| |
| |
| |
T
Tabbairt, mantel, 304. |
Tafel(en), eettafel, 309; ten tafelen, over die tafele sitten, zich aan tafel zetten, aan tafel zitten, een maal nemen, 415, Fr. s'asist à table, XI, 131; il se disnoient, XI, 131. |
Tafellaken(en), 304; Fr. nappes, XI, 35. |
Tailge, belasting, schatting, 203; Fr. une taille, X, 246. |
Tairase(n), schild om met eene lans te vechten, 265 (waar toirdsen drukfout is), 281, 289; Fr. targe, XI, 17. |
Tacke(n), hertshoorn, 219; Fr. rains, X, 257. |
Tale(n), spraak: te talen geset worden, bitsig aangesproken worden, van iets mondelings beschuldigd worden, 114; Fr. fu aquelliés de plait, X, 73. |
Tand(en), 163; Fr. dens, X, 214; tghebit upten tanden nemen, dadelijk iets doordrijven; zie gebit. |
Tander = het ander, 210. |
Tarwe, 428; Fr. bleds, XI, 141. |
Tasse, geldbeurs, 110; Fr. sa taisse, X, 70; vgl. in het 3e Boek, fol. 17 vo, 2e kol.: vochten of men een lijf om eene oude tasse te cope gevonden hadde (n.á.). |
Tavairne(n), herberg, 204; Fr. tavernes, X, 247; zie cabaretten. |
(Taxeren), taxeerden: (wederk.) hem selven -, uit vrijen wil eene schatting geven, 363; Fr. de eux-méimes il se tailloient, XI, 88. |
Te, voor de, 257 (het hs. heeft wel te). |
Te = het, 554 en Var. |
Ten = het - niet, 554 en Var.; ten, tenzij dat, 2; Fr. se - nele, IX, 158. |
Teboven: teboven gaen, overwinnen, 300, Fr. viennent à leur entente, XI, 32; teboven hebben met, de bovenhand hebben over, 87; Fr. se vei au dessus de, X, 52; teboven wesen, meester zijn van, 188; Fr. sont au desure, X, 235. |
Tebreken (tebroken), 1o afbreken, 270; 2o verbreken (vrede), 68; Fr. brisseroient le paix, IX, 218; 3o veranderen (van gedachte of inzicht), 491; Fr. a brisiet nostre pourpos d'aler à Arron, XI, 232. |
Teech, 218, 438; zie tigen, 1, 2. |
Teerst, ten eersten, 364; zie eerst. |
Tegederlopend(e), 13. |
Tegens, tegen, tegenover, 2; tegens enen sijn, tekens wesen, aan iemand ongenegen, vijandig gezind zijn, 82, 86; 86; Fr. avoit esté contraires, IX, 232; dair tegens vallen, iets bestrijden, 7. |
Tegensdragen(droech-tegens), inbreuk maken, 21; Fr. raportoient riens de contraire, IX, 174; enen -, iemand iets niet goed aanstaan, 364; Fr. i avoit un autre point contraire, XI, 89. |
Tegenshouden, 1o tegenhouden, beletten te doen, 234; 2o het uithouden tegenover iemand, wedijveren, 411; Fr. ne pooit pas faire fait contre cheli dou roi, XI, 127. |
(Tegenscomen) tegensquam, te gemoet komen, 307. |
(Tegensvallen) tegensviele, tegensvyelen met, vijandig gezind zijn tegenover, 133; Fr. étoient contraires, X, 140; enen die aventuere tegensvallen, iem. onderneming mislukken, 124; Fr. zie aventuere. |
Tegenswesen, vijandig gezind zijn, 210; Fr. tourné contre lui, X, 251. |
Tegenwoirdich, adj., (tegenswoirdich, tegeswoirdich), 23, 114, 228, 334. |
Tegenswoirdich, bijw., 200, noch doe -, nu nog, 69. |
Tegenwoirdichede (tegenswoirdicheit), 224, 515. |
Teykene, 1o teeken, 335; 2o iets van beteekenis, een voorteeken, 327; Fr. à grant senefiance de bien, XI, 54. |
