| |
| |
| |
II.
De aanvang van de Hollandsche school valt samen met de eerste jaren van de zeventiende eeuw. Als men niet te angstvallig haar doopceel ligt, zou men haar geboortedag nagenoeg kunnen bepalen.
Het is de laatste der groote schilderscholen, misschien de zelfstandigste; ontegenzeggelijk draagt zij het meest van alle het kenmerk van haar geboortegrond. Op denzelfden oogenblik, onder dezelfde omstandigheden, ziet men een dubbel hoogst overeenstemmend feit plaats grijpen: een nieuwe staat, een nieuwe kunst. De oorsprong der Hollandsche kunst, haar karakter, haar doel, hare hulpmiddelen, hare verschijning juist ter snede, haar snelle wasdom, haar uiterlijk voorkomen zonder wedergade, met name de plotselinge wijze van haar ontstaan daags na een wapenstilstand, te gelijk met de wedergeboorte der natie zelf en als een levendige en natuurlijke ontluiking van een volk, dat zich gelukkig voelt te leven en haast heeft zich zelf te leeren kennen, - dat alles is honderden malen met kennis van zaken en zeer goed gezegd.
| |
| |
Ik zal dan ook slechts pro memorie het geschiedkundig gedeelte van het onderwerp aanroeren, om des te spoediger te komen aan hetgeen ik mij eigenlijk heb tot taak gesteld.
Noord-Nederland had nooit veel nationale schilders bezeten; misschien heeft het aan dat gemis te danken dat het er later een zoo groot aantal telde, die het zoo geheel en al de zijnen kon noemen. Zoolang het met Vlaanderen vereenigd was, was het Vlaanderen dat zich belastte met de taak om voor hem te denken, te vinden en te schilderen. Het had geen van Eyck, geen Hemling, zelfs geen Rogiers van der Weyde. Een oogenblik ving het een lichtstraal op van de school van Brugge; het kan er roem op dragen dat het op den drempel van de zestiende eeuw een inlandsch genie heeft zien geboren worden en wel den schilder-graveur Lucas van Leyden; maar Lucas van Leyden stichtte geen school: die sprank van Hollandsch leven ging met hem te niet. Even als Stuerbout (Bouts van Haarlem) nagenoeg opgaat in den stijl en de manier der oorspronkelijke Vlaamsche school, zoo zijn Mostaert, van Schoorl, Heemskerk, ondanks hun groote waarde, ook geen zelfstandige talenten, die op een land de aandacht vestigen en er een eigen stempel op drukken.
Trouwens de invloed van Italië was begonnen zich bij allen zonder onderscheid, die het penseel voerden, te doen gelden, van Antwerpen tot Haarlem, en dat was een oorzaak te meer om de grensafscheidingen uit te wisschen, de scholen dooreen te mengen, den schilders het kenmerk van hun landaard te ontnemen. Jan van Schoorl had zelfs geen leerlin- | |
| |
gen meer in leven. De laatste en beroemdste, de grootste portretschilder, waarop Nederland met Rembrandt, naast Rembrandt, mag bogen, die wereldburger zoo lenig van aard, zoo mannelijk bewerktuigd, zoo schoon opgeleid, zoo veranderlijk van stijl, maar zoo krachtig begaafd, die overigens niets had behouden van zijn oorspronkelijke afkomst, niet eens zijn naam: Antonio Moro, zich noemende Hispaniarum regis pictor (schilder van den koning van Spanje), was sedert 1588 overleden. De levenden droegen evenmin den Hollandschen stempel, vormden evenmin een goed aaneengesloten geheel, waren evenmin in staat om de school te vernieuwen: het waren de graveurs Goltzius, Cornelis van Haarlem, de aanhanger van Michelangelo, Bloemaert, de vereerder van Correggio, Mierevelt, een goed schilder van de dingen zooals zij zich voordoen, geleerd, onberispelijk, beknopt, wat koud, geheel van zijn tijd, weinig van zijn land, toch de éenige niet-Italiaan; en, let wel, een portretschilder.
Het lag in de bestemming van Nederland veel te houden van hetgeen gelijkt, daarop vroeg of laat terug te komen, zich in leven te houden en te behouden door het portret.
