkomen strookt met
| |
| |
de eischen van het stuk, en dat de begoocheling, die men zoodoende teweegbrengt, den arbeid van den schilder schraagt. In die weinige woorden schuilt veel onzin. Ik kan maar éen goede manier om een schilderij goed te hangen: men bepale den geest daarvan, men raadplege bijgevolg hare behoeften en plaatse haar dienovereenkomstig.
Een kunstgewrocht, met name een schilderij van Rembrandt, is wel niet logenachtig maar toch een voortbrengsel der verbeelding, nooit de strikte waarheid, ook niet het tegendeel, maar in elk geval van de werkelijkheid gescheiden door de streng berekende mogelijkheden van de waarschijnlijkheid. De personen, die zich in dien bijzonderen grootendeels verdichten dampkring bewegen en die door den schilder in dat verre verschiet geplaatst zijn, zoo gunstig voor de verdichtingen van den geest, kunnen door een onbescheiden gezichtspunt niet van plaats veranderen zonder gevaar te loopen niet meer te zijn hetgeen de schilder van hen gemaakt heeft of hetgeen men werkelijk in hen zou moeten zien. Tusschen hen en ons is een grenslijn, als het voetlicht op het tooneel. Die lijn is hier zeer smal. Als gij de Nachtwacht goed opneemt, merkt gij dat door een wel wat gewaagde schikking de twee voorste figuren van de schilderij te nauwernood zoo ver naar achteren zijn gebracht als het clair-obscur en een welberekend effect vorderen. Het toont dus al zeer weinig bekendheid met den geest van Rembrandt, het karakter van zijn arbeid, zijn streven, zijn onzekerheid, het wankelende van menig evenwicht, wanneer men hem aan een proef
| |
| |
blootstelt waartegen van der Helst wel is waar bestand is, maar men weet tot welken prijs. Laat ik er bijvoegen dat een geschilderd doek eenigzins achterhoudend is, dat het niet meer zegt dan het zeggen wil, dat het dit van verre zegt als het geen lust heeft om het van dichtbij te zeggen, en dat alle schilderwerk dat geheimen te bewaren heeft, slecht geplaatst is als men het door die plaatsing zijn geheimen wil afpersen.
Het is u bekend dat de Nachtwacht, terecht of ten onrechte, doorgaat voor een nagenoeg onbegrijpelijk stuk: dat is zelfs een der voorname redenen van haar grooten naam. Misschien zoo zij veel minder beweging in de wereld hebben gemaakt, als men niet al sinds twee eeuwen gewoon was geweest naar de beteekenis er van te zoeken in plaats van er de verdiensten van op te sporen, indien men niet met alle geweld volhard had in de hebbelijkheid er een bovenal raadselachtig schilderstuk in te willen zien.
Als wij naar de letter te werk willen gaan, komt het mij voor, dat hetgeen wij van het onderwerp weten voldoende is. Vooreerst weten wij de namen en den rang der personen, dank zij de zorg van den schilder om ze op een bord tegen een kolom in den achtergrond op te teekenen, en dat is een bewijs dat, zoo de verbeeldingskracht van den schilder op een en ander haar stempel heeft gedrukt, de eerste opzet althans tot de gebruiken van het gewone leven behoorde. Wij weten wel niet wat de aanleiding is van dezen schutterstocht, of die gewapende lieden zich in het schijfschieten gaan
| |
| |
oefenen, of ze zich naar een wapenschouwing of ergens anders heenbegeven; maar aangezien dit van zoo overwegend belang niet is, houd ik er voor, dat Rembrandt het niet de moeite waard heeft gevonden duidelijker te zijn; ziedaar dan een geheele reeks gissingen die zeer eenvoudig door iets als onmacht of willekeurig verzwijgen te verklaren zouden zijn. Wat de tijdquaestie aanbelangt, de meest besprokene en ook de éenige, die van stonde aan kon worden opgelost, om deze uit te maken had men niet noodig op te merken dat de schaduw van de gestrekte hand van den kapitein op het kleed van den luitenant valt. Het was voldoende zich te herinneren dat Rembrandt het licht nooit anders behandeld heeft, dat het nachtelijk duister zijn element is, dat het donkere de gewone vorm is waarin hij zijn kunstgevoel giet, zijn geliefkoosd middel van dramatische uitdrukking, en dat hij, in zijn portretten, binnenhuizen, sprookjes, verhaaltjes, landschappen, in ets- en schilderwerk, gemeenlijk den dag toovert met den nacht.
Zóo het een met het ander vergelijkend, en met wat gezond verstand het een uit het ander afleidend, zou men nog wel eenige andere duistere punten ophelderen, om per slot van rekening niets duisters over te houden dan de verbijstering van een vernuft worstelend met het onmogelijke, en de onduidelijkheden van een onderwerp - en dat kon wel niet anders - uit onvoldoende gegevens en niet genoeg gerechtvaardigde vinding samengeweven.
Ik zal dus hier - ik wenschte dat men het al lang gedaan had - wat meer critiek en wat min- | |
| |
der exegese toepassen. Ik zal de raadselen van het ontwerp laten voor hetgeen zij zijn om met de zorg, die hier vereischt wordt, een gewrocht, geschilderd door iemand die die zich zelden vergist heeft, aan een onderzoek te onderwerpen. Zoodra dit werk ons wordt voorgesteld als de hoogste openbaring van zijn genie en als de volmaaktste openbaring van zijn manier, dan is er reden om zeer aandachtig al de oorzaken van een zoo algemeen gevestigde meening op te sporen. Ik zal dan ook - ik waarschuw u vooruit - in deze bespreking, niet kunnen ontsnappen aan allerlei technische strijdvragen, en ik vraag als bij voorbaat verschooning voor de min of meer schoolsche wendingen, die ik reeds onder mijn pen voel opkomen. Ik zal mijn best doen om duidelijk te zijn; ik sta er evenwel niet voor in dat ik de gewenschte kortheid zal in acht nemen en niet van meet aan bij sommige dweepers ergernis zal wekken.
Men is het er over eens dat hetgeen het stuk voorstelt niet de groote verdienste daarvan is. Het onderwerp was niet door den schilder zelf gekozen, en de wijze waarop de schilder voornemens was het te behandelen, was oorzaak dat het eerste opzet niet zoo gemakkelijk van stapel ging en niet bijzonder helder was. Het is dan ook een onbestemd tafereel, een niet noemenswaarde handeling en bijgevolg wordt de belangstelling geweldig verdeeld. Al aanstonds valt in 't oog het gebrekkige van het hoofddenkbeeld, een soort van besluiteloosheid in de wijze van het te ontwerpen, te schikken en te plaatsen. Lieden die loopen of stil staan, iemand die de lont van zijn geweer aanblaast, een ander
| |
| |
die het zijne laadt, een ander die het zijne afschiet, een tamboer het hoofd naar den toeschouwer wendend terwijl hij de trom roert, een ietwat tooneelmatig vaandrig, ten slotte een menigte figuren lijdende aan die onbewegelijkheid portretten eigen, ziedaar, als ik mij niet vergis, de éenige schilderachtige trekken van de handeling.