(Teykenen) teykende, een herkenningsteeken plaatsen op, 40; Fr. fesist un ensaigne à son hostel, IX, 189. |
| |
| |
Tekenisse, beteekenis: in - van, als bewijs van, 258; Fr. en segnefient loiaulté, X, 292. |
Tellige(n), telg, 129; Fr. les branques, X, 85. |
Temael (temale), 1o ook, tevens, 100, 223, 270; 2o waarlijk, 501; Fr. dont che fu, XI, 239. |
Ten = te - en, het is niet, 214, 554 en nota 15. |
Ten = te den, in: ten Goods namen, in Gods naam, 375 [waar en verkeerde lezing is]; Fr. en non Dieu, XI, 98. |
Tende (tenden, teinden) = te ende, te enden, te einden, 282, 329; zie ende en glaye. |
Tenden, bezighouden, tegenhouden, doen blijven, 507; Fr. tenroit si longuement, XI, 243. |
Tente, oorlogstent, 46, 262, 431, 432, 434, 435, 439, 504; Fr. la tente dou roi; dou logeïs dou roi, XI, 48; die grote tente van Brugge, 440; Fr. là fu tendue la grande lente de Bruges, XI, 154; zie pavieljoen. |
Tenenmale, gansch, 120. |
(Tenietemaken) tenietegemaict, verdelgen, 21; Fr. seront met jus, IX, 173. |
(Ternedergetiën) ternedergetogen, imperf., ternedergetogen, veil. deelw., 284; zie ternedertien. |
Ternederhouwen, neêrhakken (boomen), 403; Fr. abatre bos, XI, 121. |
Ternederleggen (ternederleechts, ternedergeleyt), overwonnen worden, het onderspit delven, 111, 307; Fr. sont desconfit, X, 71; overdrachtelijk: breken, stuiten (hoovaardij), 80; Fr. abatus, IX, 227. |
(Ternederommewerpen) ternederommegeworpen, ten gronde werpen, vernielen, 203. |
(Ternederslaen) ternedersloech, ternedergeslagen, 1o achteruitdrijven, 45; Fr. furent - recullé contreval la rue, IX, 193; 2o verslaan, dooden, 219, 329. |
(Ternederstorten) ternederstourte, ten gronde vallen, doodvallen, 554. |
(Ternedertiën) ternedergetogen, verslaan, overrompelen, overwinnen, 86, 91, 93, 108, 171, 187, 305, 325; Fr. desconfis; fais ceste desconfiture, X, 55; perdre, X, 68; avoient desconfi, X, 234; ternedergetogene lude(n), overwonnene, 93, 94; Fr. li descoufit, X, 56. |
Ternedertrecken, ten gronde trekken, verslaan, vernielen, verpletteren, 89, 168, 282, 293, 305; Fr. ruer jus, X, 53; que nous desconfissons, X, 218. |
Ternederwerpen (worpen terneder, ternederworpen, imperat., werptet terneder, ternedergeworpen), vernielen, 46, 71, 73, 80, 84, 103, 194, 493; Fr. les murs abatus, IX, 194; estoit à abatre, IX, 222; abatirent, IX, 227. |
Terstondt, 23, 24; Fr. tantost, IX, 176. |
Terstondt als, zoodra, 9; Fr. quant, IX, 164. |
Terwijlen, terwijl, 100, 409; ter wijlen dat, ter wijl, 108; zie wile. |
Tesamen, 5. |
Tesamenbin(d)en, 204. |
(Tesamenbliven) bleven te samen, 26; Fr. se remissent tout ensamble, IX, 178. |
(Tesamendrucken) tesamengedruct, aaneensluiten, druk tegen elkander dringen, 279. |
(Tesamenhouden) hilt - tsamen, bijeenhouden, 89. |
(Tesamenleggen) leyden - tesamen, tesamenvouwen (handen), 155; Fr. joindirent leurs mains, vers -, X, 207. |
(Tesamensluuten) tesamengesloten, overeenkomen, besluiten, 112; Fr. estoient en pourpos, X, 72. |
