| |
| |
| |
IV.
Een ding is er dat verbaast, als men den zedelijken grondslag van de Hollands̆che kunst bestudeert, de volstrekte afwezigheid namelijk van hetgeen wij tegenwoordig een onderwerp noemen.
Sedert den dag waarop de schilderkunst ophield aan Italië zijn stijl en kunstregelen, zijn neiging voor geschiedenis, fabelleer, christelijke legenden, te borgen, tot op het oogenblik van verval waarop zij op nieuw daar ter markt ging, - sedert Bloemaert en Poelemburg tot aan Lairesse, Philip van Dijk en later Troost - verliep er bijna een eeuw waarin de groote Hollandsche school aan niets meer scheen te denken dan aan fraai schilderen. Zij vergenoegde zich met rond te kijken en liet de verbeelding buiten spel. Het naakte, dat in deze voorstelling van het werkelijke leven niet meer te pas kwam, verdween. De oude geschiedenis, men vergat ze, de nieuwe eveneens, en dat is wel het zonderlingste van de zaak. Tenauwernood ziet men te midden dier over- | |
| |
strooming van genrestukken een schilderij bovendrijven als de Vrede van Munster van Ter Burg, of eenige tafereelen uit de oorlogen ter zee voorgesteld door schepen, die elkander beschieten: o.a. een Aankomst van Maurits van Nassau te Scheveningen (Cuyp, museum Six), een Vertrek van Karel II uit Scheveningen (2 juni 1660), door Lingelbach, en die Lingelbach is een treurig schilder. De groote behandelden die onderwerpen niet. En geen van hen, met uitzondering van de zeeschilders of zij, die uitsluitend militaire stukken leverden, scheen er zelfs bekwaam toe te zijn. Van der Meulen, die voortreffelijke schilder, even als Snayers van de Antwerpsche school afkomstig, zeer Vlaamsch, hoewel door Frankrijk onder de zijnen opgenomen, van Lodewijk XIV een jaargeld genietend en geschiedschilder van Frankrijks roem, van der Meulen gaf een tamelijk verleidelijk voorbeeld aan de Hollandsche schilders van kleine voorvallen, maar werd door niemand gevolgd. De groote schutterstukken van Ravestein, Hals, van der Helst, Flinck, Karel du Jardin o.a. zijn, gelijk men weet, portretstukken, zonder eenige handeling en die, al zijn het
oorkonden van groot belang voor de geschiedenis, niet de minste plaats aan de gebeurtenissen van dien tijd inruimen.
Als men bedenkt wat de geschiedenis van de Hollandsche zeventiende eeuw al bevat aan gebeurtenissen, het gewicht der krijgsbedrijven, de geestkracht van dat volk van krijgslieden en matrozen in dien reuzenkamp, wat het te lijden had; als men zich het schouwspel dat het land in die vreeselijke
| |
| |
tijden moest opleveren, voor den geest haalt, dan is men gansch verrast de schilderkunst dermate vreemd te zien blijven aan hetgeen het leven zelf van het volk was.
Men vecht buitenslands, te land en ter zee, aan de grenzen en tot in het hartje van het land; binnenslands is men bezig elkander te verscheuren: Oldenbarnevelt wordt in 1619 onthoofd, de de Witten worden in 1672 erbarmelijk vermoord; na drie en vijftig jaar ontbrandt op nieuw de strijd tusschen patriotten en Oranjeklanten, verbitterd door dezelfde godsdienstige en wijsgeerige geschillen, - vroeger Arminianen tegen Gomaristen, later Voetianen tegen Coccejanen, - en brengt dezelfde verschrikkingen teweeg. De oorlog duurt voort met Spanje, met Engeland, met Lodewijk XIV; Nederland wordt overweldigd en verdedigt zich op de bekende wijze; de vrede van Munster wordt in 1648, de vrede van Nijmegen in 1678, de vrede van Rijswijk in 1698 geteekend. De Spaansche successie-oorlog vangt aan met de nieuwe eeuw, en men kan zeggen dat al de schilders van de groote en vreedzame school, die ik bespreek, tot hun dood toe bijna geen dag hebben doorleefd zonder het kanongebulder te hooren.
