| |
| |
| |
IX.
Wanneer men het Hollandsch landschap bestudeert en men zich de beweging op datzelfde gebied in Frankrijk ongeveer vijf-en-veertig jaar geleden in herinnering brengt, dan doet zich onder meer de volgende vraag voor. Men vraagt zich namelijk af wat de invloed van Nederland op die nieuwe richting was, of het vat op ons had, hoe, in welke mate en tot welk oogenblik, wat het ons kon leeren, ten slotte om welke redenen het, zonder op te houden bewondering bij ons te wekken, opgehouden heeft onderrichtend voor ons te zijn. Die hoogst belangwekkende vraag is, voor zoover ik weet, nooit grondig onderzocht, en ik zal ook geen poging wagen om ze te behandelen. Zij staat in te nauw verband met dingen, die dicht bij ons zijn, met tijdgenooten, met levenden. Men begrijpt dat ik mij te weinig op mijn gemak zou voelen. Ik wensch haar alleen in hoofdtrekken te stellen.
Het is duidelijk dat wij twee eeuwen lang in Frankrijk slechts éen landschapschilder hebben gehad: Claude Lorrain. In hooge mate Franschman,
| |
| |
schoon in hooge mate Romein, in hooge mate dichter, maar met dat heldere gezond verstand, dat langen tijd heeft doen twijfelen of wij wel een dichterras waren, vrij gemoedelijk van inborst schoon ook plechtig, is die zeer groote schilder met meer natuurlijkheid, maar minder indrukwekkend, op zijn gebied de tegenhanger van Poussin, den historieschilder. Zijn schildertrant is een kunst die uitnemend het gehalte van onzen geest, de eigenschappen van onzen blik vertegenwoordigt, die ons tot eer strekt en die vroeg of laat door de classieke kunst moest worden ingelijfd. Men raadpleegt, men bewondert dien trant, men maakt er geen gebruik van, men blijft er vooral niet bij stilstaan, men keert er vooral niet tot terug, evenmin als men terugkeert tot de kunst van Esther en Bérénice.
De achttiende eeuw heeft zich met het landschap niet anders ingelaten dan om op muurvakken minnarijen, maskerades, zoogenaamd landelijke feesten of een vermakelijke fabelleer te omlijsten. De geheele school van David koestert er kennelijk een groote minachting voor, terwijl Valenciennes, Bertin, en hunne navolgers in onzen tijd, evenmin lust hadden om er liefde voor te wekken. Zij hielden, oprecht gesproken, ontzaglijk veel van Virgilius en ook van de natuur; doch om de waarheid te zeggen hadden zij van beiden de fijngevoeligheid niet. Het waren latinisten, die deftig hexameters scandeerden, schilders die de dingen amphitheatersgewijze bekeken, met tamelijk veel zwier een boom trokken met uitvoerig blad. Wel beschouwd vonden zij misschien nog
| |
| |
meer genot in Delille dan in Virgilius, terwijl zij soms een goede schets leverden en slecht schilderden. Met veel meer geest dan de genoemden, met verbeeldingskracht en werkelijke gaven, is de oude Vernet dien ik haast zou vergeten, ook al niet wat ik zou noemen een zeer aandachtig landschapschilder, en ik wil hem vóor en met Hubert Robert onder de goede sierschilders van musea en koninklijke voorportalen rangschikken. Ik spreek niet van Demarne, half Fransch, half Vlaamsch, dien België en Frankrijk volstrekt geen lust hebben elkander heel warm te betwisten, en ik meen Lantara, zonder groot nadeel voor de Fransche schilderkunst, met stilzwijgen te kunnen voorbijgaan.
Toen nu de school van David alle crediet verloren had, toen men in groote verlegenheid bezig was naar het vroegere om te zien zooals een natie doet als zij van smaak verandert, toen eerst zag men tegelijkertijd in letteren en kunst een oprechte liefde voor de dingen van het landleven dagen.
