| |
| |
| |
III.
Heden avond wat vermoeid van de beschouwing van een zoo groot aantal schilderstukken, van bewondering en overpeinzing, heb ik een wandeling gemaakt langs den Vijver.
Ik kwam er tegen het vallen van den avond en ben er laat gebleven. Het is een eigenaardige plek, zeer eenzaam en op dat uur vrij droefgeestig voor een vreemdeling, die de vroolijke jaren der jeugd achter den rug heeft. Verbeeld u een groote waterkom tusschen stroeve kaden en donkere paleizen. Aan uw rechterhand, een verlaten plantsoen, aan den overkant gesloten heerenhuizen; aan uw linkerhand het Binnenhof, uit het water verrijzend met zijn gevel van gebakken steen, zijn leiendak, zijn knorrig voorkomen, zijn uiterlijk van vroegeren tijd en van alle tijden, zijn tragische herinneringen, in éen woord dat geheimzinnige, aan zekere plaatsen eigen, waarop de geschiedenis haar stempel heeft gedrukt. In het verschiet de naald der hoofdkerk, noordwaarts aan het oog ontsnappend,
| |
| |
reeds door den nacht ontkleurd en de flauwe omtrekken van dunne kleurlooze waterverf toonend; in den vijver een groenend eilandje en twee zwanen die zich zachtjes in de schaduw der oevers voort bewogen, dunne lichtstrepen- in de duisternis trekkend; boven uw hoofd gierzwaluwen snel en hoog vliegend in de avondlucht. Volkomen stilte, diepe rust, algeheele vergetelheid van heden of verleden. In de diepte van het stilstaand water zag men hier en daar een duidelijken maar kleurloozen weerschijn, met een als aan het graf ontleende onbewegelijkheid van herinneringen, door een ver verleden in een afgestompt geheugen achtergelaten.
Ik keek naar het museum, het Mauritshuis, dat den zuidelijken hoek van den Vijver uitmaakt, waar de zwijgende lijn van het Binnenhof eindigt, dat met zijn paars tichelwerk er s'avonds allertreurigst uitziet. In diezelfde stilte, diezelfde schaduw, diezelfde verlatenheid waren al de schimmen gehuld, die zich in het paleis der stadhouders of in het museum bevonden. Ik dacht aan hetgeen het Mauritshuis bevat, ik dacht aan hetgeen in het Binnenhof is voorgevallen. Dáar Rembrandt en Potter; maar hier Willem van Oranje, Oldenbarnevelt, de gebroeders de Witt, Maurits van Nassau, Heinsius, - altemaal gedenkwaardige namen. Herinner u daarbij de staten, die vergadering, door het land gekozen uit de verlichtste, waakzaamste, gehardste, heldhaftigste burgers van het land, dat levenwekkend deel, die ziel van het Neerlandsche volk, die binnen die muren leefde en zich, steeds aan zich zelf gelijk en standvastig, daar geregeld vernieuwde, daar gedurende
| |
| |
de onstuimigste vijftig jaar, die Nederland ooit beleefd heeft, zitting hield, daar aan Spanje, Engeland het hoofd bood, aan Lodewijk XIV voorwaarden stelde, en zonder welke noch Willem, noch Maurits, noch de groote raadpensionarissen iets zouden hebben vermocht.
Morgen ochtend om tien uur zullen eenige pelgrims aan de deur van het museum kloppen. Op datzelfde uur zal er geen sterveling zijn in Binnen- of Buitenhof, en niemand, naar ik vermoed, zal de ridderzaal gaan bezoeken waar zooveel spinnewebben zijn, m.a.w. waar gewoonlijk een zoo groote eenzaamheid heerscht.