Wat zij in dien tijd deden, dat zeggen hunne werken. De portretschilders schilderden hunne groote krijgshelden en prinsen, hunne aanzienlijkste medeburgers, hunne dichters, hunne schrijvers, hunne vrienden of zich zelf. De landschapschilders woonden buiten, mijmerend, dieren en hutten teekenend, het landleven genietend, boomen, water en lucht
| |
| |
schilderend, of zij waren op reis; dan vertrokken zij naar Italië, sloten zich daar bij elkander aan, ontmoetten er Claude Lorrain, bleven te Rome om, hun eigen land vergetend, zooals Karel du Jardin, daar door den dood verrast te worden alvorens de Alpen weer overgetrokken te zijn. Anderen verlieten hunne werkplaats alleen maar om in de buurt van kroegen en verdachte huizen te snuffelen, en er de zeden en gebruiken van te bestudeeren, als zij er - 't geen zeldzaam was - niet voor eigen rekening inslopen. De oorlog belette niet dat men hier en daar in vrede kon leven; welnu in dat vredig, als het ware onverschillig hoekje, plaatsten zij hun schildersezel, werkten veilig en zetten met verbazende onverstoorbaarheid hunne overpeinzingen, studiën, benijdenswaardige en lachende werkzaamheid voort. En aangezien het dagelijksch leven zijn gewonen gang ging, legden zij zich toe op het schilderen van huiselijke, landelijke, stads-tafereelen, ondanks alles, door alles heen, met terzijdestelling van alles wat toentertijd hun land beroerde en angst aanjoeg, maar tevens de vaderlandsliefde en grootheid daarvan schitterend aan 't licht bracht. Geen zweem van ongerustheid in die wereld, zoo buitengewoon beschut, dat men ze de gouden eeuw van Nederland zou wanen, ware het niet dat de geschiedenis ons het tegendeel verzekerde.
Het is rustig in het bosch, veilig zijn de wegen; de schuiten varen de kanalen op en neer; de landelijke feesten hebben niet opgehouden. Men rookt op den drempel der kroegen, daarbinnen danst men, men gaat op de jacht, uit visschen en men
| |
| |
maakt wandelingen. Stille rookwolkjes dwarrelen boven het dak der landhoeven, alwaar men niet het minste gevaar bespeurt. De kinderen gaan naar school, en binnen in de huizen heerscht orde, vrede, de ongestoorde veiligheid van gezegende tijden. De jaargetijden wisselen af, op de wateren die men bevoer, rijdt men schaatsen, er is vuur in den haard, de deuren zijn gesloten, de gordijnen dicht; het klimaat is hardvochtig, de menschen niet. Het is steeds de regelmatige loop der dingen, door niets gestoord, en de nooit opdrogende bron van kleine dagelijksche voorvallen, waarmede het een lust is goede schilderijen samen te stellen.
Als een schilder, in ruitertooneelen bedreven, ons bijgeval een doek laat zien waar paarden tegen elkander inrennen, waar men pistolen lost, donderbussen afschiet, degens kruist, waar men elkaar vertrapt, afmaakt, vernielt, dan geschiedt zulks op plaatsen waar geen oorlog is, waar geen gevaar te duchten is; die slachterijen zien er uit als sprookjes, en men merkt niet dat de schilder er zelf erg door aangedaan is. De Italiaansch-gezinden: Berchem, Wouwerman, Lingelbach, zij, die jacht maken op effect, die het met de waarheid zoo nauw niet nemen, vermaken zich bij wijlen met het malen van zulke dingen. Waar hebben zij hun figuren zoo handgemeen gezien? Aan deze of aan gene zijde der bergen?