Middelerwijl naderde het eind der zestiende eeuw, en terwijl de portretschilders tal van navolgers vonden, zagen andere schilders het levenslicht of waren bezig zich te vormen. Van 1560 tot 1597 trekken een vrij groot aantal van die jonggeborenen de aandacht; het is reeds zoo goed als een half ontwaken. Dank zij veel üiteenloopends en bij gevolg velerlei aanleg in verschillende richtingen, komt er teeke- | |
| |
ning in hetgeen deze tot stand trachten te brengen, en de ingeslagen wegen nemen in aantal toe. Men spant zich in, men beproeft ieder genre, iedere toonverhouding; men is het oneens over de lichte en de donkere manier: de lichte wordt door de teekenaars verdedigd, de donkere ingevoerd door de mannen van de kleur en door den Italiaan Caravaggio aanbevolen. Men tracht indrukwekkend (pittoresk) te zijn, men werkt aan de wetten van de lichten bruin-manier (clair-obscur). Het palet neemt meer vrijheid, ook de hand. Er zijn al onmiddellijke voorgangers van Rembrandt. Het eigenlijk gezegd genre verovert een zelfstandige plaats te midden der verplichtingen door de geschiedenis opgelegd; de moderne wijze van het landschap weêr te geven is bijna vastgesteld. Een bijna historisch en uiterst nationaal genre wordt ten slotte geboren: het schilderen van burgers; en na deze aanwinst, de onbetwistbaarste van alle, eindigt de zestiende en begint de zeventiende eeuw. Op dit gebied van groote doeken met tal van portretten, van doelen- of regenten-stukken, gelijk men deze uitsluitend hollandsche voortbrengselen noemt, zal men wel iets anders vinden, verbeteren zal men ze nimmer.
Ziedaar, gelijk men ziet, de kiemen van een school, maar nog geen school. Wat er ontbreke, het talent niet: het is er in overvloed. Onder die schilders, die bezig zijn te studeeren en zich hun weg te banen, vindt men geleerde kunstenaars; van een paar zullen zelfs groote schilders groeien. Moreelse, een leerling van Mierevelt, Jan Ravesteyn, Lastman, Pinas, Frans Hals, een ontegenzeggelijk groot meester, Poelem- | |
| |
burg, van Schotten, van de Venne, Theodoor de Keyser, Honthorst, de oude Cuyp, eindelijk Esayas van de Velde en van Goijen, waren al ingeschreven op de geboorteregisters in dat jaar 1597. Ik noem die namen zonder nadere toelichting. Gij kunt gemakkelijk op die lijst degenen herkennen, die de geschiedenis zal boeken; vooral zult gij het streven onderscheiden, dat zij ieder afzonderlijk vertegenwoordigen, de toekomstige meesters door hen aangekondigd, en gij zult begrijpen wat Noord-Nederland nog ontbrak en wat het moest bezitten, wilde het niet al die schoone verwachtingen beschamen.
Het was een hachelijk oogenblik. Hier ontstentenis van een wel verzekerd politiek leven, en bijgevolg al het andere overgelaten aan de gril van het toeval; in Vlaanderen daarentegen een zelfde ontwaken met een levensvatbaarheid, die Noord-Nederland op verre na niet bezat. Vlaanderen vloeide over van reeds gevormde of nagenoeg gevormde schilders. Op dezen oogenblik stond het op het punt een nieuwe school te stichten, de tweede in ruim een eeuw, even schitterend als de eerste en veel gevaarlijker mededingster, buitengemeen nieuw en heerschzuchtig. Vlaanderen had een draaglijk, verstandiger bestuur, oude gewoonten, een afgeronde en samenhangende huishouding, overleveringen, een samenleving. De hoogere standen spoorden aan en daarbij kwam een behoefte aan weelde en derhalve aan kunst, prikkelender dan ooit. In éen woord, er waren krachtige prikkels en redenen te over om Vlaanderen voor de tweede maal een groot brandpunt van kunst te doen worden. Slechts twee
| |
| |
dingen ontbraken er nog: eenige jaren vrede, het zou ze hebben; een meester om de school te stichten, hij was al gevonden.
In datzelfde jaar 1609, dat over het lot van Noord-Nederland zou beslissen, trad Rubens op het tooneel.
Alles hing af van een politieke of militaire gebeurtenis. Noord-Nederland, verslagen en onderworpen, zuchtte in alle opzichten onder het juk. Waartoe tweeërlei kunst bij éen zelfde volk en onder éen beheer? Waartoe een school te Amsterdam, en wat zou die uitgericht hebben in een land voortaan aan Italiaansch-Vlaamsche indrukken gehoor gevend? Wat zou er geworden zijn van zoo veler spontane, vrije, plaatselijke roeping tot de schilderkunst, zoo weinig geschikt voor een staatskunst? In de onderstelling dat Rembrandt in een genre, buiten een eigenaardige omgeving vrij moeielijk te beoefenen, had volhard, kunt ge u hem voorstellen deel uitmakend van de Antwerpsche school, die niet opgehouden zou hebben te heerschen van Brabant tot Friesland, om, als leerling van Rubens, voor kerken te schilderen, paleizen te versieren en door aartshertogen te worden betaald?
