| |
| |
| |
V
Vacht, 218, imperfect van vechten, z.a. |
Vaderen, 166. |
Vaderlijc (- erve), 57. |
Vaen (gevaen), vangen, in 't gevang doen, 20; zie vangen. |
Vaesse(n), subst., (in de wapenkunde en kleederdracht)rechte waterpassebalk, 316, 351; Fr. vestis de blancs à trois bastons vers d'un lés, XI, 71; cheveronnet de blanc, XI, 44; zie gevaest, scilt en rock. Vgl. ook in 't 3du Boek, fol. 106: sach hij up dese wapene, dair hem here Jan Percech af verwapende, ende onthiltse wael, want hij seechde myselve na, dat se waren van enen scilde van sulvere met eenen vase van kele met tweeen ketelen van sable, verder: dese ridderen die dese zwarte ketelen voert; Fr. et me dist puis, que le champ estoit d'argent à une endenture de gueule à deux chaudières de sables..., qui porte ces noires chaudières, Kerv. XI, 391. |
Vairnesse (vairnisse, vairenisse), 1o iemands wedervaren, iemands lotgevallen, 118, 162, 187; comment il avoit exploitié, X, 213; 2o gebeurtenis, 156, 208; Fr. affaires, X, 207; le convenant, X, 250; na vairenisse, na het gebeurde, bij 't nagaan van wat gebeurd is, 190; [waar voirenisse verkeerde spelling is.] |
Vairt, vaart, 69. |
Valk, 217; Fr. faucon pèlerin, X, 256; zie gepellet. |
Vallen (valt, viel, vyel, vyele, vyelen, vyelre = vielen er), 1o vallen, 427; 2o plaats hebben, 3, 148, 374; 3o zijn, 50; felle vallen, langdurig en wreed zijn, 1; Fr. qui furent dures et cruelles, IX, 158; tsal te laet vallen, 't zal te laat zijn, 294; Fr. che sera trop tart, XI, 28; te beter of te quader vallen, gelukken of mislukken, 318; up enen vallen, hem mislukken, 124; zie aventuere; wail in den oren vallen, aan iemand bevallen, 6; zie ore; slap in der sake vallen, niet doordrijvend genoeg te werke gaan met iets, 9; Fr. s'acquittoit trop mollement en ceste besongne, 164; bij enen vallen, in iemands gezelschap komen, 25, 529; Fr. se boutoient en sa compagnie, IX, 176; an enen vallen, zich bij iemand voegen, 370; in enen vallen, in iemands macht vallen, zich aan iemand overgeven, 193; voir iets vallen, tegen iets opkomen, 342; Fr. ala fortement au devant, X, 65; dair tegens vallen, iets bestrijden, niet aannemen, 7; van hoire pairden te voete vallen, van hunne paarden springen, 117; Fr. descendoient, X, 76; vallen van te (scriven), afzien van te (schrijven), 82; Fr. ne tinrent mies, IX, 228; in hoiren woirden vallen, onderbreken, 214; Fr. se feri en leurs parolles, X, 253. |
Valsch (valske), 31, 35. |
Valschelijken, op eene kwaadaardige wijze, 92; Fr. maisement, X, 56. |
Van, met, 298; Fr. à grand poissance, XI, 31. |
Vand (vandt), imperf. van vinden, z.a. 183, 488. |
Van danen, vandaar weg, 107. |
[Vanden, 201 regel 16 v.o., is verkeerde lezing voor van den]. |
Vanedragere, vaandeldrager, 380; Fr. confanonniers, XI, 102. |
Vangen (vanct, vinck, gevangen, gevaen), 1o vangen, 127; 2o gevangen nemen, 24, 87, 357, 385, 504; Fr. les prist, XI, 241. |
Vangenis (vanghenisse); 1o gevang, 16, 17, 20, 144, 166, 211, 357, 435; Fr. prisson, X, 150; en le Pière en prison (te Brugge), XI, 85; 2o boeien, 390; Fr. met en ceps, en fiers, en baies et en dures prisons, XI, 109. |
Vanger, aanhouder, 543. |
Vant, 491, imperf. van vinden, z.a. |
Vanten = vond hem, 103; zie vinden. |
Varen (voer, voir, voeren, gevaren), 1o gaan: varen wonen, gaan wonen, 77, 551; Fr. s'en vint demorer, IX, 225;
|
| |
| |
varen ende keren, gaan en keeren, 353; Fr. alant et retournant, XI, 72; 2o (te watere) varen, varen, op zee varen, 10, 505; Fr. entrans au havene de l'Escluse, XI, 242; 3o onderstaan, iets tegenkomen, 358; 4o handelen, het maken, 162; Fr. comment il avoit exploitié, X, 213. |
Varkene(n), zwijn: yseren varkenen, wilde zwijnen: (figuurlijk) scheldnaam om de Vlamingen aan te duiden, 328; Fr. sengler tout foursené, XI, 54; zie ysere. |
Vast an, zeer dicht bij, 39. |
Vast(e), adj., stevig, zeker, 341; Fr. ne seure pais, XI, 64. |
Vaste, bijw., 1o goed, zeker, 87; 2o goed, aandachtig, 128. |
(Vastehouden) hout vaste, vaste gehouden, 1o gevangen houden, 16; Fr. tient prisonnier, IX, 169; 2o in eere houden, 16; Fr. si bien tenue[s] et gardées, IX, 169. |
Vasteyt, vastentijd, 150; Fr. quaresme, X, 203. |
Vastemaken (vast(e)gemaict, vastmaecten, maicte vaste, vastegemaict), sterker maken, verschansen, bebolwerken, 291, 371, 389, 399, 437, 495; Fr. avoient fortifit, XI, 95; fors et remparés, XI, 118; le remparèrent et le fortifièrent grandement, XI, 151; 2o bekrachtigen, 465; en entendi au remparer, XI, 235. |
Vasten, 363. |
Vastenavont, 461. |
Vastentspijse, eetwaren voor den vastentijd, 150; Fr. vivres de quaresme, X, 203. |
(Vastprenten) vastegeprintet (in u hert), iets op het hart drukken, 310. |
(Vaststaen) vaststont, ergens blijven staan, 425; Fr. estampoit, XI, 139. |
(Vatten) vatte: (vuur) vatten, 109; zie invatten; - dat woirdt vatten, duidelijk het woord nemen, 130, 142; Fr. happa la parolle, X, 86; happa ceste cose pour li, X, 148. |
Vech = wech, 108; zie wech. |
Vechtelijke (tvechtelijck, vechtelix), strijd, gevecht, 288; - maken, beginnen te vechten, den strijd in gang steken, 119, 189; Fr. commenchia le hustin, X, 78; nul n'esmeut meslée ou desbas, X, 235. |
(Vechten) vocht, vacht, vochten, 108, 111, 218, 371; vechtende mannen, vechtende strijden, krijgslieden, 472; Fr. combatans, XI, 201; zie man. |
Vederen, ww. (overdrachtelijk) verbloemen: ene schone logene -, eene klucht spelen, eene gekke streek uitkramen, kortswijlen, 414; Fr. farser une bourde, XI, 130. |
Veel, 1o dikwijls, 76; Fr. souvent, IX, 234; 2o langen tijd, 322. |
Veel (veele, veelle), voornw., 46; so veel doen, zooveel in werk stellen dat, 3; Fr. esploita tant que -, IX, 160; vele personen, 66. |
Veelhede, overmacht (van krijgslieden), 473; Fr. si grant fuisson, XI, 201. |
Veeleer, 150. |
Veelrehander, 193. |
Veer, veerboot, 275. |
Veyl, veil: te koop, 204. |
Veylich (veyllich, veylicht), in zekerheid en ongedeerd, 173, 204, 531; Fr. saulvement et sans péril, X, 247. |
Veinster (veynstere(n)), 66, 118, 164, 281; Fr. phenestres, X, 77. |
Vel, 328. |
(Vellen) gevellet: ter airden -, op den grond nederwerpen, 25; Fr. fu atérés, IX, 177. |
Velt (veldt, tvelt), het open veld, de buiten, 26; buyten upt veldt slaen, in 't opene veld vertrekken, 381; tvelt kiesen, in tvelt slaen, vluchten, 91, 171; Fr. prendoient les camps, X, 55; int velt sijn, gewapend, strijdvaardig staan, 136; Fr. i venoient armés, X, 143; tvelt behouden, de plaats winnen, overmeesteren, zegepralen, 168, 384; Fr. obtinrent la place, XI, 106; que la place nous demeure, X, 218; tscoinste velt behouden, er meest bij winnen, 306; Fr. en ara li milleur, XI, 37; tschoinste - hebben, den voorrang behalen, zegepralen, 107; Fr. qui en aroient li meilleur, X, 68; tvelt ver- |
| |
| |
liesen, achteruitwijken, 107; Fr. euissent perdu terre, X, 68. |
Venijn, gift: (overdrachtelijk) vuyle -, het gering volkje, het gespuis, 499; Fr. cil venin, XI, 237. |
Veraftert sijn, ten achter gaan, nadeel lijden (handel en wandel eens lands), 513. |
Verantwoirden (verantwoirt, verantwoorde), antwoorden, 212, 230, 248; Fr. respondeons, X, 268; respondirent, X, 284. |
Verassing, bedrog, 239. |
Verbaest (verbaesd(e), verbaist), 1o verschrikt, 39, 91, 109, 111, 387; Fr. tout effraé, IX, 188; tous esbahis, X, 69; verbaest maken, verschrikken, 282, Fr. nous les esbahirons, XI, 18; 2o overrompeld, overwonnen, 181, 192; Fr. li desbareté, X, 238. |
(Verbairnen) verbairnt: verbranden, 518. |
Verbant (verband(e), verbandt, verbanden), overeenkomst, verdrag, bondgenootschap, 40, 41, 42, 58, 85, 200, 225, 228, 229, 236, 240, 241, 258, 294, 306, 355, 479, 515, 540; Fr. a(l)liance(s), IX, 189; X, 228, 262; ches obligacions, IX, 190; les convenances, IX, 191; obligances, IX, 204; aliances grandes, IX, 231; in enes verbande sijn, iemands bondgenoot zijn, 18, 27; Fr. qui estoit de son alliance, IX, 171; verbant zaeyen, tot overeenkomst en vreedzame gevoelens aanwakkeren, 356. |
Verbantbrieven, vredestractaten, 347; Fr. lettres apparilliées, XI, 68; zie tractate. |
Verbeiden (verbeyden, verbeyde, verbeyt), 1o wachten, 170, 254, 370; Fr. atendre, X, 220, XI, 94; 2o afwachten, achter iets wachten, 178, 269, 300. |
Verbeydende, niet overhaastig, 3; Fr. foit au besoing assés, IX, 159; zie coel. |
Verbernen, in brand steken, 48; Fr. ardoir, IX, 196. |
(Verbeteren) verbetert: toenemen in maatschappelijk en geldelijk opzicht: verbetert sijn, voorspoed hebben, welvarender zijn, 101; Fr. à grant pourfit, X, 63. |
Verbeuren (verbueren), 1o verbeurd zien, verliezen, ontnomen worden, verbeuren, 40, 244, 246, 543; Fr. perdre leurs biens, XI, 305; 2o misdoen, 542; Fr. meffaire, XI, 304; sonder verbeuren, zonder gevaar te loopen iets te verbeuren, 297. |