Is dat nu genoeg om aan de schilderij dat aanschouwelijk, verhalend en plaatselijk karakter te geven dat men verwachtte van Rembrandt, zich er toe zettend om plaatsen, dingen en menschen uit zijn tijd te schilderen? Indien van der Helst, in stee van zijn schutters in zittende houding voor te stellen, hen in de een of andere handelende beweging had geplaatst, twijfel niet of hij zou ons aangaande hunne manieren zeer juist, zoo al niet zeer snedig, hebben ingelicht. En wat Frans Hals aangaat, begrijp eens met welke helderheid, orde en natuurlijkheid hij het tafereel zou geschikt hebben; hoe puntig, vol leven, vindingrijk, kwistig en prachtig hij geweest zou zijn. Door Rembrandt is het zeer alledaagsch ontworpen, en ik durf zeggen dat de meeste zijner tijdgenooten het alles behalve vindingrijk gevonden zouden hebben, de een om het onzekere, eentoonige, magere en onsamenhangende der lijnen, de ander omdat al die gaten en slecht bezette ruimten zich alles behalve leenden tot die breede en milde aanwending der kleuren, waarmede een kundig palet zoo gaarne werkt. Rembrandt alleen wist op welke bijzondere manier hij op het doel moest aanleggen om deze hinderpalen te boven te komen; en de inelkanderzetting, goed of slecht,
| |
| |
moest behoorlijk aan dit zijn doel beantwoorden, hetwelk daarin bestond om in niets hoegenaamd noch op Frans Hals, noch op Grebber, noch op Ravestein, noch op van der Helst, noch op wien ook te gelijken.
Derhalve geen waarheid en weinig schilderachtige vinding in de schikking van het geheel. Zijn de figuren elk afzonderlijk in dat opzicht beter bedeeld? Ik zie er geen enkele onder, die voortreffelijk zou mogen heeten.
Tusschen deze bestaan in 't oog springende wanverhoudingen, door niets gevorderd, en in ieder afzonderlijk ontdekt men iets onafgewerkts en om het zoo te noemen een besluiteloosheid in de karakterteekening, door niets gerechtvaardigd. De kapitein is te groot en de luitenant te klein, niet alleen naast kapitein Cock, door wiens lichaamsbouw hij verpletterd wordt, maar ook naast de bijkomstige figuren, welker lengte en omvang aan dat schrale jonge mensch het voorkomen geven van een kind, dat te vroeg een knevel draagt. Als portretten beoordeeld, zijn zij geen van beiden zeer goed geslaagd, de gelijkenis is twijfelachtig, de gelaatstrekken komen niet uit, hetgeen vreemd is in een portretschilder die in 1642 zijn kracht had getoond, en het strekt kapitein Cock eenigermate tot verschooning dat hij zich later tot den onfeilbaren van der Helst heeft gewend. Is de schutter die zijn geweer laadt beter waargenomen? En wat zegt gij van den schutter rechts en van den tamboer? Men zou kunnen zeggen dat aan al die portretten de handen ontbreken; zij zijn althans uiterst
| |
| |
nevelachtig en onbeduidend van handeling. Daaruit volgt dat hetgeen zij vasthouden, tamelijk slecht wordt vastgehouden: geweren, hellebaarden, trommelstokken, andere stokken, lansen, vaandelstok, terwijl een armbeweging mislukt als de hand, die handelen moet, haar niet duidelijk en levendig, hetzij krachtig of juist of geestig aanvult. Ik zal niet spreken over de voeten, die voor het meerendeel in de schaduw verdwijnen. Het stelsel van omhulling, door Rembrandt gekozen, het gebiedende zijner methode eischt namelijk, dat het onderste gedeelte der schilderij in éen en denzelfden donkeren nevel gehuld zij en dat de gestalten, tot groot nadeel der steunpunten, daarin drijven.
Moet ik er nog bijvoegen, dat het met de costumes even als met de gelijkenissen gesteld is, dat zij oppervlakkig afgekeken zijn, nu eens zonderling en onnatuurlijk, dan weer stijf, zich niet naar het lichaam voegend? Men zou kunnen zeggen dat zij slecht gedragen worden. De helmen staan linksch op de hoofden, de hoeden hebben vreemde vormen en staan niet bevallig. De sjerpen zijn op haar plaats en toch onhandig geknoopt. Vergeefs zoekt men hier dien natuurlijken welstand, die bewonderenswaardige lenigheid, die op de daad betrapte losheid in de kleedingstukken, waarmede Frans Hals alle leeftijden, elken lichaamsbouw, elke lijvigheid, ontegenzeggelijk ook alle rangen weet te kleeden. Men is op dat punt even ongerust als op vele andere. Men vraagt zich af, of daar niet als het ware een trage verbeeldingskracht schuilt, een zucht om zonderling te zijn, die niet aardig noch treffend is.
| |
| |
Sommige koppen zijn zeer fraai; die het niet zijn heb ik aangewezen. De beste, waarin alleen de meesterhand, de bezieling van een meester herkenbaar is, zijn die welke u uit de diepte van het doek met hunne onbestemde oogen en de blinkende stip van hun bewegelijken blik aanstaren; gij moet daarbij den bouw, de plans, de beenige samenstelling niet al te nauwkeurig nagaan; gij moet u gewennen aan hun grijsachtig bleeke huidkleur, ze van verre ondervragen, zooals zij u ook op grooten afstand aankijken, en, als gij wilt weten hoe zij leven, aanschouwt ze zooals Rembrandt wil dat men zijn menschelijke afbeeldsels aanschouwe, aandachtig, lang, met den blik op hun lippen en oog in oog.
Nu blijft nog een nevenfiguur over, die tot nu toe met alle gissingen den spot heeft gedreven, aangezien zij in hare trekken, kleeding, zonderlinge glans en weinig verband met het overige, het tooverachtige, het avontuurlijke, of, zoo ge wilt, de tegenstrijdigheden van de schilderij schijnt te belichamen; ik bedoel dat meisje met een gezicht als een tooverheks, tegelijkertijd kind en oud vrouwtje, met haar staart-kapsel, haar paarlen en het blonde haar, dat, men weet niet waarom, de schutters in de voeten loopt, en met een gordel waaraan - niet minder onbegrijpelijk - een witte haan hangt, dien men ook voor een geldtasch zou kunnen aanzien.
Wat de reden ook zij waarom het zich in den stoet mengt, dat figuurtje wil zich zoo min mogelijk als iets menschelijks voordoen. Het is kleurloos, schier
| |
| |
zonder tastbaren vorm. De leeftijd is twijfelachtig omdat de gelaatstrekken de bepaling daarvan tarten. De leest is poppig en de gang werktuigelijk. Het heeft iets van een bedelares en tevens schijnt het gansche lijf met edelgesteenten bezaaid; de houding is die van een koningin, terwijl de kleeding veel van lompen heeft. Men zou zweren dat zij van den kleerenjood, den uitdrager komt, uit de kleedkamer van een tooneel of uit een zigeunerkamp is losgebroken, en dat zij, aan een droom haar aanzijn dankend, zich in een onmogelijke wereld heeft opgeschikt. Zij heeft het schijnsel, het onzekere en de tinteling van een bleeke vlam. Hoe langer men haar aanziet, hoe minder het oog de ijle omtrekken grijpt welke haar lichaamloos bestaan tot omhulsel strekken. Ten langen leste ziet men niets meer dan een allerzonderlingst soort van phosphoresceering, die het natuurlijke licht der dingen niet is, evenmin de gewone glans van een welbeheerscht palet en die haar nog meer het voorkomen van een tooverheks geeft. Merk wel op dat dit schelle licht, ter plaatse waar zij zich bevindt, in een der donkere hoeken van het doek, een weinig benedenwaarts, op het tweede plan, tusschen een in donkerrood gedost schutter en den in 't zwart gekleeden kapitein, des te krachtiger uitkomt, naarmate de tegenstelling met het omgevende schreeuwender is, en dat er buitengemeene omzichtigheid noodig was om te voorkomen dat deze losbarsting van bijkomstig licht niet de geheele schilderij in het ongereede zou brengen.
