| |
| |
| |
VIII.
Cuyp viel bij zijn leven ook al niet erg in den smaak, hetgeen hem niet belette te schilderen zoo als hij goed vond, grooten ijver aan den dag te leggen of te luieren naar het hem in den zin kwam, en in zijn vrije loopbaan slechts de ingeving van het oogenblik te volgen. Die vrij natuurlijke ongenade, als men denkt aan den toenmaals heerschenden smaak voor het uitvoerige, deelde hij trouwens met Ruysdael en zelfs met Rembrandt, toen Rembrandt omstreeks 1650 eensklaps ophield begrepen te worden. Men ziet dat hij in goed gezelschap was. Sedert werd hij ter dege gewroken, eerst door de Engelschen, later door geheel Europa. In ieder geval is Cuyp een voortreffelijk schilder.
In de allereerste plaats heeft hij de verdienste veelomvattend te zijn. Het door hem voortgebrachte bevat zoo volledig al wat tot het Hollandsche leven, vooral het buitenleven, behoort, dat de uitgestrektheid en verscheidenheid daarvan reeds voldoende zouden zijn om krachtig de aandacht op
| |
| |
hem te vestigen. Landschappen, zeestukken, paarden, vee, menschen uit alle standen, zoowel mannen van geld en van smaak als veehoeders, in kleine en in groote afmetingen, het uiterlijk van een hoenderhof, dat alles getuigt van een zoo veelzijdig talent dat hij meer dan wie ook bijgedragen heeft tot uitzetting van het waarnemingsveld, waarop de kunst van zijn land zich bewoog. In 1605, dus onder de eersten ter wereld gekomen, en niet alleen een der eersten door zijn leeftijd maar tevens door de kracht en onafhankelijkheid van zijn streven, is hij een der ijverigste leiders der school geweest.
Wij staan hier voor een schilder, die aan de eene zijde Hondekoeter, aan de andere zijde, en zonder Rembrandt na te bootsen, Ferdinand Bol de hand reikt, die dieren schildert even gemakkelijk als van de Velde, luchten beter dan Both, paarden, en groote paarden, strenger dan Wouwerman of Berchem de hunne in het klein, - die een levendig gevoel heeft voor de zee, de rivieren met haar oevers, die steden maalt, voor anker liggende schepen en groote zeetafereelen zoo breed en vol gezag dat Willem van de Velde er bij taant, - voor een schilder die bovendien een eigen manier van zien, een eigen zeer schoone kleur, een krachtige, buigzame hand, neiging tot weelderige, gebonden, overvloedige verven heeft, die met het klimmen der jaren al breeder en grooter, al nieuwer en krachtiger wordt, - in éen woord voor een man van groote uitgestrektheid. Wanneer men wijders bedenkt dat hij tot 1691 leefde, dat hij derhalve de meesten van hen die hij ter wereld had zien komen, overleefde, en dat hij, gedurende
| |
| |
die lange loopbaan van zes-en-tachtig jaar, op twee dingen na: een zeer in 't oog loopenden trek van zijn vader en in 't vervolg een weerschijn van den Italiaanschen hemel die vermoedelijk aan de Both's en aan zijn vrienden die gereisd hadden, toe te schrijven is, - steeds zich zelf gelijk blijft, zuiver, onvermengd, onbezweken, dan moet men erkennen dat het een stevige kop was.
Geeft het Louvre een vrij nauwkeurig denkbeeld van de veelzijdigheid van zijn gaven, manier en kleur, geheel en al leeren wij hem daar niet kennen en wij worden er niet den grond van volkomenheid gewaar dien hij kan bereiken en dien hij soms bereikt heeft.