Verbijten (verbeet), inhouden, sinen thoiren -, 59; Fr. passa son mautalent, IX, 205; hem verbijten, zich inhouden, 116; Fr. ne peurent astenir, X, 75. |
(Verbinden) verbonden, verbonden: hem -, zich met iemand vereenigen, zich bij iemand voegen, 36; verbonden sijn tegens enen, aan iemand verplicht zijn, aan iemand verplichtingen hebben voor schulden, 225; Fr. est par debte endebtés, X, 262. |
Verbinnen, van een vetband voorzien (gekwetsten), verbinden, 53; Fr. aparillier, IX, 200. |
(Verbleken) verbleyct: bleek worden, 150; Fr. taint, X, 203. |
Verbliden, imp. hem verblide, 176. |
Verblijt sijn (des -), over iets tevreden zijn, verheugd zijn, 22, 36, 162, 513 aanvulling; Fr. dont on ot grant joie, IX, 174; fu resjouis, IX, 186. |
Verblinden (verblindt), bedriegen, 509; (fig.) iem. blinddoeken, misleiden, 10; Fr. l'aveulissoit, IX, 164. |
Verblinthede in sine gierychede, blinde hebzucht, 9; Fr. la convoitise de la chevance l'aveulissoit, IX, 164. |
Verbodinge, waarschuwing: - hebben van, over iets gewaarschuwd zijn, goed ingelicht van de omstandigheden, 89; Fr. savoient bien tous ces convenans, X, 53. |
Verbodt, 233; zie verbot. |
Verbonden, imperf. en verl. deelw. van verbinden, 36, 225. |
Verbot (verbodt), 233, 553; Fr. deffense, X, 271. |
(Verbouden) verboude hem: zich verstouten, 415. |
Verbraeuwen, de wenkbrauwen in beweging zetten: sonder oghe -. zonder een ooglid te verroeren, 488; Fr. ne mouvoit oel, XI, 230. |
| |
| |
Verbranden (verbrandt, verbrant), 1o opbranden, in den brand vergaan, 34, 35, 109, 110, 499; Fr. est arsse, IX, 185; 2o in brand steken, 101; Fr. fu toute artsse, X, 62. |
Verbueren, 244, 246; zie verbeuren. |
Verbuernisse, verlies van een lichaamslid of van het leven, 40, 43; uptie - sijns lijfs, - thoift te verliesen, op straf, op gevaar ter dood gebracht te worden, op de doodstraf, 41, 249; Fr. sur la teste à perdre, IX, 189, 192. |
Verburgen, verl. deelw. voor verborgen, 189. |
Verde (verre, verdste, vertste), ver, 3; verde en wijde, wijds en zijds, zeer ver, naar alle kanten heen, 423; so verde van, zoo ver van (plaats), 3, 85; Fr. si lonc, IX, 231; verre landen, in verde lande, ver, 58, 437; Fr. lointains, IX, 204; verde geseten, (landen, princen) verafgelegen of in verafgelegen landen wonende, 403, 516; Fr. li lointain (pays), X, 284; tout signeur - lointain, XI, 121; verstegeseten, het verst wonende, 437; Fr. les loinctains, XI, 151; so verde, dat zoover, in zulken drukken, benepen toestand dat, 37; Fr. n'avant en, IX, 186; zie wairder. |
Verdect, met iets gedekt, overtrokken: verdecten sulveren scotelen, schotels met zilveren sieraden belegd, 195; Fr. vaiselle couverte d'argent, X, 240; met een dekkleed getooid of met eene schabrak gedekt (van rijpaarden of strijdrossen), 420, 448, 468; Fr. houciés des anciennes armes de Couchi, XI, 134; armet et couvert, XI, 161; sus haulx destriers, XI, 194. |
Verder, 41; vgl. vorder en wairder. |
Verderffenesse (verderffenisse, verderfnisse), 1o vernietiging, ondergang, 2, 33, 52, 156, 397; Fr. leur destruction, IX, 229; 2o verlies (van leven en goed), 166. |
Verderven (verdarf, verdorven(t), verdorven), 1o in 't verderf storten, ombrengen, 5, 7, 80, 187; Fr. destruire, IX, 161; estre destruit, IX, 227; 2o hem -, zich ombrengen, 170; Fr. nous destruirons nous méïsmes, X, 219; 3o te niet brengen, ruïneeren, 54, 370, 470; Fr. à ses gens les hodort trop, IX, 200, 201; qu'ont le leur tout perdu, XI, 94; 4o in de war brengen, 68; Fr. les honnissoient, IX, 218; 5o plunderen, verwoesten (steden), 101, 102, 253, 255; Fr. l'estonmirent, X, 289; die alreverdorvenste, het ergst verwoest, 163; Fr. li plus abatue, X, 214. |
Verdiente, reden, 213. |
(Verdoemen) verdoemt: besluiten iets te vernielen, 257; Fr. condempner, X, 291. |
Verdrach, uitstel: sonder enich -, zonder uitstel, 186; Fr. sans nul deport, X, 233. |
Verdragen (verdroegen), 1o van iets ontslaan, van iets verschoonen, iets niet eischen, 132, 204; Fr. deportoient les povres, X, 140; den doot -, van den dood sparen, 311; Fr. deporter, XI, 40; 2o verontschuldigen, 114; Fr. fu excusés et descouppés, X, 74; 3o kunnen lijden, verdragen, 408; 4o hem verdragen, ophouden, tot eene andere gelegenheid of voor zekeren tijd uitstellen, 1, 59, 431; Fr. nous no[us] soufferons à parler présentement, IX, 158; cessa li assaulx, XI, 146. |
Verdragelijken, met geduld: herde -, met zeer veel geduld, 11. |
Verdrincken (verdreinct), 1o doen verdrinken, 503; 2o als drinkgeld ontvangen, 334; Fr. on li donneroit, XI, 58; 3o in drank verslempen, 242. |
(Verdrieten) verdroit: hem -, zich bedroeven, 303; Fr. il en anoiait, XI, 35; verdroit den tijt, die langdurigheid verveelde, stak tegen, 221. |
(Verdriven) verdreef: enen van iets -, iem. onderkruipen, 10; Fr. fu dou tout planés et estés, IX, 164. |
Verdste, verste, 248; zie verde. |
Verdruckinge, 152. |
Verdruct werden, 37; Fr. nous soions apressé, IX, 187. |
Verduystert, hardvochtig (hart), 167; Fr. le coer si oscur, X, 217. |
Verdwalen (verdwaelt, verdwailt), 1o verwarren, 13, 142; Fr. fust mieux entouellie, IX, 167; X, 147; 2o (fig.) op den slechten weg gebracht worden, 190; Fr. de eulx enorgueillis, X, 236 |
| |
| |
Verenich, voor venenicht, eensgezins, 200; Fr. sont d'un acord, IX, 243, 244. |
Verenygen (verenichden, verenich(t)), te zamen roepen, 434, 459; in vreentscappen, of hem -, eensgezind worden, t'akkoord vallen, een vergelijk treffen, 39, 441; Fr. furent si bien d'accord, IX, 189. |
Vereniginghe, overeenkomst, 480; zie verbant; Fr. rompre trop de pourpos de homs, signeurs et l'empereur, XI, 224. |
Vergaderen (vergaren, vergaedelde, vergaerden, (van twee vijandelijke legers) te zamen komen om den slag te beginnen, den aanval doen, 87, 107, 114; Fr. s'asemblèrent ces batailles, X, 67; se revelèrent, X, 51; sonder yet te vergaderen, zonder botsing, 114; Fr. sans rien faire, X, 73. |
Vergadering(h)e, 1o bijeenkomst, 134, 548; Fr. asamblée, X, 141; 2o samenkomst, ontmoeting van twee legers, 329, 414; Fr. asamblée, XI, 55; vergaderinge maken, a) eene bijeenkomst beleggen om te beraadslagen, 376; b) de legerbenden verzamelen om den strijd te leveren, 452; vergaderinge van huwelijcke, eene bijeenkomst om een (hier vorstelijk) huwelijk te bewerken, 458; Fr. ces aliances, XI, 187. |
Vergaen (verghinc, verghinck, verginc(t), vergangen, verghanghen), 1o plaats hebben, gebeuren, afloopen, 83, 87, 121, 213, 255; Fr. ala, X, 290; enen -, iemand iets gebeuren, 44, 114, 220, 300, 353, 404, 554 en var.; Fr. en est mesavenu, X, 73; retourner toue che desoulx deseure, X, 73; 2o voorbijgaan, 285; Fr. XI, 20 (mist); optrekken, 327. |
Vergangen, plaats hebben, afloopen, 401; Fr. enssi aviennent, XI, 119; te bet -, des te beter slagen, 98; zie vergaen. |
(Vergeten) vergadt, vergaten: 1o vergeten, 211, 256; 2o niet kunnen, 179; Fr. n'eurent talant de traire vers Bruges, X, 227. |
(Vergaren) vergaerden, 107; zie vergaderen. |
(Vergeven) vergheven: met gift dooden, 41; Fr. fu empuisonnés, IX, 190. |
Verghevinge(n), vergiffenis, 544. |
Verghiffenisse, 527, 528, 535, 539. |
(Vergonnen) vergonneden: misgunnen, benijden, 358. |
Verhact, door het houwen verminkt, 70, 73; Fr. affolés et méhaigniés, IX, 220; zie verleemt. |
Verhael (verhal, verhaels), 1o verhaal, beroep, 2, 108; Fr. resort, IX, 158; n'euist en point de recouvrier, X, 68; 2o hoop op redding, redding, 178; Fr. ne point de recouvrer il n'i véoient, X, 227; wat verhaels maken, iets ter redding vragen, 178; Fr. il eussent bien fait aucun fait d'armes, X, 227. |
Verhale, verhaal, vertelling, 329. |
Verhalen (verhaelt), 1o geleden schade doen vergoeden, 80, 131, 245; Fr. contrevengir leurs damages, IX, 227; recouvrer, IX, 86; 2o terugkrijgen, een verlies weer inhalen, weer meester worden van (eene stad), 180, 342, 496; Fr. recouvrer, X, 229; 3o herinneren, 138, 286; 4o (wederkeer.) hem -, vergoeding bekomen, 173; Fr. restorier, X, 222. |
Verheert sijn, onder iemands bewind vallen, door iem. geleid en bestuurd worden, iemands meesterschap moeten verdragen, 69; Fr. furent seigneurit par iaulx, IX, 219. |
Verheffen (verheffet, verhief, verhieven, verheven), 1o weder in voege brengen, 13; Fr. soit recouvrés, IX, 167; 2o tot eene zekere plaats verheffen, verkiezen, 14; Fr. fu eslus, IX, 167; 3o hem -, a) zich recht stellen, recht staan, 286; b) in aanzien winnen, 121; c) hoogmoedig worden, 309. |
Verherd(e), hard geworden: verherde quaetheit, groote, ingewortelde boosheid, 515; Fr. sa mauvaisté, XI, 283. |