De prozaschrijvers hadden het sein gegeven; tusschen 1816 en 1825 had de gebonden stijl zich aangesloten; ten slotte begonnen, ook tusschen 1824 en 1830 de schilders de beweging op te merken en te volgen. De eerste stoot wordt gegeven door de Engelsche schilderkunst; bijgevolg toen Géricault en Bonington in Frankrijk den trant van Constable en Gainsborough overplantten, was het aanvankelijk een Engelsch-Vlaamsche invloed, die zich gelden deed. De kleur van van Dyck in den achtergrond zijner portretten, het stout en grillig palet van Rubens, hielp ons losmaken van de koele en stijve
| |
| |
vroegere school. Het palet won veel daarbij, de poëzie verloor niets, de waarheid was slechts ten halve voldaan.
Vergeet niet dat in datzelfde tijdperk en ten gevolge van een voorliefde voor het bovennatuurlijke overeenstemmend met de letterkundige neiging voor balladen en legenden, met de ietwat rosachtige kleur van de toenmalige voorstellingen, de eerste Nederlander die den schilders iets in in het oor fluisterde, niemand anders was dan Rembrandt. Zichtbaar of verborgen, den Rembrandt der warme nevelen vindt men min of meer overal terug bij den aanvang onzer moderne school. En juist omdat men een vaag gevoel had dat Rubens en Rembrandt achter de schermen schuilden, ontving men de zoogenaamde romantieken bij hun optreden ten tooneele met een zoo wantrouwend gezicht.
Omstreeks 1828 zag men iets nieuws. Zeer jeugdige mannen, er waren kinderen bij, toonden op een goeden dag zeer kleine schilderijen die de een na de andere bevreemdden en bevielen. Van die uitstekende schilders zal ik slechts de twee noemen die dood zijn, of liever ik zal hen allen noemen, maar, en daar heb ik het recht toe, alleen spreken van hen die mij niet meer kunnen hooren. De meesters van het Fransche landschap onzer dagen verschenen te zamen ten tooneele; het waren de HH. Flers, Cabat, Dupré, Rousseau en Corot.
Waar hadden zij hunne opleiding genoten? Waar kwamen zij vandaan? Wie had hen juist naar het Louvre en niet liever elders heengedreven? Wie had hen, dezen naar Italië, genen naar Normandië
| |
| |
meegetroond? Waarlijk hun oorsprong is zoo onzeker, hun talent heeft zoo geheel het voorkomen van een spel van het toeval te zijn, dat men zou zweren dat deze schilders al twee eeuwen oud zijn en dat hunne geschiedenis nooit heel goed ontsluierd is.
Wat er van de opleiding zij dezer kinderen van Parijs, op de kaden van de Seine geboren, in de omstreken gevormd, onderwezen men weet niet best hoe, twee dingen komen met hen voor den dag: ongekunstelde, waarachtige landschappen en Hollandsche wijze van bewerking. Nederland vond ditmaal een geopend oor; het maakte er gebruik van om ons te leeren zien, gevoelen en schilderen. De verassing was zoo groot dat men niet al te nauwkeurig naar de bron der nieuwe ontdekkingen onderzoek deed. De uitvinding scheen in alle opzichten even nieuw als goed geslaagd. Men was verrukt; en Ruysdael verscheen tezelfder stond in Frankrijk, voor een oogenblik een weinig verscholen achter den roem dezer jonge lieden. Meteen vernam men dat Frankrijk ook een platteland had, een kunst van landschapschilderen en verzamelingen van oude schilderijen die ons iets konden leeren.
Twee der mannen van wie ik spreek, bleven nagenoeg trouw aan hunne eerste neigingen, of, zoo zoo zij een oogenblik afweken, kwamen zij toch later terug. Corot maakte zich al aanstonds los. Men kent den weg dien hij nam. Al vroeg bestudeerde hij Italië dat een onuitwischbaren stempel op hem drukte. Hij was lyrischer, even landelijk, minder plattelandsch. Hij hield van woud en water, maar anders. Hij was de uitvinder van een stijl;
| |
| |
zijn nauwkeurigheid in het zien der dingen was niet zoo groot als zijn scherpzinnigheid om er uit te halen wat noodig was en wat werkelijk daaruit spreekt. Vandaar die gansch persoonlijke fabelleer en dat zoo vernuftig natuurlijke afgodendom dat, onder zijn ietwat nevelachtige gedaante, niets anders was dan de belichaming van den geest der dingen. Minder Hollandsch kan men bezwaarlijk zijn.
