De laatste groote schilderschool
(1877)–Eugène Fromentin– AuteursrechtvrijCritische kunstbeschouwing van onze oude Hollandsche meesters
[pagina 80]
| |
VII.Van al de Hollandsche schilders lijkt Ruysdael nog het treffendst op zijn land. Hij is omvangrijk, droefgeestig, ietwat somber in zijn kalmte, eentoonig en rustig in zijn aantrekkingskracht. Met wijkende lijnen, een streng palet, in twee groote trekken, die zijn tafereelen zoo ongemeen aanschouwelijk maken - grauwe gezichteinders zonder grens, grauwe luchten met tastbare oneindigheid, - heeft hij ons van Nederland een zoo niet gemeenzaam, dan toch innig gelijkend, boeiend, merkwaardig getrouw en niet verouderend konterfeitsel nagelaten. Nog andere eigenschappen maken mijns inziens Ruysdael na Rembrandt- tot de verhevenste figuur van de school, en dat is geen geringe lof voor een schilder die slechts zoogenaamd onbezielde landschappen en, althans zonder de hulp van een ander, geen enkel levend wezen heeft gemaakt. Geef wel acht dat Ruysdael, als men tot bijzonderheden afdaalt, misschien bij vele van zijn landgenooten achterstaat. In de eerste plaats mist hij handigheid in een tijd en in een genre waarin | |
[pagina 81]
| |
deze voor een onmisbaar vereischte van talent werd gehouden, en misschien is het juist aan dat gebrek dat hij de stevigheid en wichtigheid van zijn denkbeelden te danken heeft. Hij schildert goed en schermt niet met de ‘geheimen’ der kunst. Wat hij te zeggen heeft, zegt hij duidelijk, nauwkeurig, maar als het ware angstvallig, zonder iets aan de verbeelding van den toeschouwer over te laten, alles behalve levendig of schalksch. Zijn teekening heeft niet altijd dat snijdende, scherpe karakter, dien vreemdsoortigen klem, aan zekere schilderijen van Hobbema eigen. Ik zal niet licht vergeten dat ik in het Louvre voor den Watermolen van Hobbema, een meesterstuk dat, ik zeide het reeds, zijn wedergade in Nederland niet heeft, soms mijn bewondering voor Ruysdael voelde verflauwen. Die Molen is een zoo bekoorlijk stuk, zoo goed getroffen, zoo flink in elkander gezet, zoo op den man af van het begin tot het eind bearbeid, zoo krachtig en schoon van koloriet, de lucht is van een zoo zeldzame hoedanigheid, alles schijnt zoo fijn gegraveerd en vervolgens over die scherpe teekening zoo goed geschilderd; het is ten slotte - dit zullen de schilders begrijpen - zoo geestig omlijst en past zoo goed in het goud, dat ik soms, in de nabijheid het kleine Struikgewas van Ruysdael ontwarend en het geelachtig, vlokkig, een beetje alledaagsch vindend, op het punt stond Hobbema de voorkeur te geven en zoodoende een dwaling te begaan, die wel niet lang geduurd zou hebben, maar die onvergeeflijk zou zijn, al had ze maar éen oogenblik geduurd. | |
[pagina 82]
| |
Ruysdael is nooit in staat geweest in zijn schilderijen een figuurtje te plaatsen, en in dat opzicht zou Adriaan van de Velde veel rijker begaafd zijn; een dier evenmin, en in dat opzicht zou Paulus Potter het ruim en breed van hem winnen, als Paulus Potter alle zeilen bijzet. Hij heeft den blonden atmospheer van Cuyp en diens vernuftige gewoonte niet om in dat licht- en goudbad schuiten, steden, paarden en ruiters te plaatsen, altemaal geteekend zooals men dat van Cuyp gewoon is als Cuyp in alle opzichten uitmuntend is. Hij boetseert met groote kennis van het vak planten en luchtlagen, maar Ter Burg en Metsu hebben veel zwaarder taak als zij de menschelijke gedaante boetseeren. Hoe beproefd zijn scherpe blik ook wezen moge, de onderwerpen die hij behandelt vorderen minder moeite van hem dan van hen. Een vlietend water, een voorbijdrijvende wolk, een door den wind bewogen dwergboom, een tusschen rotsen stroomende waterval, hebben ontegenzeggelijk groote waarde, maar als men de veelzijdigheid der ondernemingen, het groot aantal ingewikkelde problemen bedenkt, dan is dat alles, wat de moeielijkheid der oplossingen betreft, niet op gelijke lijn te stellen met De krijgsman en de jonge vrouw van Ter Burg, met het Bezoek van Metsu, het Hollandsch binnenhuis van Pieter de Hooghe, de School en het Huisgezin van Ostade, al welke stukken men in het Louvre ziet, of met den krachtigen Metsu van het museum van der Hoop te Amsterdam. Ruysdael toont niet den minsten geest en ook in dat opzicht geeft de ver- | |