Om het Hollandsche volk in het leven te roepen, en tegelijkertijd de Hollandsche kunst, was het dus noodig, - en daarom is beider geschiedenis zoo klemmend - dat er een omwenteling plaats had met diepen greep en groot succes. Bovendien was het noodig - en dat gaf Noord-Nederland juist een zoo groote aanspraak op de gunsten der fortuin - dat die omwenteling recht, rede, noodzakelijkheid aan hare zijde had, dat het volk verdiende wat het wenschte
| |
| |
te verkrijgen, dat het vastberaden, overtuigd, arbeidzaam, geduldig, heldhaftig en verstandig was, zonder onnoodige woelzucht, dat het zich in alle opzichten waardig toonde zijn eigen meester te zijn.
Het was of de Voorzienigheid dit kleine volk bijzonder onder haar hoede nam, zijn grieven onderzocht, zijn aanspraken woog, zijn krachten berekende, en oordeelend dat alles aan haar plannen beantwoordde, op het bestemde oogenblik te zijnen gunste een éenig wonder wrocht. In stede van door den oorlog te verarmen, neemt het in rijkdom toe; in stede van door den strijd te verzwakken, wordt het sterk, vurig, gehard. Wat het tegen zooveel belemmeringen der natuur, de zee, de overstrooming van zijn bodem, zijn klimaat heeft gedaan, doet het ook tegen den vreemden onderdrukker, en het slaagt. Wat het moet vernietigen, wordt zijn bondgenoot. Op éen punt slechts is het nog niet gerust: zal het in leven blijven? met dertig jaar tusschenruimte sluit het twee verdragen, waardoor het zijn vrijheid erlangt, den grondslag legt voor zijn zelfstandig bestaan. Ten einde nu dit zelfstandig bestaan te staven en daaraan den luister bij te zetten van een voorspoedige volksbeschaving, blijft nu nog over onverwijld een kunst voort te brengen, om het een hoogere wijding te geven, het eer aan te doen, het innig te vertegenwoordigen; ziedaar juist de vrucht van het twaalfjarig bestand en die vrucht rijpt zoo spoedig en is zoo volstrekt een voortbrengsel van de politieke gebeurtenis, waarmede zij samenhangt, dat het recht om een nationale en vrije schilderschool te hebben en de zekerheid van die daags na den vrede te er- | |
| |
langen, deel schijnen uit te maken van de bepalingen van het verdrag van 1609.
Onmiddellijk doet zich die eigenaardige stilte gevoelen, die groote dingen voorafgaat. Een gunstiger ademtocht heeft de gemoederen beroerd, den bodem bevruchtend, kiemen die op het punt waren te ontluiken, tot wasdom brengend. Het gebeurt in het voorjaar wel dat in het Noorden alles eensklaps in vollen bloei staat, dat de plantenwereld na de barre luchtgesteldheid van een langen winter zich haast in knoppen te schieten; zoo is het ook hier een onverwacht schouwspel, in zoo korten tijd, hoogstens dertig jaar, in een zoo beperkte ruimte, op dien ondankbaren, schralen grond, te midden van droefgeestige plaatsen en hardvochtige dingen, een zoo weelderig gewas van schilders en nog wel groote schilders te zien.
Overal komen er tegelijkertijd voor den dag: te Amsterdam, Dordrecht, Leiden, Delft, Utrecht, Rotterdam, Enkhuizen, Haarlem, soms zelfs buiten de grenzen en als van zaad dat buiten den akker viel. Twee slechts zijn iets vroeger gekomen: van Goijen, in 1596 geboren, en Wijnants van 1600. Cuyp is van 1605. Het jaar 1608, een zeer vruchtbaar jaar, zag Ter Burg, Brouwer en Rembrandt eenige maanden na elkander geboren worden; Adriaan van Ostade, de twee Both's en Ferdinand Bol zijn van 1610; van der Helst, Gerard Dou van 1613; Metzu van 1615; Aart van der Neer tusschen 1613 en 1619; Wouwerman van 1620; Weenix, Everdingen en Pijnacker van 1621; Berchem van 1624; Paulus Potter siert het jaar 1625,
| |
| |
Jan Steen het jaar 1626; en het jaar 1630 wordt onvergetelijk door de geboorte van Jacob Ruysdael, den grootsten landschapschilder met Claude Lorrain.
