| |
| |
| |
V.
Met de Ontleedkundige les en de Nachtwacht, is de Jonge Stier van Potter het beroemdste stuk in Nederland. Daaraan is voor een groot deel toe te schrijven dat het Haagsch museum zoo in trek is. Het is niet het grootste doek van Potter, maar wel het eenige onder zijn groote doeken dat een ernstige aandacht verdient. De Beerenjacht van het Amsterdamsch museum, gesteld dat het echt is, - de herstellingen die er geen goed aan gedaan hebben, zelfs buiten spel gelaten - is nooit iets anders geweest dan een jeugdige onbezonnenheid, de grofste fout die ooit door hem werd begaan. De Stier is niet te betalen. Geschat naar de tegenwoordige waarde van de stukken van Potter is het niet twijfelachtig of het zou, in Europa te koop aangeboden, een fabelachtigen prijs bereiken. Is die schilderij dan zoo fraai? Volstrekt niet. Verdient zij het groot gewicht dat er aan gehecht wordt? Ongetwijfeld. Potter is dus een zeer groot schilder? Zeer groot. Volgt daaruit dat hij zoo goed schildert als men
| |
| |
onderstelt? Niet precies. Hier is een misverstand, en het kan geen kwaad dat te doen ophouden.
Indien dit meesterstuk eens onder den hamer gebracht werd, gelijk ik zoo even onderstelde, en diens verdiensten bijgevolg onbevangen ter sprake kwamen, dan zou iemand, die het waagde de waarheid te zeggen, ongeveer volgenderwijze kunnen spreken:
‘De groote naam van deze schilderij is zeer overdreven en toch zeer rechtmatig: er is dubbelzinnigheid in het spel. Men beschouwt haar als een schilderwerk zonder weerga: dat is een dwaling. Men meent er in te zien een navolgenswaardig voorbeeld, een kopiëermodel, waaruit de onwetende nakomelingschap de technische geheimen der kunst kan putten. Hierin vergist men zich andermaal en schromelijk. Het stuk is leelijk en slecht ontworpen, het is eentoonig, dik, log, bleek en droog van verf. Het is zeer armelijk wat de schikking betreft. Er ontbreekt eenheid; men weet niet waar de schilderij begint, men ziet niet waar ze eindigt, zij ontvangt licht zonder verlicht te zijn, de lichtverdeeling is ongeordend, overal ontsnapt zij aan de lijst, zoo oppervlakkig zijn de kleuren op het doek aangebracht. Zij is te vol en toch slecht bezet. Noch lijnen, noch kleur, noch effectverdeeling verleenen haar die allereerste levensvoorwaarden, die een ietwat wel geordend stuk onmogelijk missen kan. De dieren hebben belachelijke afmetingen. De vale koe met witten kop is hard van verf. Het schaap en de ram zijn van pleister. Wat den herder aangaat, deze wordt door niemand in bescherming genomen. Slechts twee dingen in deze
| |
| |
schilderij schijnen gemaakt te zijn om elkander te begrijpen, het uitgestrekte uitspansel en de groote stier. De wolk is op de rechte plaats: zij ontvangt licht waar het behoort en krijgt eveneens kleur waar zulks betaamt naar de eischen van het hoofdvoorwerp, waarvan zij het vooruitspringende moet steunen of doen uitkomen. Met juist begrip van de wet der tegenstellingen heeft de schilder de lichte kleuren en de donkere partijen van het dier in goede verhouding gebracht. Het donkerste gedeelte staat tegenover het lichte deel van den hemel; en de krachtigste en meest uitgewerkte omtrekken van het dier tegenover het helderste in den dampkring; doch dat is geen noemenswaarde verdienste, als men bedenkt hoe eenvoudig het vraagstuk was. Al het overige zou best gemist kunnen worden, en de schilderij zou er bij winnen.’
Zie, dat vonnis zou ruw maar juist zijn. En desniettemin zou de openbare meening, minder teergevoelig of helderziend, zeggen dat dit door Potter onderteekend gewrocht zijn geld wel waard is.