[pagina 83]
| |
gelijking met de geestige Hollandsche meesters hem een ietwat verdrietig voorkomen. In zijn gewone doen beschouwd is hij eenvoudig, ernstig en forsch, zeer kalm en deftig, doorgaans zich gelijk blijvend, en wel zóo dat zijn eigenschappen ten langen leste wegens aanhoudende herhaling niet meer treffen en voor die strakke tronie, voor die schilderwerken van bijna gelijke verdienste, is men somwijlen opgetogen van bewondering over de schoonheid van het kunstgewrocht, zelden verrast. Er zijn zeestukken van Cuyp, b.v. de Maneschijn van het museum Six, die als van zelf ontstaan zijn, volstrekt onverwacht, en die het doen betreuren, dat men bij Ruysdael niet eenige invallen van dien aard aantreft. Ten slotte is zijn kleur eentoonig, krachtig, harmonisch en niet bijzonder weelderig. Zij beperkt zich tusschen groen en bruin; een bitumegrond heeft zij tot basisGa naar voetnoot*). Zij heeft weinig glans, is niet altijd verkwikkend, en, wat de grondstof betreft, niet van zeer uitgezochte qualiteit. Een verfijnd genreschilder zou hem zonder moeite kunnen berispen over de zuinigheid van zijn hulpmiddelen en zou zijn palet soms wat al te beknopt vinden. Met en ondanks dat alles, is Ruysdael uniek; het is gemakkelijk zich in het Louvre daarvan te overtuigen, met zijn Struikgewas, den Zonnestraal, den Storm, het kleine Landschap | |
[pagina 84]
| |
(no. 474) voor zich. Ik maak een uitzondering voor het Woud, dat nooit heel fraai is geweest, en dat hij bedorven heeft door er Berchem levende figuren in te laten schilderen. Men mag gerust zeggen dat Ruysdael op de tentoonstelling van oude kunst ten voordeele der Elzassers en Lotharingers, duidelijk den schepter zwaaide, en toch vloeide die tentoonstelling over van Hollandsche en Vlaamsche meesters, want daar waren van Goijen, Wijnants, Potter, Cuyp, van de Velde, van der Meer, Hals, Teniers, Bol, Salomon Ruysdael, van der Heyden met twee onschatbare gewrochten. Ik doe een beroep op de herinneringen van al degenen voor wie die tentoonstelling van uitmuntende werken een ware openbaring was, heerschte Ruysdael er niet als een meester, en, wat nog achtingswaardiger is, als een groote geest? Te Brussel, Antwerpen, 's Gravenhage, Amsterdam, maakt hij denzelfden indruk: overal waar Ruysdael verschijnt, heeft hij een eigenaardige wijze van zich voor te doen, van zich op te dringen, van eerbied af te dwingen, van de aandacht te trekken, zoodat gij gevoelt dat gij iemands ziel voor u hebt, dat die iemand van edel ras is en dat hij u altijd iets belangrijks te zeggen heeft. Ziehier de eenige oorzaak van de voortreffelijkheid van Ruysdael, en die oorzaak is voldoende: in den schilder zetelt een denker en in elk zijner gewrochten een schepping. Even kundig in zijn genre als de kundigste zijner landgenooten, even begaafd van nature, nadenkender en fijngevoeliger, voegt hij meer dan anderen bij zijn gaven dat | |
[pagina 85]
| |
