De laatste groote schilderschool
(1877)–Eugène Fromentin– AuteursrechtvrijCritische kunstbeschouwing van onze oude Hollandsche meesters
[pagina 129]
| |
XI.Ik herhaal dat een schilder tuk op prachtige en krachtige lessen Frans Hals te Haarlem moet gaan zien. Het denkbeeld dat men elders, in onze Fransche musea of kabinetten, in de Hollandsche verzamelingen, van dien schitterenden en in de wijze van zich voor te doen zoo ongelijken meester, erlangt, is bekoorlijk, beminnelijk, geestig, tamelijk onbeduidend, stellig onwaar en onbillijk. Als mensch verliest hij er bij en als kunstenaar wordt hij niet naar waarde geschat. Hij wekt verwondering, hij vermaakt ons. Met zijn voorbeeldelooze vlugheid, zijn ontzaglijk goed geluimde en zonderlinge techniek, maakt hij door zijn kwinkslagen van geest en hand een uitzondering op de strenge schilderijen van zijn tijd. Soms is hij treffend; men komt tot de meening dat hij zeer kundig en zeer begaafd is, en dat zijn onweerstaanbare goede luim op bevallige wijze een groote diepte van talent verbergt; bijna terstond daarop maakt hij zich weer verdacht, verliest hij ons vertrouwen en beneemt ons verder allen moed. Zijn portret in het Amsterdamsch museum, waarin | |
[pagina 130]
| |
hij zich in natuurlijke grootte, ten-voeten-uit, heeft afgebeeld, op een landelijke helling naast zijn vrouw staande, stelt hem vrij goed voor zooals men zich hem denkt in zijn overmoedige buien, als hij schertst en een beetje den draak met ons steekt. Bewerking en houding, techniek en voorkomen, dat alles stemt overeen in dat zich om de vormen alles behalve bekommerende portret. Hals lacht ons in ons gezicht uit, de vrouw van dien vroolijken snaak doet hetzelfde, en het stuk is wel handig maar ook al niet zeer ernstig geschilderd. Ziedaar, naar zijn zwakke zijde beoordeeld, den beroemden schilder die gedurende de eerste helft der zeventiende eeuw in Nederland zooveel opgang maakte. Thans verschijnt de naam van Hals weer in onze school, nu de liefde voor het natuurlijke er zelve niet zonder luidruchtigheid en overdrijving weer terugkeert. Zijn methode dient zekere leerstellingen tot programma, volgens welke de stiptste nauwkeurigheid ten onrechte voor waarheid wordt gehouden, en de volmaaktste minachting van de techniek voor het toppunt van kennis en smaak. Als men dus zijn getuigenis inroept tot staving van een stelling, door zijn schoone gewrochten voortdurend weersproken, dan vergist men zich schromelijk en men beleedigt hem. Zou men bij geval onder zoovele voortreffelijke eigenschappen slechts zijn gebreken zien en prijzen? Ik vrees van ja en ik zal u zeggen waarom ik dat vrees. Die reden nu zou, ik verzeker het u, een nieuwe dwaling, een onrecht zijn. In het museum van het Haarlemsche Raadhuis, dat vele doeken bevat in het genre van | |
[pagina 131]
| |
Frans Hals, maar waar hij alleen de aandacht tot zich trekt, bevinden zich van hem acht groote schilderijen van 2½ tot ruim 4 ellen in het vierkant. In de eerste plaats zijn het Maaltijden of Vergaderingen van officieren van den Sint-Joris doelen, van den Cluveniers doelen - vervolgens en van later dagteekening Gasthuis-regenten en regentessen. De figuren zijn van natuurlijke grootte en zeer talrijk, een indrukwekkend geheel vormend. De schilderijen zijn uit verschillende tijdperken van zijn leven, en deze reeks omvat zijn geheele lange loopbaan. De eerste, van 1616, toont hem op twee-en-dertigjarigen leeftijd; de laatste, in 1664 geschilderd, toont hem slechts twee jaren vóor zijn dood, in den hoogen ouderdom van tachtig jaar. Men woont als het ware zijn begin bij, men ziet hem groeien en zijn krachten beproeven. Eerst laat komt hij tot rijpheid, tegen het midden van zijn leven, iets later zelfs; op zijn ouden dag wint hij nog in kracht en gaat voort zich te ontwikkelen; eindelijk neemt men waar dat hij afneemt, en groote verwondering maakt zich van ons meester als wij zien welke kracht de onvermoeide man nog bezat, toen eerst de hand, vervolgens het leven hem begaven. Hij is, als er nog andere zijn, een van de weinige schilders die men trapsgewijze en nauwkeurig kan volgen. Zelden valt ons het voorrecht te beurt van met éen oogopslag vijftig jaren van een kunstenaarsarbeid te omvademen, van 's kunstenaars streven te volgen, van hem in zijn welslagen te bespieden, van hem naar hem zelf, naar zijn belangrijkste en beste | |
