| |
| |
| |
I.
Goed beschouwd is 's Gravenhage een der minst Nederlandsche steden van Nederland, een der steden van Europa, die het meest een zelfstandig karakter aan den dag leggen. Deze stad bezit in een juiste mate die eigenaardige zonderlingheid, waardoor zij zoo bijzonder aantrekt en dat smaakvolle uiterlijk van wereldstad dat haar meer dan andere geschikt maakt tot ontmoetingsplaats. Men vindt dan ook van alles in die stad van uiteenloopende zeden, en tevens scherp geteekende individualiteit, terwijl iets breeds, iets afgeronds, iets sterk gekruids, een ietwat hooghartige bevalligheid haar een voorkomen geeft van gastvrijheid op volmaakt beleefden trant. Men ontmoet er een inlandsche aristocratie, die neiging heeft om nu en dan van plaats te veranderen, een buitenlandsche aristocratie die zich daar welbehagelijk voelt, ontzaglijke fortuinen in de Aziatische koloniën vergaderd, die zich het leven daar zoo aangenaam mogelijk maken, eindelijk buitengewone afgevaardigden als het noodig is - en dát is
| |
| |
wel wat al te dikwijls het geval - tot herstel van den wereldvrede.
't Is een verblijf, dat ik dengenen aanbeveel, wie het leelijke, het platte, het luidruchtige, het bekrompene, de ijdele pronkzucht, afkeerig hebben gemaakt van groote steden, maar niet van steden. En mij aangaande, als mij de keuze werd gelaten van een plaats om te werken, om op mijn gemak te genieten, door een keurigen dampkring omgeven, waar ik mooie dingen zou zien en er nog mooiere voor mijne verbeelding tooveren, inzonderheid als ik gekweld werd door zorgen, verdrietelijkheden, ontevredenheid met mij zelf, als ik kalmte noodig had om die uit den weg te ruimen en een bekoorlijke omgeving om het evenwicht te herstellen, wel, dan zou ik doen als Europa na een onstuimig tijdperk, en hier samenkomen met mij zelf.
Den Haag is kennelijk hoofd- en hofstad: men zou zeggen dat het altijd zoo geweest is. Haar ontbreekt maar een paleis harer waardig, om al de trekken van haar uiterlijk te doen overeenstemmen met haar tegenwoordigen staat. Men voelt dat hare stadhouders vorsten, dat die vorsten op hun manier Medicissen waren, dat zij behagen schepten in den troon, dat zij ergens moesten regeeren en wel, als het van hen afhing, het liefst hier. Den Haag is derhalve een deftige stad; dat is haar recht, want zij is rijk, en haar plicht, want goede vormen en rijkdom dienen eigenlijk samen te gaan. Zij zou vervelend kunnen wezen, zij vergenoegt zich met regelmatig en vreedzaam te zijn. Zij zou aanspraak kunnen maken op trots, zij stelt zich tevreden met
| |
| |
het ten toon spreiden van weelde en te leven op zeer grooten voet. Zij is zindelijk, dat spreekt van zelf, maar niet zooals men zou meenen en alleen omdat zij goed onderhouden straten, een gemetseld plaveisel, mooi geschilderde gebouwen, onberispelijke spiegelruiten, geverniste deuren, schitterend koperwerk heeft, neen, omdat hare heerlijk schoone en het groen der oevers weerkaatsende wateren nooit gekliefd en bezoedeld worden door gore vaartuigen met matrozen, die in de open lucht hun pot koken op het dek.
Haar bosch is overheerlijk. Het aanzijn dankend aan een vorstengril, eertijds vereenigingspunt bij het jachtvermaak der graven van Holland, voedt zij voor boomen een eeuwenheugende neiging, haar bijgebleven van het woud harer geboorte. Zij wandelt in haar bosch, zij geeft er feesten, concerten, wedrennen, wapenschouwingen; en als er niets te doen is, rust toch onophoudelijk haar oog op dat groen, somber en dicht loofwerk van eiken, beuken, esschen, ahornboomen, die door de aanhoudende vochtigheid harer lagunen elken morgen weer te voorschijn komen frisscher en groener gekleurd.
Hare groote huiselijke weelde, trouwens de éenige, die zij met hare schoone wateren en hare prachtige parken ten toon spreidt, die hare tuinen, winter- en zomervertrekken, rieten veranda's, bordessen en balkons tooit, is een ongemeene overvloed van zeldzame planten en van bloemen. Die bloemen komen overal vandaan en gaan overal heen; hier gewent Indië zich aan het klimaat, om later Europa van bloemen te voorzien. Als een nalatenschap der Nassaus heeft zij haar lust behouden om buiten te
| |
| |
zijn, om rijtoeren in het bosch te maken, om wilde en tamme dieren te verzamelen, om schoone diersoorten op grasvelden in vrijheid te zien dartelen. Met haar bouwstijl sluit zij zich aan bij de zeventiende eeuw in Frankrijk. Hare liefhebberijen, hare gewoonten gedeeltelijk, haar uitheemsche tooi en geur heeft zij van Azië. Haar tegenwoordig comfort heeft de reis naar Engeland gemaakt en is er weêr vandaan gekomen, zoodat men op dezen oogenblik niet meer zou kunnen zeggen of het oorspronkelijke type te Londen of te 's Gravenhage thuis behoort. In éen woord, het is een bezienswaardige stad, met een goed uiterlijk, en inwendig nog beter, want onder haar bevallig omhulsel houdt zij bovendien heel wat kunstschatten verborgen.