Is het bevruchtend sap daarmeê verdroogd? Nog niet. Het geboortejaar van Pieter de Hooghe is onzeker, maar valt waarschijnlijk tusschen 1630 en 1635. Hobbema is een tijdgenoot van Ruysdael; van der Heyden is van 1637; ten slotte ziet Adriaan van de Velde, de laatste van allen onder de groote, in 1639 het levenslicht. Het jaar waarin deze spade loot kiemde, was het dertigste van Rembrandt, en neemt men nu als middelpunt aan het jaar 1632, waarin de Ontleedkundige les het licht zag, dan kunt ge narekenen dat de Hollandsche school drie en twintig jaar na de openlijke erkenning van de Vereenigde Gewesten, en met terzijdestelling van eenige achterblijvers, haar eersten bloei had bereikt.
Op dat oogenblik der geschiedenis, weet men waaraan zich te houden aangaande doel, karakter en toekomst van de school; maar vóordat van Goijen en Wijnants als baanbrekers waren opgetreden, vóordat Ter Burg, Metzu, Cuyp, Ostade, en Rembrandt in de eerste plaats, getoond hadden wat zij voornemens waren te doen, kon men zich met eenige verwondering afvragen wat die schilders toch wel zouden gaan malen op zulk een oogenblik, in zulk een land.
De omwenteling die het Nederlandsch volk vrij, rijk en ondernemend had gemaakt, beroofde het aan den anderen kant van al wat overal elders de levensvoorwaarde der groote scholen had uitgemaakt. Zij veranderde het geloof, hief behoeften op, vereenvou- | |
| |
digde de zeden, maakte de wanden kaal, schafte de voorstellingen van de oude fabelleer en van de Heilige schrift af, maakte een eind aan de grootsche onderwerpen van geest en hand, aan kerkstukken, aan het sierschilderen, aan groote doeken. Nooit legde een land aan zijn kunstenaars een zoo zonderling alternatief op, hen volstrekt dwingend oorspronkelijk te zijn op straffe van in het geheel niet te zijn.
Ziehier wat het vraagstuk was: gegeven zijnde een volk van burgers, praktisch, bijgevolg niet erg bespiegelend, zeer werkzaam, in het geheel niet dweepziek, niet ingenomen met het latijnsche ras, met gebroken overlevering, een godsvereering zonder beelden, zuinig van aard, een kunst te vinden die aan dat volk beviel, wier gepastheid het op prijs stelde en die als zijn vertegenwoordigster kon optreden. Een hoogst bevoegd schrijver uit onze dagen heeft zeer vernuftig ten antwoord gegeven dat zulk een volk maar éen zeer eenvoudig en zeer stout stuk te bestaan had, het éenige trouwens, dat het al vijftig jaar voortdurend was gelukt: het moest eischen dat men het konterfeitte, dat men zijn portret maakte.
In dit woord ligt alles. De Hollandsche schilderkunst - men zag het spoedig in - was niets anders en kon niets anders wezen dan het portret van het land, zijn getrouw, nauwkeurig, volledig, welgelijkend, onopgesmukt afbeeldsel. Het portret van menschen en plaatsen, van de zeden der burgers, de markten, de straten, het platteland, van zee en lucht, zoo moest in zijn oorspronkelijken eenvoud het programma luiden door de Hollandsche school
| |
| |
gevolgd, en zoo luidde het dan ook van haar eersten dag af tot haar einde toe.
Schijnbaar was niets eenvoudiger dan de ontdekking van die kunst, zoo laag bij den grond; en toch sedert er geschilderd wordt, was er nooit iets breeders en nieuwers uitgedacht.
Op eens is alles veranderd in de wijze van ontwerpen, van zien, van weergeven: gezichtspunt, ideaal, kunstregelen, keuze van onderwerp, stijl, methode. De Italiaansche schilderkunst in haar schoonste uitingen, de Vlaamsche schilderkunst in haar edelste krachtsinspanning, worden nog bij voortduring op hoogen prijs gesteld, maar raadplegen zal men ze voortaan niet meer.