Wat beteekent nu eindelijk dat denkbeeldig of
| |
| |
werkelijk wezentje, dat hoewel maar figurante, zich om zoo te zeggen van de eerste rol heeft meester gemaakt? Ik kan het u niet zeggen. Bekwamer vorschers hebben niet nagelaten zich af te vragen wat het was, wat het daar deed, en hebben geen bevredigend antwoord gevonden.
Eén ding verwondert mij, dat men namelijk met Rembrandt redeneert, alsof hij zelf redeneerde. Men staat opgetogen over de nieuwheid, de oorspronkelijkheid, de afwezigheid van allen regel, de vrije vlucht van een geheel en al persoonlijke ingeving, die, gelijk men te recht heeft opgemerkt, de groote aantrekkingskracht van dit avontuurlijk gewrocht uitmaken; en het is juist die uitgelezenste verbeelding van ietwat bandeloozen aard, die men voor de rechtbank der logica, der nuchtere reden daagt. Maar indien Rembrandt nu op al die wel wat ijdele vragen aangaande het waarom van zooveel dingen, die waarschijnlijk geen waarom hebben, volgenderwijze antwoordde: ‘Dat kind is een gril, even zonderling en even goed te rechtvaardigen als vele andere in mijn ets- of schilderwerk. Ik heb het als een smalle lichtstrook tusschen groote donkere partijen geplaatst, omdat het door zijn kleinheid tintelender was en omdat het mij lustte door een lichtstraal een der duistere hoeken van mijn schilderij op te klaren. Haar kleeding is trouwens de vrij gewone kleederdracht van mijn vrouwenfiguren, groot en klein, jong en oud, en gij kunt nagenoeg datzelfde type meermalen in mijn werken terugvinden. Ik houd van het schitterende en daarom heb ik haar met schitterende stoffen gekleed. Wat dat
| |
| |
phosphoresceeren betreft, waarover men zich hier verwondert, terwijl het elders over het hoofd gezien wordt, dat is de kleurlooze glans en de bovennatuurlijke hoedanigheid van het licht dat ik gewoonlijk aan mijne personen geef als ik ze wat scherp verlicht.’ - Denkt gij niet dat de veeleischendsten zich met een dergelijk antwoord tevreden zouden moeten stellen en dat, de rechten van den tooneelschikker dus gehandhaafd zijnde, hij ons ten slotte nog slechts omtrent éen punt rekening en verantwoording schuldig zou zijn: de wijze van behandeling?
Van den indruk door de Nachtwacht teweeggebracht, toen zij in 1642 het licht zag, weten wij de bijzonderheden. Die gedenkwaardige proeve werd niet begrepen, niet genoten. Zij vermeerderde Rembrandts roem, deed hem groeien in de oogen van zijn getrouwe bewonderaars, deed hem schade in de oogen van hen, die hem slechts met inspanning gevolgd hadden en om hem te beoordeelen op dezen beslissenden stap wachtten. Zij maakte van hem een nog zonderlinger schilder, een minder te vertrouwen meester. Zij verdeelde de lieden van smaak, wond hen op naar de mate van de warmte van hun bloed, of de koelheid van hun verstand. Kortom zij werd beschouwd als een volstrekt nieuwe, maar hoogst gevaarlijke onderneming, die toejuiching en blaam uitlokte, en die eigenlijk niemand gerust stelde. Indien gij het oordeel daaromtrent van de tijdgenooten van Rembrandt, van zijn vrienden, zijn leerlingen hoort, dan zult gij zien dat de zienswijzen sedert twee eeuwen niet aanmerkelijk ver- | |
| |
anderd zijn en dat wij ten naasten bij herhalen wat deze vermetele groote man bij zijn leven heeft kunnen vernemen.
De eenige punten waaromtrent vooral in onzen tijd maar éene stem is, zijn de kleur der schilderij, die men oogverblindend, ongekend schoon noemt (men zal toestemmen dat zulke uitdrukkingen uiterst geschikt zijn om den billijksten lof verdacht te maken), en de bewerking die men algemeen meesterlijk vindt. Dit laatste is een teeder punt. Hier moet men, of men wil of niet, de gebaande wegen verlaten, het kreupelhout in en over de techniek praten.
Indien Rembrandt in geen enkel opzicht man van de kleur was, dan zou men zich nooit zoo vergist hebben, om hem als dusdanig aan te zien; in elk geval, niets is gemakkelijker dan aan te toonen om welke redenen hij het niet is; het is tevens duidelijk dat zijn palet zijn gebruikelijkste, krachtigste middel van uitdrukking is, en dat hij zich in zijn etsen en in zijn schilderwerk beide nog beter door kleur en effect dan door teekening openbaart. Rembrandt wordt dus te recht gerangschikt onder de beste coloristen, die er ooit geweest zijn. Dies is het beste middel om hem te isoleeren en zijn eigenaardige gave af te zonderen, het onderscheid na te gaan tusschen hem en de groote als zoodanig beroemde coloristen en de diepe en uitsluitende zelfstandigheid zijner begrippen aangaande de kleur vast te stellen.
Veronese, Correggio, Titiaan, Giorgione, Rubens, Velasquez, Frans Hals en van Dyck noemt men
| |
| |
coloristen, omdat in de natuur de kleur nog meer dan de gedaante hen aantrekt, en omdat zij volkomener kleuren dan teekenen. Goed kleuren is naar hun voorbeeld met een fijn en weelderig gevoel van kleur, de verschillende tinten goed op het palet kiezen en ze in de schilderij in schoone verhouding aanbrengen. Die ingewikkelde kunst wordt voor een deel in beginsel beheerscht door eenige vrij nauwkeurige natuurwetten, maar voor het grootste deel hangt zij af van de bedrevenheid, gewoonten, neigingen, grillen, plotselinge gevoelsuitingen van elk kunstenaar afzonderlijk. Daarover zou veel te zeggen vallen, want de kleur is iets waarover leeken gaarne redeneeren zonder er genoeg verstand van te hebben en waaromtrent de mannen van het vak zich nooit naar ik weet afdoend hebben uitgelaten.
