| |
| |
| |
XII.
Te Amsterdam voert een reeks van nieuwe straten en grachten mij naar de Doelenstraat. De dag loopt ten eind. Het is een zoele, grauwe en nevelachtige avond. De grachten verliezen zich in een fijne zomermist. Hier, meer nog dan te Rotterdam, is de lucht doortrokken van die Hollandsche geur, die zegt waar gij zijt en het veen door een plotselinge en eigenaardige gewaarwording verraadt. Een geur zegt ons alles: hemelsbreedte, afstand van pool of evenaar, van steenkool of aloë, luchtgesteldheid, jaargetijden, plaatsen en dingen. Een ieder die een weinig gereisd heeft, weet dat: de meest begunstigde landen hebben een welriekenden adem en haardsteden die aangename herinneringen achterlaten. De landen die slechts in het geheugen blijven door de gemengde uitwasemingen van dierlijk leven en opeenhooping van volk, trekken op andere wijze aan, en ik zeg niet dat men hen vergeet, maar zij prenten zich anders in het geheugen. Dus badend in zijn welriekende dampen, op dit uur bespied, in het hart doorkruist, niet zeer modderig,
| |
| |
maar vochtig door den naderenden nacht, met zijn werklieden in de straten, zijn menigte kinderen op de stoepen, zijn winkeliers voor hunne deuren, zijn huisjes met tallooze vensters voorzien, zijn koopvaardijschepen, zijn haven in de verte, zijn weelde uitsluitend in de nieuwe wijken een schuilplaats zoekend, - beantwoordt Amsterdam vrij goed aan hetgeen men zich er van voorstelt als men niet droomt van een Venetië van het Noorden met den Amstel als Giudecca en den Dam als San-Marco-plein, - als men bij voorbaat met van der Heyden te rade gaat en Canaletto vergeet.
Het is hier ouderwetsch, burgerlijk, bekrompen, druk, woelig, het heeft een joodsch voorkomen, ook buiten de jodenwijk, het is hier minder schilderachtig grootsch dan Rotterdam van de Maas gezien, minder schilderachtig edel dan 's Gravenhage, toch schilderachtig maar meer door het in- dan door het uitwendige. Men moet de ontzaglijke naieveteit, de kinderlijke gehechtheid, de voorliefde voor kleine hoeken en gaten kennen die de Hollandsche schilders onderscheiden, om de aardige en pikante portretten te begrijpen, door hen van hunne geboortestad nagelaten. De kleuren zijn hier krachtig en dof, er heerscht groote symmetrie van vormen, de gevels zijn goed onderhouden zonder bouworde, zonder kunst, de boompjes der grachten schraal en leelijk, het water modderig. Men gevoelt dat men te doen heeft met een volk dat haast heeft zich op zijn veroverd slib te vestigen, eenig en alleen in de weer om er voor zijn zaken, zijn handel, zijn nijverheid, zijn arbeid, een plaatsje
| |
| |
te zoeken zonder zich bijzonder te bekommeren om de gemakken des levens, en dat er nooit, zelfs in zijn grootste dagen, aan dacht om paleizen in zijn stad te bouwen.
Tien minuten, op het groote kanaal van Venetië, en andermaal tien minuten, in de Kalverstraat doorgebracht, vertellen u al wat de geschiedenis ons te leeren heeft aangaande deze beide steden, aangaande deze beide volken, den zedelijken toestand der beide republieken, en bijgevolgaangaande den geest der beide schilderscholen. Men heeft hier alleen de woningen maar aan te zien, die op lantaarnen gelijkend even veel glasruiten als metselmerk bevatten, terwijl het glas veel onmisbaarder schijnt dan de steen, de kleine balkons, zorgvuldig en armelijk van bloemen voorzien, en de spiegeltjes aan de ramen, en men begrijpt terstond dat de winter in dit klimaat lang, de zon wispelturig, het licht schaarsch, de mensch huiszittend en noodwendig nieuwsgierig is; dat men er weinig in de open lucht mijmert, maar des te meer binnenshuis geniet, en dat blik, geest en ziel er zich dien vorm van geduldige, aandachtige, angstvallige, eenigzins staroogende, om het zoo eens te noemen knipoogende uitvorsching eigen maken, welke aan al de Hollandsche denkers, beoefenaars der wijsbegeerte of schilders, gemeen is.