Er bestond een verheven, grootsche opvatting der dingen, een kunst bestaande in het kiezen der dingen, in het mooier, beter maken daarvan, een kunst die zich meer in het absolute dan in het betrekkelijke bewoog, de natuur wel zag zooals zij is, maar toch behagen schepte haar te laten zien zooals zij niet is. Alles stond min of meer in verband met de menschelijke figuur, daarvan afhangend, zich daaraan onderwerpend en zich daarnaar voegend, omdat zekere regelen van verhoudingen en zekere eigenschappen als bevalligheid, kracht, adel, schoonheid, wetenschappelijk in den mensch waargenomen en tot een leerstelsel verzameld, inderdaad ook toepassing vonden op hetgeen niet mensch was. Daaruit ontstond een soort van universeele menschheid of van vermenschelijkt universum, waarvan het menschelijk lichaam in zijn ideale verhoudingen de grondtype was. Geschiedenis, droomgezichten,
| |
| |
geloof, godsdienstleer, fabelleer, zinnebeelden, dat alles werd bijna alleen door de menschelijke gedaante, zoodra het maar even binnen haar bereik lag, uitgedrukt. De natuur had slechts een onbestemd bestaan als omgeving van dezen alles verzwelgenden dwingeland. Te nauwernood werd zij beschouwd als de lijst, die van zelf op den achtergrond moest treden zoodra de mensch daarin plaats nam. Alles werd ontleend aan den mensch, teruggebracht tot den mensch als eenheid. Aangezien elk voorwerp zijn plastischen vorm aan hetzelfde ideaal ontleende, had er geen afwijking plaats. Welnu, krachtens die wetten van historischen stijl, werden vastgesteld een ingekrompen veld, een beknopten gezichteinder, boomen, die even zijn aangestipt, een minder veranderlijke lucht, een helderder en gelijkmatiger dampkring en een meer op zich zelf gelijkende mensch, liever naakt dan gekleed, doorgaans goed gebouwd en schoon van gelaat, ten einde hem beter te doen heerschen in de rol, die men hem te vervullen gaf.
Thans is het thema eenvoudiger. Men is er nu op uit om ieder ding te geven wat het toekomt, om den mensch zijn plaats te hergeven en het des noods zonder hem te doen.
Het oogenblik is gekomen om minder te denken, om minder hoog te vliegen, om nauwkeuriger uit zijn oogen te zien, beter waar te nemen en even goed maar anders te malen. Dit is de schilderkunst van den grooten hoop, van den burger, van den werkman, van den rijk geworden man uit het volk, van den eerste den beste, voor dezen en door dezen beoefend.
| |
| |
Nu dient men nederig te worden met het nederige, klein met het kleine, teeder met het teedere, niets te versmaden, met alles gemeenzamen omgang te hebben, met welwillendheid den aard der dingen te bespieden; belangstelling, zucht tot aandachtige waarneming en geduld zijn daartoe noodig. Voortaan zal het genie daaraan te herkennen zijn dat het niet voorbarig oordeelt, dat het niet weet dat men weet, dat het zich door zijn model laat verrassen, dat het daaraan alleen vraagt hoe dit voorgesteld wil worden. Wat nu betreft het te verfraaien, nooit; het te veredelen, nooit; het te kuischen, nooit: altemaal leugen en noodelooze moeite. Zetelt niet in ieder echt kunstenaar een ‘ik en weet niet wat,’ dat zich met die zorg belast, natuurlijk en zonder inspanning?
Zelfs binnen de grenzen der zeven gewesten, zal het waarnemingsveld zich onafzienbaar ver uitstrekken. Een hoekje grond in het Noorden met water, bosch, en vergezichten in zee, bevat in werkelijkheid een wereld in 't klein. In verband met smaak en neigingen van hen die waarnemen, levert het kleinste land als het nauwkeurig wordt bespied, een onuitputtelijke stof, met evenveel afwisseling als het leven, even vruchtbaar in aandoeningen als 's menschen hart vruchtbaar is in gevoelen. De Hollandsche school kan wel een eeuw tieren en werken; Noord-Nederland zal aan de onvermoeide waarnemingszucht zijner schilders weten te voldoen, zoolang hun liefde voor hun land niet zal tanen.
Binnen den kring van weilanden en polders wordt daar aan alle neigingen voldaan. Daar zijn dingen
| |
| |
voor de fijngevoelige en dingen voor de grove naturen, voor de zwaarmoedigen, de vurigen, voor hen, die gaarne lachen, voor hen die liever peinzen. Daar zijn donkere dagen en vroolijke zonneschijn, effen en schitterende, stormachtige en zwarte zeeën; daar is weiland met landhoeven, daar is het strand met zijn schepen, daar is altijd de zichtbaar bewogen lucht boven de ruimte, altijd de groote luchtstroomen der Zuiderzee, die de wolken op elkander hoopen, de boomen vellen, licht en schaduw doen afwisselen, de molens doen draaien. Voeg daarbij de steden en haar uiterlijk voorkomen, het leven binnenshuis, en buitenshuis, de kermissen, de slechte en goede zeden, den smaakvollen tooi, de ellende in het leven der armen, de verschrikkingen van den winter, het luieren in de drinkhuizen, met begeleiding van tabak, bierkannen en dartele deernen, de verdachte kostwinningen en plaatsen, hoog en laag, en aan den anderen kant de veiligheid van het huisgezin, de weldaden van den arbeid, den overvloed op de vruchtbare akkers, de genietingen in de open lucht na de drukte der zaken, de optochten, de middagrust, de jacht. Voeg er eindelijk bij het openbare leven, de volksfeesten, de schuttersmaaltijden, en gij hebt de bestanddeelen van een geheel nieuwe kunst met onderwerpen zoo oud als de wereld.