Wat Rousseau aangaat, een veelzijdig kunstenaar, zeer belasterd, zeer geprezen, zeer moeielijk met juiste mate te omschrijven, gerust kan men van hem zeggen dat hij in zijn schoone en voorbeeldige loopbaan het streven van den Franschen geest vertegenwoordigt om in Frankrijk een nieuwe Hollandsche kunst in te voeren: m.a.w. een kunst, even volkomen maar tevens nationaal, even kostbaar maar tevens veelzijdiger, even dogmatisch maar tevens meer van onzen tijd.
Naar zijn dagteekening en rang in de geschiedenis van onze school, is Rousseau een tusschenpersoon, die den overgang vormt tusschen Nederland en de schilders der toekomst. Hij stamt van de Hollandsche schilders en wijkt van hen af. Hij bewondert en vergeet hen. Terwijl hij hun in het verleden een hand reikt, roept hij met de andere een stroom van ijver en goeden wil tot zich. In de natuur ontdekt hij duizenden onopgemerkte dingen. Onmetelijk is de verscheidenheid zijner gewaarwordingen. Al de jaargetijden, al de uren van den dag, van den avond en van de ochtendschemering, elke weersgesteldheid, van den ijzel tot de grootste zomerhitte; hoogten en laagten, zandvlakten en
| |
| |
heuvelen, heidevelden en bergen als de Mont Blanc, dorpen, weiden, kreupelhout, statige wouden, de naakte aarde, al de kruiden en planten die haar bedekken, - alles heeft hem aangetrokken, geboeid, overtuigd van zijn belangrijkheid, overgehaald om het te schilderen. Men zou zeggen dat de Hollandsche schilders in een kringetje hebben rondgedraaid, als men hen vergelijkt bij hetgeen deze zoeker van nieuwe indrukken zoo vurig heeft doorloopen. Zij zouden allen te zamen hun loopbaan hebben afgelegd met een kort begrip van de cartons van Rousseau. Uit dat oogpunt is hij volmaakt oorspronkelijk en juist daardoor is hij zoo geheel van zijn tijd. Als men zich eenmaal in die studie van het betrekkelijke, toevallige en ware verdiept, wil men er alles van weten. Hij stond wel niet alleen, maar voor het grootste deel droeg hij bij tot het stichten eener school, die men zou kunnen noemen: de school der gewaarwordingen.
Indien ik onze hedendaagsche landschap-school wat grondiger behandelde in stede van er de kenmerkende trekken van te schetsen, dan zou ik andere namen te voegen hebben bij de genoemde. Men zou dan zien wat men in alle scholen ziet: tegenstrijdigheden, tegenwerking, schoolsche overleveringen, die een geheimen invloed blijven oefenen op de grootsche beweging die ons in de richting van het natuurlijk ware drijft, herinneringen aan Poussin, overwicht van Claude, den geest van het samenvatten der dingen onverstoorbaar voortwerkend te midden van steeds vermenigvuldigenden ontledingsarbeid en argelooze waarneming. Ook zou men persoonlijk- | |
| |
heden opmerken, die boven anderen uitsteken en toch niet geheel onafhankelijk zijn, die des noods de groote kunnen vervangen zonder er erg op te gelijken, die den schijn hebben van niets te ontdekken maar toch ontdekkingen doen .... er naast. Ten slotte zou ik namen noemen, die ons uitermate tot eer strekken, en ik zou mij wel wachten een schilder te vergeten, die vindingrijk, schitterend, veelzijdig, duizenden dingen heeft aangeroerd, eigen vinding, fabelleer, landschap, die het buitenleven lief had en ook de oude schilderkunst, Rembrandt, Watteau, Correggio in hooge mate, de boschages van Fontainebleau hartstochtelijk en misschien nog het meest van alles de kleurmenging van een ietwat grillig palet; - die het eerst van alle levende schilders - en dit is een verdienste te meer - Rousseau begreep, deed begrijpen, in hem een meester, zijn meester erkende en zijn leniger talent, zijn beter begrepen zelfstandigheid, zijn erkend gezag, zijn gevestigde naam aan die onverbiddelijke oorspronkelijkheid dienstbaar maakte.