In ben dus hier in de vaderstad van Spinoza en Rembrandt. Van die twee groote namen, die op het gebied van abstracte bespiegeling of zuiver ideale vinding, de grootste krachtsinspanning van de Hollandsche hersenen vertegenwoordigen, gaat de laatste mij hier alleen aan. Rembrandt heeft hier zijn
| |
| |
standbeeld, het huis dat hij in zijn gelukkige jaren bewoonde, en twee zijner beroemdste gewrochten, - meer dan genoeg om veler roem te verduisteren. Waar is het standbeeld van den nationalen dichter Joost van den Vondel, zijn tijdgenoot en in zijn tijd minstens zijn evenknie? Ik hoor in het nieuwe Vondelspark. Zal ik het zien? Wie gaat het zien? Waar toch heeft Spinoza gewoond? Wat is er geworden van het huis waar Cartesius toefde, van het huis waar Voltaire zijn intrek nam, van de huizen waar de admiraal Tromp en de groote de Ruyter zijn overleden? Wat Rubens te Antwerpen is, dat is Rembrandt hier. Het type is niet zoo ridderlijk, maar zij heerschen beiden met gelijk gezag. Alleen in plaats van in de hooge kruisvleugels der kerken, op prachtige altaren, in met votief-geschenken overladen kapellen, op de stralende wanden van een vorstelijk museum, vertoont Rembrandt zich hier in de stoffige vertrekken van een burgermanshuis. De lotgevallen zijner gewrochten zetten die van zijn leven voort en stemmen er mede overeen. Uit het huis waar ik mijn intrek genomen heb op den hoek van den Kolveniersburgwal, ontwaar ik aan mijn rechterhand, den roodachtigen en berookten gevel van het museum, het Trippenhuis; dat wil zeggen dat ik door de gesloten vensters en in het bleeke licht van die zachte Hollandsche schemering, den schitterenden roem van de Nachtwacht reeds als in toovergloed zie stralen.
Waarom zou ik het verhelen? dat gewrocht, het beroemdste in Nederland, een der vermaardste van de geheele wereld, is eigenlijk het doel mijner reis.
| |
| |
Het trekt mij krachtig aan en het wekt grooten twijfel bij mij op. Ik weet geen schilderij waarover men zoo getwist, geredeneerd en natuurlijk ook onzin uitgebracht heeft. Niet dat al degenen, die er met zooveel hartstocht over spreken er even hard door weggesleept worden; maar zeker is het dat niemand, althans onder de schrijvers over kunst, door de verdiensten en het zonderlinge van de Nachtwacht in zijn oordeel niet min of meer beneveld is geworden.
Te beginnen met den titel, die bespottelijk is, tot de verlichting toe, waarvan men nu pas den sleutel heeft ontdekt, heeft men - waarom weet ik niet - er behagen in geschept allerlei raadsels te mengen in technische quaestiën, die mij nu juist zoo geheimzinnig niet voorkomen, omdat zij hier wat ingewikkelder zijn. Nooit is men, met uitzondering van de Sixtijnsche kapel, minder eenvoudig, gemoedelijk, nauwkeurig te werk gegaan in de beoordeeling van een schilderstuk; men heeft het boven mate geprezen, bewonderd zonder heel juist te zeggen waarom, een weinig, vooral zeer weinig en altijd met zekere vreesachtigheid, beredeneerd. De vermetelsten, de bewerktuiging er van ontcijferend, hebben het stuk voor stuk uit elkander genomen en onderzocht, zonder evenwel het geheim zijner kracht en zijner kennelijke zwakheden veel beter op te helderen. Over een enkel punt zijn allen het eens, zij, die met het stuk dweepen en die er door afafgestooten worden: namelijk dat de Nachtwacht, volmaakt of niet, tot dat groepje gewrochten behoort, die algemeen als schitterende sterren aan den
| |
| |
kunsthemel bewonderd worden! Men heeft niet geschroomd te zeggen dat de Nachtwacht een der wonderen van de wereld, one of the wonders of the world, is, en Rembrandt de volmaakste colorist die ooit bestaan heeft, the most perfect colourist that ever existed; - altemaal overdrijvingen of met de waarheid strijdige oordeelvellingen waarvoor Rembrandt niet aansprakelijk is en die ongetwijfeld dien grooten geest, zoo nadenkend en oprecht, zouden geërgerd hebben, want beter dan iemand wist hij dat hij niets gemeen had met de echte coloristen, met wie men hem vergelijkt, noch iets te maken had met die soort van volmaaktheid, die men hem toedicht.