Verheugen (verhuegen, verhueght), 1o verheugen, 89, 138, 262; Fr. resjouir, X, 145; nous les resjouirons, XI, 4; 2o believen: alsoot God - woude, als het God mocht believen toe te laten, met Gods genade, 503; Fr. sicom Dieulx le volt consentir, XI, 240. |
(Verhoeden) verhoede, verhoeden: verhoeden, beletten, 2, 274, 476; Fr. resongnoit, IX, 159. |
Verhoet(s), dwang: om verhoets wille, uit dwang, 140; Fr. destrainte, X, 147. |
| |
| |
Verhoiren (verhoirde(n)), hooren, vernemen, 49, 83, 147, 193, 272, 313, 347; Fr. sceut (ces nouvelles), IX, 197; fu avissiés. |
Verhongerd, adj., 190. |
Verhongeren (verhongert), 54, 140; Fr. eurent grant famine, X, 146; infinitief als substantief gebruikt, 53; Fr. par afamer, IX, 200. |
(Verjagen) verjaicht, 79; Fr. escachiet, IX, 226. |
(Verkennen) verkent: herkennen, 334. |
Verkennende werden, herkennen, 191; Fr. le recongnut, X, 237. |
Verkeren (verkeerde, vercert), 1o gaan, komen, weg en weergaan, gaan en keeren, 84, 204, 241, 471; Fr. aler, X, 231; aller - passer, X, 247; ne venroit, X, 277; 2o verkeeren: onder malkander -, met elkander verkeeren, elkander bezoeken, 487; Fr. à visiter et conjoïr l'un l'autre, XI, 229; 3o koopwaren vervoeren, handel drijven, 233, 246; Fr. marchander, X, 272; 3o veranderen, 496; in hoere opynie -, van zienswijze doen veranderen, ten inkeer brengen, 9; Fr. tourna à sa volenté, IX, 164; enen verkeren, iemand van gezindheid doen veranderen, [waar vertert, verkeerde lezing is]. |
(Verkiesen) vercoos, kiezen (tusschen, onder zaken), den voorkeur geven aan, 218. |
Verclaren, klaar uiteen doen, begrijpelijk maken, 544; Fr. nous le declar[r]iens, XI, 300. |
Vercloect werden, zich verzekeren tegen een gevaar, 142. |
Verccelen, gevoelig maken, vermurwen, 167. |
Vercopen (vercoopt, vercoft), 1o verkoopen, 150, 357; 2o verraden, als verraders overgeven, 93, 438; Fr. il avoient vendu Bourbourcq au roi, XI, 152; 3o hemselven -, hardnékkig en dapper strijden, zoodat het de vijand duur zal moeten vergelden om hem te verslaan, strijden voor dood of leven, 34, 93, 111, 137, 173, 385, 433; Fr. sera chier comparé, IX, 185; nous vendons et combattons vaillamment, X, 71; vendons nos vies, X, 144; vendés vos vaillaument, X, 222; venderoient jusqu'à la mort, XI, 148. |
Vercouden (vercoude), 1o (van paarden) door de koude ziek worden, 349; 2o (van koopwaren) door de koude bederven; Fr. marcandises par mer en estoient refroidies et toutes perdues, XI, 283; 3o (overdrachtelijk) up iets niet -, eene zaak niet laten verslappen, er niet op slapen, het ijzer smeden terwijl het heet is, 459. |
(Vercraften) vercraft; 1o met geweld (eene stad) innemen, 63; Fr. efforchiet, IX, 214; 2o (van personen) a) zich meester maken van iem., 109; Fr. fu effort chiés, X, 69; b) (van vrouwen) verkrachten, 187. |
Vercrijghen, vinden en nemen, 314. |
Verlachen (verlachen): hem des -, zich veroorloven er mede te lachen, 230; niet iets lachen, met iets spotten, 113, 309. |
Verladen sijn, overladen zijn, 257. |
Verlaten: hem - dat, er op roemen, 197; Fr. se venter de, X, 241. |
Verleemt, lam gemaakt en geslagen, verminkt, 70, 73; verhact ende verleemt, verminkt door 't kappen en 't slaan; Fr. il ont mehaigniet et affolet nos bourgeois, IX, 221; zie verhact. |
Verlegen sijn, 205. |
Verlenen, gunnen, 321. |
(Verleven) verleeft: overleven, 463; Fr. sourvivre, XI, 190. |
Verlicht werden, geholpen worden, opgebeurd worden, 150, 190; Fr. rafreschie et repourvue, X, 236. |
Verlichtinge, opbeuring, 155; Fr. confors, X, 207. |
(t)Verlies, 138, 370. |
Verlyesen (verloos, verloys, verloren, verloiren), 3, 103, 105, 234, 411; hooft -, onthoofd worden, sterven, 143; Fr. sur nos testes, X, 148; dat velt -, den strijd verliezen, het onderspit delven, 45. |
Verlijftuch, in vruchtgebruik hebbende: - werden an een lant, een land als
|
| |
| |
lijftocht toegezegd worden, als huwelijksvoorwaarde en ingeval zij weduwe wordt, 468; Fr. fu doée de, XI, 194; vgl. verlijftochten in 3o Boek, fol. 194: gij en hebt te hant, al mocht u guet huwelick gebueren, ene herelichede, stede noch slot niet, dair gij an soudt mogen verlijftochten; Fr. vous n'avés ville, chastel ne seignourie, dont vous peussiés douer une femme, s'elle venoit; Kerv. XIII, 4. |
Verlooft sijn, door een of ander belofte verbonden zijn aan elkander, 444. |
Verlorenste, ongelukkigste, 163. |
(Verlossen) verlosset, 190. |
Verluchten veranderen van lucht, 507; Fr. rafreskie, XI, 243. |
Vermaert vermairt, vermaertste), 19, 157, 163, 256, 423; Fr. renommés, IX, 172; vous serés grandement recommandés, XI, 137. |
Vermairthede(n), roem, 256. |
Vermaken (vermaict), hatelijk maken, iemands genegenheid door smaad doen verliezen, belasteren, 6, 20, 168; Fr. mettre mal dou un, IX, 162; enfourmés contre nous, IX, 172. |
Vermane = vermanen, herinneren, 531. |
Vermat, zie vermeten. |
Vermeysteren, overmeesteren, 186. |
Vermeren (vermeeren, vermeerren), vermeerderen, vergrooten, toenemen, 244, 538, 545. |
Vermeten (vermat): hem vermeten te, durven, 361, 492. |
Verminderen, 1o beschadigen, nadeel berokkenen, 198; Fr. ne amenris, X, 342; 2o inbreuk maken op, 19; Fr. amenrissons l'iretage, IX, 172. |
(Vermogen) vermach, vermochten: 1o macht hebben in -, gebruik kunnen maken van (de ledematen), gebruiken, 413; zie lit; Fr. les anciennes gens, XI, 129; 2o zoo ver strekken iets te mogen doen, vermogen, 16; Fr. il puist, IX, 169. |
Vermogend (vermogender), 1o durvende, stoutmoedig: hairs lijfs -, zijn leven durvende wagen, 315; Fr. qui le moins acoutoient à leurs vies, XI, 43; 2o machtig, hoogmogend (titel), 153, 154, 546. |
Vermoegen, subst., kracht, 202. |
Vermurwen: hem -, bewogen worden, medelijden krijgen, 167; Fr. amollier, X, 217. |
Vernemen (verneemdy, verneemt, vernaem, vernamen(t)), 1o gewaar worden, ontwaren, 24, 177, 264, 472; 2o vernemen, weten, 356, 488, 520, 525; Fr. le saroit, XI, 287; savons nous, XI, 83. |
Vernestelen, uit eene plaats doen wijken, verjagen, 355. |
Vernyewen (vernyen, vernyewede, vernyewet), 1o vernieuwen, weder doen gelden, 197, 198; 2o herhalen, nog eens mededeelen, 248; 3o aanwakkeren, 32; 4o op nieuw oproepen, 116; Fr. remanderoient l'arrière ban, X, 75. |
Veroitmoedigen (veroitmoedichden), 1o medelijden hebben met, 167; 2o hem -, zich verootmoedigen, 61, 64, 154; Fr. fissent grant révérence, IX, 212; vous voelliés par vostre grant humelité, IX, 215. |
Veronrechten, onrecht aandoen, schade berokkenen, 4. |
Verraden: al -, (uitroep), 25; Fr. trahi! trahi!, IX, 177. |
Verrader (verraders, verraderen), 25, 27, 79, 146, 147; Fr. traïteur(s), IX, 176, 178, 226. |
Verraderie (verraderye, verraderrye), 93, 101, 241, 503. |
Verraet (verraedt), 504; Fr. traïson, IX, 193. |
Verrassen (verrascht), 1o verrassen, 136, 528; Fr. atraper, X, 143; 2o bedriegen, 453; Fr. furent decéu, X, 180. |
Verrassinge, 239 (waar verassinge, drukfout is). |
Verren, verre, van -, van ver, 61, 113, 220, 327, 384; Fr. de loin, X, 73. |
Verrijsen, 126. |
Verzaden, verzadigen, den noodigen onderhoud verschaffen, 418. |
| |
| |
Versaecht (versaeght), bevreesd, ontmoedigd, 91, 250, 288; Fr. commenchièrent à esbahir, XI, 23. |
Verzaluwet, gevlekt: - van honger, bleek geworden van den honger, uitgehongerd, 150; Fr. tout velu de famine, X, 203. |
Verzamenen (vesamenden hem), te zamen komen; zich verzamelen, 120, 254, 385, 487; Fr. peut avoir remis ensamble, X, 78. |
Versch. bijw., flink, 106. |
Versch (verrscher), adj., frisch van gemoed, niet vermoeid, flink: versche gewapende mannen, 196; versch volk: om versch volk sien, 346; Fr. nous requellerons, XI, 67; met der verscher daet, 391; zie daet. |
Verschijnen, vervallen, betaalbaar zijn, 443. |
Verschonen, 1o verschoning schenken, vergeven, 311; Fr. pardonner, XI, 40; 2o uitstellen, 104; Fr. euist bien arresté, X, 66. |
(Verscuven) verscoven sijn van enen, door iem. verstoten worden, zijne gunst verliezen, 10; Fr. estoit tout hors de la grace et de l'amour dou conte, IX, 164. |
(Versekeren) ic verseker u, 23; Fr. soiïés tout seur, IX, 175. |
Verzekerhede (versekertheid), 1o verzekering, 197; 2o erkentenis, geldig bewijsstuk, titel, 340; Fr. obligacions, XI, 302. |
Versitten, nalaten iets te doen, tegen iets opkomen, 203; Fr. nuls n'osa désobéïr, X, 246. |
Verslaen (verslagen,verslaet,versloegen, verslogen, verslagen), 1o nedervellen, doodslaan, 51, 70, 88, 92, 101, 118, 334; Fr. fu ochis, IX, 199; ocis, IX, 220; occire, X, 52; 2o onthutsen, verschrikken, 26, 39, 94, 104, 140, 149, 178, 181, 206, 258, 263, 282; Fr. moult esbahi(t), X, 56, 202; ne vous esbahissiés point, X, 292; furent tout effraé, IX, 188; effraé, X, 54; ne s'effrèrent, X, 65; esbahir, X, 248; 3o hem -, zich onthutsen, ontsteld, verlegen zijn, bevreesd zijn, 15, 97, 140, 173, 207, 310; Fr. ne vous déconfortés pas, X, 60; ne vous effraés de cose, IX, 168; ne vous esbahissiés point, X, 222; zie hem verslagen. |