[pagina 132]
| |
voortbrengselen, te beoordeelen. Bovendien hangen al de stukken van Hals op de hoogte van het oog; de beschouwing kost niet de minste inspanning; zij houden niets geheim, gesteld dat Hals, wat het geval niet is, achterhoudend was. Men zou er niet meer van weten, al zag men hem schilderen. De geest is dus spoedig gereed een besluit te nemen, het oordeel is spoedig geveld. Hals was, ik waarchuw u vooruit, niets dan een technicus; maar als technicus is hij wel een der bekwaamste en ervarenste meesters die ooit en waar ook, zelfs in Vlaanderen met Rubens en van Dijk, zelfs in Spanje met Velasquez hebben geleefd. Vergun mij mijne aanteekeningen over te schrijven: zij zullen de verdienste hebben kort te zijn, den eersten indruk weer te geven, en aan de dingen hunne belangrijkheid als maatstaf hunner ontleding aan te leggen. Met een kunstenaar van dezen stempel zou men geneigd zijn te veel of te weinig te zeggen. Over den denker zou men spoedig uitgepraat zijn; over den schilder zou men niet kunnen eindigen: dus maat gehouden en hem gegeven wat hem toekomt. Nummer 54, 1616. - Zijn eerste groote schilderij. Hij is twee-en-dertig jaar oud; hij beproeft zijn kracht; voor hem staan Ravesteyn, Pieterz. Grebber, Cornelisz. van Haarlem, die hem voorlichten, maar niet tot navolging opwekken. Is zijn onderwijzer Karel van Mander wel beter in staat hem den weg te wijzen? Het stuk is in krachtigen toon geschilderd, met een rosachtigen grond; de rondingen verraden groote inspanning; de handen zijn log, de zwarte partijen slecht waargenomen. | |
[pagina 133]
| |
Met dat al is het al een zeer plastisch gewrocht. Drie voortreffelijke koppen verdienen afzonderlijke vermelding. Nummer 56, 1627, elf jaar later. - Reeds hij zelf, in zijn bloei. Grijze, frissche, natuurlijke kleur, donkere harmonie. Vale, oranjekleurige of blauwe sjerpen, witte halskragen. Hij heeft zijn register gevonden en de bestanddeelen van zijn koloriet vastgesteld. Hij gebruikt het echte wit, glaceert eenigermate zijn lichte kleur, voegt er wat patinaGa naar voetnoot*) bij. De donkere en doffe achtergrond schijnt door Pieter de Hooghe te zijn nagevolgd en doet denken aan den vader van Cuyp. De gelaatstrekken zijn beter bestudeerd, de typen laten niets te wenschen over. Nummer 55, 1627. - Hetzelfde jaar, nog beter. Meer technische vaardigheid, handiger, ongedwongener. De uitvoering biedt meer verscheidenheid aan. De toon is dezelfde, het wit minder zwaar; de kragen zijn uitvoeriger bewerkt. Het geheel geeft iemand te kennen, die zich zeer op zijn gemak gevoelt; een lichtblauwe sjerp: op en top iets voor Hals. De koppen zijn niet alle even mooi, maar alle zijn vol uitdrukking en verbazend individueel. De vaandeldrager staat in het midden, zijn gelaat komt warm en duidelijk uit op de zijden banier, het hoofd een weinig op zijde, met pinkend oog, kleinen glimlachenden mond: van top tot teen een overheerlijke figuur. Het zwart is matter, het rossige daaruit verwijderd, het is milder en gezonder bereid | |
[pagina 134]
| |