Tesamensteken (tesamenstack, tesamenstaken, tsamenstoken, tesamengesteken), vergaderen, bijeenbrengen, tezamenkomen, 80, 89, 100, 292, 307, 414; Fr. leva (des hommes), XI, 38; mettre ensamble, XI, 130; se requellièrent, IX, 227; asamblèrent, X, 53; requeillèrent, X, 62; (wederk.) hem tezamenkomen, zich vereenigen, 13, 93, 245, 254; Fr. se missent ensamble, X, 56; s'estoient requelliet, X, 289; assamblant forment, X, 281. |
(Tesamentoegaen) gingen te samen toe, overeenkomen, 42. |
| |
| |
Tesamenvoegen) tesamenvoeghden: hem -, zich vereenigen, 381. |
Teten = te eten, 17, 76, 243, 309; zie eten. |
Tevens, te zelvertijd, 134. |
Tevoirenleggen (tevoirenlegde), voorstelien, 56, 82; Fr. mettre sus en avant, IX, 228. |
Tevoeren, voordien, 200. |
Tevorengeven (tevoirengeven, gaven se te voiren), 1o in geschenk geven, 84; Fr. leur abandonna, IX, 230; 2o overgeven, onvoorwaardelijk overleveren, verlaten, 53, 340. |
(Tevorenspellen) tevorenspelde, voorspellen, 554. |
Tevreden, 15, 207, 247; te besten niet tevreden, niet al te zeer voldaan, niet zeer verzekerd, 421; Fr. il n'estoient pas bien asseur, XI, 135; qualic (qualiken) tevreden sijn in, op iets, om iets zeer vergramd zijn, 54, 80, 84, Fr. en estoit trop courouchié, IX, 201, 227, 230. |
(Tevredenschicken) schikten hem tevreden, tevreden zijn, vrede maken, 87; Fr. s'apaisièrent, X, 51. |
Tevredensetten, te vreden stellen, (weder) vreedzaam maken, 77, 93; Fr. rapaisser, X, 56; apaissier, IX, 224. |
Theer = het heer, 294; zie heere. |
Thele= 't geheele, 60. |
Thernasse = ethernasse, zie harnas, 182, 214, 215. |
Thyerannyselijken, op eene willekeurige en wreede wijze, 172. |
Thieren (thierden), 279; zie tieren. |
Thilbaer, verdraagbaar: thilbaer have(n), tilbare have, 540; Fr. des biens meubles, XI, 302; zie have, tilberhave en redehave. |
Thinhouden, als subst., de inhoud, 238. |
Thyrannyse, dwinglandij, 167. |
This = het is, 130; zie sijn. |
Thoenen, omringen, insluiten, 169; Fr. arrester, IX, 169. |
Thoeven (thoefde), zie toeven, 255, 351. |
Thoevinge, 41; zie toevinghe. 169 |
Thogen, zie tiën, 89. |
Thoift = het hoofd, 106; zie hooft. |
Thoinen, 533; zie tonen. |
Thoiren (thoren), zie toirren, 32, 59, 121, 167. |
Thoirnen: hem des -, zich over iets toornig maken, 140; Fr. s'en courouchèrent, X, 146. |
Thoirnich, 72; zie toirnich. |
Thonen, thoinde, zie tonen, 127, 473. |
Thoren (thorne, thorn, thoirne, thoirnen), toren, bepaaldelijk aan eenen wal, of ook aan eene stadspoort, verder ook kerktoren, 59, 71, 72, 73, 77, 78, 109, 110, 421, 438, 522; Fr. tours, IX, 204, 221; grosse tour dou clocier, X, 69; cloquier, X, 69; castel de Londres, XI, 152. |
Thorne, zie thoren. |
Thregende = het regende, 285. |
Thregimente = et regimente, 130; zie dit woord. |
Thridderscappe = et ridderscappe, 325; zie dit woord. |
Thrijden = et rijden, 408; zie rijden. |
Thrijck (thrijcke), het rijk, 347, 498; zie rijck. |
Thruyme, 91; zie ruym. |
Thuysbliven (thuys bleven), te huis blijven, (ten oorloge) niet vertrekken, 170. |
Thuysgaen (ginc thuys, thuysgegaen), naar huis gaan, 21, 67, 476; Fr. se traïssissent...en leurs maisons, IX, 217; estoient restrait, XI, 219. |