Verslaen (versloech, versloegen), verslag geven van iets, ter kennis brengen, mededeelen, vertelien, 22, 26, 49, 70, 112, 118, 153, 181, 233, 301; Fr. recorder, IX, 186; en fu avissés, IX, 197; racorderai, X, 72, 271. |
Verslagen: hem -, infinit., 310; zie verslaen, 3; hem - noch verslaen van, zich door niets laten verschrikken noch ontmoedigen, 310; Fr. ne vous esbahissiés de cose que vous véés, XI, 39. |
Verslagen, verleden deelw., 94, 149, 178, 181, 334; zie verslaen, 1o en 2o. |
Verslijten, een slecht einde hebben, slecht afloopen, 12; Fr. il nous usera tous, X, 79. |
(Versmaden) versmade, 240. |
Versoek, 230. |
Versoeken (verzoeken, verzochte, ver zocht, versocht), 1o opzoeken, 92; 2o vijandelijk aanvallen, aantasten, 47, 92, 106, 118, 134, 268, 281, 308, 310, 389; Fr. i avoit fais d'armes, IX, 195; courir sur les ennemis, X, 67; estoient entre en l'abbéie, X, 77; assaillir, XI, 18; 3o komen naar, bezoeken: hoir marcte -, naar de markt eener stad komen met of om koopwaren, 516. |
Versorgen, duchten, 262. |
(Verspieden) verspiet wert, 553. |
Verspieder(s), (verspyeders, verspiederen, verspyders), 24, 119, 142, 422, 453, 493; Fr. ses gettes et ses acoutes, IX, 176; leurs espies, X, 77; XI, 136, 233. |
[Verspreyderen, 493, is bedorven lezing voor verspiederen; Fr. espies, XI, 233.] |
(Verspreken) versproken: 1o spreken, 482; 2o bespreken, overleggen, 141, 534; Fr. si bien taillies et couchies, X, 147; 3o afspreken, bepalen, 267: 4o (woorden) wisselen, 397; Fr. et pluisieurs parolles retournés, XI, 116. |
Verstaen (verstont, verstonden, verstaet mij), 1o hooren zeggen, 13, 142; Fr. entendue, IX, 166; 2o luisteren naar, 19; verstaen na iets, naar iets luiste- |
| |
| |
ren, er kennis van nemen, 55; tot genen dingen -, naar niets luisteren, er niet van willen weten, er geen rekenschap van honden vooraleer, 198, 210; Fr. il n'en tendroit à autre chose, X, 242, 352; 3o verstaan: hem des -, er zich aan verstaan, het kennen, 323; zie spel; hem ter wapene verstaen, kennis hebben van de wapenen, de wapenen kunnen hanteeren, 325; Fr. se connaissent en armes, XI, 51; enen des -, over iemand beschikken, die er hem aan verstaat om iets uit te voeren, 71; Fr. apparilliés à son commandement, IX, 220; dats te verstaen, namelijk, te weten, 447; 4o als substantief gebruikt: bij goeder voirsienicheden ende verstaen, 246; zie voirsienichede. |
Verstande (verstandt), het verstaan: tot den beteren - comen, beter begrijpen, 4; verstandt hebben, begrijpen, 9; lude van -, ontwikkelde, verstandige lieden, 276; Fr. gens d'entendement, XI, 14. |
Verstandelich, verstandig, 383; - van begrippe, vlug van begrip, schrander, 319. |
Verstandel(ste), schrander, 313. |
Versteken (verstac, verstack, versteken), 1o den danck - (in een steekspel), den prijs winnen, 469; Fr. ot le pris, XI, 195; 2o versteken uut of dairaf, verdrijven uit, 10, 62, 463, 527; Fr. fu dou tont planés et ostés, IX, 164; bouter hors de mon païx, IX, 213; en seroient espulsé, XI, 190. |
(Versterven) verstarf, versturven: 1o verdwijnen, 358; zie hate; 2o vernederen, te niete brengen, 20; zie verstorven. |
Verstijven, 322. |
Verstorven, hardnekkig: - sijn in sinen thoren, halsstarrig in zijne gramschap verblijven, 154; Fr. che le soustient en son aïr, X, 206. |
Verstueren, storen, 507; zie verstuert. |
Verstuert (verstuert, verstuerdt, verstuyerden), 1o hoogst verstoord, verbolgen, 26, 30, 279, 357; Fr. fu durement courouchié, IX, 178; - werden, gram worden, 379; Fr. se felonnia, XI, 101; 2o oproerig, 93; Fr. quant il est esmeus, X, 56. |
Versufft, onthutst, 336. |
(Verzwigen) verzwijcht: zwijgen, 313. |
Verzwymnisse, verzuim: bij mynre -, door mijne nalatigheid en schuld, 203; Fr. par ma songne, X, 245. |
(Vertellen) vertelleden: verslag geven, mededeelen, 74; Fr. recordèrent, IX, 222. |
(Verteren) verteert: verbruiken (van eetwaren), 174; Fr. passées, X, 223. |
[Vertert, 66; verkeerde lezing voor: vercert; zie verkeren]. |
Verthoeven (verthoven, vertoeft, verthoeft), 1o talmen, 216; Fr. detriier, X, 255; 2o wachten, 233, 260, 350; Fr. atendans, X, 271; respiter, XI, 70; atendu, XI, 2; 3o uitstellen, 300; Fr. se cessa à faire, XI, 33. |
Verthorend (verthorent), toornig, verbolgen, 27, 30, 66, 95; Fr. estoit irés, X, 58. |
Verthoven, zie verthoeven. |
(Vertiën) vertoich, vertogen, vertoich, imperat.: vertogen (verl. dw.) hem -, 1o optrekken, vertrekken, gaan, 41, 405, 406, 492; Fr. se retraïssent às hostels, IX, 190; s'estoit restrais, XI, 232; 2o vóór iemand als aangeklaagde gebracht worden, 74; Fr. vous deuissiez estre trait deviers, IX, 222. |
(Vertijen) vertijet: afstand doen van, verzaken aan: - uwe cleenmoedichede, laat uwen kommer varen, weest moedig, 345. |
(Vertogen) vertogen: 1o uitspreken, uiten, 483; 2o verhalen, verslag geven, 166, 395. |
Vertogen, verl. deelw. van vertiën of van vertogen, z.a. |
Vertorenen (vertoirnen, verthoirnen, verthorent), toornig maken, verbelgen, 2, 27, 160, 230; Fr. courouchier, IX, 179. |
Vertreck (vertrecken), schuilplaats, 279; Fr. les refuites, XI, 16. |
Vertrecken, 1o of hem -, gaan, vertrekken, 35, 40, 303; Fr. partés de ma présence, IX, 185; 2o schuilplaats zoeken, 417; Fr. retraiïés vous ens, XI, 132; 3o vluchten naar, 336; Fr. il se partiroit de, XI, 60. |
| |
| |
Vertrecken, mededeelen, verhalen, 31; Fr. racorderai, IX, 182. |
Vertroost, gerust gesteld, 150; Fr. che reconforta, X, 202. |
Vertste, meest afgelegen, 437; zie verde. |
Vervaert (vervairt, vervairde), met vrees bevangen, bevreesd, 183, 264, 387; Fr. effréée, X, 231; furent si effraé, XI, 107. |
Vervairdelik(en), met vrees bevangen, 15; Fr. effraé, IX, 168. |
Vervallen, in duigen vallen, 14; Fr. on le meitra tout jus, IX, 168. |
Vervaren, benauwd maken, vrees aanjagen, 45, 46, 224; Fr. s'en esbahiront, IX, 194; nous esbahiront bien, XI, 131. |
Ververren, hem -, zich verwijderen, 262; Fr. se nous eslongons, XI, 4. |
Ververschen (verversschen, ververschte(n), ververscht, ververcht), 1o opnieuw voorzien van (eetwaren of krijgslieden), 151, 190, 202, 229, 299, 349, 366; 20 weder moed inboezenien, 43, 51, 96; Fr. se rafresquirent, IX, 192; repourvue, X, 236. |
Ververschinge,vernieuwing,nieuwe voorraad van levensmiddelen), 149, 472; Fr. toute la douceur, X, 202; mout de douceurs, XI, 201. |
(Vervollen) vervollet, ergens in overvloed zijn, 1; Fr. plains de, IX, 158. |
Vervollich (vervollige), aanhoudend, dringend verzoek, eisch, 164, 442; zie nairnstig. |
(Vervollichen) vervollighden, vervollicht: 1o vervolgen, achtervolgen, 92, 111; 2o met iets voordoen, voortzetten, 135; Fr. fu continuées, X, 142. |
Vervooght (wesen), onder iemands voogdij staan, 417. |
Vervreemden (vervreemde,vervreemt) 1o verwijderen, 79; Fr. eslongiet, IX, 226; 2o verwonderen, 253; Fr. dont je m'esmervelle, X, 288; 3o hem -, zich verwonderen, verwonderd staan, 69, 140; Fr. IX, 218; X, 146. |
Verwachten (verwachtte, verwachte), afwachten, 56, 219, 340; zie aventure. |
Verwaect(er), wakkerder, met meer geestdrift, 510. |
Verwaenthede: hoverdie ende -, 235; Fr. orguoil et beubant, X, 273. |
Verwairen, beschermen, 12; Fr. pour eulx garder, IX, 165. |
Verwackeren, wakker maken, 424; Fr. resvillier, XI, 138. |
Verwapent, met de wapens of het wapenschild versierd, 209, 251, 448; Fr. armoriés de ses armes, X, 251; zie verdect. Ook fol. 3 hebben wij gevonden: ‘een gescheget zwairt dat zeer costelijken van goude ende van sulvere verwapent ende beslagen was’. |
Verwe, verf: (overd.) van enen anderen -, anders gezind, 23; Fr. li vermel et li noir et li cappron d'autres couleurs, IX, 175. |
Verwecken (verwecte, verwecket), 10 wakker maken, 478; 2o weer aanwakkeren, moed inboezemen, aanhitsen tot den oorlog, 369, 395, 510; Fr. apparilliet et resvidiet, XI, 93; esmouveroit à venir, XI, 11; 3o opstoken, 11; Fr. resvilta, IX, 165. |
Verwen, (overdrachtelijk) een beter schijn van waarheid bijzetten, verbloemen, 223; Fr. pour coulourer son fait, X, 261. |
Verweren, hem -, 329. |
Verwermen, hem -, zich verwarmen, 312. |
Verwerren (verwerret), inwinkelen, verwairen, 13, 14, 142, 147; Fr. touellier, est entouellié, X, 147, 148. |
Verwerven (verwarf, verwarff, verwerf, verworven), 1o bekomen, winnen, ook als buit krijgen, 4, 56, 87, 101, 151, 204, 211, 428; Fr. conquissent moult grant pillage, X, 62; 2o ertoe komen, 485; Fr. avés-vous finet, XI, 227; 3o vaststellen op, 157; Fr. fu assis, X, 208. |
Verwinnen (verwijnnen, verwonnen), overwinnen, overmeesteren, 43, 109, 138, 177, 178; Fr. desconfis, X, 68. |