Op den stijl na is er iets van Salvator Rosa in die schermutselingen uit gekheid, in die spiegelgevechten, waarvan men noch de oorzaak, noch het tijdstip, noch de plaats kent, terwijl men evenmin
| |
| |
heel duidelijk weet wie het nu eigenlijk met elkander aan den stok hebben. De titel dier stukken geeft al genoeg aan dat de verbeelding van den schilder hier een groote rol speelt. Het Haagsch museum bezit twee groote zeer schoone en zeer bloedige doeken, waar het slagen regent, waar geen wonden worden gespaard. Het eene, van Berchem, is een zeer kostbaar stuk, voortreffelijk uitgevoerd, een meesterstuk van handeling, van onstuimigheid, van bewonderenswaardige orde in de uitwerking en volkomenheid in de bijzonderheden. Dit alles behalve historische doek is getiteld: Aanval op een reiswagen in een bergengte. Het ander, een der grootste schilderijen van Wouwerman, is getiteld: Groote veldslag. Het herinnert aan de schilderij van de Pinacotheek te Munchen, bekend onder den naam van Slag van Nordlingen; de werkelijkheid heeft met dat alles niets te maken, en de historisch-nationale waarde van dit hoogst merkwaardig gewrocht is even weinig uitgemaakt als de waarheid van het stuk van Berchem. Verder zijn het rooversgeschiedenissen of naamlooze schermutselingen die ongetwijfeld ten hunnent niet ontbraken, ofschoon zij toch al den schijn hebben ze geschilderd te hebben van hooren zeggen, tijdens of na hunne reizen in de Apennijnen.
De geschiedenis van Holland komt derhalve weinig of niet voor in de schilderijen van die tijden vol beroeringen, en schijnt geen enkele minuut de schilders uit hunne kalme stemming te hebben gebracht.
Merk bovendien op dat men zelfs wanneer zij schilderachtig en onderhoudend willen zijn, geen
| |
| |
spoor van afgeronde geschiedenis bij hen aantreft. Geen enkel goed omschreven onderwerp, geen handeling die een weldoordachte, uitdrukkingsvolle, bijzonder belangrijke samenstelling vereischt; volstrekt geen nieuw denkbeeld, geen tafereel dat de eentoonigheid breekt van het buiten- of stadsleven, zoo prozaïesch, zoo alledaagsch, zoo verstoken van zucht naar onderzoek, van hartstocht, men zou haast zeggen van gevoel. Drinken, rooken, dansen, met dienstmeiden stoeien, dat kan men zoo dadelijk niet een erg zeldzaam of boeiend voorval noemen. Koebeesten melken en drenken, een hooiwagen laden, is evenmin een merkwaardige gebeurtenis in het leven van den landbouwer.
Telkens komt men in verzoeking aan die onbezorgde, onverstoorbare kunstenaars vragen te doen als deze: Is er dan niets nieuws? niets in uwe stallen, in uwe hoeven, in uwe huizen? Het heeft erg gestormd, heeft de wind dan niets vernield? Het heeft geonweerd, heeft de bliksem dan niets getroffen, veld noch dier, dak noch mensch? Kinderen worden geboren, zijn er dan geen feesten? Kinderen sterven, is er dan geen rouw? Gij trouwt, viert ge dan niet behoorlijk bruiloft? Schreit men dan nooit ten uwent? Gij zijt allen verliefd geweest, hoe weet men het? Gij hebt geleden, medelijden gehad met de smarten van anderen; gij hebt al de wonden, al het leed, al de rampen van het menschelijk leven onder de oogen gehad: waar wordt men gewaar dat gij een enkelen dag liefde, smart, waarachtig medelijden hebt ondervonden? Uw tijd, even goed als andere tijden, heeft krakeel, harts- | |
| |
tocht, ijverzucht, geheime minnarijen, tweegevechten bijgewoond: wat laat gij ons van dat alles zien? Een massa losbandigheid, dronkemanspartijen, ruwe manieren, walgelijke luiheid, lieden elkaar omhelzend alsof zij met elkander vechten, en hier en daar kloppartijen met vuist en klomp, als wijn en Trijn het verstand hebben beneveld. Gij houdt van kinderen: men kastijdt ze, ze schreeuwen, ze zijn onzindelijk, en dat gelieft gij huiselijke schilderijen te noemen.
Vergelijk eens tijden en landen. Ik spreek nu niet van de tegenwoordige Duitsche school noch van de Engelsche school, waar in alles een bedoeling ligt, even goed als in drama en blijspel; waar de schilderkunst te veel letterkunde verraadt, daarvan alleen leeft en in de oogen van sommigen daaraan sterft; maar neem eens een lijst van schilderijen van een Fransche tentoonstelling, lees de titels, en werp dan een blik in den catalogus der musea van Amsterdam en den Haag.