en samengesteld. De ronding is vlak, er is minder luchtstroom; de tonen staan zonder overgangen naast elkander. Van clair-obscur is geen sprake; het volle licht van een sterk en gelijkmatig verlicht vertrek. Vandaar gaten tusschen de tonen, door niets verbonden, iets lenigs als toon en kleur zeer na op elkander steunen, iets stootends als in die verhouding een grooten afstand is. Wel wat stelselmatig. Ik zie heel goed wat onze tegenwoordige school hieruit opmaakt. Zij heeft gelijk als zij meent dat Hals uitmuntend is en blijft, niettegenstaande dat stelselmatige, dat overigens zeer bijkomstig is; zij zou ongelijk hebben als zij oordeelde dat zijn groote kunde en zijn verdiensten daarvan afhangen. En in dat opzicht zou nummer 57, 1633, tot waarschuwing kunnen strekken. Hals is nu zeven-en-veertig jaar. Wij staan voor zijn meesterstuk, wonderschoon, niet het pikantste maar het sprekendste, weelderigste, degelijkste, geleerdste van die prachtige doeken met zoo uitgestrekt register. Hier afwezigheid van het stelselmatige, hij neemt den schijn niet aan van zijn figuren liever buiten dan in de lucht te plaatsen, en ze geheel en al te isoleeren. Geen moeielijkheid wordt hier vermeden in een kunst, die, als men haar goed verstaat, alle moeielijkheden aanvaardt en oplost. Misschien zijn de koppen individueel genomen minder voortreffelijk dan in het vorig nummer, minder geestig van uitdrukking. Op deze bijzonderheid na, die even goed de schuld der modellen als die van den schilder kan zijn, staat de schilderij in haar geheel hooger. De grond is zwart, de verhou- | |
[pagina 135]
| |
ding der kleuren is dus anders. Het zwart van fluweel, zijde, satijn, heeft meer speelruimte; de lichtverspreiding, het uitkomen der kleuren is het breedste, het zekerste, het meest overeenstemmende dat Hals ooit bereikt heeft. Even schoon, even streng waargenomen in de schaduw en in het licht, in het krachtige en zachte, is het voor het oog een ware verkwikking den rijkdom en den eenvoud dier kleuren te aanschouwen, de keuze, verscheidenheid, eindelooze schakeeringen er van na te gaan en de zoo volmaakte eenheid er van te bewonderen. Het gedeelte links in vollen lichtglans is wonderschoon. De verf is op zich zelf uitgelezen: dik en vloeiend, stevig en vol, vet en dun naar omstandigheden; vrije verstandige, veerkrachtige, stoute, nooit dwaze, nooit onbeduidende bewerking. Elk ding is naar zijn belangrijkheid, eigen aard en waarde behandeld. Er zijn kleinigheden, die inspanning verraden, andere die zeer oppervlakkig behandeld zijn. Het borduurwerk is vlak, het kantwerk doorzichtig, het satijn glinsterend, de zijde mat, het fluweel meer licht opzuigend; dat alles vrij van kleingeestigheid en bekrompenheid. Een snel begrip van het gehalte der dingen, een zeer zuivere maatstaf, de kunst van nauwkeurig te zijn zonder in overdreven uitlegging te vervallen, van met een half woord iets te doen begrijpen, van niets over te slaan, het onnoodige evenwel aan den toeschouwer overlatend; een vlugge en nauwgezette penseelstreek; het juiste woord en niets anders dan het juiste woord, van stonde aan gevonden en nooit door toevoegsels bedorven; afwezigheid van woelzucht en overdaad; evenveel | |
[pagina 136]
| |
smaak als bij van Dyck, evenveel technische vaardigheid als bij Velasquez, schoon met de duizenden moeielijkheden van een oneindig rijker palet, want in stee van zich tot drie tonen te bepalen bevat het al de bekende tonen, - ziedaar de schier eenige hoedanigheden van dien fraaien schilder, als hij in al den glans van zijn ervaring en in al zijn vuur is. De persoon in het midden, met zijn blauw satijn en zijn groenachtig geel gewaad, is meesterlijk uitgevoerd. Nooit heeft men beter geschilderd, nooit zal men beter schilderen. Met deze twee meesterstukken, de nummers 55 en 57, komt Frans Hals krachtig op tegen het misbruik dat men van zijn naam zou willen maken. Ontegenzeggelijk is hij natuurlijker dan wie het ook zij, maar zeg niet dat hij overdreven naïef is. Ontegenzeggelijk werkt hij met volle kleur, modelleert hij vlak, vermijdt hij alledaagsche rondingen; maar, schoon hij zijn bijzondere wijze van boetseering heeft, neemt hij niettemin het natuur-relief wel degelijk in acht: zijn figuren hebben ruggen al staan zij met het gelaat naar ons toe, en het zijn geen planken. Ontegenzeggelijk zijn zijne kleuren voorts eenvoudig, koel, gebroken; zij rieken zoo weinig mogelijk naar de olie; zijn homogeen in hare bestanddeelen, krachtig in het drooge bestanddeel; haar doordringende glans komt van hare verscheidenheid van tint niet alleen maar ook van hare uitmuntende qualiteit; op die kleuren nu, zoo uitgelezen, getuigend van een zoo soberen en zekeren smaak, is hij niet gierig, niet eens zuinig. Integendeel met kwistige hand werpt hij ze op het doek, hetgeen alles be- | |