Verwinteren, den winter doorbrengen, 68; Fr. ivrener, IX, 218. |
Verwijtte: tot enen ewygen -, tot overgroote smaad, 146; Fr. à tiès grant vitupération, X, 150. |
Verwijten, 145; Fr. fu reprociet, X, 150. |
Verwoed(e): verwoede luden, verbolgen, dolle personen, 279; Fr. tous enragiés, XI, 16. |
| |
| |
(Verwondelen) verwondelde: opborrelen, koken van gramschap (bloed), 279; Fr. commencha à fremir de grant hideur, XI, 16. |
Verwonderen (verwonderden) of hem des -, 1o verwonderd staan over iets, 4, 56, 69; Fr. avoit grant merveille, IX, 202; esmervillier, IX, 218; 2o verbolgen zijn, 60; Fr. estoient courouchiet, IX, 211. |
Verworden, vóór een adjectief: zeer, grootelijks: verworden hoverdich, uitermate verwaand, 358; Fr.font de fumées et de posnées, XI, 85. (Ook fol. 159 Vo: also si verworden ende kastich waren.) |
Veste(n), vesting, wal, 205, 402, 415, 416, 421, 430, 510; Fr. les murs de la ville, XI, 130. |
Vestigen (vestichde, gevesticht), 1obepalen, bevestigen, 40, 58; Fr. confremer, IX, 203; jurées et convenanchiés, IX, 189; 2o hem -, diepen indruk maken, zich inprenten, 488; in therte -, goed onthouden, in 't geheugen prenten, 132; Fr. retint bien, X, 140. |
Vet, vruchtbaar, fig. rijk, voorspoedig (land), 291, 342; Fr. cras et riches, XI, 25. |
Viande (vianden, viander, vyandt, vyanden, vyander), 1o tegenstrever, vijand, 83, 225, 348, 367, 368, 514; Fr. son aversaire, X, 262; terre d'anemis, XI, 92; 2o duivel: helsche -, 314; Fr. le diable d'enfier, XI, 42. |
[Vyanderlant, 368 moet gescheiden worden in vyander lant, als blz. 367; zie viande.] |
Vije = wie, 106; zie wyl. |
Vyelre = vielen er, 529; zie vallen. |
Vier (viere, tvyer, vyre, tvuyer, vuyere(n)), 1o vuur, 33, 34, 312, 314, 333, 350; 2o brand, 33, 109, 421, 430, 503; in vier ende vlamme leggen, vyer steken in, in brand steken, 109, 135; Fr. bouter le feu à, X, 69. |
Vierendeel, een vierde, 10; Fr. au quart, IX, 164. |
Vierscut, vuurpijl, 48; Fr. dou feu que li Flament lançoient et traïoient, IX, 196. |
Viertiende, veertiende, 332. |
Vygelie (vygelyen), lijkdienst, zielmis, 450; des avonts ter -, des avonds vóór den lijkdienst, 445; Fr. la vesprée, XI, 158; (overdr.) sine - zingen, hem zijne dood voorspellen, 555. |
Vijfsten (vijften), vijfde, 6S, 394, 406. |
Vijftichste: die - van den poirteren, hoofdman, aanvoerder van 50 burgers, 42; Fr. li chiencquantenier des portes, IX, 191. |
Victorie(n) (victoryen), zegepraal, 173, 187, 309, 310, 338, 358, 384. |
[Vylijken, het hs. heeft wel vylijken, doch naar den samenhang en het oorspronkelijke moet wel vrylijken gemeend zijn: soient pugnis d'amende arbitraire, telle et si grande qu'il soit exemplaire à tous autres, XI, 305; zie vrylijk. |
Vinden (vint, vant, vand, vandt, vanten = vond hem, vonde, vonden, gevonden), 1o vinden, 4, 6, 47, 103, [waar wouden verk. lez. is], 124, 137, 183, 360; 2o ontdekken, ondervinden, zien, 87, 115, 185; Fr. véi, X, 52; avoient véu, X, 74; 3o ontmoeten, 491; enen vondt vinden, iets slims verzinnen, 5; zie vondt; 4o gebeuren, 75; Fr. on i treuve, IX, 223; 5o aanzien voor, houden voor, schatten, 56, 276, 488; Fr. véoit, IX, 202; je tieng à haute [vaillance], XI, 14; 6o eene oplossing vinden tot iets, 143; Fr. che que il ont trouvé, X, 148. |
Vinger(e), 201; duer die - sien, 123; Fr. dissimuler, X, 80. |
Vinke(n), (vogel), 127. |
(Violeeren) gevyoleert; verkrachten (vrouwen), 187. |
Vyre, zie vier, vuur, 420. |
Virtute, kracht: bij machte ende -, krachtens, 382. |
Visch (visschen), 204, 422. |
Vischer(s), 371; Fr. gens de mer, XI, 95; [het hs. heeft wischers]. |
Visenteren (vysenteerden), 189, 207; zie vysiteren. |
Vysieren, beoogen, 210. |
Visioen (vysione), 217, 220. |
Vysiteeren (vijsitieren, vysitieren, visenteeren, vysyteeren, visiteerden,
|
| |
| |
vysiteerden), 1o bezoeken, 189, 207, 291, 316, 342, 366, 431, 495; Fr. veoir, XI, 235; 2o overlopen, doorzien, 536. |
Viscopere(n), vischkooper, 186; Fr. poissonniers, X, 233. |
Visschen, - met den hengele, 221; Fr. pesquier à ic verghe às pissons, X, 259; als subst., om des visschens wille, om te visschen, 426. |
Vitalie (vytalie, vytalye), levensmiddelen, voorraad, 53, 97, 102, 140, 148, 150, 151, 167, 303; Fr. tous vivres, IX, 200; X, 60; zie voederye. |
Vytalie(n), levensvoorraad, 148-151, 167, 222, 297, 303, 309, 333, 372, 409, 418, 419, 453, 470; zie provande. |
(Vitalgieren) gevytalgiert: van levensvoorraad voorzien, 249; Fr. fussent aissiet, X, 285; zie provanden. |
Vituperabel, laakbaar, smadelijk, 212; Fr. vitupère, X, 252. |
Vive, vijf, 169, 294, 547. |
Vlaemsch (vlaemsse, vlamische), adj., Vlaamsch, van of naar Vlaanderen: vlaemse reyse, krijgstocht naar Vlaanderen, oorlog met de Vlamingen: vlaemse zake, de aangelegenheden van Vlaanderen, hier bepaaldelijk de oorlog met de Vlamingen, 201; tvlaemsse heer, het leger der Vlamingen, 316, 322; vlaemsc(h)e pennaert, soort van piek met beslagring bijzonderlijk door de Vlamingen als wapen gebruikt, 303; Fr. baston à virolle, XI, 35; zie pennaert; an die Vlamische sijde, aan den kant der Vlamingen, 51. |
Vlaemsch, subst., het Vlaamsch, de Dietsche taal: vlaems spreken, 303; Fr. parlast flamenc, XI, 35; vlaemsch leren, 311. |
Vlack, plat: vlack lant, 260; Fr. gué, XI, 2; zie lant. |
Vlamisch(e), zie vlaemsch, 51. |
Vleysch(e), vleesch, 68, 202, 328; Fr. chars sallées, X, 245. |
Vleyshouwere (vleyshouwers), 186, 519, 521, 522; Fr. bouchiers, XI, 286, 521, 522. |
Vleyschuyse, vleeschhouwerij, 519; Fr. boucherie, XI, 286. |
Vliegen (vlooch), 1o op jacht gaan naar vogelwild, 2; 2o te vliege vinden, vogelwild vangen, veel gevogelte vinden, 217; Fr. bien à voler, X, 256. |
Vliegen, vlien vlyegen, vlyen, vlooch, vlogen, vloon, gevloon), 1o vliegen, 234, 501; Fr. voller; zie vlogele; 2o langs alle kant laten slingeren, zich verspreiden, spatten, 99, 312; Fr. voller, XI, 40; 2o vluchten, 106, 109, 120, 137, 177, 262, 315, 529; Fr. se vous fuyés, X, 67; fuioient, X, 226; se requelloient, X, 69. |
Vliegend e) (vlyegende), dat zeer rasch kan vliegen, vlug: dat - hert, bijnaam van den koning van Frankrijk, 211, 219, 220; Fr. cerf vollant, X, 256; zie hert. |
Vlogele(n) (vluegele), 1o vlerk eens vogels, 219; 2o flank, zijgedeelte van een in slagorde geschaard leger, 264, 265, 303, 324, 328, 329; Fr. sus ele, XI, 5; 3o figuurlijk: willen - eer hem die vlogelen gewassen sijn, iets willen ondernemen zonder er toe bekwaam te zijn, zonder de zaak genoegzaam overlegd te hebben, zonder er toe opgewassen te zijn, 417; Fr. qui quidoit voller anchois que il euist elles, XI, 132. |
Vloon, imp. van vlien, 177, 529. |
Vlote (van scepen), oorlogsvloot, 503; Fr. la navie, XI, 240. |
Vluchte: hem te - setten, zich op de vlucht zetten, 331; Fr. tourner en fuies, XI, 56. |
(Vluchten) gevlucht: al vluchtende wegdragen, 291; Fr. n'avoient point vuidiet le leur, XI, 26. |
Vluchtich: vluchtich werden, vluchten, 91; Fr. s'enfuïoient, X, 55; dese vluchtige, vluchtelingen, 91-99; Fr. les fuianx, X, 55. |
Vluegele, 303, 324; zie vlogele. |
Vlugghichede, vlugheid, behendigheid, 218; zie geradichede. |
(Voeden) gevoet: opvoeden, 514; Fr. avoit esté nouris, XI, 282. |
Voerderye, zekere stof als voering gebruikt, bepaaldelijk pelterij, dan pelsrok of pelsmantel zelf, 291, 304; Fr. de draps, de pennes, d'or et d'argent, XI, 26 en verder: de draps entiers, de pennes, ne de tels jeniaulx,
|
| |
| |
XI, 261; dras bien emballés, nappes, toilles, quiartis, or, argent, XI, 35. - Vgl. nog de volgende uittreksels uit het 3de Boek, fol. 159 Vo, 2o kol: ten spranck al mede in packen ende malen, al voederie, laken of sulk gelike clenode; Fr. Et encore en troussant et en mallant (Var. en malant en la ville d'Aurenc) boutoient-ils (Var. bouèrent-ils) plenté de bonnes bagues (Var. plusieurs bonnes choses), des meubles des manans (Var. povres gens) de la ville: pennes, draps, chaintures d'argen (Var. et autres joyaux), vaiselle et mains autre richesse, quand ils les trouvoient; Kerv.XII, 198; id.: voirt deden sij doe bij gueder moete packen ende sacken alle die wollen en linden lakenen, taffellakenen, dwalen, cleederen, voederye ende voirt alle dat dair binnen was; Fr. firent trousser et enfardeler draps, toilles (Var. touailles, linges, nappes), robes, pennes et toutes choses dont ils pensoient à prendre prouffit; Kerv. XIII, 75; id. dat sij in dese reyse, behalven hoeren gevangenen alleen an gueden, inboedele, lakenen, voederyen, clenode, sulveren-ende guldenwerck, in gereden gelde meer dan Cm franken ten profijte hadde; Fr.avoient bien CCCC chevauls chargiés de bon et de bel, de draps (Var. de nappes), de pennes, de toilles et de routes autres choses qui estoient propices et nécessaires; Kerv. XIII, 78. |