evenwicht dat de eenheid van een kunstgewrocht en de volmaaktheid der kunstgewrochten uitmaakt. Zijn schilderijen ademen als het ware een volheid, een zekerheid, een diepen vrede, die het onderscheidend kenmerk zijner persoonlijkheid zijn, en die bewijzen dat de overeenstemming tusschen zijn schoone aangeboren eigenschappen, zijn groote ervaring, zijn steeds levendig gevoel, zijn nooit afwezige denkkracht, nooit een enkel oogenblik opgehouden heeft te bestaan. Ruysdael schildert zooals hij denkt, gezond, krachtig, breed. De uitwendige hoedanigheid van het werk toont vrij goed zijn gewone geestesgesteldheid. In dat sobere, angstvallige, ietwat hooghartig schilderwerk is een zekere zwaarmoedige trots die zich van verre openbaart en u van dicht bij bekoort door natuurlijken eenvoud en edele gemeenzaamheid, hem inzonderheid eigen. Een doek van Ruysdael is een geheel waarin te vinden zijn schikking, samenhang, een hoofddenkbeeld, den wil om eens voor al een hoekje van zijn land te schilderen, misschien ook wel den wensch om de herinnering aan een oogenblik van zijn leven te belichamen. Een stevige grondslag, behoefte om iets samen te stellen, om het bijzondere aan het algemeene, de kleur aan het effect, de belangrijkheid der dingen aan het plan dat zij innemen op te offeren; een volledige kennis der wetten van natuur en techniek; daarbij een zekere minachting voor het onnoodige, het zoetsappige of overdadige; een voortreffelijke smaak met een voortreffelijk verstand, een uitermate vaste hand met een gevoelig hart, - ziedaar on- | |
[pagina 86]
| |
geveer wat de ontleding van een schilderij van Ruysdael aan den dag brengt. Ik zeg niet dat alles verbleekt naast dit schilderwerk, middelmatig van glans, bescheiden van koloriet, met een aanhoudend omsluierde wijze van bewerking: maar wél wordt daarnaast alles omsamenhangend en leeg. Plaats een doek van Ruysdael naast de beste landschappen der school, en terstond ziet gij in deze laatste gaten, zwakheden, fouten, gebrek aan teekening waar deze noodig is, geestigheden waar ze niet behooren, kwalijk vermomde onkunde, weglatingen die veel hebben van nalatigheid. Naast Ruysdael is een mooie Adriaan van de Velde mager, lief, pedant, nooit heel mannelijk of heel rijp; een Willem van de Velde droog, koud en dun, bijna altijd goed geteekend, zelden goed geschilderd, snel waargenomen, weinig overdacht; Izaak van Ostade te rossig, met al te onbeduidende luchten; van Goijen te onzeker, te vluchtig, te ijl, te vezelig: het vluchtige, luchtige spoor van een vernuftigen inval is merkbaar, het opzet is allerliefst, maar het werk is niet af, omdat het niet doorvoed werd met voorbereidende studiën, met geduld en arbeidskracht. Zelfs Cuyp, anders zoo krachtig en gezond, lijdt gevoelig door die verpletterende nabijheid. De vroolijkheid van zijn onophoudelijk verguldsel wordt men moede, naast het somber en blauwachtig groen van zijn grooten mededinger, en wat dien weelderigen dampkring betreft die aan het zuiden ontleent schijnt om zijn noordelijke tafereelen te verfraaien, zoodra men de kusten van Maas of Zui- | |
[pagina 87]
| |
derzee kent, hecht men er geen geloof meer aan. In 't algemeen wordt in de Hollandsche schilderijen, die tafereelen in de open lucht bevatten, veel kracht aangewend op lichte partijen; dat geeft veel relief, en om met de schilders te spreken, een buitengewone mate van gezag. Het luchtruim vervult de rol van het doorzichtige, kleurlooze, oneindige, ontastbare. Practisch dient het om de afstanden van de krachtige waarden van het terrein te meten en bij gevolg om op flinker en afdoender manier het beeld van het onderwerp te trekken. Of dat luchtruim nu bij Cuyp van goud is, bij van de Velde of Salomon Ruysdael van zilver, bij Izaak van Ostade, van Goijen of Wijnants vlokkig, grauw, in lichte dampen badend, - het maakt een gat in de schilderij, behoudt zelden een algemeene eigen waarde en staat bijna nooit in juiste verhouding tot het goud der lijsten. Schat de kracht van den bodem, ze is ontzaglijk groot. Tracht daarentegen de waarde van het luchtruim te schatten, en het luchtruim zal u verrassen door de overdreven ijlheid zijner basis. Ik zou u in dien trant schilderijen kunnen wijzen waarbij men den atmospheer vergeet en luchten, die men zou kunnen overschilderen zonder dat de schilderij, overigens afgewerkt, er bij verloor. Vele onder de moderne stukken zijn van die kracht. Men moet zelfs opmerken, dat onze moderne school, op eenige uitzonderingen na, die ik niet behoef op te geven als men mij goed begrijpt, als beginsel schijnt te hebben aangenomen dat de atmospheer, aangezien hij het leegste, ontastbaarste gedeelte van de schilderij is, er dan ook tevens zonder eenig bezwaar | |