Tot de eenvoudigste bewoordingen herleid, kan men de quaestie dus stellen: kleuren kiezen, die op zich zelf schoon zijn en in de tweede plaats ze fraai, met kennis van zaken en in juiste verhouding brengen tot elkander. Laat ik er bijvoegen, dat de kleuren diep of oppervlakkig zijn, rijk aan kleurspeling of onzijdig, d.i. doffer, - de oorspronkelijke kleur (la couleur mère) meer naderend of geschakeerd en gebroken, zooals de technische taal dat noemt, - eindelijk van verschillend gehalte (ik heb u elders gezegd wat men daaronder verstaat); - dat alles nu hangt nauw samen met natuurlijken aanleg, met verschil van neiging en ook met welvoeglijkheid. Zoo weet Rubens, die een zeer beperkt palet heeft wat het aantal kleuren
| |
| |
betreft, maar zeer rijk in oorspronkelijke kleuren, en die een zeer uitgestrekte kleurladder doorloopt van het ware wit af tot het ware zwart toe, zich, als het noodig is, te beheerschen en zijn kleur te breken zoodra hij goedvindt haar te temperen. Veronese, die geheel anders te werk gaat, schikt zich even goed als Rubens in de omstandigheden; niets is bloemrijker dan sommige zolderingen van het Hertogelijk paleis, terwijl iets soberders in voorkomen dan de Maaltijd bij Simon in het Louvre, zich moeielijk denken laat. Men dient ook te zeggen dat het niet noodig is sterk te kleuren om den naam van groot colorist te verdienen. Er zijn schilders, Velasquez bij voorbeeld, die met de somberste kleuren wonderen hebben verricht. Zwart, grijs, bruin, wit met bitume getint, wat een schat van meesterstukken heeft men niet met die weinige ietwat lage tonen tot stand gebracht! Daarbij is het voldoende dat de kleur uitgezocht zij, 't zij zacht of krachtig, maar zij moet met vaste hand samengesteld zijn door iemand die fijngevoelig is voor tinten en ze in juiste mate aanwendt. Een schilder zal, naar het hem goeddunkt, zijn hulpmiddelen uitstrekken of beperken. De dag waarop Rubens met alle mogelijke bisterspelingen de Communie van den heiligen Franciscus van Assisi schilderde, was op het gebied van zijn kleurmenging een der merkwaardigste dagen zijns levens.
Ten slotte, (dit onthoude men inzonderheid van deze korte uiteenzetting) een colorist die dien naam verdient, is een schilder wiens kleuren -
| |
| |
of zijn kleurschaal al dan niet rijk, al dan niet gebroken, veel- of eenvoudig zij - haar beginsel, eigenschappen, uitwerking en juistheid behouden, en dat wel overal en altijd, in de schaduw, in den halven toon en tot zelfs in het felste licht. Daardoor vooral onderscheiden zich scholen en menschen. Neem een naamlooze schilderij, onderzoek de qualiteit van den localen toon, wat daarvan wordt in het licht, of hij in de middeltint, in de donkerste schaduw stand houdt, en gij zult met zekerheid kunnen zeggen of die schilderij al of niet het werk is van een colorist, in welken tijd, welk land, welke school zij thuis hoort.
Er bestaat te dien aanzien een gebruikelijke technische term, die hier niet misplaatst zal zijn. Telkenmale als de kleur al de wijzigingen van licht en schaduw ondergaat, zonder iets te verliezen van haar grondeigenschappen, zegt men dat schaduw en licht van dezelfde familie zijn; dat wil zeggen dat beide, wat er ook gebeure, met den localen toon een gemakkelijk in 't oog vallende verwantschap moeten behouden. De wijzen van kleuropvatting zijn zeer uiteenloopend. Het groot aantal trappen tusschen Rubens en Giorgione, tusschen Velasquez en Veronese bewijst den ontzaglijken omvang van de schilderkunst en de verbazende vrijheid van bewegingen, die het genie nemen kan zonder van doel te veranderen; maar onverschillig of zij te Venetië, Parma, Madrid, Antwerpen of Haarlem wonen, éen wet hebben zij gemeen en aan die wet wordt alleen door hen gehoorzaamd: en dat is juist die verwantschap tusschen schaduw
| |
| |
en licht en de onveranderlijkheid van den localen toon door alle mogelijke lichtspelingen heen.
Gaat Rembrandt ook zoo te werk? Eén blik op de Nachtwacht is voldoende om zich van het tegendeel te overtuigen.
Op een of twee oorspronkelijke kleuren na, twee roode en een donker paarse kleur, behalve een of twee blauwe stippen, ontdekt men niets in dit kleurlooze doek, wat aan het palet en de gebruikelijke methode van eenig bekend colorist herinnert. De koppen hebben meer den schijn dan de kleur van het leven. Zij zijn rood, wijnkleurig of bleek, zonder daarom de ware bleekheid te hebben die Velasquez aan zijn aangezichten geeft, of die bloedroode, geelachtige, grijsachtige of purperkleurige tinten, door Frans Hals zoo keurig met elkander in verband gebracht, om den aard zijner personen aan te duiden. In de kleederen, de hoofddeksels, in de zoo verschillende deelen van de plunje, is de kleur niet nauwkeuriger of nadrukkelijker dan de vorm. Een rood komt te voorschijn, maar een uit zijn aard niet zeer uitgelezen rood en waarmede zonder onderscheid zijde, laken, satijn wordt uitgedrukt. De schutter die zijn geweer laadt, is van het hoofd tot de voeten, van zijn hoed tot aan zijn schoenen in rood gedost. Merkt gij dat Rembrandt zich om het effect van dat rood, zijn aard, zijn kern, hetgeen een waar colorist nooit over het hoofd zou gezien hebben, ook maar éen oogenblik bekommerd heeft? Men beweert, dat dit rood zich verbazend gelijk blijft in schaduw en licht: in ernst, ik geloof niet dat iemand, die
| |
| |
een weinig gewoon is met een toon om te gaan, die meening kan deelen, en ik durf niet onderstellen dat Velasquez, Veronese, Titiaan, Giorgione, om van Rubens niet te spreken, de samenstelling en het gebruik er van zouden hebben goedgekeurd. Ik tart u mij te zeggen hoe de luitenant gekleed is, en van welke kleur zijn gewaad is. Is het geel getint wit? Is het tot wit ontkleurd geel? De waarheid is dat Rembrandt dien persoon, die het centrale licht der schilderij moest uitdrukken, een kleed van licht heeft aangetrokken, met groote bekwaamheid wat de glans aangaat, met groote slordigheid wat de kleur betreft.
Welnu, en ziedaar de zwakke zijde van Rembrandt, een man van de kleur kent geen abstract licht. Op zich zelf is licht niets: licht is een gevolg van de belichting en uitstraling der kleuren, verschillend naar gelang van den aard van den lichtstraal dien zij terugkaatsen of opzuigen. Zoo kan het gebeuren dat een zeer donkere tint uitermate, en een zeer lichte daarentegen volstrekt niet schitterend is. Dat weet ieder leerling dezer school. Bij de mannen van de kleur, hangt het licht dus ten eenenmale af van de keuze der kleuren, die aangewend worden om het te voorschijn te roepen en het staat in zoo nauw verband met den toon, dat men zonder vrees voor tegenspraak kan zeggen, dat licht en kleur bij hen éen zijn. In de Nachtwacht niets van dat alles. De toon verdwijnt in het licht en verdwijnt in de schaduw. De schaduw is zwartachtig, het licht witachtig. Alles wordt licht of donker, alles schittert of verduistert door verbleeking van het
| |
| |
kleurend beginsel. Dat geeft uiteenloopende waarden in plaats van tegenstellingen van toon. En dat is zoo waar dat een fraaie gravure, een goed gelukte teekening, de steendruk van Mouilleron, een photographie, een nauwkeurig denkbeeld geven van het effect dat de schilderij maakt, en dat een prent, alleen uit licht en bruin bestaande, haar volstrekt niet verminkt.