In éen woord, in zijn geheel genomen, - en een schilderij, hoe ook van den gewonen regel afwijkend, kan de stevige samenvoeging van dat krachtig genie toch niet in duigen werpen, - is Rembrandt éenig in zijn land, in alle landen, in zijn tijd, in alle tijden; colorist als men wil, maar op zijn eigen manier; teekenaar, als men wil, maar zooals niemand, misschien beter dan teekenaar, maar dat zou men moeten bewijzen; zeer onvolmaakt, als men bedenkt wat de kunst vermag in het uitdrukken van schoone vormen en hoe volmaakt zij die met eenvoudige middelen kan schilderen; bewonderenswaardig daarentegen door verborgen eigenschappen, die onafhankelijk van lijnen en kleuren, den kern van zijn wezen uitmaken; onvergelijkelijk in dit opzicht, in dien letterlijken zin dat hij op niemand gelijkt, en dat hij aan averechtsche vergelijkingen ontsnapt, waaraan men hem onderwerpt,
| |
| |
en verder ook in dezen zin dat hij in de teedere punten waarin hij uitmunt, geheel alleen staat en, naar ik zou meenen zonder mededinger is.
Het kan wel niet anders of een gewrocht dat hem vertegenwoordigt zooals hij midden in zijn loopbaan was, op vier-en-dertigjarigen leeftijd, precies tien jaar na de Onleedkundige les, moest wel eenige zijner eigenaardige gaven in al haar glans weergeven. Volgt daaruit dat het die alle heeft uitgedrukt? En is er in deze eenigzins gedwongen poging niet iets dat met de natuurlijke aanwending van het diepste en kostelijkste dat in hem was, niet strookte?
Hij moest iets ondernemen dat door hem nog nooit vertoond was. 't Was een omvangrijk, ingewikkeld stuk. Het bevatte, iets dat onder zijn voortbrengselen éenig was, beweging, drukte, gedruis. Het onderwerp was ook niet door hem gekozen, het was een gelegenheidsstuk met portretten. Drie-en-twintig bekende personen verlangden van hem dat hij hen allen goed zichtbaar zou konterfeiten, in de een óf andere gemeenschappelijke, liefst schutterlijke handeling. Die taak was zoo alledaagsch dat hij haar wel op de eene of andere manier moest kruiden, en aan den anderen kant weer zoo bepaald dat hij er niet veel eigen vinding aan kon toevoegen. Of zij hem al dan niet bevielen, gegeven typen en gelaatstrekken moest hij schilderen. In de allereerste plaats vergde men van hem welgelijkende portretten, en hoe men hem ook als portretschilder roeme en hoe hij als zoodanig in zeker opzicht uitmunte, de juiste gelijkenis der trekken
| |
| |
van een gelaat is zijne kracht niet. In dat gelegenheidsstuk was letterlijk niets dat aan dezen geestenziener beviel, wiens ziel zich meer buiten dan in de werkelijkheid bewoog, tenzij hetgeen hij er van eigen vinding zou bijvoegen, op gevaar of van in bovenzinnelijken onzin te vervallen. Wat Ravestein, van der Helst, Frans Hals, zoo ongedwongen, zoo uitmuntend deden, zou hij dat met hetzelfde gemak met gelijk succes gedaan krijgen, hij in alles de tegenvoeter van die voortreffelijke nabootsers met hun fraaie techniek en oogenblikkelijke ingeving.
Groote krachtsinspanning werd vereischt. Rembrandt nu was niet iemand, die door inspanning in kracht wint of in evenwicht geraakt. Hij werkte in een soort van camera obscura waar het werkelijke licht der dingen in vreemde tegenstellingen oversloeg en hij leefde te midden eener wonderwereld waar die troep gewapende lieden alles behalve thuis behoorde. Gedurende de bewerking van die drie-en-twintig portretten is hij gedwongen zich een geruimen tijd met anderen te bemoeien, niet veel aan zich zelf te denken, hij is meester noch over de anderen noch over zich zelf, hij wordt door zijn gewonen demon gekweld, opgehouden door lieden die komen poseeren en er ontzettend veel tegen hebben als bovennatuurlijke wezens te worden voorgesteld. Al wie de schemerachtige en grillige hebbelijkheden van zulk een geest kent, zal toestemmen dat hier van geen fraaie inspiratie sprake kon zijn. Overal waar Rembrandt zich zelf in zijn voortbrengselen ter zijde stelt, telkenmale als hij zich zelf niet geeft, geheel en al geeft, is het werk onvolledig, en het staat a priori
| |
| |
vast, - al is 't nog zoo buitengewoon. Zijne ingewikkelde natuur heeft twee zeer verschillende zijden, de eene in- de andere uitwendig, en deze laatste is zelden de schoonste. Dat men in zijn oordeel over hem soms zoo averechts te werk gaat ligt daaraan dat men de eene voor de andere zijde neemt en hem naar zijn keerzijde beoordeelt.