[pagina 88]
| |
het meest kleurlooze en onbeduidendste gedeelte van mag zijn. Ruysdael heeft de dingen gansch anders opgevat en eens voor al een veel stouter en waarachtiger beginsel gesteld. Hij heeft het onmetelijk uitspansel dat zich boven velden en zee welft als de werkelijke, dichte, ineengedrongen zoldering van zijn schilderijen beschouwd. Hij buigt het, spant het, meet het, bepaalt er de waarde van met betrekking tot de lichtpunten waarmede de gezichteinder beneden bezaaid is; hij schakeert de groote lagen er van, boetseert ze, maakt er in éen woord werk van als van iets dat van het grootste belang is. Hij ontdenkt er arabesken, welke die van het onderwerp voortzetten, bezaait het met stippen, doet er het licht uit neerdalen en alleen in geval van noodzakelijkheid plaats hij het licht er in. Dat groote op alles wat leeft welgeopende oog, aan de hoogte en uitgestrektheid der dingen gewend, blikt onophoudelijk van den bodem naar het zenith, aanschouwt nooit een voorwerp zonder het overeenstemmend punt van den atmospheer waar te nemen en doorloopt zoodoende, zonder iets over het hoofd te zien, het cirkelvormig gezichtsveld. Verre van zich in ontleding te verdiepen, trekt hij integendeel onophoudelijk samen. Wat door de natuur uiteengedreven wordt, brengt hij tot een in een som van lijnen, kleuren, tonen, effect. Dat alles omlijst hij in gedachte zooals hij wenscht dat het omlijst zij door de vier wanden van zijn doek. Zijn oog heeft de eigenschap der camera obscura: het tempert, vermindert het licht en laat aan de | |
[pagina 89]
| |
dingen de juiste verhouding in vormen en koloriet. Een schilderij van Ruysdael, de eerste de beste, - het spreekt van zelf dat de fraaiste ook het meest beteekenen - is een in beginsel volledig, vol en krachtig stuk, van boven grauw, beneden bruin of groenachtig, stevig met de vier hoeken op de glinsterende groeven van de lijst leunend, van verre donker schijnend, licht wordend als men nadertreedt, schoon in zich zelf, zonder leemten, met weinig fouten, men zou zeggen een verheven en afgewerkt denkbeeld, uitgedrukt in een stevig saamgeweven taal. Ik heb hooren zeggen dat niets moeielijker te copieeren was dan een schilderij van Ruysdael en ik geloof het gaarne; zoo is er ook niets moeielijker na te bootsen dan de schrijfwijze der groote schrijvers van onze zeventiende eeuw in Frankrijk. Bij hem en bij hen vindt men denzelfden bouw, denzelfden stijl, eenigzins denzelfden geest, ik zou bijna zeggen dezelfde genialiteit. Ik vermoed dat Ruysdael, ware hij niet Hollander en protestant geweest, zich bij Port-Royal zou hebben aangesloten. Gij zult te 's Gravenhage en Amsterdam twee landschappen opmerken, die het een in 't groot, het andere in 't klein hetzelfde onderwerp behandelen. Is nu het kleine doek naar het groote vervaardigd? Teekende of schilderde Ruysdael naar de natuur? Schiep of copieerde hij? Dat is zijn geheim, dat is een geheim bij de meeste Hollandsche meesters, behalve van de Velde misschien, die blijkbaar in de open lucht heeft gewerkt, in studiën | |
[pagina 90]
| |