Thuysreysen, terugkeeren, 484. |
(Thuystiën) thuystogen, terugkeeren, 141; Fr. retournèreut, X, 147. |
Thuystrecken, als subst.: terugkomst, 483. |
Thuyswaert, naar huis, terug, 351. |
Thuyswaertgaende, in 't naar huis gaande, 27; Fr. rallant en leurs maisons, IX, 175. |
Ticht(s), beschuldiging, 21; meer tichts en lasts hebben, schuldiger en verantwoordelijker zijn, 21-22; Fr. il en fust plus demandés que li autre, IX, 174. |
| |
| |
Tijden, trekken naar, 38, 344; Fr. alons de fait à Bruges, IX, 188. |
Tiën (thoich, toech, toich, gij toich, tooch, toocht (551 en Var.), togen, toghen, getogen, thoghe, subj), 1o trekken, 454; Fr. otent, XI, 181; dat zwairt tiën, het zwaard uit de schede trekken, 35; 2o gaan, vertrekken, trekken naar, 55, 67, 75, 79, 84, 89, 93, 100, 101, 103, 104, 112, 115, 123, 141, 151, 153, 161, 188, 204, 207, 233, 251, 257, 269, 307, 335, 351-353, 391, 405, 408, 439, 443, 461, 464, 467, 484, 492, 499, 500, 551 en Var.; Fr. partir, IX, 77; s'en vint, IX, 226; s'en vintent, XI, 38; se retraissent, IX, 230; despartirent, X, 53. |
Tiën wonen, gaan wonen, 123, 207; tiën bestormen, gaan bestormen, 75. |
Tiën liggen, gaan verblijven, verblijven, 352; Fr. s'en vint à, XI, 72; iets te hande tiën, met iets aanvangen, iets aandurven, ondernemen, 17; afterrugge tien, achteruittrekken, terugkeeren, 52; Fr. ramenèrent, IX, 199; tegemoete tiën, tegemoet gaan, 64; Fr. vuidièrent à l'encontre, IX, 214; iets van enen tiën, ontnemen, onttrekken: (van gramschap) op iem. niet meer kwaad zijn, 67. |
Tienwerf, tienmaal, 16. |
Tieren (thieren, thierden, getiert), tieren: - qualike tieren, slecht gaan, slecht afloopen, 36, 39; Fr. euist mal alé, IX, 188; hem tieren, eene zekere gedragslijk volgen, zich houden, zich gedragen, doen, 279, 395, 402, 422, 426, 430; Fr. comment elles se portaient, XI, 115; furent bon chevalier, XI, 120; se maintenaient, XI, 139; se deffendoient si bien, XI, 146. |
(Tigen) teech, wenden, hier: vliegen, 218. |
(Tigen) teech, aantijgen, iem. van iets beschuldigen, 438. |
Tijdige, subst., tijding, nieuws, 71; Fr. ces nouvelles, IX, 220; zie tijdinge. |
Tijdig(e) (tijdinge), adj., gepast: - uyere, het gepaste oogenblik, 549 en Var. |
Tijdinge, nieuws, 77, 144; Fr. autres nouvelles, IX, 225; scerpe -, slecht nieuws, 78, 83; Fr. dures nouvelles, IX, 225, 230. |
Tijckte(n), beddeken, 304, 312; Fr. une queute pointe, XI, 41; zie gestickt. |
Tijt (tijdt, tijts, tijden), tijd: goets (guets) tijts, op tijd, vroeg, 65, 436, 493; halft tijt, den helft van den tijd, dikwijls, 349; in toecomende tijden, in 't vervolg, later, 62, 214; Fr. ou tamps à venir, IX, 214; tot veel tijden, ten allen tijden, verscheidene malen, 74, 76, 205; Fr. ote et autrefois, IX, 222; plusieurs fois, IX, 223; binnen welker tijt, in welken tijt, in desen tijden, doe ten tijden, doe ter tijt, binnenwijl, op hetzelfde oogenblik, alsdan, 47, 81, 157, 207, 209, 209; Fr. entretemps, X, 249; en che temps, IX, 160, X, 250; en celle saisson, IX, 158; desen tijt aldus geduerende, gedurende dezen tijt, 15; Fr. che terme