De openbare meening dwaalt nooit geheel en al. Langs onzekere, vaak niet te best gekozen wegen, komt zij ten slotte tot een juiste waardeering. Als zij zich aan iemand overgeeft, dan zijn de beweegredenen waarom zij zich overgeeft, niet altijd de beste, maar altijd zijn er andere goede redenen die haar gelijk geven dat zij zich overgaf. Zij vergist zich in hetgeen verdienstelijk is, soms ziet zij gebreken aan voor goede hoedanigheden; zij steekt iemand in de hoogte om zijn manier van schilderen, en toch is dit een zeer geringe verdienste;
| |
| |
zij meent dat een schilder goed schildert als hij het slecht doet, maar omdat hij nauwkeurig schildert. Wat men in Potter zoo bewondert, is de nabootsing der voorwerpen tot in het ongerijmde. Men weet niet of merkt niet dat in een zoodanig geval de ziel van den schilder beter is dan het stuk en dat zijn wijze van gevoelen oneïndig hooger staat dan het voortbrengsel zelf!
Toen Potter den Stier in 1647 schilderde, was hij slechts drie en twintig jaar oud. Hij zag er zeer jeugdig uit; vergeleken bij hetgeen de meeste menschen op drie en twintigjarigen leeftijd zijn, was hij maar een kind. Tot welke school behoorde hij? Tot geen school. Had hij meesters gehad? Men kent er geen andere dan zijn vader Pieter Simonsz Potter, een schilder zonder naam, en Jacob de Wet (van Haarlem), die evenmin bij machte was om hetzij ten goede of ten kwade invloed op een leerling te oefenen. Potter vond dus aan zijne wieg en later in de werkplaats van zijn tweeden meester, slechts onbeduidende raadgevingen, geen degelijk onderwijs; het trof evenwel zoo, dat de leerling niet meer noodig had dan dat. Tot 1647 leefde Potter tusschen Amsterdam en Haarlem, m.a.w. tusschen Frans Hals en Rembrandt, in het werkzaamste, bewegelijste brandpunt van kunst, tevens rijker in beroemde meesters dan ter wereld ooit was gezien, behalve een eeuw vroeger in Italië. Onderwijzers waren er bij de vleet; hij had maar te kiezen. Wijnants was zes en veertig jaar, Cuyp twee en veertig, Ter Burg negen en dertig, Ostade zeven en dertig, Metsu twee en dertig, Wouwerman zeven en twintig, Berchem,
| |
| |
ongeveer even oud als Potter, drie en twintig. Onder de jongere waren er zelfs verscheidene lid van het Sint-Lucasgild. Ten slotte had de grootste van alle, de beroemdste, Rembrandt, reeds de Nachtwacht voortgebracht, en deze meester was wel geschikt om iemand tot navolging te verleiden.
Wat werd er nu van Potter? Hoe kwam hij zich zoo af te zonderen in het hartje van deze rijke school, waar met buitengewone technische vaardigheid en veelzijdig talent, de wijze van weergeven eenigzins gelijkvormig, doch tevens de wijze van gevoelen, in haar schoone oogenblikken zoo uitnemend, zeer individueel was? Had hij medeleerlingen? Men weet er geen. Van zijn vrienden merkt men niets. Hoogstens weet men met zekerheid het jaar zijner geboorte. Hij komt vroeg voor den dag; op veertienjarigen leeftijd zet hij zijn naam onder een voortreffelijke ets; op twee en twintigjarigen leeftijd is hij, hoewel in vele opzichten onkundig, in andere voorbeeldeloos rijp. Hij werkt en levert stuk op stuk; daaronder zijn meesterstukken. Hij stapelt ze op elkander binnen eenige jaren met overhaasting, in overvloed, als zat de dood hem op de hielen, en toch ook weer zoo nauwgezet en geduldig dat die ontzaglijke voortbrengingskracht een wonder heeten mag. Hij trad in het huwelijk, jong voor een ander, erg laat voor hem, want het geschiedde den 3 juli 1650 en den 4 augustus 1654, vier jaar daarna, nam de dood hem weg, in het bezit van al zijn roem, maar zijn kunst nog niet ten volle machtig. Eenvoudiger, kort- en bondiger, kan het niet. Genie en geen lessen, krachtige stu- | |
| |
die, een argeloos en geleerd product van aandachtige waarneming en overpeinzing; voeg daarbij een groote mate van natuurlijke bekoorlijkheid, de zachtheid van een nadenkenden geest, een groote nauwgezetheid van geweten, een droevige stemming, onafscheidelijk aan eenzamen arbeid verbonden en misschien ook de zwaarmoedigheid, die uit een slechte gezondheid voortspruit, en gij hebt ongeveer den geheelen Potter.