Zijn groot landschap is een mooi gewrocht, meer uitmuntend in zijn geheel genomen dan in de bijzonderheden. Men zou bezwaarlijk verder kunnen gaan in de kunst van het licht te schilderen, van het weergeven der liefelijke en ontspannende gewaarwordingen waarmede een lauwe dampkring ons omgeeft en doordringt. Dat noem ik een schilderij. Zij is waar zonder overdrijving. Men heeft waargenomen, niet slaafs gevolgd. De lucht waarin zij baadt, de barnsteenkleurige warmte, waarmede zij doortrokken is, dat verguldsel, dat slechts een waas is, die kleuren die eenvoudig een uitvloeisel zijn van het nederstroomend licht, van de omgevende lucht en de idealiseerende fijngevoeligheid van den schilder, die teedere toonen in een zoo krachtig geheel, dat alles is tegelijkertijd natuur en vinding; het zou een meesterstuk zijn, waren er niet vlekjes in die aan een beginneling, aan een verstrooid teekenaar doen denken.
| |
| |
Zijn Uit paardrijden gaan en zijn Wandelrit, twee doeken van zoo schoone afmetingen en zoo edel van uiterlijk, vloeien mede van zijn fijnste hoedanigheden over: het geheel baadt in de zon en wordt omstuwd door dien gouden dampkring, die om zoo te zeggen de gewone kleur van zijn geest is.
Toch hebben wij betere dingen van hem. Ik spreek niet van die kleine al te geprezen stukken die op verschillende tijden in onze Fransche tentoonstellingen van oude meesters te zien waren. Zonder uit Frankrijk te gaan heeft men op verkoopingen van particuliere verzamelingen stukken van Cuyp kunnen zien, wel niet fijner, maar indrukwekkender en dieper. Een mooie echte Cuyp is tegelijkertijd fijn en grof, teeder en krachtig, doorzichtig en dicht. Al wat tot het ontastbare behoort, als achtergrond, omhulsel, schakeering, effect van de lucht op de afstanden en van het volle daglicht op het koloriet, stemt overeen met de heldere zijden van zijn geest, en om dat weer te geven heeft hij palet en techniek volkomen in zijn macht.
Geldt het voorwerpen van degelijker zelfstandigheid, met scherper omtrekken, met in 't oog loopender en weerstandbiedender kleur, dan schroomt hij niet de plans te verbreeden, den vorm te verdikken, nadruk te leggen op hetgeen krachtig moet uitkomen, en ietwat log te zijn om vooral nooit zwak te schijnen noch in teekening, noch in toon, noch in penseelbehandeling. In zoo'n geval laat hij alle verfijning varen en kan het hem - gelijk allen goeden meesters op den drempel der krachtige schilder- | |
| |
scholen - volstrekt niet schelen of hij al dan niet bevallig is, als bevalligheid nu eenmaal het hoofdkenmerk niet is van het voor te stellen voorwerp.
Daarom zijn mijn erachtens zijn uitstapjes te paard in het Louvre niet het laatste woord van zijn fraaie sobere, ietwat dikke, breede, zoo geheel mannelijke manier. Daar is overmaat van goud, van zon met al den aankleve van dien, van het roode en blinkende, van weerkaatsing en slagschaduw; voeg daarbij een zonderling mengelmoes van open lucht en daglicht aan de werkkamer geborgd, van letterlijke waarheid en eigen vinding, ten laatste iets onwaarschijnlijks in de kleederdrachten en iets verdachts in de sierlijke houdingen, en de gevolgtrekking ligt voor de hand dat die twee schilderijen, ondanks buitengewone hoedanigheden, niet volkomen bevredigen.
Het Haagsche museum bezit een Portretvan ... de Roovere, die te paard zittend in de omstreken van Dordrecht toezicht houdt op de zalmvisscherij. Dit stuk lijdt met minder glans, terwijl de gebreken nog meer in 't oog loopen, aan hetzelfde euvel als de twee beroemde doeken, die ik straks besprak. De man te paard is ons niet onbekend. Zijn hoogrood gewaad is met goud gestikt, met bont omzoomd, hij draagt een zwarte muts met roozeroode veeren en een kromme sabel met verguld gevest. Hij zit op een van die zwartbruine paarden, met gebogen kop, voorzien, zooals gij ook weet, van een ietwat zwaar lijf, stijve beenen en hoeven als die van een muilezel. Wij stuiten hier op hetzelfde verguldsel in lucht, achtergrond, water, aangezichten, op dezelfde te lichte weerkaatsing, zooals plaats heeft
| |
| |
in het volle licht als de lucht niet in het minst de kleur of de omtrekken der voorwerpen spaart. De schilderij is ongekunsteld en goed ontworpen, vernuftig ingedeeld, oorspronkelijk, persoonlijk, een werk van overtuiging; maar misbruik van licht uit overdreven zucht tot waarheid zou doen denken aan gebrekkige kennis en smaak.