Vandaar de welluidendste eenheid in den geest der school en tevens de verbazendste verscheidenheid die ooit in éen en denzelfden geest is voorgekomen.
In hun geheel genomen noemt men de voortbrengselen dezer school genre-stukken. Ontleed
| |
| |
haar en gij zult vinden conversatie-, landschap-, dier-, zee-, gelegenheid-, stilleven-, bloemenschilders, en, in iedere afdeeling bijna voor iedere geaardheid een nieuwe onderverdeeling, even goed bij de realisten als bij de idealisten, bij de getrouwe nabootsers als bij degenen, die zich door hunne fantasie laten leiden, bij hen die reizen als bij hen die thuis blijven, bij de humoristen die in het menschelijk schouwtooneel behagen scheppen als bij hen, die er door werden afgestooten, bij al wat ligt tusschen Brouwer en Ostade en Ruysdael, tusschen den onverstoorbaren Paulus Potter en den woeligen en spotzieken Jan Steen, tusschen den vernuftigen en vroolijken van de Velde en den droefgeestigen en grooten droomer, die, hoewel zich niet afzonderende, met geen van die allen omging, geen van hen navolgde en hen allen in zich opnam, - die, zijn tijd, zijn land, zijn vrienden, zich zelf malend, eigenlijk een der verborgen schuilhoeken der menschelijke ziel veraanschouwelijkte: men begrijpt dat ik van Rembrandt spreek.
Van de wijze van zien hangt de stijl af, van den stijl de methode. Als gij Rembrandt uitzondert, die in zijn land en overal, in zijn tijd en in alle tijden een uitzondering is en blijft, ontdekt gij maar éen stijl en éen methode bij de Hollandsche schilders. Doel is het nabootsen van wat is, het inboezemen van liefhebberij voor hetgeen men nabootst, het duidelijk uitdrukken van eenvoudige, levendige en juiste gewaarwordingen. De stijl zal derhalve even eenvoudig en helder zijn als het beginsel. Zijn wet is oprechtheid, zijn plicht waarheid. Zijn allereerste
| |
| |
voorwaarde is gemeenzaamheid, natuurlijkheid en veraanschouwelijking; hij is een vrucht van de vereeniging van eenige moreele eigenschappen: naïeveteit, geduld, rechtschapenheid. Huiselijke deugden als het ware van het gezellige leven in dat der kunst overgebracht, die even dienstig zijn voor een goed gedrag als voor een goed schilderstuk. Als gij der Hollandsche kunst ontnaamt wat men hare eerlijkheid zou kunnen noemen, gij zoudt er het levensbeginsel niet meer van begrijpen, en het zou niet mogelijk meer zijn van haar zedelijk gehalte of stijl een goed begrip te geven. Maar, even als er in het meest alledaagsche leven drijfveeren zijn die aan een handelwijze een hoogere wijding geven, zoo gevoelt gij ook in deze kunst, die den naam heeft van zoo stoffelijk te zijn, in die schilders, die voor het meerendeel den naam hebben van kortzichtige nabootsers, een verhevenheid en een goedheid van inborst, een liefde voor het ware, een hartelijke ingenomenheid met het werkelijke, die aan hunne gewrochten een waarde verleenen die de dingen zelve niet schijnen te bezitten. Vandaar hun ideaal, een ideaal dat een weinig miskend, tamelijk geminacht, maar onbetwistbaar is voor hem, die eenige moeite doet om het te grijpen en hoogst boeiend voor hem, die het weet te genieten. Bij buien verheft een vleug van inniger gevoeligheid hen tot denkers, zelfs tot dichters: ik zal u bij gelegenheid zeggen welken rang ik in onze kunstgeschiedenis schenk aan de inspiratie en den stijl van Ruysdael.