[pagina 137]
| |
halve wordt nagevolgd door hen, die hem tot voorbeeld kiezen, en men merkt niet genoeg op aan welke onfeilbare handigheid hij te danken heeft dat zij elkander door dien overvloed niet benadeelen. Ontegenzeggelijk eindelijk veroorlooft hij zich groote vrijheden van bewerking; maar in hetgeen wij tot nog toe zagen ontdekt men niets dat den naam van slordig verdient. Hij werkt als ieder ander, alleenlijk zijn techniek springt beter in 't oog. Hij is weergaloos behendig, dat weet hij, en hij ziet niet ongaarne dat men het opmerkt; inzonderheid op dat punt gelijken zijn navolgers alles behalve op hem. Gij moet verder bekennen dat hij voortreffelijk teekent, vooreerst koppen, en dan handen, en dan al wat met het lichaam in betrekking staat, al wat het kleedt, het in zijn bewegingen steunt, zijn houding schraagt, zijn voorkomen voltooit. In een woord, al schildert hij een schoon geheel, toch is hij niet minder een volleerd portretschilder, veel fijner, veel levender, veel bevalliger dan van der Helst, en ook dat is de gewone verdienste niet van de school die zich het uitsluitend voorrecht toeschrijft van hem goed te verstaan. Hiermede eindigt te Haarlem de bloemrijke manier van dezen uitmuntenden meester. Ik ga nummer 58 van 1639, toen hij ongeveer vijftig jaar oud was, met stilzwijgen voorbij, aangezien het ongelukkigerwijze de reeks tamelijk plomp besluit. Met nummer 59, van 1641 dagteekenend, twee jaren later, treden wij een nieuw tijdperk binnen: hier heerscht, in overeenstemming met het onderwerp, de ernstige trant, de volstrekt zwarte, grijze | |
[pagina 138]
| |
en bruine toonladder. Het is de schilderij van de Regenten van het St. Elizabeths Gasthuis. Met zijn krachtige en eenvoudige opvatting, met zijn koppen in het volle licht, zijn donkere kleederen, de qualiteit van het vleesch, van de stoffen, zijn relief en zijn ernst, zijn weelderigheid in zoo sobere tonen, vertegenwoordigt die prachtige schilderij Hals geheel anders, doch niet beter. De koppen, zoo schoon als maar mogelijk is, hebben des te meer waarde omdat niets in hunne omgeving van het hoofdbelang van het levende afleidt. Dat voorbeeld van zeldzame soberheid, die afwezigheid van koloriet, gepaard gaande met de volkomen kennis daarvan, zou dat nu het aanknoopingspunt zijn, waarmede de neo-coloristen, die ik op het oog heb, zich aan hem aansluiten? Ik zie er het overtuigend bewijs nog niet van. Maar indien dit, zooals wel eens beweerd wordt, het zeer edel doelwit van hun streven is, wat moeten dan die mannen van studie gepijnigd worden door de wetenschappelijke teekening en de stichtelijke nauwgezetheid van geweten, die de kracht en de schoonheid van die schilderij uitmaken! Dat meesterlijke doek, verre van aan vroegere vruchtelooze pogingen te herinneren, brengt ons meesterstukken voor den geest. Het allereerst herinnert het ons aan de Staalmeesters. Het tooneel, het onderwerp komen overeen, het is volkomen dezelfde taak. De figuur in het midden, schooner dan al hetgeen Hals geschilderd heeft, zou tot treffende vergelijkingen aanleiding geven. De verwantschap dezer twee kunstgewrochten springt | |
[pagina 139]
| |