In Frankrijk loopt een doek zonder behoorlijken titel, dat derhalve geen onderwerp bevat, groot gevaar van te worden aangezien voor een werk waaraan behoorlijke voorbereiding en ernst ontbreken. En dat dagteekent niet van van daag, honderd jaar is dat al zoo geweest. Van het oogenblik af dat Greuze het gevoel op den voorgrond bracht, en, door Diderot met toejuichingen overladen, een schilderij ontwierp zooals men een tooneelspel ontwerpt en door de schilderkunst de drama's van het huisgezin voorstelde, van dat oogenblik af hebben de genreschilders in Frankrijk niets anders gedaan
| |
| |
dan tooneelen uitdenken, uit de geschiedenis putten, de voortbrengselen der letterkunde illustreeren, verleden en heden schilderen, het laatste niet veel, zeer weinig ook het tegenwoordig Frankrijk, zeer druk de belangwekkende zeden of klimaten van vreemde landen.
Ik heb slechts namen te noemen om een gansche reeks puntige of schoone, voorbijgaande of onvergankelijke werken te doen herleven, die altemaal feiten of gewaarwordingen voorstellen, hartstochten uitdrukken of verhaaltjes doen, die altemaal hun hoofdpersoon en hun held hebben: Granet, Bonington, Léopold Robert, Delaroche, Ary Scheffer, Roqueplan, Decamps, Delacroix, om alleen de dooden te noemen. Herinner u Frans I, Karel V, den Hertog de Guise, Mignon, de Margaretha's den Lion amoureux, van Dyck te Londen; al de doeken aan Goethe, aan Shakespeare, aan Byron, aan Walter Scott, aan de geschiedenis van Venetië ontleend, de Hamlets, Yoricks, Marbeths, Mephistophelessen, Giaours, Lara's, en Goetz van Berlichingen, den Gevangene van Chillon, Ivanhoe, Quentin Durward, den Bisschop van Luik, en verder de Foscari's, Marino Faliero, en ook de Boot van don Juan, en nog de Geschiedenis van Simson, de Kimbren, den voorlooper der Oostersche onderwerpen. En daarna: als wij de lijst der genrestukken wilden opmaken, die ons jaar-in jaar-uit hebben bekoord, aangedaan, getroffen, van de Inquisitie-tooneelen, de Samenspraak van Poissy af, tot Karel V te Saint-Just, -
| |
| |
als wij in de laatste dertig jaar opzochten al het uitmuntende en eerbiedwaardige, door de Fransche school in het genre gewrocht, dan zouden wij tot de slotsom komen dat het tooneelmatig, hartstochtelijk, romanesk, historisch of gevoels-element bijna evenveel als het talent der schilders tot het welslagen hunner werken heeft bijgedragen.
Merkt gij iets dergelijks op in Holland? De titels zijn wanhopig onbeduidend en onbestemd. Van Karel du Jardin vinden wij o.a. in den Haag: de (spinnende) Herderin; van Wouwerman: de Aankomst in den stal, een Jachtpartij, de Rijschool, het Veer (de Hooiwagen), een beroemd stuk, het Legerkamp, Rustende jagers enz.; van Berghem: Wilde zwijnenjacht, Overtocht over een Italiaansche beek, Herderin enz.; van Metsu: Portret van een jager, Kamermuziek; van Ter Burg de Boodschap en zoo voorts wat betreft Gerard Dou, Ostade, Mieris, Jan Steen zelfs, den wakkersten van allen en den eenigsten, die door den diepen of ruwen zin zijner vertelseltjes, een vinder is, een vernuftig caricaturist, een humorist in den geest van Hogarth een boertig litterarisch vernuft, een blijspeldichter bijna. De schoonste stukken schuilen achter even onbeduidende namen. De zoo fraaie Metsu van het museum van der Hoop heet het Geschenk van den jager, en niemand vermoedt dat de Rust bij de schuur een onovertroffen Potter aanduidt, de schoonste parel van het museum Aremberg. Men weet wat bedoeld wordt met den Stier van Potter, met het Spiegelend Koetje
| |
| |
of het nog beroemder ..... koetje van Sint-Petersburg. Wat nu betreft de Ontleedkundige les en de Nachtwacht, men zal mij de meening niet euvel duiden dat het niet de diepzinnigheid van het onderwerp is, die aan die twee werken hunne onbetwiste onsterfelijkheid verzekert.