De grondslag van dien oprechten stijl, het naaste gevolg van die eerlijkheid, is de teekening, de on- | |
| |
berispelijke teekening. Een Hollandsch schilder, die niet onberispelijk teekent, deugt niet. Het is hier als met Paulus Potter, wiens genie bestaat in het juiste maat nemen, in het krommen van een lijn. Elders had Holbein op zijn manier hetzelfde gedaan, en dat verzekert hem, binnen en buiten alle scholen, een geheel afzonderlijken, schier éenigen roem. Ieder voorwerp, dat belangstelling wekt, moet in zijn uiterlijken vorm worden gadegeslagen en geteekend worden voordat het geschilderd wordt. In dat opzicht mag niets over 't hoofd worden gezien. Een golvend terrein, een voorbijdrijvende wolk, een gebouw met zijn regelen van perspectief, de uitdrukking van een gelaat, de trekken die het van andere onderscheiden, diens voorbijgaande uitingen, een handgebaar, de plooien van een kleedingstuk, de houding van een dier, zijn lichaamsbouw, het verborgen kenmerk van zijn ras, van zijn neigingen, - dat alles maakt gelijkelijk deel uit van die gelijkmakende kunst en heeft om zoo te zeggen aanspraak op gelijke rechten ten overstaan van nauwkeurigheid van teekening.
Eeuwen lang heeft men gemeend, in vele scholen meent men nog dat het voldoende is eenige doorzichtige tinten op het doek te spreiden, nu eens met azuur, dan weder met grijs geschakeerd, om de ruimte in haar uitgestrektheid, de hoogte van den hemeltrans en de gewone veranderingen van den dampkring uit te drukken. Gij moet evenwel in aanmerking nemen dat een lucht in Nederland dikwijls de helft van het doek, soms het geheele doek inneemt, dat de belangstelling daarmede staat of valt.
Er moet werking zijn in de lucht, zij moet onze
| |
| |
geestdrift door ontvlammen, zij moet verheven zijn en ons meêsleepen; de zon moet ondergaan, de maan opkomen, het moet in waarheid dag zijn, avond zijn, nacht zijn, het moet er warm of koud zijn, men moet er huiveren, genieten, mijmeren. Is de teekening, door zulke toestanden gevorderd, juist niet onder alle de edelste, men kan althans de overtuiging opdoen dat zij noch diepte noch groote verdiensten mist. En indien men twijfelde aan de wetenschap en het genie van Ruysdael en van der Neer, dan zoeke men maar in de gansche wereld een schilder, die een lucht maalt zooals zij, even veelzeggend, even welsprekend. Het is overal dezelfde saamgedrongen, beknopte, natuurlijke, naïeve teekening, die de vrucht schijnt te zijn van dagelijksche waarnemingen, die, gelijk ik te verstaan heb gegeven, wetenschappelijk en onbewust is.
Met éen enkel woord kan men de bijzondere bekoorlijkheid samenvatten van die onbewuste wetenschap, van die ongekunstelde ervaring, welke de gewone verdienste en den waren stijl van die verdienstelijke meesters uitmaken: de een munt uit boven den ander, maar men vindt er geen enkelen, die verwaand is.
Wat nu hun palet aangaat, dit houdt gelijken tred met hun teekening; het is harer waardig, vandaar de volslagen eenheid hunner methode. Alle Hollandsche schilders schilderen op dezelfde manier en niemand heeft geschilderd en schildert gelijk zij. Als men een Teniers, een Breughel, een Paulus Bril goed bekijkt, dan zal men, ondanks zekere karakterovereenkomst een groote gelijkheid in streven,
| |
| |
bij Bril, Breughel, en zelfs Teniers, den meest Hollandschen der Vlamingen, alles behalve de Hollandsche opleiding terugvinden.
Een Hollandsche schilderij is uitwendig erkenbaar aan enkele hoogst eigenaardige kenteekenen. Zij is klein van formaat, krachtig en sober van kleur, met een uitwerking die zich als het ware om éen middelpunt samendringt.
Zij is de vrucht van vlijt en orde, zij verraadt een vaste hand, zittenden arbeid, zij onderstelt de grootste aandacht en wekt die ook op bij hen, die haar beschouwen. Inspanning van geest was noodig om haar te ontwerpen, inspanning van geest is noodig om haar te begrijpen. Zonder moeite kan men de werking der buitenwereld op het oog des schilders en langs dien weg op zijn hersenen volgen. Geen schilderwerk geeft een zoo nauwkeurig denkbeeld van dezen drievoudigen en verborgen arbeid: gevoelen, denken en uitdrukken. Ook is er geen zoo ineengedrongen, omdat geen andere zooveel in een zoo kleine ruimte bergt en gedwongen is zooveel te zeggen in een zoo klein bestek. Juist daardoor wordt alles nauwkeuriger, beknopter, dichter. De kleur is sterker, de teekening getrouwer, de werking meer middelpuntzoekend, het belang beter omschreven. Nooit maakt zoo'n schilderij zich schuldig aan jacht op effect, nooit loopt zij gevaar samen te smelten met haar lijst, of daaraan te ontsnappen. Men moet inderdaad zoo onwetend of zoo volkomen argeloos zijn als Potter om zich zoo weinig te bekreunen om effect, hetgeen trouwens een grondwet schijnt te zijn in de kunst van zijn land.