Ik heb mij heden naar Scheveningen laten brengen. De Scheveningsche weg is een lommerrijke, smalle en lange laan, rechtlijnig getrokken in 't hartje van het woud. Het is er frisch en donker, hoe fel de zon ook blakere, hoe blauw de lucht ook zij. De zon laat u aan den ingang in den steek om zich aan den uitgang weêr van u meester te maken. Aan den uitgang heeft men reeds de keerzijde der duinen: een uitgestrekte golvende zandwoestijn, hier en daar een grasscheut vertoonend, zooals men gewoonlijk in de nabijheid van stranden vindt. Men wandelt door het dorp, men ontwaart de lust- en badhuizen, de vorstelijke zomerverblijven met Nederlands kleuren en wapen in top; men bestijgt het duin, om met zwaren tred strandwaarts te dalen. Daar staat men voor de effen, grijsachtige, den blik ontsnappende en schuimende Noordzee. Wie is daar niet geweest,
| |
| |
wie heeft dat niet gezien? Men denkt aan Ruysdael, aan van Goijen, aan van de Velde. Men vindt gemakkelijk hun gezichtspunt terug. Ik zou u, als ware na twee eeuwen hun spoor nog niet uitgewischt, precies kunnen zeggen waar zij hun schilderstoel geplaatst hebben: de zee ligt aan hun linkerhand, het duin verheft zich rechts en verdwijnt in het verschiet, zachtkens met den verbleekenden horizont ineensmeltend. Verkleurd is het gras, bleek het duin, kleurloos het strand, melkkleurig de zee, zijachtig, bewolkt, buitengewoon doorzichtig de lucht, goed geteekend, goed geboetseerd en goed geschilderd, zooals men die indertijd te schilderen placht.
Onafzienbaar ver strekt het strand zich uit, zelfs bij vloed. De wandelaars gelijken er, als weleer, lichte of donkere, steeds scherp uitkomende stippen. Het zwart is er gevuld, het wit sappig, eenvoudig en smoutig. Met overdreven veel licht is de schilderij toch somber; al het bonte er van belet niet dat het geheel zwaarmoedig is. Het rood is de éenige levendige kleur, die haar kracht behoudt in die uitermate gedempte toonschaal, zoo rijk van klank en met zoo ernstig toongehalte. Daar zijn kinderen die spelen, trippelen, een golf te gemoet loopen, figuren en gaten in het zand maken; luchtig gekleede vrouwen, vele in het wit, met licht blauw of getemperd rozerood gestipt; evenwel volstrekt niet zooals men ze thans schildert, en zooals men het toch behoorde te doen, verstandig, bescheiden, indien Ruysdael en van de Velde ons raad kwamen geven. Voor anker liggende schepen, met hun fijn want en donkere masten, met hunne logge rompen, herinneren
| |
| |
trek voor trek aan die oude roetzwarte schetsen van de beste teekenaars van zeestukken; en als een badkoetsje voorbij rijdt, dan denkt men onwillekeurig aan de met zesappelgrauwtjes bespannen koets van den prins van Oranje.
Roep in uw geheugen enkele ongekunstelde schilderijen van de Hollandsche school, en gij kent Scheveningen; het is wat het was. Het moderne leven heeft weliswaar bijzaken veranderd; elk tijdsgewricht brengt nieuwe personen ten tooneele, stoffeert het met zijn modes en gebruiken. Maar wat maakt dat uit? Tenauwernood een wijziging in schaduwbeelden. Burgers van weleer of toeristen van heden, het zijn en blijven kleine schilderachtige, bewegelijke stippen, voorbijgaand en eeuw - in eeuw - met elkander wisselend, tusschen het uitgestrekte uitspansel, de uitgestrekte zee, het onafzienbaar duin en het aschkleurig strand.
Toch - als om het onvergankelijke der dingen in dat grootsch tafereel beter te staven - waren het dezelfde golven, zoo menigmaal reeds bestudeerd, die regelmatig het zacht glooiende strand bespoelden. Zich breed ontplooiend kwamen zij aangerold om er te sterven, terwijl zij het maatvast en eentoonig geluid voortzetten, dat onveranderlijk is gebleven zoolang de wereld bestaat. De zee was ledig. In het verschiet dreigde onweder en de gezichteinder was omlijst met langwerpige, grijze en onbewegelijke wolken. Men zal daar van avond zien weerlichten, en als zij nog leefden, zouden morgen Willem van de Velde, Ruysdael, die niet bang was voor wind, en Bakhuysen, die alleen den wind goed heeft weergegeven, de duinen
| |
| |
in hare sombere oogenblikken en de Noordzee in haar toorn komen bespieden.
Ik ben langs een anderen weg teruggekeerd, langs het nieuwe kanaal, tot aan de Prinsessegracht. Er hadden wedrennen in de Maliebaan plaats gehad. De menigte stond nog onder de boomen op elkander gedrongen tegen het donker loover-gordijn, als ware het grasveld van het renperk een kostbaar tapijt, dat niet betreden mocht worden.
Stel wat minder drukte, plaats eenige zwarte koetsen onder het geboomte, en ik heb voor mijne oogen gehad een dier mooie schilderijen van Paulus Potter, zoo geduldig als met een naald geborduurd, zoo argeloos in grijsgroene middeltinten badend, zooals hij er maakte als hij goed op zijn dreef was.
|
|