naar de natuur heeft uitgemunt en die, wat men er ook van zegge, in zijn schilderkamer veel van zijn kracht verloor. Hoe dit zij, de twee bedoelde stukken zijn zeer fraai en kunnen ten bewijze strekken van hetgeen ik aangaande de wijze van doen van Ruysdael heb gezegd. Het is een gezicht, op eenigen afstand van Amsterdam genomen, op de kleine stad Haarlem, een beetje zwart, blauwachtig, door de boomen glurend en zich, onder de golving van een bewolkten hemel, in de regendampen van een doorzichtig gezichteinder verliezend; op den voorgrond, als eenig eerste plan, een waschinrichting met roodachtige daken, en bleekerijen waarop waschgoed uitgespreid ligt. Als uitgangspunt zal men bezwaarlijk iets zoo ongekunsteld en armoedig vinden, maar niets is tevens zoo waar. Men moet dat stuk zien, ter hoogte van 1 voet 8 duim, om van een meester, die nooit vreesde aan zijn waardigheid te kort te doen, omdat hij aan dalen niet gewoon was, te leeren hoe men een onderwerp adelt als men zelf verhevenheid van geest bezit, hoe niets leelijk is voor een oog dat het schoone zoekt, niets klein voor een grootsch gevoel, in éen woord welk een vlucht de schilderkunst neemt als ze door een edel gemoed wordt beoefend. Het Riviergezicht van het museum van der Hoop is de laatste uiting van die hooghartige en grootsche manier. Die schilderij zou eer den naam van Windmolen verdienen, en zoo getiteld zou zij ieder in de schaduw stellen, die zich aan dit onderwerp waagde, dat onder de hand van Ruys- | |
[pagina 91]
| |
dael zijn niet te evenaren typische uitdrukking heeft gevonden. Ziehier in korte woorden wat het te zien geeft: vermoedelijk een hoekje van de Maas; rechts een oploopend terrein met boomen en huizen, en den zwarten molen in top, de wieken in den wind, hoog stijgend in het doek; een staketsel waartegen het water der rivier, dof, malsch, bewonderenswaardig, zachtkens aanspoelt; een hoekje verschiet, zeer dun en zeer fiksch, zeer bleek en zeer duidelijk, waarop het witte zeil van een schuit uitkomt, een plat zeil, door geen zuchtje bewogen, zacht en uitgezocht van toon. Daarboven een uitgestrekte hemel met wolken overdekt, met licht-azuren openingen, grauwe donderkoppen regelrecht tot boven in het doek stijgend; nergens om zoo te zeggen licht in die krachtige toonverbinding, uit donkerbruin en sombere leikleuren samengesteld; een enkel lichtpunt in het midden der schilderij, een lichtstraal die heel uit de verte, als een glimlach, een wolk komt beschijnen. 't Is een groote vierkante schilderij, een (dit woord is altijd toepasselijk op Ruysdael) deftig stuk, buitengemeen klankrijk in het lage register, en, voegen mijn aanteekeningen er bij, uitnemend passend in het goud. Eigenlijk wijs ik er alleen zoo dringend op, om tot de slotsom te komen, dat het behalve de groote waarde der bijzonderheden, de schoonheid van den vorm, de grootsche uitdrukking, het innige gevoel, eenvoudig als sierstuk beschouwd, nog uitermate indrukwekkend is. Ziedaar Ruysdael van top tot teen: een fiere houding, niet of bij toeval bevallig, een groote aan- | |
[pagina 92]
| |
trekkingskracht, een zich van lieverlede openbarende innigheid, een groote mate van kennis, eenvoudige hulpmiddelen. Stel hem u voor overeenkomstig zijn schildertrant, tracht u zijn persoonlijkheid naast zijn schilderijen voor den geest te halen, en gij hebt voor u, als ik mij niet vergis, het tweeledig en toch zeer samenstemmend beeld van een ernstig, zwijgend denker en een warm hart. Ik heb ergens gelezen - een bewijs hoe een dichter zich openbaart door de bezwaren van den vorm heen en ondanks zijn beperkte uitingsmiddelen - dat zijn arbeid het kenmerk droeg van een elegisch gedicht in ontelbare zangen. Dat is veel gezegd als men bedenkt hoe weinig litteratuur een kunst dragen kan, waarvan de techniek zooveel gewicht, waarvan de stoffelijke zijde zooveel waarde heeft. Ik vermoed dat indien Ruysdael, elegisch of niet, maar zonder twijfel een dichter, geschreven had in stee van te schilderen, hij proza boven gebonden stijl zou verkozen hebben. In verzen speelt verbeelding en list een te groote rol en proza dwingt te veel tot oprechtheid dan dat deze waarheidlievende en heldere geest niet aan de laatste de voorkeur zou hebben geschonken. Wat den grond van zijn wezen aangaat, hij was een mijmeraar, een man zooals er tegenwoordig vele zijn, maar een zeldzaamheid ten tijde van Ruysdaels geboorte, een van die eenzame wandelaars, die de steden ontvluchten, het liefst buiten zijn, met ganscher hart van het buitenleven houden, zich zonder zich op te schroeven daarmede vereenzelvigen, het zonder holle klanken aan anderen vertellen, die een ver verschiet aan 't mijmeren | |