Voegen (voechde), 1o enen - in eten en drinken, iem. voorzien van alle eetwaren en drank, 40; Fr. amenistrast vivres et pourvéances, IX, 190; 2o a) zich voegen, 523; Fr. s'inclina, XI, 288; b) hem voegen te, schikken iets te doen, zich voegen tot, 116, 305; Fr. ne venoit point, 75; hem qualiken voegen, zich slecht schikken, 54; Fr. estoit mal appartenant, IX, 201. |
Voelen, vastmaken, 272; Fr. atacquèrent, XI, 10. |
Voer, feit: ridderlyke voer bedriven, een ridderlijk wapenfeit doen, 81. |
Voeren (voerde, gevoert), 1o wegleiden, 485; Fr. vous emmenés, XI, 228; 2o dragen, 251; Fr. porter, X, 287; wapene voeren, als schildteeken dragen, hebben, 420; Fr. parés et houciés des anciennes armes, et ossi de celles qu'il porte pour le présent, XI, 134; 3o doen, maken: oirloge voeren, oorlog voeren, 346. |
Voet (voete(n)), 1o voet, 254; met voeten loepen over, onder de voeten trappelen, 177; Fr. sur eulx il passoient, X, 226. |
Voet over voet, op stap, 277; Fr. au pas, XI, 15; bloitshoofds ende voets, bloothoofds en barrevoets, 165; Fr. nus chiefs et [nus] piés, X, 216; ons onsen handen ende voete besich maken, ons in gang houden, ons doen vechten en vluchten, 263; tvolk te voete (wesende), voetgangers, voetvolk, 264, 265; cf. voetganger en voetvolk, 275; Fr. gens de piés, XI, 5; te voete vallen, (van de paarden) afstijgen, 117; Fr. il descendoient, X, 76; te voete, vóór iemands voeten, voor hem, 62; Fr. tout devant lui, IX, 213; 2o een gedeelte, een enkete persoon: nymmeer voet van den hope, nooit meer één mensch, niemand uit al het strijdvolk, 171; Fr. de toute la compagnie jamais piés n'en retournera, X, 220; 3o uiteinde: begin of einde, hoofd of uiteinde (van eene brug), 268; Fr. piet dou pont, XI, 8; 4o steun: ene voet hebben up te staen, ernstig en krachtdadig schijnen, 164; Fr. faut-il que vous aiïés bon avis et sens de remontrer parolle où vous aiïés honneur à tenir, X, 214; 5o wijze: uptien voet, alzoo, 162; Fr. eussi, X, 213. |
Voet(en) (lengtemaat), 206; Fr. vint piès de large, etc., X, 248. |
Voetelen, op iets vast rekenen, er steun op maken, 69; Fr. véoient seur estat, IX, 218. |
Voetgangen (voetgangers, voetgangeren), 119, 134, 176, 265; Fr. cheux de piet, X, 141; hommes de piet, XI, 5; vgl. ook voetganderen in het 3de Boek, fol. 160: luden van wapenen ende andere voetganderen; Fr. si se deslogièrent et troussèrent fout....et se despartirent; Kerv. XII, 205. |
Vogel (voghel, vogelen), vogel, en bepaaldelijk de valk, 218, 219, 234; Fr. l'oiseil, X, 286: oiseliès, X, 273. |
Vogelare(n) (vogelairs, voegelairs), benaming van eene soort van geschut, of kanon, om steenen te schieten, 176, 324, 328; Fr. nos bonbardes et nos canons,
|
| |
| |
XI, 50; zie busse, rijbaude, zueghe, molle, ram, blijde. |
Voight, beheerder (van een eigendom), 546; Fr. baus, XI, 308. |
Voir, voorz., voor, 4. |
Voir, voegw., vóór een infinitief, van, 394. |
Voir, bijw., voor 1o voirt. voort, 177; 2o altijd, 67; Fr. tousjours, IX, 67. |
Voir, bijwoord, 1o voordien, 407; 20 ten eersten, 155; Fr. premièrement, X, 207; voir - nu, eerst - dan, 409; 3o meer dan (vóór een getal), 77; Fr. plus de cent mille, IX, 195. |
Voir, imperfect van varen, gaan wonen, 77; Fr. s'en vint demorer, IX, 225; zie varen, 1o. |
Voiravont, 284; een stick in den -, redelijk laat in den dag, 277; Fr. au tart, XI, 15. |
Voirbaelge(n), de stadsbalie vóór de poorten, 117, 430; Fr. les bailles, X, 76; às bailies et às barrières, XI, 145; zie baelge. |
Voirbelegh, voorgaande belegering, 238. |
Voirbijlijden (voirbijleedt, vorbijleedt), voorbijgaan, voorbijtrekken, 67, 191, 388, 415; Fr. passa, X, 217. |
Voirbijwijsen (voirbijgewijst), weigeren, 160; Fr. arés refussés, X, 211. |
Voirdat, vooraleer, 61; Fr. se, IX, 212. |
Voirdeel(s) (voirdel, vordele), 1o voordeel, 4: up hair -, ten hunnen voordele, tot hun geluk, 46, 74, 509; Fr. à leur effort, IX, 194; 2o het beste deel van iets, het uitstekendste, het puik, 171, 257; mannen, lude van -, uitstekend goede strijders, 113, 205; coursiers van groten -, de voortreffelijkste strijdrossen, 322; Fr. fleurs de coursier, XI, 48; te voirdel up sijn passe, in alle opzichten, in de beste voorwaarden om iets te doen, 325; 3o voorrecht, 552; 4o de beste plaats, 322; Fr. l'avantage de la montagne, XI, 49; 4o recht, 509; - hebben, recht hebben, 552 en Var. |
(Voirdoen) voirgedaen; uitvoeren, 459. |
Voirdt (voirt), voorts, alsook, 4; an voirt, van dan af, voortaan, 4. |
Voiresien, 254; zie voirsien. |
[Voirenisse, 190; het hs. heeft wel deze spelling, doch hier is wel gemeend vairenisse, z.a; het is eene bijvoeging van den vertaler.] |
(Voirgaen) ghinck voir: vooropgaan, 447; Fr. le duc - tout seul, XI, 160. |
Voirgaen, voortgaan, vertrekken, 92. |
Voirgaerde, voorwacht, 263-265, 267, 268, 287, 291, 406, 409; Fr. avantgarde, XI, 4; zie voirhoede en avantgairde. |
Voirgenoemd(e), voornoemd, 198; zie voirnoumt. |
Voirgeburchte(n), voorgeborgte eener stad, 103, 115; Fr. fourbours, X, 65. |
Voirgeseit, verl. deelw. van voirseggen, z.a., 537. |
(Voirgeschieden) voirgeschiet: vroeger gebeuren, 338. |
Voirhebben, bedoelen, willen, van zin zijn, 56, 141; Fr. il tendoient, IX, 202; ne voellent que bien, X, 147. |
Voirhoede, voorwacht, 261, 268, 271, 275, 281, 289-291, 295, 297, 304, 307, 308, 317, 318, 321, 326, 328, 333, 339, 409, 413-416, 419, 421; zie voirgairde en avantgairde. (Voirboide, 414, is drukfout); vgl. ook middelhoede in het 3de Boek, fol. 159 vo, 2o kol.: dair quam dan an die grote middelhoede, dair die coninc selve in was, dair waren wael M glayen dairinne; Fr. et en après venoit la grosse bataille du roy, où bien avoit mille lances ou plus; Kerv. XII, 202. (Folio 45 vo: hoir voirlops). |
Voirboeden, voorkomen, 392, 542. |
Voirhoedichede, voorzorg, 2. |
Voirhoet, voorzorg om iets te beletten, tegens iet voirhoet doen, voorzorgen nemen, 149, 207; Fr. si i mist remède, X, 201; remédioient à l'encontre, X, 249. |
(Voirhouden) voirgehouden; tegenhouden, beletten te doen, 429, 508; Fr. ne leur tenrroit que un petit, XI, 105; ot tenu à siège, XI, 244. |
Voirjaer (tvoirjaer, des voirjairs, voirjaeren), vorig jaar, 395, 410; Fr. en l'anée devant, XI, 115, 127; tot anderen voirjaeren, vroegere jaren, 12; Fr. en devant autres anées, IX, 165. |
| |
| |
(Voircomen) quam voir: vóór den geest komen (een visioen), 217; Fr. une vision lui vint, X, 256. |
Voirleden, verleden: buiten den naesten - jare; sedert verleden jaar, 375. |
(Voirleggen) voirleyde: voorstellen, 141. |
(Voirliggen) voirlach: vóór eene stad liggen, 253. |
Voirlijden, vooroptrekken, 384. |
(Voirloven) love voir: voorzeggen, 346. |
(Voirnemen) voirgenomen: besluiten, 93; Fr. il estoit aquelliés, si -, X, 56. |
Voirnoumt, voornoemd, 142, 147; vg. voirgenoemd. |
Voirrijden (voirreden, reden voir, voirgereden), 1o voorop rijden, 61, 267, 290, 291; Fr. chevauchièrent tout devant, IX, 212; XI, 7, 25; 2o voortrijden, 295. |
Voirschyne: te - comen, gekend worden, 187; Fr. vinrent tous à congnoissance, X, 234. |
(Voirseggen) voirseide, voirgeseit, voirseyt: 1o vroeger, hooger zeggen, 40, 537; Fr. comme dit est, XI, 300; 20 voorstellen, 442; [waar voirsede verkeerde lezing is]; zie vorseid. |
Voirset wesen, bevoordeeligd worden, 4; Fr. recouvrer en chevanche, IX, 160; en profit, IX, 161; zie voirtsetten. |
Voirsetten, subst., voorstel, 129; zie promocie. |
Voirsetten, adj., voorbedacht: met enen - wille, met voorbedacht, met opzet, 183. |
Voirsichtich, vooruitziende, 11; Fr. visseus, IX, 165. |
Voirsien (voiresien, voirsage, voirsien, voirsiende), 1o van iets voorzien, 37, 46, 49, 254; (eene stad) -, met wapenvolk bezetten, 46; Fr. si se pourvéirent, IX, 187; pourvéoit grandement, IX, 194; pourvéoir de remède, IX, 180; 2o voorzorgen nemen, in iets verhelpen, 4, 18, 28, 29, 80, 180, 398; Fr. remédïer, IX, 171; in sinen scaden voirsien, vergoeden voor geleden schade, 4; Fr. recouvrer en chevanche, IX, 160; 3o verwittigen, 129; Fr. estoit avissés, X, 85. |
Voirsien, subst., vooruitzicht, 216. |
Voirsiennichede (voirsienichede), 1o voorzorg, vooruitzicht, 37, 55; Fr. remède; 2o voorzichtigheid: bij goeder - ende verstaen, met takt en kennis van zaken, 246; Fr. à grant loislr et consielier, X, 282; 3o behendigheid, 283; 4o als beleefdheidsformuul, vermogend heer, verbonden met uwe edelhede: uwe edelheden ende voirsienigheden, weledele en vermogende heeren, 238; Fr. très chers et poissans signeurs, X, 275; vgl. alzoo ook edele en voirsienige heren, zelfde blz. hooger. |