Zoo opgevat, maar op het bekoorlijke na, vertegenwoordigt de Stier van den Haag hem uitste kend. Het is een groote studie, te groot op het standpunt van het gezond verstand, niet te groot in verband met de waarnemingen die er aan voorafgingen en de lessen die de schilder er uit trok.
Bedenk eens dat Potter, met zijn schitterende tijdgenooten vergeleken, niets hoegenaamd van de loopjes van het vak kende: zonder nog te spreken van de kwakzalverij, die zijn onschuld niet eens vermoedde. Hij bestudeerde inzonderheid vormen en standen in hun hoogsten eenvoud. Het minste kunstmiddeltje zou hem in de war gebracht hebben, aangezien het de heldere beschouwing der dingen zou hebben verduisterd. Een groote stier op een uitgestrekt veld, een uitgestrekt uitspansel en om zoo te zeggen geen gezichteinder, wat heerlijke gelegenheid om eens voor al een schat van zeer moeielijke dingen te leeren en er met passen en meten achter te komen? Eenvoudig is de beweging, er was er ook geen noodig; de houding is waar, de kop leeft. Het dier heeft zijn leeftijd, zijn type, zijn karakter, zijn geaardheid, zijn lengte, zijn hoogte,
| |
| |
zijn gewrichten, zijn beenderen, zijn spieren, zijn haar, ruw of glad, sluik of krullend, de huid heeft haar min- of meerdere spanning - en dat alles in de perfectie. Kop, oog, hals, voorlijf, zijn op het standpunt eener onbevooroordeelde en krachtige waarneming zeer zeldzaam getroffen, misschien wel zonder wedergade. Ik zeg niet dat de verf mooi is, dat ze een uitgezochte kleur heeft; verf en kleur zijn hier te zichtbaar aan de studie der vormen ondergeschikt gemaakt dan dat men veel in dat opzicht zou mogen vorderen als de teekenaar alles of bijna alles in een ander opzicht gegeven heeft. Er is meer: de toon zelfs en de bearbeiding van die op heeter daad betrapte partijen slagen in het weergeven der natuur zooals zij werkelijk is, in haar ronding, schakeeringen, in haar overweldigenden indruk, schier in hetgeen zij geheim houdt. Het is niet mogelijk op een zóo beperkt maar tevens zoo vast doelwit aan te leggen, en beter te treffen. Men zegt: de Stier van Potter, ik verzeker u dat dit niet genoeg is; men zou kunnen zeggen: de Stier. Dat zou mijns inziens een welverdiende lof zijn op dat in zijn zwakke partijen middelmatig en toch zoo aangrijpend doek.
Met bijna al de schilderijen van Potter is het eveneens gesteld. In de meeste heeft hij zich voorgenomen een stuk natuur aanschouwelijk te maken of de een of andere ontdekking op het gebied zijner kunst te doen, en gij kunt zeker zijn dat hij er dien dag in geslaagd is te weten en zonder aarzeling weer te geven wat hij vond. De Weide van het Louvre, waarvan de hoofdfiguur, de grijsrossige
| |
| |
os, een geliefkoosd voorwerp van studie, meermalen door hem afgebeeld is, is eveneens een zwak of zeer verdienstelijk stuk, naar gelang men het beschouwt als het werk van een meester of als de voortreffeiijke studie van een leerling. De Weide met runderen en varkens van het Haagsch museum, de Veehoeder met vee, Orpheus de dieren temmend, van het Amsterdamsch museum, zijn, elk naar hun aard, onderwerpen van studie, gemaakt met het bepaalde plan om te studeeren, en niet, gelijk men licht zou meenen, scheppingen waar de verbeelding eenig deel aan heeft. Het zijn dieren, nauwkeurig bekeken, zonder groote kunst geschikt, in eenvoudige houdingen of in een ongemakkelijk verkort geteekend, zonder zich ooit aan verrassende of snedige uitwerking te buiten te gaan.