Ik wensch aan te toonen - en dat is hier voldoende - dat de stoot, onmiddellijk door de Hollandsche school en Ruysdael gegeven, al aanstonds bleef steken of afweek, en dat vooral twee mannen bijdroegen tot het vervangen der studie van de meesters van het Noorden door de uitsluitende studie der natuur: Corot, die met die meesters in geenerlei verband staat; Rousseau met grooter voorliefde voor hun gewrochten, een nauwkeuriger herinnering aan hun trant, maar met een alles beheerschend verlangen om meer, om anders te zien, en om weer
| |
| |
te geven al wat hun ontsnapt was. Daaruit volgden twee samenstemmende feiten: niet beter maar uitvoeriger bewerkte studien, niet kundiger maar ingewikkelder behandeling.
Wat Jean-Jacques Rousseau, Bernardin de Saint-Pierre, Chateaubriand, Sénancour, onze eerste meesters van het landschap in de letterkunde, met een blik overzagen, in breede trekken uitdrukten, moest wel hoogst onvolledig en beperkt schijnen ten dage toen de letterkunde louter beschrijvend werd. Eveneens zou de reislustige, ontleedzieke, nabootsende schilderkunst zich te eng gaan gevoelen in vroegeren stijl en methode. Het oog werd nieuwsgieriger en meer gericht op kleinigheden; de gevoeligheid werd niet levendiger maar prikkelbaarder; de teekening werd uitvoeriger, de waarneming nam toe; de natuur, dichter bij bekeken, wemelde van bijzonderheden en verrassingen, van effecten en schakeering; men ontwrong haar duizenden geheimen die zij voor zich had gehouden, omdat men haar vroeger op al die punten niet grondig had kunnen of willen ondervragen. Er was behoefte aan een taal om dien schat van nieuwe gewaarwordingen uit te drukken en Rousseau was het die bijna geheel alleen het woordenboek vond waarvan wij ons thans bedienen. In zijn schetsen en afgewerkte gewrochten zult gij de pogingen, de inspanning, de gelukkige of mislukte vonden, de uitmuntende nieuwe uitdrukkingen of gewaagde woorden ontdekken, waarmede die onvermoeide snuffelaar de oude taal en spraakkunst der schilders trachtte te verrijken. Neem een zijner schilderijen, de beste, en plaats haar naast een gelijksoortigen Ruysdael,
| |
| |
een Hobbema of een Wijnants, en gij zult verbaasd staan over het verschil, zooals nagenoeg het geval zou wezen als gij vlak na elkander een bladzijde laast van een uitvoerig schrijver onzer dagen en een bladzijde uit de Confessions of Obermann; gelijke krachtsinspanning, gelijke uitzetting van studie, gelijke gevolgen in de gewrochten. Het beeld geeft het voorkomen der dingen beter terug, de waarneming is fijner, het palet oneindig rijker, de kleur heeft meer uitdrukking, de bouw zelfs meer nauwgezetheid. Alles schijnt beter gevoeld, meer doordacht, wetenschappelijker beredeneerd en berekend. Een Hollander zou verstomd staan over zooveel nauwgezetheid en zooveel ontledingsvermogen. En zijn met dat al de gewrochten beter, krachtiger van ingeving? Leven zij meer? Als Rousseau een Beijzelde vlakte voorstelt, is hij dan dichter bij de waarheid dan Ostade en van de Velde met hun Schaatsenrijders? Als Rousseau een Forellenvisscherij schildert, is hij dan ernstiger, vochtiger, schaduwrijker dan Ruysdael met zijn stilstaand water of donkere watervallen?
Duizenden malen heeft men in reisbeschrijvingen, in romans of in dichtstukken het water van een meer beschreven, 's nachts, bij het opkomen der maan, een eenzaam strand bespoelend, terwijl zich in de verte de nachtegaalslag laat hooren. Had Sénancour dat tafereel niet eens voor al in eenige strenge, korte en vurige regelen geschetst? Een nieuwe kunst zag dus op denzelfden oogenblik het licht onder den dubbelen vorm van boek en schilderij, met dezelfde neigingen, kunstenaars van den- | |
| |
zelfden geest bezield, eenzelfde publiek om haar te genieten. Was het vooruitgang of het tegendeel van vooruitgang? Daarover zal de nakomelingschap beter oordeel vellen dan wij.