Indien men mij goed begrepen heeft, is dit een onomstootelijk bewijs, dat Rembrandt zich om de gewone kleurverhoudingen weinig bekreunt, en dat men moet voortgaan elders het geheim van zijn ware macht en zijn geliefkoosde wijze van uitdrukking te zoeken. Rembrandt is in alle dingen iemand, die abstraheert en alleen door terzijdestelling kan men eenig denkbeeld van hem geven. Als ik aangetoond zal hebben al wat hij niet is, zal ik er misschien in slagen zeer nauwkeurig te bepalen wat hij wèl is.
Is hij een groot technicus? Zeer zeker. Is de Nachtwacht in zijn kunstwerk en met betrekking tot hem zelf, is zij voorts, als men haar vergelijkt met de proefstukken der groote kunstenaars, een fraai uitgevoerd stuk? Ik geloof het niet: alweer een misverstand, dat weggenomen dient te worden.
De hand doet niets anders dan zoo juist, zoo nauwkeurig mogelijk uitdrukken wat het oog ziet, wat in den geest omgaat. Wat is op zich zelf een fraaie volzin, een goed gekozen woord anders dan een onmiddellijk getuigenis van hetgeen de schrijver heeft willen zeggen en van zijn wil om het zoo en niet anders te zeggen. In 't algemeen is goed schil- | |
| |
deren derhalve óf goed teekenen óf goed kleuren, en de wijze waarop de hand te werk gaat, is eenvoudig de belichaming van hetgeen de schilder wenscht mee te deelen. Als men de kunstenaars nagaat, die geheel en al meester van zich zelf zijn, dan ontdekt men hoe gehoorzaam de hand is, hoe bereidvaardig om de wenken van den geest op te volgen, welke schatten van fijngevoeligheid, hartstocht, vernuft, diepte, onder hun vingers voor den dag komen, wat die vingers ook hanteeren: beitel, penseel of graveernaald. Ieder kunstenaar heeft dan ook zijn eigen manier van schilderen, zijn eigen streek, zijn eigen slag, en aan die algemeene wet is ook een Rembrandt onderworpen. Hij heeft zijn eigen schildertrant, die uitstekend is; men kan zeggen dat zijn techniek met geen andere te vergelijken is, omdat hij in gevoelen, zien en willen geheel en al op zich zelf staat.
Hoe is nu de techniek in de schilderij, die ons thans bezig houdt? Behandelt hij de kleedingstoffen naar den eisch? Neen. Geeft hij de plooien, de kreuken, den val, het weefsel vernuftig, aanschouwelijk, weer? Zeer zeker niet. Als hij een veer op een hoed plaatst, geeft hij dan aan die veer dat lichte, dat zwevende, dat bevallige, dat men in van Dyck, in Frans Hals of in Velasquez bewondert? Geeft hij met iets glanzigs op doffen grond aan, hoe een goed gesneden gewaad aan het menschelijk lichaam zit, door een beweging gekreukt of door het gebruik verfrommeld? Verstaat hij de kunst om met een paar eenvoudige penseelstreken, zonder meer moeite te besteden dan de dingen
| |
| |
waard zijn, het een of ander kantwerk aan te duiden, sieraden van goud of zilver, rijk borduurwerk bedriegelijk na te bootsen?
In de Nachtwacht komen voor degens, geweren, hellebaarden, een er van met blauwe zijde versierd, helmen, gedamasceerde stalen kragen, trechtervormige laarzen, schoenen met strikken, een trom, lansen. Stel u voor de gemakkelijkheid, de losheid, den slag om in het aanduiden van die dingen niet zwaar op de hand te zijn, waarmede Rubens, Veronese, van Dyck, zelfs Titiaan, Frans Hals eindelijk, die weergaloos vernuftige werkman, al die stoffeering krachtig en prachtig zouden hebben gepenseeld. Vindt gij in gemoede dat Rembrandt in de Nachtwacht dit ook uitmuntend heeft gedaan? Bekijk eens, wat ik u bidden mag, want in deze teedere quaestie kan men niet te veel bewijzen bijbrengen, bekijk, zeg ik u, de hellebaard, den kleinen luitenant Ruytenberg met zijn stijven arm in de hand gegeven; zie het staal in het verkort, zie vooral de golvende zijde, en zeg mij of het geoorloofd is dat bij een zoo uitstekend technicus een voorwerp, dat ongemerkt aan zijn kwast had moeten ontsnappen, zooveel moeite verraadt. Bekijk de mouwen met splitten, die zoo geprezen worden, de handlubben, de handschoenen; bekijk de handen. Merk wel op hoe, ondanks de al of niet geveinsde achteloosheid, de vorm scherp is geteekend, welken nadruk op het verkort gelegd is. De penseelstreek is zwaar, onzeker, bijna onhandig en aarzelend. Inderdaad, men zou zeggen dat ze tegen den draad in loopt, en dat zij, de
| |
| |
richting van de breedte volgend, waar zij die van de lengte volgen moet, plat waar ieder ander kringsgewijze zou gewerkt hebben, de gedaante der dingen meer verwart dan versterkt.
Overal ophoogsels, d.i. dikke verflagen waar het onnoodig is, zonder groote juistheid, te pas of te onpas. Men vindt hier overladingen, oneffenheden, door niets gewettigd dan door de behoefte om het licht meer kracht te geven, en door de eischen zijner nieuwe methode om liever op hobbelige weefsels dan op effen gronden te werken; verhevenheden die er niet in slagen verheven te zijn, het oog van den weg brengen en den naam hebben van zelfstandige kunst; terwijl er dingen zijn weggelaten, die niet ter aanvulling aan den toeschouwer mochten overgelaten worden en dingen vergeten, die aan onmacht zouden doen denken. In al de in 't oog springende partijen een zenuwachtige hand, verlegenheid om de juiste uitdrukking te vinden, iets ruws en gejaagds, dat in volslagen strijd is met het ietwat strakke en onbewegelijke van de verkregen uitkomst.
Gij behoeft mij niet op gezag te gelooven. Ga elders goede en fraaie voorbeelden zien bij de ernstigsten en bij de geestigsten; wend u achtereenvolgens tot de vlugge en tot de omzichtige handen; zie hunne voltooide werken, hunne schetsen; keer dan tot de Nachtwacht terug, en vergelijk. Ik zal nog meer zeggen: raadpleeg Rembrandt zelf, als hij op zijn gemak is, vrij met zijn denkbeelden, vrij in het ten uitvoer leggen daarvan, als hij schept, als hij aangedaan is, gespierd zonder ge- | |
| |
jaagdheid, en als hij, zijn onderwerp, zijn gevoel en zijn taal beheerschend, de volmaaktheid bereikt, d.i. als hij bewonderenswaardige bekwaamheid en diepte, hetgeen meer zegt dan handigheid, aan den dag legt. Er zijn oogenblikken waarin de techniek van Rembrandt voor die van de beste meesters niet onderdoet en gelijken tred houdt met zijne schoonste gaven. Dat geschiedt als zij moet voldoen aan de eischen van iets volmaakt natuurlijks, of wel als zij door de belangstelling in een denkbeeldig onderwerp wordt bezield. Buiten die gevallen, en de Nachtwacht verkeert in dat geval, hebt ge slechts een gemengden Rembrandt, m.a.w. de dubbelzinnigheden van zijn geest en de schijnbare bedrevenheid van zijn hand.