pendant, IX, 168, tot eenre tijt, eens, 5, 52, 553 en Var.; nu ter tijt, nu, 5; Fr. maintenant, IX, 161; in tijts, in tijd, 15; op een ander tijt, een andermaal (in het toekomende), 46, Fr. une autrefois, IX, 194; al op eenre tijt, al terzelver tijd, 58; after die (dien) tijt, daarna, 220, 233, 300; sint dier (dies) tijt, sedert dien, 15, 337; Fr. oncques puis ne, IX, 168; noch ter tijt, nu, 239, 300; alle desen tijt, gedurende al dien tijd, 83; Fr. toute cejie saison, IX, 228; tot zommigen tijden, somitijds, 81; Fr. tels fois estoit, IX, 228; tot zommigen tijden - tot zommigen tijden, nu eens - dan eens, 234; Fr. une eure-, l'autre -, X, 272; eene lange tijt, langen tijd, 86; op dese tijt, upten tijt, uptien tijdt sulktijdtwas, nu, alsdan, op dit oogenblik, 1, 146, 174, 513 aanvulling; Fr. présentement, IX, 158; pour l'eure, X, 151, X, 223; nye in menigen tijden, nooit voordien, 274; Fr. onques, XI, 13; van dier tijt voirt, voortaan, van dan af, 59, 66, 223; Fr. à toute heure, X, 204; totter tijt dat, totter tijt toe, totdat, 77, 201; Fr. tant ossi que, IX, 225; tant que temps et lieux venra que, X, 244; van dier tijt voirt tot allen tijden, van dan af altijd, 40; Fr. toudis, IX, 189; dies tijts nachts, op den tijd van den nacht, 184; tis haestich tijt, 't is hoog tijd, 181; sinen
tijt sien, op het gepaste oogenblik acht nemen, 212; Fr. quant che vint au loisir, X, 252; van langen tijden, sedert langen tijd, 364; Fr. de
|
| |
| |
trop grand lamps, XI, 89; over langen tijt, van vóór langen tijd, 293; Fr. de pièchà, XI, 27; sodat sulk tijt was, het gebeurde soms dat, 342; Fr. il fu tels fois que, XI, 64; den tijden als, ten tijde dat, 205; voir dien tijt, voordien, 139; Fr. devant ces nouvelles, X, 146; voir die tijt dat, vooraleer, 138; Fr. si, X, 145; totter tijt ende ter wijlen dat, totdat - en terwijl dat, 201; Fr. tant que temps et lieux venra que, X, 244; dese toecomende tijt, de toekomst, wat in het toekomende zou gebeuren, 21; Fr. leur tamps à venir, IX, 173; noch binnen corten tijden, weldra, 21; Fr. temprement, IX, 173. |
Tilberbave, roerende goederen, tilbare have, 289; zie thilbaer; Fr. le leur, XI, 24. |
Timmerluden (timmerluyden, tymmerlude(n)), 71, 78, 464, 465; Fr. carpentiers, IX, 220. |
Tymmerwerck, 304. |
Tynnenwerck, voorwerpen in tin, 304. |
Tis = het is, 464; zie sijn. |
Tytel(e) (tijtel(e)), 1o eeretitel (van koning), 240; 2o reden, 77, 212, 382, 456; Fr. pour ce esloit devissé, X, 233; il convient qu'il i ait tittle, X, 253; sans une title de guerre, XI, 104. |
Tconinckrijk, het koningrijk, 86; zie coninckrijke. |
Tocht (tocht), gevolg, stoet, een opeenvolging van wagens enz.; trein, 295, 419; zie getochte. |
Toe, voegw., dan, 232, 319. |
Toe, toe! tusschenwerpsel, vooruit! vooruit! 477; Fr. avant! avant! XI, 220. |
(Toebehoren) toebehoirde, betamen, 61; Fr. on doit, IX, 212. |
Toebehoren (toebeboeren), toebehoorten, aanhorigheden, vaa eene heerlijkheid, 505, 506, 537; Fr. les appeudances, XI, 241; et toute la signourie, XI, 242. |