De bewerking is mager, aarzelend, soms groote uitspanning verradend. De penseelstreek is een beetje kinderlijk. Het oog van Potter, buitengemeen nauwlettend en onvermoeid scherpziend, dringt tot in alle kleinigheden door, overdrijft de uitdrukking daarvan, faalt nooit maar weet ook van geen scheiden. De kunst om het mindere aan het meerdere op te offeren is hem onbekend, hij weet nog maar altijd niet dat men soms moet aanstippen en niet al te uitvoerig moet zijn. Gij kent de uitvoerigheid van zijn penseel en het wanhopige borduurwerk waarvan hij zich bedient om het dicht gebladerte en het zware gras der weiden voor te stellen. Zijn schilderstalent is afkomstig van zijn graveursbegaafdheid. Tot het einde van zijn leven, in zijn vol- | |
| |
maaktste werken heeft hij voortdurend als met de graveerstift geschilderd. Onder de dikste verflaag verraadt zich steeds het puntige, het scherpe, het bijtende daarvan. Slechts trapsgewijze, met inspanning, door volhardende en volstrekt individueele studie, slaagt hij er eindelijk in zijn palet als ieder ander te hanteeren: van dat oogenblik af staat hij zeer hoog.
Als men eenige zijner schilderijen neemt uit den tijd loopende van 1647 tot 1652, dan kan men den gang van zijn geest, de richting zijner studiën, den aard zijner onderzoekingen, en op een bepaald oogenblik het denkbeeld waarvan hij schier bij uitsluiting zwanger ging, nagaan. Men zou zoodoende den schilder van lieverlede uit den teekenaar zien groeien, de kleur meer vastheid zien krijgen, het palet meer kennis zien verraden, ten slotte het licht en bruin van zelf voor den dag zien komen, als ware het een ontdekking die deze argelooze geest aan niemand anders dan aan zich zelf te danken had.
Die talrijke dierenverzameling om een gewambuisd en gelaarsd luitspeler, dien men Orpheus noemt, is een vernuftige poging van een jeugdig kunstenaar, met de geheimen zijner school niet vertrouwd, en die op de vachten van wilde beesten de verschillende werkingen van halven toon bestudeert. Het is zwak doch verraadt groote kennis; het is juist waargenomen, met schroom bewerkt, verrukkelijk aangelegd.
De Weide met runderen en varkens, is nog beter geslaagd; de inkleeding is uitmuntend,
| |
| |
de bewerking alleen is weer even kinderlijk gebleven.
Het Spiegelend Koetje is een lichtstudie, op het midden van een mooien zomerdag gepenseeld. Het is een zeer beroemde schilderij, en toch - ge kunt er op aan - uitermate zwak, onsamenhangend, door geelachtig licht ontsierd; en ofschoon zij met een ongestoord geduld is bewerkt, wekt zij er toch niet meer belang om en is er niet meer waar door geworden; het effect is zeer onzeker, zeer merkbaar de inspanning. Ik zou deze oefening, de minst geslaagde van hem, niet eens hebben aangeroerd, als men zelfs in deze mislukte poging de bewonderenswaardige oprechtheid niet herkende van een zoekenden geest die niet alles weet, doch alles wil weten en met des te meer volharding naardien zijn dagen geteld zijn.
Daarentegen kan ik u, om bij het Louvre en Nederland te blijven, twee schilderijen van Potter noemen die het werk zijn van een volleerd kunstenaar en die inderdaad meesterstukken zijn in de hoogste en edelste beteekenis van het woord; opmerking verdient dat de eene van 1647 is, hetzelfde jaar, waarin hij den Stier het aanzijn gaf.
Ik bedoel in de eerste plaats de Kleine Herberg van het Louvre, in den catalogus vermeld onder den naam van: Paarden voor de deur van een hut (no. 399). Het is een avondeffect. Twee uitgespannen maar opgetuigde paarden, staan voor een drinkbak; het een is roodbruin, het ander wit; het witte is uitgeput van vermoeienis. De voerman is water in de rivier gaan scheppen; men ziet hem
| |
| |
van den waterkant terugkomen den eene arm in de hoogte, terwijl hij met den anderen een emmer torscht; in zachte omtrekken teekent zich zijn gestalte af, op een lucht, door de ondergaande zon getint. Het geheel is éenig door gevoel, teekening, geheime werking, schoonheid van toon, overheerlijke en van geest getuigende innigheid van bearbeiding.
