| |
| |
| |
X.
Ik heb grooten lust om de Ontleedkundige les met stilzwijgen voorbij te gaan. Het is een schilderij die men zeer mooi, volkomen oorspronkelijk, bijna volmaakt zou moeten vinden, op straffe van anders in de oogen van vele oprechte bewonderaars zich te vergrijpen aan goeden toon of gezond verstand. Mij heeft dat stuk zeer koud gelaten, het spijt mij dat ik het bekennen moet. Dit gezegde nu eischt toelichting of, als men liever wil, rechtvaardiging.
Historisch is de Ontleedkundige les van groot gewicht, want men weet dat zij behoort tot eene klasse van soortgelijke stukken, die verloren gegaan of nog bewaard zijn gebleven; zij legt dus getuigenis of van de wijze waarop een man van groote toekomst zich de pogingen dier voorgangers toeeigende. Zoo beschouwd is het een voorbeeld, niet minder beroemd dan vele andere, van het recht om zich zijn goed toe te eigenen overal waar men het vindt, als men Shakespeare, Rotrou, Corneille,
| |
| |
Calderon, Molière of Rembrandt heet. Let wel op dat ik in die lijst van uitvinders, voor wie het verleden arbeidt, slechts éen schilder noem, en dat ik hen allemaal zou kunnen noemen. Wijders wijst zij door hare dagteekening onder de gewrochten van Rembrandt, door den geest dien zij ademt en door hare verdiensten, den door hem afgelegden weg aan sedert de aarzelingen waarvan twee doeken van het Haagsch museum getuigen, die veel te hoog geschat zijn: ik bedoel Simeon in den tempel en het Portret van een jongeling, dat mijns inziens blijkbaar het zijne en in elk geval het portret van een kind is, niet zonder schroom door een kind gepenseeld.
Wanneer men zich herinnert dat Rembrandt een leerling is van Pinas en Lastman, en men van den laatste een paar stukken gezien heeft, dan moest men, dunkt mij, zoo verwonderd niet zijn over de nieuwigheden waarmede Rembrandt al van den aanvang af voor den dag komt. Om de waarheid te zeggen en verstandig gesproken, er is niets zoo heel onverwachts en bijgevolg hem alleen toebehoorends noch in ontwerp of onderwerp noch in die schilderachtige verbinding der kleine figuren met groote gebouwen, zelfs niet in type en lompen dier joodsche figuren, eindelijk ook niet in den ietwat groenachtigen damp en het ietwat zwavelachtig licht waarin zijn doeken baden. Eerst in 1632, het jaar van de Ontleedkundige les, merkt men eindelijk iets van een oorspronkelijke richting. Men moet evenwel niet alleen jegens Rembrandt, maar jegens allen rechtvaardig zijn. Men vergete niet dat Ravensteyn in
| |
| |
1632 tusschen de vijftig en zestig was, Frans Hals een acht-en-veertiger, en dat deze voortreffelijke technicus van 1627 tot 1633 de voornaamste en volmaaktste van zijne schoone kunstgewrochten het aanzijn gegeven had.
Men moet echter erkennen dat beiden, Hals vooral, meer getroffen worden door het uitwendige dan door het inwendige der dingen, dat zij meer met hun oog dan met hunne verbeelding werkten en dat hunne idealiseering van de natuur alleen daarin bestond dat zij haar bespiedden in een bevallige kleur en houding, scherp geteekend en waar, en haar met een zoo voortreffelijk mogelijke kleurmenging en bewerking weergaven. En wederom moet men erkennen dat zij zich niet uitsluitend bekreunden om de geheimzinnigheid van gedaante, licht en toon, en dat zij door te schilderen zonder noemenswaarde ontleding en de eerste opwelling volgend, alleen schilderden wat zij zagen, niet veel schaduwen bij de schaduwen voegden, niet veel licht bij het licht, en dat zoodoende de groote ontdekking van Rembrandt in het clair-obscur bij hen een kunstmiddel onder vele was gebleven, en niet het kunstmiddel bij uitnemendheid, niet een kunstregel, om het zoo eens te noemen, geworden was. Dat alles neemt niet weg dat de Ontleedkundige les, als men Rembrandt in dat jaar 1632 plaatst tusschen leermeesters, die hem goed hadden onderwezen, en schilders, die hem in technische vaardigheid en ondervinding verre overtroffen, onvermijdelijk een groot gedeelte van hare onbeperkte waarde derven moet.