Zou de Nachtwacht, kon de Nachtwacht derhalve het laatste woord van Rembrandt zijn? Is zij de volmaakste uiting van zijn manier? Zijn hier niet hinderpalen aan het onderwerp verbonden, moeielijkheden in de schikking, ongewone omstandigheden voor hem, die sedert nooit meer in zijn loopbaan zijn voorgekomen? Ziedaar het te onderzoeken punt. Misschien zou dat eenig licht verspreiden. Ik geloof niet dat Rembrandt er iets bij verliezen zou. Alleen zou zijn geschiedenis als schilder een legende, de openbare meening een vooroordeel, en de critiek een bijgeloof minder tellen.
De menschelijke geest, met al zijn zucht tot tegenspraak, toont in den grond groote neiging tot afgoderij. Ongeloovig en lichtgeloovig, heeft hij dringende behoefte aan gelooven, en is hij van geboorte hoogst volgzaam. Hij verandert van meesters, van goden; maar te midden van die omkeeringen blijft onveranderd zijn slaafsche natuur. Hij bedankt er voor om geketend te worden, en hij doet het zelf. Hij twijfelt, ontkent, maar bewondert, en dit is een der vormen van het geloof; en is hij eenmaal aan het bewonderen, dan doet hij volkomen afstand van het recht van vrij onderzoek waarop hij anders zoo gesteld is. Niet éen enkel geloofsartikel in staatkunde,
| |
| |
godsdienst, wijsbegeerte, is door hem geëerbiedigd. En toch, op denzelfden oogenblik, langs kronkelwegen terugkeerend, en dus een bewijs leverend dat ondanks zijn tegenkanting steeds een onbestemde behoefte aan aanbidding en een hoogmoedig gevoel zijner grootheid in hem woont, schept hij zich daarnaast, in de wereld der kunst, een ander ideaal, een anderen godendienst zonder te vermoeden aan welke tegenstrijdigheden hij zich blootstelt door het ware te ontkennen en tegelijkertijd te knielen voor het schoone. Het schijnt dat hij niet goed inziet dat beide juist hetzelfde zijn. De dingen der kunst schijnen hem een gebied toe dat hem toebehoort, waar zijn rede niet vreest overrompeld te worden, waar hij zonder dwang zijn instemming kan schenken. Hij kiest op dat gebied beroemde werken, beschouwt die als zijn kwartieren van adel, hecht zich er aan en staat niet toe dat men hem die betwist. Steeds is er iets gegronds in zijn keuze: niet alles, maar iets. Als men de werken der groote kunstenaars sedert drie eeuwen doorloopt, zou men een lijst kunnen opmaken van die standvastige lichtgeloovigheid. Zonder al te nauwkeurig te onderzoeken of hij altijd gelijk heeft als hij het een boven het ander voortrekt, zou men zoodoende toch zien dat de moderne geest zoo erg afkeerig niet is van het stelselmatige, en zijne geheime neiging voor het leerstellige zou blijken uit al de dogmata waarmede hij, al dan niet terecht, zijn geschiedenis heeft bezaaid. Het schijnt wel dat er dogmata en dogmata zijn. Sommige wekken toorn, andere behagen en vleien. Niemand kost het moeite om te gelooven
| |
| |
aan de heerschappij van een kunstgewrocht, waarvan men weet dat het een voortbrengsel is van een menschelijk brein. Al wie een weinig snugger is, gelooft eenvoudig, omdat hij er een oordeel over heeft, omdat hij beweert het te begrijpen, het geheim te doorgronden van dat zichtbaar en tastbaar ding, uit de handen van een natuurgenoot voortgekomen. Wat is de oorsprong van dat ding dat den stempel van het menschelijke draagt, in de taal van allen geschreven, voor den geest der geleerden en tevens voor de oogen der eenvoudigen geschilderd, zoo juist op het leven gelijkend? Waar komt het vandaan? Wat is ingeving? een natuurlijk verschijnsel of een wonder? Al die vragen, die zooveel te denken geven, niemand onderzoekt ze; men staat verrukt, men schreeuwt van groot man en van meesterstuk, en daarmeê uit. Niemand bekommert zich om de onbegrijpelijke wording van een uit den hemel gevallen gewrocht. En dank zij die zorgeloosheid, die de wereld zal beheerschen zoolang de wereld bestaat, zal dezelfde man, die op het bovennatuurlijke met minachting neerziet, onbewust dat bovennatuurlijke huldigen.
Ziedaar, naar ik meen, de oorzaken, de heerschappij en de gevolgen van het bijgeloof in zake kunst. Men zou er verscheidene voorbeelden van kunnen aanhalen, en de schilderij waarover ik thans wil spreken, is er misschien het merkwaardigste en schitterendste voorbeeld van. Er was al eenigen moed noodig om twijfel bij u te wekken; wat ik nu ga zeggen, zal waarschijnlijk nog vermeteler zijn.
|
|