Ik ben eindelijk genaderd tot hetgeen buiten kijf de groote aantrekkelijkheid dezer schilderij uitmaakt, tot de groote krachtsinspanning van Rembrandt in een nieuwe richting: ik bedoel de toepassing op groote schaal van die wijze van zien, die hem eigen is en waaraan men den naam heeft gegeven van clair-obscur.
Hier is geen vergissing mogelijk. Wat men hier aan Rembrandt toeschrijft, komt hem wel degelijk toe. Het licht-en-bruin is zonder eenigen twijfel, de aangeboren en noodzakelijke vorm van zijn indrukken en denkbeelden. Anderen hebben er gebruik van gemaakt; niemand zoo voortdurend, zoo vernuftig als hij. 't Is in de taal der schilders de bij uitnemendheid geheimzinnige vorm, de bedektste, die het meest weglaat, den toeschouwer het meest te denken geeft, hem de grootste verrassin- | |
| |
gen baart. Als zoodanig is het meer dan eenige andere vorm geschikt, de verborgenste gewaarwordingen of denkbeelden te belichamen. Het is luchtig, nevelachtig, gedempt, bescheiden; het geeft bekoorlijkheid aan de dingen, die zich verbergen, wekt de nieuwsgierigheid op, maakt het zedelijk schoone nog aantrekkelijker, zet aan de bespiegelingen van het geweten bevalligheid bij. Het neemt ten slotte deel aan gevoel en aandoening, aan het onzekere, het onbestemde en onbegrensde, aan droombeeld en ideaal. En daarom kon het niet anders of het moest de poëtische en natuurlijke dampkring zijn, waarin het genie van Rembrandt zich bij voortduring bewoog. Uitgaande van dezen gewonen vorm van zijn denken, zou men Rembrandt derhalve kunnen bestudeeren in hetgeen bij hem 't meest verborgen is en waar. En indien ik, in plaats van dit zoo omvangrijk onderwerp maar even aan te roeren, er al de diepte van peilde, dan zoudt gij zijn gansche ziel uit de nevelen van het licht-en-bruin van zelf zien opdagen; ik zal er evenwel alleen het hoog noodige van zeggen, en Rembrandt zal ook daaruit, naar ik hoop, duidelijk voor den dag komen.
Gemeenzaam uitgedrukt en in zijn werking, aan alle scholen eigen, is het clair-obscur de kunst om den atmospheer zichtbaar te maken en een voorwerp door lucht omgeven te schilderen. Het stelt zich ten doel al de schilderachtige uitwerkselen van schaduw, halven toon en licht, van ronding en afstanden in het leven te roepen, en bij gevolg meer verscheidenheid, eenheid van uitwerking, ver- | |
| |
rassende en betrekkelijke waarheid aan lijnen en kleuren te geven. Daartegenover staat een argeloozer en abstracter opvatting, die de voorwerpen doet zien zooals zij zijn, van dichtbij, met terzijdestelling van de lucht, derhalve zonder ander verschiet dan de perspectief door lijnen, welke uit het kleiner worden der voorwerpen en hunne verhouding tot den gezichteinder ontstaat. Luchtperspectief onderstelt reeds een weinig clair-obscur.
De Chineesche schilderkunst kent het niet. De gothische en kerkelijke schilderkunst heeft er geen gebruik van gemaakt, getuige van Eyck en consorten, Vlaamsch of Italiaansch. Het is overbodig er bij te voegen, dat het licht-en-bruin wel niet strijdt met den geest der fresco-schilderkunst, maar toch best door deze gemist kan worden. Te Florence begint het laat, gelijk overal waar de teekening de kleur beheerscht. Te Venetië komt het eerst met Gentili en Giovanni Bellini in zwang. Aangezien het met volstrekt persoonlijke gevoelswijzen in verband staat, streeft het in de scholen, in verband met haar vooruitgang, niet altijd zeer regelmatig voorwaarts. Vlaanderen bij voorbeeld, na er met Hemling een voorgevoel van gehad te hebben, raakt het gedurende een halve eeuw weer kwijt. Onder de Vlamingen, die Italie bezocht hadden, brachten zeer weinigen het in toepassing, ofschoon zij met Michelangelo en Raphaël hadden verkeerd. Terwijl Perugino (Vannucci), Mantegna het niet tot de abstracte uitdrukking hunner denkbeelden noodig oordeelden en voortgingen als het ware met een graveernaald te schilderen, en in de
| |
| |
kleurlegging den werktrant van een glasschilder te volgen, - ontdekte een groot man, een groote geest, een groote ziel, er kostelijker bestanddeelen in, om de hoogte of diepte van zijn gevoel uit te drukken, en een middel om het geheimzinnige der dingen door iets geheimzinnigs weer te geven. Leonardo da Vinci, met wien men niet zonder reden Rembrandt heeft vergeleken, wegens de behoefte waardoor beiden gekweld werden, om den idealen zin der dingen te belichamen, Leonardo is inderdaad in zijn tijd, een paar eeuwen vroeger, een zeer onverwacht vertegenwoordiger van het clair-obscur. Verder den loop der tijden volgend, komt men in Vlaanderen van Otho Voenius aan Rubens. Hoe voortreffelijk Rubens nu zij in de aanwending van licht en bruin, al maakt hij meer gebruik van licht dan van bruin, toch is en blijft Rembrandt de beslissende en volledige uitdrukking van het clair-obscur, en dat wel om vele redenen en niet enkel omdat hij zich liever van bruin dan van licht bedient. Na hem beweegt de geheele Hollandsche school sedert het begin van de zeventiende tot in het hart van de achttiende - die fraaie en vruchtbare school van halven toon en omschreven licht - zich uitsluitend in dat gemeenschappelijk element, terwijl haar rijkdom en verscheidenheid te danken is aan de vernuftige wijze, waarop zij dien schildertrant eindeloos heeft weten af te wisselen.
In de Hollandsche school zou men bij ieder ander soms kunnen vergeten, dat hij gehoorzaamt aan de ijzeren wetten van het licht-en-bruin; bij Rembrandt is dat onmogelijk: hij heeft er als het
| |
| |
ware het wetboek van opgesteld, gerangschikt, verkondigd, en indien het aanging om op dezen oogenblik zijner loopbaan, waar hij meer door instinct dan door overleg wordt gedreven, aan iets leerstelligs te denken, dan zou de Nachtwacht dubbele belangstelling verdienen, want zij zou het karakter en het gezag van een geloofsbelijdenis erlangen.
Alles met schaduw omgeven, alles dompelen in een bad van bruin, zelfs het licht, behoudens de macht om het naderhand weer daaruit te voorschijn te roepen, en dat wel om het meer in de verte, stralender te doen schijnen, het donkere om verlichte middelpunten doen golven, die golvingen schakeeren, diepen, dikken, de duisternis nochtans doorschijnend maken, in de halve duisternis gemakkelijk doen onderscheiden, ten slotte zelfs aan de donkerste kleuren een soort van doordringbaarheid geven, waardoor zij belet worden zwart te zijn, - ziedaar de allereerste voorwaarden, ziedaar ook de moeijelijkheden van deze zeer bijzondere kunst. Het spreekt van zelf, dat Rembrandt bij uitnemendheid daarin uitmuntte. Hij vond niet uit, maar hij volmaakte, en de methode waarvan hij zich vaker en beter dan anderen bediende, draagt zijn naam.