Voirsienich (voirsienig, voirsienyge, voirsiennig), 1o omzichtig, bezonnen, 379; Fr. si avisés que, IX, 101; 2o schrander, 20, 320, 412; die voirsienyge, de verstandige menschen, 515; 2o omzichtig: als beleefdheidsformuul: edele ende - heren, weledele en wijze heeren, 238; Fr. très nobles et discrés signeurs, X, 275. Vgl. voirsienichede, 4. |
Voirsienlic (voirsienliken), bijw., 1o op behoedzame wijze, met vooruitzicht, 46, 194; Fr. pourvéus de leur fait, IX, 176; pourvéuement, IX, 194; 2o met voorbedachten rade, 455. |
(Voirsijn) waren voir: vooraan zijn, de eersten zijn, 254; Fr. missent devant, X, 289. |
(Voirsluten) voirgesluten; vóór iemand toesluiten, 152, 297. |
(Voirsorgen) voirzorghde, voirsoicht: 1o voorzien in de toekomst, voorzorgen nemen, 173; Fr. sortissoit leur temps à venir, IX, 173; 2o vreezen, 457. |
Voirspoedichede, voorspoed, 19; Fr. prospérité, IX, 172. |
Voirspoet (voirspoede), 1o voorspoed, geluk, 2, 3, 220, 358, 392; Fr. prospérité, IX, 159; 2o hulp: - hoirs sceppers, Gods genade, 172; Fr. miséricorde de Dieu, X, 221; cf. bij der hulpen Goids, 283. |
(Voirspreken) voirgesproken, voirsproken: afspreken, 58; een oudt voirgesproken of voirsproken woirt, een oud spreekwoord, 193, 358; Fr. li proverbes, X, 239; un commun proverbre, XI, 85; zie hate en misgaen. |
Voirst(en), 485; zie vorst, |
| |
| |
Voirstaen(stont-voir), 10 vóóriem. staan, in den weg staan, 283; Fr. n'auront point de durée contre nous, XI, 19; vóór de deuren eener stad (strijdvaardig) staan, 59; Fr. leur fust ouverte et apparille, IX, 204; 20 iets verkiezen boven wat anders, 364; enen voirstaen, door iemand goed gezien worden, geloofbaar zijn, 163. |
Voirste, eerste, 106; Fr. première, X, 67; die voirste, de eerste eens legers, de voorste strijders, de voorste strijdrang, 43, 107; in voirste, in de eerste rangen, 315; te (ten) voirsten, ten eersten, 154, 432. |
Voirsteken (voirgesteken), voor iets plaatsen: hant -, beletten, 550. |
(Voirstellen) voirgesteld, 319. |
Voirstrijd, de voorste rang van het in slagorde geschaarde leger, 107; Fr. la première bataille, X, 87; zie strijt. |
Voirt, vooruit 27; Fr. avant! avant! IX, 178; voirt sullen, zullen voort vertrekken, 391. |
Voirtan, voortaan, 57. |
Voirtbereyden, voorbereiden, voordien iets gereed stellen, 251. |
(Voirtbrengen) voirtgebracht: uitspreken (woorden), 320; Fr. ont mis avant ces parolles, XI, 47. |
(Voirtdoen) voirtgedaen, 288. |
(Voirtdriven) voirtdreven, doen voortrijden, 454; Fr. tapèrent avant, XI, 181. |
Voirtgaende werden, doorgaan, uitgevoerd worden, 38; Fr. fu tenus, IX, 188. |
Voirtgaen (ginc voirt, ghinck voirt, ghinch voirt), 1o voortgaan, 191; 2o doorgaan, gevolgd, uitgevoerd worden, doordrijven, 82, 89, 99, 229, 362; Fr. ils le fissent, IX, 228, passent oultre, X, 268; 3o volherden, 515. |
Voirtganc (voirtganck), uitvoering: (enen) - hebben, crijgen, uitgevoerd worden, den gewenschten uitslag hebben, 7, 8, 505, 515; Fr. il se fesist, XI, 242. |
Voirthalen, voorttrekken (wagens), 454. |
Voirthouden, 251. |
Voirtijdinge, eerste bericht, 293; Fr. les parolles premières, XI, 27. |
(Voirtijt) voirtijts, voirtijden: voirtijts, vroeger, 200; in of binnen voirtijden, in vroegere jaren, vroeger, 13, 125, 248; Fr. en son temps, X, 82; autrefois, X, 284. |
(Voirtloopen) liepen voirt; hoire straten -. zijnen weg voortzetten, 185; Fr. s'en allèrent router, X, 232. |
Voirtmeer, van dan af, 10. |
Voirtogen, voor voirttogen, 40; zie voirttiën. |
(Voirtschieten) voirt schoten: vooruitspringen (paarden), 454; Fr. passèrent oultre, XI, 181. |
Voirtsetten (voirtsette, voirtgeset), voorstellen, 6, 28, 69, 226, 261; Fr. mettre avant, IX, 163; parler de cose, IX, 219; avoit aviset, X, 264; woirden -, iets zeggen met inzicht, iets beweren, 18; Fr. mettoit ces parolles en avant, IX, 170; logene -, iets logenachtigsch doen slikken, 414; zie voirsetten. |
Voirtsettinge(n), vooruitsteken: sonder handt voirtsteken, zonder een slag te slaan, 5; Fr. sans cop férir, IX, 161; vgl. blz. 7; sonder slach of stoit. |
Voirtstrijken, vooruitgaan, 322. |
(Voirttiën) voirtogen, voirgetogen: 1o gaan, 40; Fr. aler, IX, 189; 2o vooruitbrengen, verheffen in eer en aanzien, 126; Fr. estre avanchiés et honourés, X, 83. |
Voirttreden (voirttradt, tradt voirt), 1o een stap vooruit, dichter komen, 145, 318, 530; Fr. se traist devant, X, 158; 2o voortgaan, aandringen, 521. |
Voirtvaren (vaerdy voirt, voirtvoer, voirtvoeren), 1o vooruittreden, vooruitgaan, 318, 408, 454, 467; Fr. se mist en chemin, XI, 29, 125; alés en avant, XI, 181; 2o doordrijven, voortdoen, aandringen, 115, 185, 295; 495; Fr. persévérèrent, X, 73, 233; 3o er voort aan houden, 467. |
(Voirtwinnen) voirtgewonnen: overmeesteren, 438. |
Voiruut, voorop (plaats), 19. |
Voirvaderen, 248, 541; Fr. si prédécesseur, X, 284; subcesseurs, XI, 303, 304. |
Voirvarend(e), ondernemend, stoutmoedig, 3, 4, 391; Fr. entreprenant, IX, 159. |
| |
| |
Voirvallen, zich voor iets zetten: metter hant -, met geweld beletten, 527. |
(Voirvercopen) voirvercoft: voortverkoopen, 304. |
Voirvluchtich, voortvluchtig, 178, 333, 358, 411; - werden, vluchten, 411; Fr. fuir, XI, 127; Fr. les cachans et les fuians, XI, 57; qui défui s'estoient, XI, 85. |
Voirwair, waarlijk, 8. |
(Voirwairts treden) voirwairts traden: vooruitgaan, 329; Fr. ne passèrent plus avant, XI, 55. |
(Voirwairts dringen) voirwairts drongen: vooruitgaan, 329; Fr. ne passèrent plus avant, XI, 55. |
Voirwintere, 375. |
Voirwoirde(n), voorwaarde, 233. |
[Voik, drukf. voor volk, 335.] |
(Volbrengen) volbrachte: uitvoeren, 58, 422, Fr. emprise que Frans Ackerman fist, XI, 136. |
(Voldoen) voldede: uitvoeren, 383. |
Voleynden (voleynde, voleyndt), volvoeren, uitvoeren, voleindigen, 216, 238, 423; Fr. n'achièva, X, 255; venir à vostre entente, XI, 137. |
(Volgaen) volghinck: doorgaan, uitgevoerd worden, 387. |
Volk (volke, volck, volx, volcx), 1o personen, mannen en bepaaldelijk, krijgslieden, strijdlieden, wapenvolk, legetschaar, 39, 89, 175, 249, 269, 368, 404, 512; Fr. nos gens, XI, 8, 92; sijn -, al zijne strijdlieden, zijn leger, 39, 89, 112; Fr. toutes ses gens, X, 53; toutes ses gens armés, IX, 189; volk van wapene, krijgslieden, 77, 78, 102, 249, 253, 281, 293, 320, 337, 344, 512; Fr. gens d'armes, X, 64; grote volk van wapene(n), voorname lieden in 't leger, de rijken, de edelen, de ridders onder de wapenen, 159, 336; groit zwair volk, zeer kloeke, struische mannen, 369; machte van volke, 239, grote hope van volk, veel wapenvolk, strijdmacht, 110, 113, 119; Fr. grosse bataille, X, 70; dit geruymde volk, de vluchtelingen, 511; Fr. les fuians, XI, 246; dat volk te voet wesende, tvolk te voete, voetgangers, voetvolk, 264, 265; Fr. gens de piés, XI, 5; nie volk, niemand, 91; 2o het volk: dat gemeen volk, a) het volk, het volk in 't algemeen, 109, 199, 364; Fr. toutes gens, X, 263; don peuple, X, 89: b) dat gemeen volk, clene arme volk, tclene volk, het geringe volk, de gemeene klas, het gespuis, het schuim der bevolking, 86, 87, 121, 158, 162, 385, 432; Fr. les menus (gens), X, 51, XI, 147; des petits, X, 51; menu peuple, X, 209, 212; clene volk van den ambachten, de personen der kleine neringen, 85; Fr. às menus mestiers, IX, 231. |
(Volcomen) volcomen: uitvoeren, 487; Fr. fu acompli, XI, 228. |
Volcomenliken (volcomeliken, volkomenlijken, vollecomelijken), 1o geheel en gansch, 10, 46, 158, 375; 2o op volmaakte wijze, zooveel het mogelijk is, 6, 443. |
Volcommen, oprecht, rechtzinnig, 88; Fr. nos bons amis, IX, 53. |
Vollecomelijken, zie volcomenliken. |
Vollemacht, volmacht, 440, 443, 513; Fr. plaine poissance, XI, 153. |
Volledigen: die wapenen -, zijne kennis in het hanteeren der wapenen volledigen, 406. |
Vollen (gevollet), 194-196; zie vullen. |
Vollen: te -, gansch, 109. |
Volligen (vollicht, vollichde, vollichden, gevollicht, gevollicght), 1o volgen, 28, 32, 39, 71, 97, 177, 262; Fr. sieuront, XI, 3; 2o achtervolgen, 117, 288; Fr. les poursieuvirent, XI, 23; 3o involgen, 121; 4o volhouden, aandringen, 158, 460; Fr. tenir ferme et estable, X, 209; procure fort que, XI, 188; 5o bewerken, 458; Fr. mettoit grant paine à, XI, 186; 6o dairan -, partijganger zijn van, 10. |
Volre (volres, volren), voller, 79, 87, 95, 121; Fr. foullous, IX, 226. |
Volvairen, uitvoeren, 14. |
(Volume) volumene: boekdeel, 547. |
Volxkijn, het kleine volk, de kleine burgerij, 413; schamel - van buyten, arm volk van buiten de stad, geringe buitenlieden, 186; Fr. bonnes gens estrangiers, X, 233; alrehande airm
|
| |
| |
-, klein, gering volk, 205; Fr. plusieurs, X, 248. |
Vondt, gedachte: eenen - vinden, iets schranders verzinnen, 5; Fr. avisa un soutil tour, IX, 161. |
Voncke, 1o vuurvonk, 430; 20 liefdevonk, 488. |