(Toebereiden) bereyde - toe, gereed maken voor een plechtigheid: uitdosschen, 497; Fr. ordonna et aparilla la marié[e], XI, 236. |
Toebesien, onderzoeken, 166; Fr. regardes, X, 216. |
Toebetruwen, enen -, in iemand betrouwen hebben, 106. |
(Toebrengen, toebringen), bracht toe, toebrachte, toebrachten, toegebracht, 1o uitvoeren, het alzoo aan boord leggen, te weeg brengen, tot een goed einde brengen, iets doen, 3, 6, 45, 161, 239, 360; Fr. esvoiturer, IX, 162; se il voloit faire son fait, XI, 87; che avoient fait, IX, 194; 2o als goed gedaan aanzien, er mede instemmen, 21; Fr. ce bont li donna, IX, 174; 3o doorbrengen: den dach (dien nachte) -, alzoo den dag (de nacht) doorbrengen, 498; Fr. se persévéra celle journée, XI, 236; 4o veroorzaken, 1, 3, 12; Fr. metterai, IX, 166; à bouter guerre, IX, 159. |
(Toedenken) dachten-toe, toegedacht, veronderstellen, 127; Fr. que je pensse, X, 83, enen -, van iemand iets denken, 151. |
Toedoen: bij toedoen des -, door tusschenkomst van, 2, 69, 318; Fr. par le moijen dou -, IX, 211. |
Toegaen (doegaén, ginc-toe, toeghink, gbingen-toe), toeghinghe(n)), 1o, plaatshebben, afloopen, gebeuren, 8, 12, 75, 87, 325, 453, 458, 468, 474; Fr. ne se portast pas enssi, IX, 166; se passoient, XI, 194; 2o zich aan 't werk stellen, vooruitwerken, uitvoeren, doordrijven, 84, 204, 328, 360, 431, 517, 3o naderen, 550 en Var. |
[Toegecoren, 232, is verkeerde lezing voor toe gecoren]. |
Toegeven, op den hoop loe geven, 230. |
Toegetruwen, in vertrouwen toestaan, 72; Fr. tenir en nolle pais, IX, 221. |
(Toehalen) haelde toe, toedoen, 184; Fr. recloi, X, 232. |
(Toehoren) hoirde toe, luisteren, 128. |
Toekeren: hem enen -, zich tot iemand keeren, iemand als hoofdman erkennen, 13; Fr. auquel il se puissent tont retraire et ralaïer, IX, 167. |
Toecomen(toecommen, toequam, toequamen, toecomende, toegecomen), 1o ontslaan, 1, 2, 3; Fr. meurent, IX, 158; 2o gebeuren, 59, 94, 141, 227; Fr. avoit estè, IX, 205; 3o naderen, 234. 250, 321; Fr. aprochoient, XI, 48; enen
|
| |
| |
-, naar iemand komen, 110: 4o overkomen, 285. |
Toecomende; doe corts toecomende, eerstkomende, 203; in toecomende tijden, in het toekomende, in 't vervolg, 62, 214: dese toecomende tijt, wat in het toekomende zou gebeuren, 21; zie tijt; toecomende mannen, jongelingen die mannen zullen worden, 319. |
Toecomste(n), in uwer eerster -: in di eerste volgende jaren, 320; Fr. en vo jovène avènement, XI, 47. |
Toeleggen (toegeleyt), 1oschikken, 100; Fr. l'avoit assis. X, 62; 2o opleggen, gelasten met: toegeleyde wercke, opgelegde last, 522; Fr. leurs besongnes, XI, 288; 3e bijbrengen, doen geschieden, veroorzaken, 502; bij yemande -, door iemands tusschenkomst: doen gebeuren, 54; 4o aanleggen, opbouwen, 506; Fr. fu commenchié à édéfiier li castiaux, XI, 242; 5o als substantief gebruikt: schikking, 267; Fr. le convenant de l'ennemi, XI, 7. |
Toelichten, licht maken voor iemand, opdat hij klaar zou zien, 335. |
(Toemaken) toegemaect, toegemaict, 1o aankleeden, uitrusten (van krijgslielieden), 32, 104, 249, 497; (wederk.) hem -, zich nankleeden, zich opschikken, 316; Fr. avoient parures, XI, 44; 2o bereiden, 453. |