Ontegenzeggelijk had de Fransche school in twintig of vijf-en-twintig jaren, van 1830 tot 1855 veel gezocht, ontzaglijk veel voortgebracht en groote vorderingen gemaakt, daar zij, uitgaande van Ruysdael met watermolens, weteringen, kreupelbosch, m.a.w. van een echt Hollandsche opvatting en echt Hollandsche wijze van uitdrukking, eensdeels een uitsluitend Fransch genre met Corot had weten te scheppen, anderdeels met Rousseau de toekomst van een nog algemeener kunst had weten voor te bereiden. Heeft zij daar stand gehouden? Niet geheél en al.
De zucht om thuis te blijven is steeds, zelfs in Nederland, een uitzondering en een ietwat zonderlinge gewoonte geweest. Ten allen tijde zaten de menschen op heete kolen, brandend van begeerte om op reis te gaan. De overgeleverde gewoonte der reizen naar Italië is misschien de eenige die aan alle scholen gemeen is, aan de Vlaamsche, Hollandsche, Engelsche, Fransche, Duitsche, Spaansche. Sedert de beide Both's, Berchem, Claude en Poussin, tot aan de schilders van onzen tijd, is er geen landschapschilder die niet eens lust gevoeld heeft de Apennijnen en de omstreken van Rome te zien, en geen zelfstandige school was sterk genoeg om het Italiaansche landschap te beletten er die uitheemsche kiem binnen te smokkelen, die steeds aan tweeslachtige voortbrengselen het aanzijn gaf. Sinds
| |
| |
dertig jaar, is men letterlijk en overdrachtelijk veel verder gegaan. Verre reizen werden door de schilders ondernomen en brachten groote veranderingen in de schilderkunst te weeg. De reden van die avontuurlijke tochten in 't algemeen is vooreerst een behoefte aan landontginning, aan alle te dicht opeengehoopte bevolkingen eigen, zucht naar ontdekkingen en als het ware een drang tot verplaatsing ten einde nieuwe indrukken op te doen en te verwerken. Sommige wetenschappen hebben daartoe het hunne bijgedragen, met name die, wier beoefening tochten om den aardbol, bezoeken aan klimaten en menschenrassen vordert. Het gevolg was het genre dat wij kennen: een eer nieuwe dan oorspronkelijke, niet zeer Fransche wereldkunst, die in onze geschiedenis, als de geschiedenis er zich mee inlaat, slechts een oogenblik van nieuwsgierigheid, onzekerheid, ongestadigheid zal vertegenwoordigen, en die om de waarheid te zeggen slechts een verandering van lucht is, door tamelijk ongezonde lieden beproefd.
Desniettemin, om bij Frankrijk te blijven, gaat men voort een bevredigenden vorm voor het landschap te zoeken. Niet onaardig zou het zijn een beschrijving te geven van dit verborgen, langzaam en onregelmatig streven naar een nieuwe wijze van behandeling die nog niet gevonden is, zelfs in de verste verte niet, en het verwondert mij dat de critiek het feit niet meer van nabij heeft onderzocht op den oogenblik zelf waarop het onder onze oogen plaats grijpt. Ten huidigen dage houden de schilders zich niet meer zoo streng op éen gebied. Er zijn
| |
| |
minder klassen, ik zou haast zeggen minder kasten, dan vroeger. De historieschilder grenst aan het genre, de genreschilder grenst aan het landschap en zelfs aan het stilleven. Vele afscheidingen zijn verdwenen. Het schilderachtige heeft een schat van dingen met elkander verzoend! Eenerzijds minder stijfheid, anderzijds meer vermetelheid, minder groote doeken, behoefte om aan anderen, aan zich zelf te behagen, een open oog voor het buitenleven, dat alles heeft de genres dooreengemengd, de methoden hervormd. In welke mate nu is het volle daglicht op het land, in de onverzoenlijkste werkplaatsen binnendringend, in staat te bekeeren en samen te smelten? het valt moeielijk te zeggen.