[pagina 93]
| |
brengt, die van uitgestrekte vlakten houden, door een schaduw pijnlijk worden getroffen en door een zonnestraal in verrukking worden gebracht. Men verbeeldt zich Ruysdael niet te jong en niet te oud; men merkt bij hem niet van een jongelingstijdperk en evenmin van het klimmen der jaren. Al wist men niet dat hij vóor zijn twee-en-vijftigste jaar gestorven is, men zou zich hem voorstellen in de kracht van zijn leven, rijp of vroeg gerijpt, uitermate ernstig, zich zelf al vroeg beheerschend, met dien droefgeestigen terugblik, die het verledene terugverlangt, de mijmeringen van een geest die het oog achterwaarts richt en wiens jeugd den drukkenden last der hoop niet gevoeld heeft. Ik geloof niet dat zijn hart den kreet zou geslaakt hebben: Op! vurig gewenschte stormen! steekt op! Zijn zwaarmoedigheid - in ruime mate is hij er mede bedeeld - heeft iets mannelijks en verstandigs; noch de luidruchtige kinderachtigheid der prille jaren noch het zenuwachtig gesteen van den ouderdom komen daarbij voor; alleen geeft zij aan zijn kleur een somberder tint, zooals zij de denkbeelden van een jansenist somber gekleurd zou hebben. Wat heeft hij toch ondervonden in zijn leven om er met zulk een verachting of bitterheid op neer te zien? Wat toch hebben de menschen hem gedaan om zich zoo in diepe eenzaamheid af te zonderen en hen in zoo hooge mate te ontwijken dat hij hen zelfs in zijn schilderstukken niet maalt? Men weet weinig of niets van zijn levensgeschiedenis; alleen dat hij omstreeks 1630 geboren werd, | |
[pagina 94]
| |
dat hij in 1681 overleed, dat hij Berchem tot vriend had en Salomon Ruysdael tot oudsten broeder en waarschijnlijk tot eersten raadsman. Heeft hij gereisd? nu eens onderstelt men dat hij het gedaan heeft, dan weêr twijfelt men er aan; zijn watervallen, zijn bergachtige tafereelen, zijn boschgezichten, zijn rotsachtige steilten zouden doen denken dat hij in Duitschland, Zwitserland, Noorwegen gestudeerd heeft of dat hij gebruik heeft gemaakt van de studiën van Everdingen en dezen heeft nagevolgd. Rijkdom bezorgden zijn talrijke gewrochten hem niet en zijn titel van burger van Haarlem belette naar het schijnt evenmin dat groote miskenning hem te beurt viel. Men zou er zelfs een vrij droevig bewijs van hebben, indien het waar is dat men hem meer uit medelijden met zijn behoeftigen toestand dan uit eerbied voor zijn genie - niemand trouwens had daar eenig denkbeeld van - in het gasthuis van zijn geboortestad Haarlem moest opnemen en dat hij daar den geest gaf. Maar wat waren zijn lotgevallen vóor dat treurige einde? Ongetwijfeld heeft hij geleden, maar heeft hij vreugde gekend? Stelde zijn levensloop hem in de gelegenheid om nog iets anders lief te hebben buiten het wolkenheir, en als hij geleden heeft, waaronder leed hij meer: onder de smart aan goed schilderen of aan leven verbonden? Al die vragen blijven onbeantwoord, en toch stelt de nakomelingschap er belang in. Zoudt gij op het denkbeeld komen om deze vragen ook te doen aangaande Berchem, Karel du Jardin, Wouwerman, van Goijen, Ter Burg, Metsu, zelfs | |
[pagina 95]
| |
Pieter de Hooghe? Al die schitterende of bevallige schilders schilderden, en dat komt ons voldoende voor. Ruysdael schilderde en leefde, en daarom is het van zoo groot belang te weten hoe hij leefde. Ik ken in de Hollandsche school maar drie of vier mannen wier persoon in zoo hooge mate onze bebelangstelling gaande maakt: Rembrandt, Ruysdael, Potter, misschien ook Cuyp. Die maatstaf dient meteen ook ruimschoots om hun den rang te geven die hun toekomt. |
|