Onderstel eens dat de faam, die, naar men zegt, nacht en dag op den roem harer gunstelingen waakt, hier neerdaalde en zich ergens neerzette, wat denkt gij dat zij kiezen zou? Op welk paleis zou zij haar gouden vleugels, vermoeid van de lange vlucht, intrekken? Op het paleis der staten? Op het huisvan Potter en Rembrandt? Wat zonderlinge verdeeling van gunst en vergetelheid! Waarom zooveel nieuwsgierigheid naar een schilderij en zoo weinig belangstelling in een groot leven aan het gemeenebest gewijd? Er waren hier ervaren staatslieden, groote burgers, omwentelingen, staatsgrepen, terechtstellingen, martelaren, twisten, scheuringen, al wat men bij de geboorte van een volk vindt, wanneer dat volk bij een ander volk behoort en er zich van losmaakt, een godsdienst belijdt, dien het hervormt, een Europeeschen politieken toestand toebehoort, waarvan het zich afscheidt, en dien het door dat feit schijnt te veroordeelen. Dat alles wordt ons door de geschiedenis verhaald: denkt het land er
| |
| |
nog wel aan? Waar vindt gij den levenden weerklank van die ontzettende beroeringen?
In diezelfde dagen schilderde een aankomend jongeling een stier in een weiland; een ander, om een vriend, een geneesheer, genoegen te doen, stelde hem in een ontleedzaal voor omringd door zijn leerlingen, het ontleedmes zettend in den arm van een lijk. Daarmede vereeuwigden zij hun naam, hunne school, hunne eeuw, hun land.
Wat trekt derhalve onze erkentelijke aandacht? Het waardigste, het waarste? Neen. Het grootste? Soms. Het schoonste? Altijd. Wat is dan toch het schoone, die groote hefboom, die groote magneet, om zoo te zeggen het éenige wat ons in de geschiedenis belang inboezemt? Zou het het ideaal meer nabij komen dan al het andere, het ideaal waarop de mensch onbewust het oog gevestigd houdt? En is het groote alleen daarom zoo verleidelijk, omdat het zoo gemakkelijk is het te vereenzelvigen met het schoone? Men moet zeer ver gevorderd zijn in de zedeleer of zeer sterk in de metaphysica om van een goede daad of van een waarheid te zeggen dat zij schoon zijn. De eenvoudigste mensch zegt het van een groote daad. In waarheid, ongedwongen hebben wij slechts het schoone lief. De verbeelding zoekt het op, het gevoel vindt er voldoening in, alle harten ijlen het te gemoet. Als men goed zocht waarmede de menschheid, in haar geheel genomen, het meest dweept, men zou zien dat het niet is wat haar treft, noch wat haar overtuigt, noch wat haar sticht; maar wèl wat haar bekoort of met bewondering vervult.
| |
| |
Wanneer een historische figuur dan ook in haar leven dat krachtig aantrekkingsmiddel heeft verwaarloosd, dan is het of haar iets ontbreekt. Zij wordt begrepen door moralisten en geleerden, de andere menschen kennen haar niet. Gebeurt het tegendeel, dan is hare nagedachtenis verzekerd. Een volk verdwijnt met zijn wetten, zijn zeden, zijn politiek, zijn veroveringen; van zijn geschiedenis blijft niets over dan een stuk marmer of brons, en die getuigenis is voldoende. Er was eens een man, zeer groot door verstand, moed, staatsmanskunst, zorg voor het algemeen welzijn: misschien zou men zijn naam niet kennen, als de letterkunde hem niet tot verzadigens toe verheerlijkt had, als hij niet onder zijn vrienden een beeldhouwer had geteld, door wien hij den gevel der tempels liet versieren. Een ander was verwaand, lichtzinnig, verkwistend, zeer geestig, losbandig, dapper als het hem in den zin kwam: men spreekt meer, algemeener van hem dan van Solon, Plato, Socrates, Themistocles. Was hij wijzer, dapperder? diende hij beter waarheid, recht, de belangen van zijn land? Hij bekoort vooral door zijn hartstochtelijke liefde voor al wat schoon is: vrouwen, boeken, schilderijen, standbeelden. Nog een ander was een ongelukkig veldheer, een middelmatig staatsman, een onbezonnen staatsopperhoofd doch hij had het geluk een der verleidelijkste vrouwen te beminnen die door de geschiedenis geboekt zijn en die vrouw, zegt men, was de schoonheid zelf.
Omstreeks tien uur begon het te regenen. Het was nacht geworden; de vijver glinsterde nu schier
| |
| |
onmerkbaar, als een overblijfsel van in een hoekje der stad vergeten schemering. De faam was niet verschenen. Ik weet wat er in hare voorliefde te laken valt, maar het is mijn plan niet een oordeel daarover te vellen.
|
|