Het landschap werft dagelijks meer aanhangers; zijn vorderingen echter houden daarmede geen gelijken tred. Zij die er zich uitsluitend op toeleggen zijn er niet bekwamer om; maar veel meer schilders houden er zich mede bezig. De open lucht, de lichtverspreiding, het ware zonlicht, nemen tegenwoordig op het geheele gebied der schilderkunst een plaats in, die men er vroeger nooit aan ingeruimd had en die zij, om ronduit te spreken, ook niet verdienen.
Alle opwellingen der verbeelding, al wat men het geheimzinnige van het palet noemde, in een tijd waarin geheimzinnigheid in de schilderkunst aantrok, moeten plaats maken voor de zucht naar het volstrekt ware en het letterlijke. De lichtteekenkunst (photographie) heeft omtrent het voorkomen der lichamen en het lichteffect de meeste wijzen van zien, gevoelen en schilderen veranderd. Tegenwoor- | |
| |
dig kan de schilderkunst niet te helder, te duidelijk zijn en de werkelijkheid niet te naakt weergeven. Het schijnt of de werktuigelijke nabootsing van het bestaande tegenwoordig het toppunt is van ervaring en kennis, en dat het talent bestaat in het wedijveren met een werktuig in nauwkeurigheid, juistheid, nabootsingskracht. Alle persoonlijke inmenging van het gevoel is verboden. Al wat de geest uitdacht wordt als gekunsteld beschouwd, en al wat gekunsteld of liever al wat conventioneel is, wordt gebannen uit een kunst, die slechts iets conventioneels kan zijn. Vandaar oneenigheden, waarbij de leerlingen der natuur het in aantal winnen. Zelfs bestaan er minachtende spreekwijzen om de tegenovergestelde handelwijzen aan te duiden. Men noemt die le vieux jeu, en meent daarmede een ouderwetsche, oudwijfsche manier van opvatting der natuur door er iets van zich zelf bij te doen. Keuze der onderwerpen, teekening, palet, alles deelt in die onpersoonlijke wijze van de dingen te zien en te behandelen. De vroegere gewoonten liggen zoodoende ver achter ons, de gewoonten wel te verstaan van veertig jaar geleden, toen de paletten der romantieken overvloeiden van bitume, dat gehouden werd voor de kleur van het ideaal.
Ieder jaar op een zeker tijdstip en een bepaalde plaats komen die nieuwe gebruiken in vollen glans voor den dag: op onze voorjaarstentoonstellingen. Als gij u eenigzins op de hoogte houdt van het nieuws dat daar voorkomt, dan zult gij opmerken dat de jongste schilderkunst zich ten doel stelt de oogen te treffen door opzichtige, letterlijke tafereelen, die de naakte
| |
| |
waarheid weergeven, zonder er doekjes om te winden, en nauwkeurig gewaarwordingen te wekken van hetgeen wij op straat kunnen zien. En het publiek is volkomen geneigd een kunst toe te juichen, die zoo getrouw zijn kleeding, zijn gelaat, zijn gewoonten, zijn smaak, zijn neigingen en zijn geest voorstelt. Maar het historisch genre dan? zult gij vragen. Is het vooreerst, zooals de zaken thans staan, wel zoo zeker dat er nog een historisch genre bestaat? Vervolgens, als die benaming van een vroeger tijdperk nog toepasselijk was op met glans verdedigde, maar zeer weinig gevolgde overleveringen, verbeeld u toch niet dat het historisch genre aan de algemeene ondereenmenging zou ontsnappen en weerstand zou bieden aan de verleiding van zelf met den stroom mee te gaan. Men aarzelt wel, men heeft wel eenige gemoedsbezwaren, maar men eindigt toch met den stroom te volgen. Sla het oog op de jaarlijksche bekeeringen, en zonder diepzinnig te onderzoeken, beschouw alleen maar de kleur der schilderijen: als ze van donker licht wordt, van zwart wit, als ze diep was en nu naar de oppervlakte stijgt, als ze lenig was en stijf wordt, als ze van olieachtig naar het doffe gaat zweemen, en van lichtbruin naar Japansch papier, dan hebt gij er genoeg van gezien om te weten dat gij hier met een verandering van richting en een werkplaats waar het licht der straat is binnengedrongen, te doen hebt. Indien ik in deze beschouwing niet uitermate voorzichtig moest zijn, dan zou ik mij duidelijker uitdrukken en u waarheden met den vinger doen tasten die niet te loochenen zijn.