Beschouw Cuyp nu eens te Amsterdam in het museum Six en raadpleeg de twee groote doeken, die, zich in deze hoogst merkwaardige verzameling bevinden.
Het een stelt voor de Aankomst van Maurits van Nassau te Scheveningen. Het is een zeer belangrijk zeestuk met vaartuigen vol menschen. Noch Bakhuysen, is het nog noodig het te zeggen? noch van de Velde, in éen woord niemand zou bij machte geweest zijn een zoo onbeduidend gelegenheidsstuk op die wijze in elkander te zetten, te ontwerpen, te schilderen. Het eerste vaartuig links, vlak tegenover het licht, is inderdaad voortreffelijk.
Wat de tweede schilderij aangaat, dat zeer beroemde maaneffect op de zee, in mijn aanteekeningen vind ik een vrij beknopte omschrijving van de verrassing en het geestelijk genot, mij daardoor verschaft. Verbazingwekkend, wonderschoon: groot, vierkant, de zee, een steile oever, rechts een bootje; van onderen, visscherspink met roodgevlekt figuurtje; links twee zeilschuiten; geen wind, rustige, heldere nacht, zeer kalm water; de volle maan te halver hoogte van de schilderij, een weinig links, uitermate duidelijk in een ruime opening van helderen hemel;
| |
| |
dat alles onvergelijkelijk waar en schoon, van kleur, kracht, doorzichtigheid, helderheid. Een Claude Lorrain bij nacht, ernstiger, eenvoudiger, voller, natuurlijker bewerkt en met groote juistheid opgevat: een waar gezichtsbedrog aan een uiterst veel kennis verradende kunst te danken.’
Men ziet het: Cuyp slaagt bij elke nieuwe onderneming. En als men hem wilde volgen, ik zeg niet in zijn springen van den hak op den tak, maar in de verscheidenheid van zijn pogen, men zou gewaar worden dat hij in elk genre een oogenblik de baas was en ieder zijner tijdgenooten die rondom hem slechts een stuk van het zoo uitgestrekte gebied van zijn kunst betraden, al was het dan ook maar éen enkele keer, overtrof. Men zou hem al heel slecht hebben moeten verstaan of al heel weinig zelfkennis moeten gehad hebben, om zich na hem aan een Maneschijn, een zwierige Inscheping van een vorst te wagen, om Dordrecht en omstreken te schilderen. Wat hij gezegd heeft is gezegd, omdat hij een eigen manier van zeggen heeft, en omdat zijn manier van een onderwerp te behandelen, beter is dan alle andere te zamen.
Hij heeft de hand van een meester, het oog van een meester. Hij heeft - en voor de kunst is dat voldoende - een kunstmatige en geheel en al persoonlijke uitdrukking ontdekt van licht en lichteffect. Hij heeft die buitengemeene macht gehad om van meet aan een dampkring uit te denken en dien niet alleen tot het vluchtige, vloeiende en inadembare bestanddeel, maar bovendien tot
| |
| |
wet en leidend beginsel zijner kunstgewrochten te verheffen. Aan dat teeken herkent men hem. Merkt men niet dat hij invloed heeft geoefend op zijn school, nog veel meer kan men zich overtuigen dat niemand invloed op hem gehad heeft. Hij is éen; hoe veelzijdig, hij is zichzelf.
Maar - want er is mijns inziens een maar bij dien fraaien schilder - hem ontbreekt toch iets dat een meester onmisbaar maakt. Hij heeft in alle genres uitgemunt, en toch geen genre of kunst geschapen; hij belichaamt met zijn naam geen afgesloten wijze van zien, gevoelen of schilderen; men zou b.v. van de anderen zeggen: Dat is de manier van Rembrandt, van Potter, van Ruysdael. Van hem niet. Hij neemt een zeer hooge plaats in, maar is ontegenzeggelijk de vierde in rang, bij een juiste rangschikking der talenten, waarbij Rembrandt afgezonderd troont en Ruysdael de eerste is. Neem Cuyp weg en de Hollandsche school verliest heerlijke gewrochten, maar in hetgeen de Hollandsche kunst ontdekt heeft, zou de leemte zoo heel groot niet zijn.
|
|