De Hollandsche school alleen schijnt dus de gaven van hart en geest te missen: gevoel, genegenheid, edele belangstelling in hetgeen de geschiedenis ons te zien geeft, rijpe levenservaring; overal elders is men hartstochtelijk, roerend, belangwekkend, verrassend, leerrijk. En de school die zich het meest heeft bezig gehouden met de werkelijke wereld schijnt het meest van alle het zedelijk gehalte daarvan verwaarloosd te hebben; en de school die zich het meest van alle aan de studie van het schilderachtige heeft gewijd, schijnt het minst de levende bron daarvan te hebben opgemerkt.
Wat beweegt den Hollandschen schilder om een schilderij te maken? Niets; men vraagt hem ook niet naar de reden. Een boer, aan wiens neus men duidelijk zijn zwak merkt, kijkt u aan met zijn dikke oogen en lacht u toe met breeden mond, terwijl hij een wijnkruik in de hoogte houdt; zoo iets goed geschilderd, is geld waard. Wanneer daarentegen bij ons het onderwerp afwezig is, dan moeten althans een levendig en waar gevoel en de merkbare aandoening van den schilder die afwezigheid vergoeden. Een landschap, dat niet sterk individueel gekleurd is, is ten onzent een mislukt werk. Wij zijn niet in staat om zooals Ruysdael, een kostelijk stuk te maken met een tusschen bruine rotsen neêrschui- | |
| |
menden waterval. Een koebeest in de wei, dat zijn idee niet heeft, zooals de Fransche boeren van het instinct der dieren zeggen, is iets dat niet te schilderen is.
Een zeer zelfstandig schilder uit onzen tijd, vrij verheven van ziel, droefgeestig, goedhartig, een echte landmansnatuur, heeft aangaande het landleven en de landlieden, aangaande hun harden, zwaarmoedigen en edelen arbeid dingen gezegd, die nooit in een Hollander zouden opgekomen zijn. Hij heeft die gezegd in een eenigszins ruwe taal en in de wijze van uitdrukking is de gedachte krachtiger en nauwkeuriger dan de hand. Men is hem uitermate erkentelijk geweest voor zijn streven; men zag in hem den Franschen vertegenwoordiger van het gevoel van een Burns, schoon minder verstaanbaar. Heeft deze bij slot van rekening al of niet mooie schilderijen gemaakt en nagelaten? Heeft hij in vorm, in taal, in dat uitwendig omhulsel zonder hetwelk de werken van den geest niet zijn, niet leven, heeft hij de eigenschappen, die noodig zijn om hem tot een voortreffelijk schilder te maken en hem duurzaamheid te verzekeren? Bij Potter en Cuyp vergeleken is het een diep denker; naast Ter Burg en Metsu is het een boeiend mijmeraar; hij heeft ontegenzeggelijk iets edels, als men om de platheden van Steen, Ostade of Brouwer denkt; als mensch doet hij hen allen blozen: is hij als schilder hun evenknie?
En nu uwe slotsom? vraagt gij.
Is het in de eerste plaats wel zoo hoog noodig die te geven? Frankrijk heeft veel vindend vernuft, weinig echte schilders-hoedanigheden aan den
| |
| |
dag gelegd. Holland heeft niets uitgedacht, het heeft wonderschoon geschilderd. Ziedaar voorwaar een groot onderscheid. Volgt daaruit dat men volstrekt moet kiezen tusschen verschil van eigenschappen bij verschil van volk, alsof een onoverkomelijke kloof ze van elkander scheidde? Ik weet het waarlijk niet. Tot nog toe heeft de gedachte alleen de groote plastische meesterstukken gesteund. Als zij zich kleiner maakt om middelmatige werken te bezielen, dan is het of zij alle deugdelijkheid verloren heeft.
Van deze heeft het gevoel er eenige gered, overdreven nieuwsgierigheid heeft er een groot aantal bedorven; geestigheid heeft ze alle te gronde gericht.
Is dat de gevolgtrekking van de voorafgaande beschouwingen? Zeker zal er wel een andere te vinden zijn; maar op dezen oogenblik word ik ze niet gewaar.
|
|