| |
| |
Mijne gevolgtrekking is dat het landschap heimelijk of openlijk door het onderwijs, zich overal heeft ingedrongen en dat het zonderling genoeg naar regelen voor zich zelf zoekend, alle regelen onderstboven heeft gekeerd, vele heldere koppen verbijsterd en aan eenige talenten groote afbreuk gedaan heeft. Dat neemt evenwel niet weg dat men ten behoeve van het landschap druk in de weer is, dat alle proeven, die men neemt, te zijnen bate genomen worden, en dat het, ter vergoeding van het kwaad dat het aan de schilderkunst in 't algemeen heeft berokkend, te wenschen ware dat het er zelf althans eenige zij bij spon.
Te midden van de afwisselende gebruiken is er evenwel als het ware een blijvende kunstader. Als gij onze tentoonstellingszalen doorloopt, dan kunt gij hier en daar schilderijen opmerken die zich aan ons opdringen door een breede, ernstige manier, een krachtige toonschaal, een vertolking van effect en gedaante der dingen, die bijna het palet van een meester verraden. Men vindt er noch figuren noch versieringen hoegenaamd. Bevalligheid is zelfs ten eenenmale afwezig; maar het stuk is krachtig ontworpen, de kleur heeft groote diepte en is gedempt, de verflaag dik en overvloedig, en soms verbergt een groote scherpzinnigheid van oog en hand zich onder de opzettelijke achteloosheid of de ietwat kwetsende ruwheid van de techniek. De schilder, dien ik bedoel, paart aan ware liefde voor het buitenleven niet minder blijkbaar liefde voor de oude schilderkunst en de beste meesters. Zijn schilderijen getuigen het, zijn etsen en teekeningen zijn
| |
| |
er eveneens bewijzen van. Zou dat niet de band zijn die ons nog aan de Nederlandsche scholen bindt? In ieder geval is het het éenigst hoekje van de Fransche schilderkunst waar hun invloed nog vermoed wordt.
Ik weet niet welk Hollandsch schilder in de vruchtbare werkplaats die ik op het oog heb, overwegenden invloed oefent. En ik zou niet durven beweren, dat van der Meer uit Delft er op dezen oogenblik niet meer gevolgd wordt dan Ruysdael. Men zou dat zeggen aan een zekere minachting voor de teekening, voor de teedere en moeielijke inelkanderzetting, voor de zorg in het juiste weergeven: een minachting, die door den Amsterdamschen meester niet aangeraden of goedgekeurd zou zijn. Hoe het zij, men vindt daar de levende herinnering aan een overal elders in vergetelheid geraakte kunst.
Dat vurig en krachtig spoor is een goed teeken. Iedere schrandere geest voelt dat het nagenoeg regelrecht afkomstig is van het land waar men bij uitnemendheid het schilderen verstond, en dat het modern landschap door dat spoor met volharding te volgen, wel eenige kans zou hebben op den goeden weg terug te komen. Het zou mij niet verwonderen dat Nederland ons nog een dienst bewees, en dat het, na ons van de literatuur tot de natuur teruggebracht te hebben, ons den een of anderen dag, langs groote omwegen, van de natuur tot de schilderkunst terugbracht. Ziedaar het punt waartoe men vroeg of laat moet terugkomen. Onze school weet veel, maar put zich uit met van den
| |
| |
hak op den tak te springen; zij heeft een degelijken grondslag van studie gelegd; zelfs zoo degelijk dat zij er mede te koop loopt, het andere er om vergeet, en dat zij met het verzamelen van oorkonden krachten verspilt, die zij beter zou besteden tot voortbrengen en werken.
Alles heeft zijn tijd, en ten dage dat schilders en menschen van smaak de overtuiging zullen erlangen, dat de beste studiën van de wereld niet opwegen tegen éen goede schilderij, zal de openbare meening andermaal op hare schreden terugkeeren, hetgeen het zekerste middel is om een stap voorwaarts te doen.
|
|