Vonte (fondt), doopsvont, 125, 128, 209 [waar foudt verkeerde lezing is]; Fr. le fons où il fu batissés, X, 250; enen uuten - heffen, bij de doopsplechtigheid op de armen houden, (hier) meter zijn van een doopkind, 125; Fr. levé sus fons, X, 82. |
Vorbijleedt, 67; zie voirbijliden. |
Vordele, 322; zie voirdele. |
Vorder, verder, meer, 41, 347, 381; Fr. trop avant, IX, 190; noch -, verders, 151; nyewers -, nergens anders, 187; zie verder en wairder. |
Vorderen (gevordert), 1o iets ten uitvoer brengen, 14, 267; Fr. que il facent leur enprisse, IX, 168; zie werven; 2o voortzetten: hore reyse -, de reis voortzetten, voortgaan, 337; Fr. faire leur voiïage, XI, 100; 3o het ergens toebrengen, tot iets besluiten, 162; Fr. comment vous avés exploitié, X, 213; 4o hem - over, het wagen (over een water) verder over te zetten, 256. |
Vorderscappe, voorspraak, 10. |
Voren: nye van te voren, nooit voordien, 4; Fr. n(e) oncques, X, 160; van voren tot afteren, 264. |
Vorme(n): wijze, manier: up ene zekere vorme, onder eene vaste, bepaalde voorwaalde, 141; Fr. sur certain article de, X, 147; in den beesten, in den oirbairlicsten vormen, in de gunstigste voorwaarden, 163, 213. |
Vorseide (vorseide), adj., 247; zie voirseggen. |
Vorseyt, verl. deelw. van voirseggen, 40; z.a. |
Vorst(en), (voirsten), 467, 468, 485, 546; Fr. sires, XI, 194; prince, XI, 308; signeurs, XI, 194. |
Vorste (datstu), 2de pers. imperf. subj. van het hulpww. werden, z.a., 182. |
Voirstinne(n), 153, 164, 467-469, 546; Fr. dame, XI, 194; princesse, XI, 308; dames, XI, 193. |
Vort, voorts, 57. |
Voul, vol, 250. |
Vout, vouw, plooi: IIII of V - dicke, die eene dikte heeft van eene stof 4 of 5 maal overgeplooid, 287; Fr. toile doublée en trois doubles, XI, 22. |
[Vouden, 254, verkeerde lezing voor wouden]. |
(Vragen) vraechdijt = vraagt gij dat, vraichde, vraeghden, vraechden, vraghe, subj., gevraecht), 13, 33, 91, 111, 128, 382, 461, 467. |
Vrede (vreden), 1o vreedzaamheid, gerust: in vreden thuys gaen, naar huis gaan zonder vrees of gevaar, met gerust gemoed, 117; 2o vrede: in vreden bliven, in vrede blijven, vrede behouden, 341; Fr. demora en paix, XI, 64; enen in eene vaste vrede ende zoene nemen, met iemaud eene vaste vrede sluiten, 341; Fr. les tenoit en ferme estat et en seure pais, XI, 64; 3o bedwang: - te bet in sijn vrede houden, doen ophouden oorlog te voeren, in bedwang houden, 194. |
Vredelijken (vreedelijken), 1o op vreedzame wijze, 299, 377; 2o hartelijk, 130; Fr. affectueusement, X, 85. |
Vreedsamig(vreedsamege), vreedzaam: die vreedsamige, de vredelievende menschen, 171, 515; Fr. les paisibles, IX, I70; paisieules, XI, 283. |
Vreemde, wonderbaar: het geeft hem -, het verwondert hem, 318, 429; Fr. esmervilliés, XI, 46; se esmerveilloient, XI, 145. |
Vreende (vreenden, vreendt), zie vriende, 88, 550. |
Vreendelichede, vriendschapsbetuiging, 244, 375; Fr. plus doucement, X, 280; zie scine. |
Vreendelijc (vreendelijken, vreendelijck), zie vriendelijken, 163, 171, 174, 534. |
Vreendinne, vriendin, 312. |
Vreenscappe, 60, 87, 158; zie vreentscappe. |
Vreentscappe (vreenscappe), vriendschap, genegenheid, 10, 39, 60, 87, 153, 158; Fr. leur amour, IX, 164; par grant amour, IX, 189, 211; le courtoisie, X, 205. |
| |
| |
Vreese, 107; zie vrese. |
Vreeselijc, bijw., op wreede wijze, 50; Fr. durs et oribles, IX, 198. |
Vreeslichede, wreedheid, 63; Fr. cruaultés, IX, 214. |
Vreken = wreken, z.a. 553 en var. 10. |
Vrese (vresen, vreese), 1o vrees: van vrese(n), uit bevreesdheid, 3, 4; Fr. par doutance, IX, 160; van vrese des doots, uit vrees van te sterven, 530; Fr. par la doutance de la mort, XI, 293; 2o gevaar, 107, 114, 181; Fr. en aventure de, X, 68; sus le point, X, 73; péril, X, 230. |
Vreselijke (vreesselijken), wreed, 30, 75; Fr. cruelles, IX, 223. |
Vresen (gevreest), 1o schromen, 69; Fr. se doubtoient, IX, 218; 2o vreezen: wairt gevreest, ware het te vreezen, 349; des -, er voor vreezen, 46; Fr. s'en esbahitent, IX, 194. |
Vridach (vrydach, des vrydages), 336, 419, 421. |
Vridachmerct (Vrijdachmart, Vridaichsmerct(e), Vrydaichsmerct(e)), 21, 24, 25, 65, 67, 144, 156, 162, 164; Fr. marchiet des devenres, IX, 173; marché des venredis, IX, 207. |
Vrien (vryen, gevriet, gevrijet, gevryet), 1o bevrijden, verlossen, vrijstellen, 169, 190, 398, 486, 537; hemselven -, zich redden, 143; Fr. iaulx délivrer, X, 148; 2o ontlasten, van alle onkosten vrijstellen, 457; furent délivrét de tous coustenges et frais, tant de bouces comme às hostels, 540; 3o ontlasten (zijn geweten), 540; Fr. descargier leurs consiences, XI, 302. |
Vriende (vrienden, vreende, vreenden, vreendt), 1o vriend, 80, 85, 88, 550; Fr. amis, IX, 227; als aangesproken persoon: waarde vriend, 323; Fr. signeur, XI, 49; 2o bevriende persoon, partijganger, 10, 64, 76, 81, 245, 550; Fr. linages, IX, 223; vos bons amis, X, 53; 3o genadige Heer, beschermer: God was hoir -, 276; Fr. Dieus i fu pour eux, XI, 14. |
Vriendelijken (vreendelijc, vreendelick, vreendelijken), adj. of bijw., 1o vriendelijk, beminnelijk, 85, 174, 534; Fr. gracieus homs, XI, 297; 2o op vriendelijke, beminnelijke wijze, 163, 171. |
Vrijgeleyde, 299; Fr. sauf alant et sauf venant, XI, 31. |
Vrijhede (vryhede), voorrechten, 15, 16, 17, 20-23, 27, 43, 69, 70, 122, 152, 258, 306, 310, 522, 527, 528, 535, 541, 544; Fr. franchisse, IX, 169; francisses, IX, 219; droitures et francisses, X, 292; francisses anciennes, XI, 288. |
Vryhere(n) (van Vlaenderen), meester (en), vrijheer, baroen, 264; Fr. signeur de Flandres, XI, 4. |
Vrylaten, uit 't gevang loslaten, 538. |
Vrijlic (vrijliken, vrylijken, vrijlicken, vrijlijken, vrylich, vrilick), 1o waarlijk, 11, 23, 78, 167; - zeker, heel zeker, 106; Fr. tout seur, X, 67; (met ontkenning), hoegenaamd niet, geen, waarlijk niet, zeker niet, 82, 106, 224, 358; Fr. nulle, IX, 229; certes nenil, X, 262; 2o naar goeddunken, willekeurig, zonder wetten in te roepen, 544 [waar vylijken spellingsfout is]; Fr. soit pugnis d'amende arbitraire, si grande qu'il soit exemplaire à tous autres, XI, 305. |
Vrissche (vrysschen), 263, 434; zie frisch. |
Vro (vroe), vroeg, 119; morgen vro, morgen vroeg, 113; so vro als, zoo vroeg als, 104; Fr. sitretos, X, 66. |
Vroech (vroeghe), vroeg, 268, 431, 432; te vroeghe, te vroeg, 141; Fr. trop tos, X, 147; tis noch vroech genoech, 't is nog tijd, 477; beter vroech dan late, beter te vroeg dan te laat, hoe vroeger hoe beter, 30, 71; Fr. mieux temprement que tart, IX, 180. |
Vroed (vroed, vroetsten), wijs: die rijke ende vroede, die wijse ende vroede, die goede ende vroede, die gueden ende vroeden, de rijke, de voorname, de goede lieden en de verstandige, vreedzame burgers, 28, 36, 60, 122, 515; Fr. les bonnes gens, IX, 186; li riche et li sage, IX, 211; li sage, li rice et li noble, IX, 122; X, 80; die vroetsten, de verstandigste mannen, 70; zie goet, rijk en wijs. |
Vroykin, 178; zie vroukin. |
Vroom (vroim, vrome, vroimsten), flink, dapper, heldhaltig, 80, 81, 86, 97, 99, 108, 111, 137; Fr. de grant volenté, IX, 228; grans, X, 51; hardi et entrependans, X, 59, 61; chils vaillans et
|
| |
| |
preudons, X, 144; zie gerade, getruve. |
Vromelijken, op eene heldhaftige wijze, 56, 100, 111, 137; Fr. vaillaument, IX, 202, X, 62, 71, 143. |
Vroomheidt (vromicheyt, vromichede), dapperheid, heldhaftigheid, 81, 109, 134, 281, 310, 371; Fr. sa proèce, X, 69; zie geradichede en wijsheit. |
Vrou, vrouwe, vrouw, dame, vorstin, bepaaldelijk de gravin of hertogin, 54, 145, 155, 159; Fr. la contesse, IX, 201; madame, X, 150, 206; sine vrouwe moeder, mevrouw zijne moeder, zijne moeder, 54, 210; Fr. sa dame (de) mère, IX, 201, X, 251. |
Vroukijn (vrouken, vroykijn), vrouwtje, 178, 183, 423-425; Fr. femmelette, X, 231; zie wijfkijn. |
(Vrucht) vruchten, 1o nye -, jonge, eerste vruchten, 204; Fr. fruits, X, 247; zie frueyt; 2o vruchtgebruik, inkomsten, 540; Fr. fruit, XI, 303; 3o voordeel, 226; Fr. pourfit, X, 264. |
Vruchten, bekommerd zijn, vreezen; 79, 474; Fr. se doubtèrent, IX, 226. |
Vruechde, vreugde, 41, 60; Fr. en grant reviel, IX, 190; plaissance, IX, 211. |
Vuchtich, vochtig, 308. |
Vuege, manier: in sulker vuege, op zulke wijze, in die voege, 31; Fr. en tel parti, IX, 182. |
Vuer, 503; zie vier. |
Vuerich, vurig: - sijn in iets, iets zeer vurig verlangen, 500. |
Vuerpanne (vuyerpanne), benoeming van een verlichtingsvoorwerp, 296, 335; Fr. falos, XI, 59. |
Vuyer (vuyere), 312, 314, 333, 350; zie vier. |
Vuyerpanne, zie vuerpanne. |
Vuyerspronckel, vuursprankel, 312. |
Vuyle sotten (overdr.), 345; Fr. folles gens, XI, 67. |
Vullen (vollen, gevollet), aanvullen, vol werpen, dempen, 22, 194-196, 265. |
|
|