| |
| |
Een Hollandsch schilderstuk is concaaf of holrond; ik wil daarmeê zeggen dat het samengesteld is uit kromme lijnen om een gekozen punt, een cirkel van schaduwen vormend om een alles beheerschend licht. Dat alles is geteekend, gekleurd, verlicht kringsgewijze met een stevige basis, een verdwijnend verschiet en afgeronde hoeken, naar het middelpunt samenloopend; daaruit volgt dat het diepte heeft en dat er een groote afstand is tusschen het oog en de voorgestelde voorwerpen. Geen schilderwerk leidt zoo zeker van den voorgrond naar den achtergrond, van de lijst naar den gezichteinder. Men is er thuis, men wandelt er in, het oog verliest zich in de verte, men komt in de verzoeking om het hoofd op te lichten en te zien hoe hoog de hemel is. Alles draagt bij tot deze begoocheling: het nauwkeurige luchtperspectief, de volmaakte verhouding van kleur en omvang met het door het voorwerp ingenomen vlak. Alle schilderwerk dat deze opvatting van verschiet, van luchtomgeving, niet deelt, geeft een beeld dat plat en oppervlakkig schijnt. Op zeer enkele uitzonderingen na stamt Teniers in zijn lucht- en licht-effecten van Rubens af; het is dezelfde geest, dezelfde gloed, het is die ietwat oppervlakkige penseelstreek, meer gemaakt dan gemoedelijk; met een beetje overdrijving zou men zeggen dat hij meer als sierschilder dan als ernstig schilder te werk gaat.
Ik heb nog niet alles gezegd; toch laat ik het daarbij. Om volledig te zijn zou men achtereenvolgens al de bestanddeelen van die zoo eenvoudige en tevens zoo veelzijdige kunst moeten onderzoeken.
| |
| |
Men zou de Hollandsche kleurmenging moeten bestudeeren, onderzoeken wat de grondslag, de hulpmiddelen er van zijn, hoever zij zich uitstrekt, hoe zij aangewend wordt, men zou moeten weten en zeggen waarom zij, schoon zoo beperkt, bijna éenkleurig, toch zoo ontzaglijk veel uitwerkt, schoon aan allen gemeen toch zoo verschillend is, waarom het licht er zeldzaam en sober, het bruin overheerschend is, wat de doorgaande wet is van deze met de natuurwetten strijdende verlichting, vooral in de open lucht; en het zou belangrijk zijn na te gaan in welke groote mate deze wijze van schilderen kunst, combinatiën, onwankelbare vastheid van wil, bijna altijd vernuftige stelsels bevat.
Daarop zouden eindelijk moeten volgen de arbeid van de hand, de hanteering van het gereedschap, de zorg, de buitengewone zorg, het gebruik van gladde oppervlakken, de dunne kleurlegging, de stralende hoedanigheid der kleur, het glinsteren er van als van metaal en edelgesteenten. Men zou moeten nagaan hoe die uitmuntende meesters de verrichtingen van het werk verdeelden, of zij op lichten of donkeren grond schilderden, of zij, op het voorbeeld der vroegste scholen, in de verf kleurden of overschilderden.
Al die vragen, de laatste vooral, hebben aanleiding gegeven tot allerlei gissingen, doch zij zijn nooit goed opgehelderd of opgelost.
Nu zijn deze vluchtige aanteekeningen ook niet een grondige studie, een verhandeling, laat staan een cursus. Het denkbeeld dat men zich gemeenlijk van den Hollandschen schildertrant vormt, en dien ik getracht heb in korte trekken te beschrijven, is
| |
| |
voldoende om dien goed van andere te onderscheiden, en het denkbeeld dat men insgelijks van den Hollandschen schilder voor zijn schildersezel heeft, is juist en in alle opzichten overeenstemmend met de werkelijkheid. Men stelt zich voor een aandachtig, ietwat voorovergebogen man, met een nog nieuw palet, heldere olieverf, nette en fijne penseelen, een peinzend gelaat, een voorzichtige hand, in getemperd daglicht schilderend, bovenal een groote vijand van stof. Men beoordeele hen allen, met weinig of geen verschil, naar Gerard Dou of Mieris, en men erlangt een welgelijkend beeld. Zij waren misschien minder angstvallig dan men wel meent, misschien lachten zij wel wat hartelijker dan men aanneemt.
Van Goijen, Wijnants, hadden reeds in den aanvang der eeuw zekere wetten vastgesteld. Die lessen waren van meeeters op leerlingen overgegaan, en honderd jaar lang hebben zij zonder afwijking hoegenaamd op dat kapitaal geteerd.
|
|