Men raadt de gevolgen van deze wijze van de dingen van het werkelijke leven te zien, te gevoelen en weer te geven. Het leven krijgt een andere gedaante. De omtrekken worden zwakker of verdwijnen, de kleuren verbleeken. De ronding, niet langer in strakke grenzen gekneld, wordt onzeker- | |
| |
der van omtrekken, golvender van oppervlakten, en als zij het werk is van een kundige en bezielde hand, dan is zij van alles nog het levendst en werkelijkst, aangezien zij als het ware een dubbel leven geniet, dat van de natuur afkomstig en een tweede dat zij aan de bezieling van den kunstenaar dankt. In éen woord, er is een manier om een doek te diepen, om de waarheid te verwijderen, nader te brengen, te verbergen, voor den dag te brengen en in het denkbeeldige te doen opgaan; die manier is de kunst, en draagt meer bijzonder den naam van clair-obscur.
Een zoodanige methode duldt groote vrijheden, maar daaruit volgt nog niet dat men zich alles mag veroorloven. Een betrekkelijke juistheid, de waarheid, de schoonheid van den vorm, als men die wil uitdrukken, het karakter der kleur, mogen niet lijden onder die verandering van beginselen in de wijze van de dingen op te vatten en weer te geven. Integendeel, men moet erkennen dat, als de groote Italianen, Leonardo en Titiaan bij voorbeeld, het aanbrengen van veel schaduwen en weinig licht, beter vonden om de gewaarwording uit te drukken die zij wilden weergeven, deze schildertrant ook niet in de verste verte aan de schoonheid van kleur, omtrek en bewerking afbreuk deed. Het gaf nog meer speling aan de verf, een uitgelezener doorschijnendheid aan de schildertaal. Die taal verloor er niets bij, in zuiverheid noch in juistheid; integendeel, zij werd er in zekeren zin welsprekender, helderder, klemmender en sterker door.
| |
| |
Rubens heeft door tallooze kunstmiddelen verfraaid en geidealiseerd wat het leven, hooger opgevat, hem toescheen. Indien nu zijn vorm niet gekuischter is, dan wijte men dit niet aan het clair-obscur. Integendeel, groot zijn de diensten, door dat weergaloos omhulsel aan zijn teekening bewezen. Wat zou die teekening zonder dit wezen, en als hij goed op dreef is, wat wordt zij dan niet door die hulp? Een goed teekenaar teekent nog beter met medewerking daarvan, en de man van de kleur kleurt zooveel beter als hij het op zijn palet toelaat. Een hand raakt haar vorm niet kwijt, omdat zij in het donker baadt; een gelaat evenmin zijn karakter; een gelijkenis haar juistheid; een stof, het weefsel daargelaten, haar voorkomen; een metaal, het blinkende van zijn oppervlakte en zijn eigenaardige dichtheid; een kleur eindelijk haar localen toon, d.i. het beginsel van haar wezen. Dat alles moet geheel anders worden, maar nochtans even waar blijven. De meesterstukken van de Amsterdamsche school zijn er een bewijs van. Bij alle Hollandsche schilders, bij al de uitnemende meesters, wier gemeenschappelijke en gebruikelijke taal het clair-obscur was, treedt dit in de schilderkunst op als een bondgenoot; en bij allen werkt het mede om een volmaakter en waarachtiger eenheid tot stand te brengen. Van de zoo schilderachtig ware gewrochten van Pieter de Hooghe, Ostade, Metsu, Jan Steen, tot de hoogere ingevingen van Titiaan, Giorgione, Corregio en Rubens, overal ziet men het gebruik van halven toon en breede schaduwen ontstaan uit de behoefte om
| |
| |
zinnelijke dingen met meer nadruk uit te drukken, of uit de noodzakelijkheid om ze te verfraaien. Nergens kan men die schaduw onafhankelijk maken van de omtreklijn of menschelijke gedaante, van het ware licht of de ware kleur der dingen.
Rembrandt alleen, in dit en in alle andere opzichten, ziet, denkt en handelt anders; heb ik dus niet gelijk aan dit wonderlijk genie de meeste uitwendige gaven te betwisten, die men gewoonlijk bij de meeste meesters vindt? daarmede beoog ik immers een hoofdeigenschap zonneklaar te doen uitkomen, die hij met niemand deelt.
Als men u vertelt dat zijn palet in kracht wedijvert met de weelderige Vlaamsche, Spaansche, en Italiaansche kleurmenging, dan weet gij nu om welke redenen het u vergund is daaraan te twijfelen. Als men u vertelt dat zijn hand vlug, behendig is, gereed om nauwkeurig de dingen mee te deelen, natuurlijk in haar verrichtingen, schitterend en ongedwongen, dan verzoek ik u er niets van te gelooven, althans wat de Nachtwacht betreft. Ten laatste als men u spreekt van zijn licht-en-bruin als van een bescheiden en doorzichtig omhulsel, alleen bestemd om zeer eenvoudige denkbeelden, of zeer levendige kleuren, of nauwkeurig omschreven vormen te omsluieren, onderzoek dan of hier niet een nieuwe dwaling schuilt en of Rembrandt ook in dit opzicht niet het gansche stelsel der gewone wijze van schilderen het onderstboven heeft gekeerd. Als ge daarentegen hoort dat men, niet wetende onder welke rubriek hem te plaatsen, hem
| |
| |
wegens de armoede der taal den naam van luminarist heeft gegeven, vraag u zelf dan af wat dat uitheemsche woord beteekent, en gij zult ontdekken dat deze term, die hem een afzonderlijke plaats aanwijst, iets te kennen geeft dat zeer vreemd en zeer juist is. Als ik mij niet vergis, is een luminarist iemand, die het licht (lumen) opvat buiten de bestaande wetten om, er een buitengewone beteekenis aan hecht en er veel aan opoffert. Als dat de zin is van dat bastaardwoord, dan wordt Rembrandt daarmede beoordeeld en geoordeeld. Want dan drukt dit onooglijk woord een denkbeeld uit dat moeielijk weer te geven is, een groote waarheid, een uitbundigen lof en tevens een blaam.