De andere, een Boerenerf, van 1653, een jaar vóor den dood van Potter, is in alle opzichten een wonderschoon meesterstuk: schilderachtige schikking, technische kennis, in 't oog springende ongekunsteldheid, vastheid van teekening, kracht van bewerking, juistheid van blik, bevallige penseelstreek. Dat onschatbaar juweeltje is het beste stuk van de Arembergsche verzameling. Deze twee onvergelijkelijk schoone doeken kunnen tot bewijs strekken van hetgeen Potter voornemens was te doen, wat hij ongetwijfeld ook met breeder opvatting zoo gedaan hebben, als hij er den tijd toe had gehad.
Wij zijn het derhalve daarover eens dat Potter de opgedane ervaring alleen aan zich zelf te danken had. Hij leerde dagelijks en toen het einde kwam - men moet het niet vergeten - had hij nog niet opgehouden te leeren. Had hij geen meesters gehad, leerlingen had hij evenmin. Zijn leven was te kort: hij heeft geen tijd gehad om onderwijs te geven. Wat zou hij trouwens onderwezen hebben? De teekening? Dat is een kunst, die men niet onderwijst. De schikking en de kennis van het effect? Hij dacht er nauwelijks aan in zijn laatste levensjaren. De licht- en bruinmanier? Men bracht die te Amsterdam overal in toepassing veel beter dan hij zelf deed, want dat was
| |
| |
iets, gelijk ik heb opgemerkt, die den aanblik der Hollandsche weiden hem slechts langzamerhand en zelden had geopenbaard. De bereiding van een palet? Men weet de moeite die hij had om het zijne onder de knie te krijgen. En wat de practische handigheid betreft, hij was evenmin bij machte ze aan anderen te toonen als zijne werken geschikt waren om te bewijzen dat hij ze bezat.
Potter maakte fraaie schilderijen die niet alle mooie modellen waren. Wel gaf hij een goed voorbeeld, en zijn geheel leven was éen uitstekende raad.
Meer dan eenig ander schilder van die degelijke school getuigde zijn penseel van goede trouw, geduld, omzichtigheid, onwankelbare liefde voor de waarheid. Die voorschriften waren misschien de éenige door hem ontvangen: zeker waren het de éenige die hij kon meedeelen. Vandaar zijn oorspronkelijkheid, zijn grootheid.
Een groote neiging voor het buitenleven, een toegankelijke, rustige, onbewolkte ziel, geen zenuwen, een diep en gezond gevoel, een bewonderenswaardige blik, oog op afstanden, smaak voor juist omschreven dingen, voor wetenschappelijk evenwicht der vormen, voor nauwkeurige verhouding in den omvang der dingen, zin voor ontleding, in éen woord groote bekwaamheid om een stuk in elkander te zetten; in alles die deugd, door een tijdgenoot de eerlijkheid van het talent genoemd; een aangeboren voorliefde voor de teekening, maar tevens een zoo groote behoefte aan volmaaktheid dat hij zich voornam mettertijd ook goed te schilderen en dat hij reeds onbewust daarin slaagde; een uitmuntende ver- | |
| |
deeling van den arbeid, een onverstoorbare koelbloedigheid bij ingespannen studie, een uitgelezen natuur te oordeelen naar zijn droefgeestig en lijdend gelaat, - dat alles had die jongeling, éenig in zijn tijdkring, éenig ten allen tijde en wat er ook gebeure; met dat alles openbaart hij zich van zijn eerste proeven af tot in zijn meesterstukken.
Wat zeldzaam genot een genie te ontdekken daar waar men soms geen talent vond! en welk een geluk in zoo hooge mate een openhartigheid te mogen bewonderen, slechts gesteund door een opwekkende omgeving, liefde voor de waarheid en geestdrift voor het schoonheidsideaal!
|
|