in het oog. Tevens komt daarmede het onderscheid der twee schilders aan den dag: verschillend gezichtspunt, tegenstrijdigheid der twee naturen, gelijke kracht in de techniek, terwijl bij Hals de hand, bij Rembrandt de geest het wint, - tegenovergestelde werking. Indien men in de zaal van het Trippenhuis te Amsterdam waar de Staalmeesters hangen, van der Helst met Frans Hals, den Schuttersmaaltijd met de Regenten verwisselde, wat vruchtbare les zou men plukken en wat een massa misverstand zou men vermijden! Die twee regentenstukken verdienen een afzonderlijke studie. Men zou er niet al de eigenschappen van Hals, die legio zijn, ook niet al de eigenschappen van Rembrandt, die nog grooter legio zijn, in moeten zoeken; maar nagenoeg als in een wedstrijd zou men aan een gemeenschappelijk thema de twee schilders hunne krachten zien beproeven. Aanstonds zou men gewaar worden waarin beiden al of niet uitmunten en men zou weten waarom. Zonder eenige aarzeling zou men leeren dat duizenden dingen nog te ontdekken zijn onder de techniek van Rembrandt, dat er daarentegen heel weinig te ontraadselen valt achter de schoone techniek van den Haarlemschen schilder. Het verwondert mij zeer dat men deze vergelijking nog nooit heeft aangewend om aangaande dat punt de waarheid eens te zeggen. Hals is eindelijk oud geworden, erg oud: hij is tachtig jaar. Wij zijn in 1664. In datzelfde jaar plaatst hij zijn naam onder de twee laatste stukken van de geheele reeks, de twee laatste ook, die hij gemaakt heeft: de portretten der Regenten | |
[pagina 140]
| |
en die der Regentessen van het Oude-mannenhuis. Het onderwerp stemde overeen met zijn leeftijd. De hand laat hem in den steek. Het is geen schilderen meer, het is smeren; van bewerking is geen sprake, hij bestrijkt; het oog ziet nog wel scherp en juist, maar de kleuren hebben niet veel meer om het lijf. Misschien hebben zij in hare samenstelling iets eenvoudigs en mannelijks dat de laatste krachtsinspanning van een allervoortreffelijkst oog verraadt en de laatste uiting is van een uitmuntende opleiding. Men kan zich geen mooier zwart, geen mooier grijsachtig wit voorstellen. De regent rechts met zijn roode kous, boven den kouseband te voorschijn komend, is voor een schilder een onbetaalbare figuur; maar teekening, bewerking is niet meer aanwezig. De koppen zijn niet af, de handen zijn in het geheel niet, als men vorm en geledingen zoekt. De penseelstreek, als daarvan nog sprake kan zijn, is tuchteloos, een weinig aan het toeval overgelaten; zij zegt niet meer wat zij zou willen zeggen. Die afwezigheid van bewerking, die tekortkomingen van zijn penseel, vergoedt hij door den toon, die een schijn van bestaan geeft aan hetgeen niet meer is. Alles ontvalt hem, vastheid van blik, vingervaardigheid; des te meer is hij er op uit om de dingen door krachtige abstractie leven te geven. De schilder is voor drie vierden dood; er blijven hem, ik zal niet zeggen denkbeelden, een taal, maar kostelijke gewaarwordingen over. Gij hebt den beginnenden Hals gezien; ik heb getracht hem u voor te stellen in zijn volle kracht: | |
[pagina 141]
| |
hier ziet gij hem ondergaan; en als men mij tusschen de twee uiteinden van zijn schitterende loopbaan, tusschen de geboorte van zijn talent, en den veel plechtiger stond waarin dit buitengewoon talent hem verlaat, tusschen de schilderij van 1616 en de schilderij van 1664, te kiezen gaf, ik zou mij geen oogenblik bedenken, en het spreekt van zelf dat ik de laatste kiezen zou. Op dat oogenblik kort vóor zijn dood is Hals iemand, die alles weet, omdat hij bij het oplossen van moeielijke vraagstukken achtereenvolgens alles geleerd heeft. Er is geen technisch probleem denkbaar of hij heeft het onderzocht en ontcijferd, geen gevaarlijke klip of hij heeft ze getrotseerd. Zijn ongemeene ervaring is zoo groot dat zij nagenoeg ongeschonden in dien bouwvalligen grijsaard bovendrijft. Zij komt nog te voorschijn en met te meer kracht naarmate zijn groote virtuositeit verdwenen is. Evenwel daar hij niets meer is dan de schaduw van zichzelf, zult gij het met mij eens zijn dat het wel wat laat is om hem nu raad te vragen. Onze jeugdige kameraden, die dat doen, begaan dus een dwaling, maar om juist te spreken, slechts een dwaling van tijd. Hoe groot de verbazende tegenwoordigheid van geest en de onverwelkelijke frischheid van dit zieltogend genie, hoe eerbiedwaardig de laatste krachtsinspanning van zijn ouderdom ook zijn moge, zij zullen toestemmen dat het voorbeeld van een tachtigjarig meester juist niet het navolgenswaardigst is. |
|