Bij gelegenheid van de Ontleedkundige les, een schilderij die dramatisch wil wezen, maar het niet is, heb ik u gezegd hoe Rembrandt zich van het licht bediende, als hij er zich verkeerd van bedient: ziedaar de luminarist geoordeeld als hij het spoor bijster is. Ik zal u straks zeggen hoe Rembrandt zich van het licht bedient als hij daarmede dingen uitdrukt, die geen schilder ter wereld ooit door bekende middelen uitdrukte: daaruit zult gij kunnen opmaken wat de luminarist gedaan krijgt, als hij met zijn tooverlicht de wereld van het bovenzinnelijke, van geweten en ideaal betreedt en daar in de kunst van schilderen door niemand meer wordt overtroffen, omdat hij zonder weerga is in de kunst van het onzichtbare te doen zien. In zijn gansche loopbaan streeft Rembrandt dus naar dit éene alles beheerschende doel: schilderen alleen met de hulp van het licht, teeke- | |
| |
nen alleen met het licht. En al de zoo verschillende oordeelvellingen over zijn fraaie of gebrekkige, twijfelachtige of onbetwistbare gewrochten, zijn terug te brengen tot de eenvoudige vraag: was er al dan niet reden om zoo uitsluitend werk te maken van het licht? Werd het door het onderwerp gevorderd, geduld of verboden? In het eerste geval stemt het gewrocht overeen met den geest van het gewrocht: het kan niet missen of het moet voortreffelijk zijn. In het tweede is de overeenstemming onzeker, en men kan er bijna staat op maken dat het gewrocht stof tot twijfel geeft of een onbehagelijken indruk maakt. Al zegt men nu honderdmaal dat het licht onder Rembrandts vingeren een werktuig wordt dat uitermate gehoorzaam is, en waarmede hij alles kan doen wat hij wil, met dergelijke machtspreuken bewijst men niets. Ga eens goed zijn kunstwerk na, volg hem van zijn eersten tijd tot aan zijn laatste jaren, van Simeon in den tempel uit den Haag tot de Joodsche bruid van het museum van der Hoop,
tot den Mattheus van het Louvre, en gij zult zien dat de man, die het licht zoo geheel in zijn hand heeft, er niet altijd mee gewerkt heeft zooals het behoorde, noch zelfs zooals hij wel wilde; dat het licht hem beheerscht, geleid, tot het verhevene gevoerd, tot het onmogelijke gebracht en soms verraden heeft.
Beoordeeld naar die neiging van den schilder, om een onderwerp alleen uit te drukken door glans en door duisternis, heeft de Nachtwacht om zoo te zeggen geen geheimen meer. Al wat ons kon doen weifelen, wordt daardoor verklaard. Het goede staat
| |
| |
daarmede in nauw verband; de dwaling wordt eindelijk begrepen. De verlegenheid van den technicus in de uitvoering, van den teekenaar in den bouw, van den schilder in de aanbrenging der kleur, de gebreken in de kleeding der figuren, de onvaste toon, de dubbelzinnige uitwerking, de onzekerheid in den tijd, de zonderlinge gestalten, hun oogverblindende verschijning te midden der dikste duisternis, - dat alles volgt hier toevallig uit een ontwerp met de waarschijnlijkheid in strijd, tegen alle reden in nagejaagd, een ontwerp, dat niet noodzakelijk was en dat zich dus laat stellen: een werkelijk tafereel verlichten met een niet werkelijk licht, m.a.w. een feit idealiseeren en er een visioen van maken. Zoek nu niets buiten hetgeen in dat stout bestaan ligt, dat de plannen van den schilder toelachte, met de aloude gebruiken brak, een stelsel daartegenover plaatste, een vermetelheid van geest hooger stelde dan handbehendigheden, en ontegenzeggelijk niet ophield hem aan te sporen tot er een oogenblik kwam, waarop, naar ik gis, onoverkomelijke hinderpalen in den weg stonden: Rembrandt nu ruimde er eenige weg, maar vele waren er, die hij niet uit den weg kon ruimen.
Ik roep tot getuigen degenen die de onfeilbaarheid van groote geesten niet onvoorwaardelijk aannemen: Rembrandt had een troep gewapende lieden voor te stellen; het lag vrij eenvoudig voor de hand ons te vertellen wat zij gingen uitvoeren; hij heeft dat zoo slordig gedaan, dat men er zelfs te Amsterdam nog niet achter is. Hij had gelijkende portretten te schilderen: zij zijn twijfelachtig; spre- | |
| |
kende kleederdrachten: zij zijn voor het meerendeel onecht; een schilderachtig effect, en dat effect is van die kracht, dat de schilderij niet te ontcijferen is. Land, plaats, oogenblik, onderwerp, menschen en dingen verdwijnen in het stormachtig goochelspel van een fantastisch palet. Doorgaans geeft hij het leven uitmuntend weer, is hij voortreffelijk in de kunst van denkbeeldige dingen te schilderen; hij is gewoon te denken, zijn hoofdeigenschap is het uitdrukken van licht; hier is het denkbeeldige niet op zijn plaats, er ontbreekt leven, het denken vergoedt niets. Wat het licht aangaat, het stemt niet met deze dingen, die bovendien niet af zijn. Het is bovennatuurlijk, onrustbarend, kunstmatig; het straalt van binnen naar buiten, de dingen daardoor verlicht, lossen zich daarin op. Ik zie wel schitterende lichtpunten, een verlicht voorwerp zie ik niet; dat licht is niet schoon, niet waar, niet noodig. In de Ontleedkundige les wordt de dood vergeten ten wille van een lichtspeling. Hier gaat het lichaam, de persoonlijkheid, het menschelijk voorkomen van twee der hoofdfiguren in dwaallichtflikkering verloren.
Hoe komt het toch eigenlijk dat een geest van dien stempel zich dermate vergist heeft, niet gezegd heeft wat hij te zeggen had en wèl gezegd heeft wat men hem niet vroeg? Hij, zoo helder als het noodig is, zoo diep als het te pas komt, waarom is hij hier noch diep noch helder? Heeft hij niet, ik vraag het u, beter geteekend, beter gekleurd ook in zijn manier? Heeft hij als portretschilder geen konterfeitsels gemaakt, die oneindig beter wa- | |
| |
ren? Geeft de schilderij, waarmede wij ons thans bezig houden, ook maar bij benadering een denkbeeld van de krachten van dat vindingrijk genie, als het zich zelf volkomen beheerscht? Ten laatste, waar zijn zijne denkbeelden, anders in het bovenzinnelijke gegrift, zooals, om iets te noemen, het Visioen van zijn doctor Faust, in een oogverblindenden stralenkrans verschijnend? waar zijn die kostelijke denkbeelden hier? En waarom zooveel lichtstralen als de denkbeelden afwezig zijn? Ik geloof dat het antwoord op al die vragen in de voorgaande bladzijden vervat is, als die bladzijden ten minste eenigzins begrijpelijk zijn uitgevallen.
Als dat zoo is, dan ontdekt gij misschien ook in dat genie, uit uitsluiting en tegenstrijdigheden samengesteld, twee naturen, die tot nog toe niet goed uit elkander gehouden zijn, die toch met elkander in tegenspraak en bijna nooit op denzelfden oogenblik en in hetzelfde gewrocht samen te vinden zijn: een denker, die zich met moeite naar de eischen van de werkelijkheid schikt, terwijl hij niet te evenaren is als zijn hand niet belemmerd wordt door den dwang om waar te zijn, en een technicus, die prachtig kan wezen als hij niet door visioenen wordt gekweld. De Nachtwacht, die hem in een zeer dubbelzinnig oogenblik vertegenwoordigt, zou dus het werk van zijn brein, als het vrij is, en het werk van zijn hand, als zij gezond is, niet wezen. In éen woord, de ware Rembrandt zou hier niet zijn; maar gelukkig voor de eer van den menschelijken geest, is hij elders, en ik houd het er voor dat ik aan dien grooten roem niets zal te kort
| |
| |
doen, door, dank zij minder beroemde en nochtans voortreffelijker werken, de twee zijden van dien grooten geest, de eene na de andere in al haar glans aan te toonen.
|
|