De groote verdienste van dit stuk is derhalve dat
| |
| |
het een nieuw tijdperk in de geschiedenis van den schilder opent; het is een groote stap voorwaarts, geeft duidelijk te kennen wat hij zich voorneemt, en al is het nog geen maatstaf van al hetgeen hij weinige jaren daarna zou wezen, het is er toch de voorbode van. Het is Rembrandt in knop: het zou niet goed zijn als hij hier reeds geheel en al rijp was, en men zou hem miskennen als met hem naar dit eerste staal wilde beoordeelen. Daar het onderwerp reeds in denzelfden trant behandeld was, met een ontleedtafel, een lijk in 't verkort, en met dezelfde werking van het licht op het centrale voorwerp, dat in het oog moest vallen, heeft Rembrandt dat voor, dat hij het onderwerp waarschijnlijk beter behandeld, zeker fijner gevoeld heeft. Ik zal mij niet ophouden met het zoeken naar den bovennatuurlijken zin van dit tafereel, waar het schilderachtig effect en de fijngevoeligheid van den schilder alle gewenschte uitlegging verschaffen; ik heb namelijk nooit recht begrepen welke philosophie men heeft willen leggen in zijn ernstige en eenvoudige koppen en in zijn roerlooze personages, die - en dat is een gebrek - zoo gerangschikt zijn alsof zij geportretteerd moeten worden.
De figuur, die het meest leeft, die de werkelijkheid het meest nabijkomt; die het meest zich ontworstelt aan de windselen waarin een geschilderde figuur achtereenvolgens moet gewikkeld worden om het aan de eischen der kunst te doen beantwoorden; die ook het welgelijkendst is - is doctor Tulp zelf. Onder de overige zijn er sommige een weinig lijkachtig die Rembrandt heeft laten steken en die
| |
| |
noch goed gezien noch goed gevoeld noch goed geschilderd zijn. Daarentegen zijn er twee of liever drie, met inbegrip van de figuur op den achtergrond, die het duidelijkst dat verwijderd gezichtspunt, dat levendige en golvende, dat onbestemde en warme openbaren, dat het gansche genie van Rembrandt wezen zal. Deze zijn grijs, flauw van omtrek, voortreffelijk gebouwd zonder zichtbare grenzen, van binnen naar buiten geboetseerd, over het geheel dat eigenaardig leven ademend dat Rembrandt alleen onder de lagen van het werkelijk leven vond. Hier is dus al veel: men kan hier reeds van Rembrandtsche kunst spreken en een Rembrandtsche methode is van nu aan een voldongen feit; maar toch weer te weinig als men bedenkt wat een volledig kunstgewrocht van Rembrandt bevat en in aanmerking neemt den buitengewonen roep die van dit stuk uitgaat.
Over het geheel is het noch koud noch warm van toon. De penseelbehandeling is dun en getuigt van weinig vuur. Meer in 't oog springende dan krachtige werking, en wat betreft de kleederen, den achtergrond, den dampkring, die het tafereel omgeeft, in geen enkel opzicht munten zij uit door rijkdom van bewerking of toon.
Aangaande het lijk is men vrij algemeen eens dat het gezwollen, gebrekkig van bouw en slecht bestudeerd is. Bij die verwijten zal ik twee ernstiger verwijten voegen: vooreerst, de weeke witheid van de weefsels daargelaten, is het geen doode; het mist er het schoone, het leelijke, het kenmerkende, het vreeselijke van; het is met on- | |
| |
verschillig oog gezien, de geest die het beschouwde was afgetrokken. In de tweede plaats - en dat gebrek vloeit uit het eerste voort - is dat lijk eenvoudig een bleek-lichteffect in een zwarte schilderij. Dat moeten wij wel in 't oog houden. En - ik zal later gelegenheid hebben u dat op te helderen - dat onvoorwaardelijk spelen met het licht, onafhankelijk van het verlichte voorwerp, ik zou haast zeggen zonder medelijden met het verlichte voorwerp, moest Rembrandt gedurende zijn geheele leven naar het uitviel uiterst voor- of nadeelig zijn. Hier hebben wij de eerste gedenkwaardige gelegenheid waarbij zijn stokpaardje hem kennelijk het spoorbijster maakte en hem ergens anders bracht dan waar hij wezen wilde. Hij had een mensch te schilderen, en hij bekommert zich niet om de menschelijke gedaante; hij moest den dood schilderen en dit vergetend zoekt hij om licht te maken op zijn palet naar een witachtigen toon. Het zij mij vergund te gelooven dat een genie als Rembrandt dikwerf meer aandacht, aandoening, vaak edeler ingeving bij de bewerking zijner stukken heeft getoond.
Wat het clair-obscur aangaat, waarvan de Ontleedkundige les een eerst nagenoeg beslissend voorbeeld aanbiedt, dat zullen wij elders in al zijn breedte, in zijn verschillende uitdrukkingen van innige poëzie of nieuwe plastiek toegepast zien en ik zal dan beter in de gelegenheid zijn het te bespreken.
Summa summarum, ik meen te mogen zeggen dat Rembrandt gelukkig voor zijn roem, zelfs in dit genre, dingen heeft geleverd die deze eerste schil- | |
| |
derij geweldig op den achtergrond schuiven. Ik voeg er bij dat het stuk, als het klein was, voor zwak zou gehouden worden, en dat de grootte van dit doek, al verleent zij er bijzondere waarde aan, er toch, hoe vaak dit ook beweerd zij, in geen geval een meesterstuk van maken kan.
|
|