Toenagelen) toegenageld, (fig.) verzekeren, 462. |
(Toenijgen) neech toe, toenegen, toegenegen, knikken met het hoofd, groeten, 64, 67, 219, 228; Fr. encliner, IX, 217; enclinoit dou chief, IX, 214. |
Toepat, voetpad, weg, 424; zie lopen; en vgl. in het 3e Boek, fol. 229; ende seechden hem: ‘sich. die sulte alle die bedectse wegen gaen doir die landen ende doir crommen ende toepaden, alsoostu se wael kenste; Fr.’ Tu t'en yras les couvertes voyes tous les pays que tu cognois; tu scés bien les torses, les adresses et les chemins, Kerv. XIII, 147; Ibid., fol. 182: ende quam enen toepat na datpasaaigge rijden om doirover te lijden (over eene rivier); Fr. et chevauchoit à l'adresse (weg) à l'avantaige de ce passage, Kerv. XII, 301. |
(Toeraden) toegeraden, aanraden, 60; Fr. estoit bien consilliés, IX, 211. |
(Toereysén, toegereyst, gaan, (rekken naar, 269. |
(Toerekenen) toegerekent, toekennen, iem. aanschrijven, 478. |
Toerijden, vertrekken, 367. |
(Toeroepen toeroepende: met enen -, tot iemand naderen, hem iets toeroepende, 25; Fr. crioient en venant, IX, 176. |
(Toescicken) toescickten, zich in rijen scharen, zich voorbereiden, 104; Fr. se misserit en bon convenant, X, 65. |
Toescryven (toescreven), 1o aan iemand schrijven, 97; Fr. leur mandoient, X, 69; 2o aan iemand tOekenner, 406. |
Toeseggen (toeseide, toegeseegbt), 10 iets zeggen van iets, beknibbelen, 34; 2o beloven, 457. Als subst.: reden; enen - tot enen hebben, iem. een reden doen gelden om iets tegenover hem te doen, 257; sonder enich tytel of toeseggen, zonder de minste reden, 382; zie tytel. |
(Toesenden) toegesent, 451. |
(Toesetten) setten-toe, doorwerken, 328. |
Toesichte: - houden, in 't zicht houden, 218. |
(Toesien) toesyen, toesye, toesagen, opletten, op zijne hoede zijn, 49, 144, 190, 252; Fr. soiés sus vo garde, IX, 197; nous faut bien aviser, X, 149. |
Toesienre, opziener, bestuurder, 229; zie ruwaert. |
(Toesluten) toesloot, toegesloten, 1o toesluiten, 184; 2o beklemmen: toegesloten herte, beklemd hart, 280. |
(Toespreken) toespreect, toesprack, tot iem. iets zeggen, aanspreken, 122, 163. |
(Toestaen) toestonden: des met enen -, het met iemand eens zijn, bondgenoot zijn, 444; Fr. leurs ahers et alloiés, XI, 157; zie hulper en medepleger. |
Toestoken (toestoocten), gebeuren en bepaaldelijk: aanzetten, ophitsen, 19,
|
| |
| |
384; Fr. ne cautelons nulle inddense, IX, 172; zie bestoken, 18. |
Toestokinge, gebeurtenis, voorval, en, bepaaldelijk, ongunstige, slechte gebeurtenissen, 17, 19; Fr. pour telles incidenses, IX, 170; des incidenses et avenues, IX, 171; zie nieuwichede. |
Toet = tot, 238. |
(Toetigen) tegen toe, aanvallen, 25; Fr. il fut pris, IX, 177. |
Toetissinge, listige kunstgreep, en hier uitdrukkelijk: kuiperij, heimelijke aanslag met kwaadwillige inzichten, 1; Fr. par quelle incidensse ces maleoites guerres commenchièrent, IX, 158. Misschien heeft de vertaler het woord incidensse verward met incitanse: action d'inciler (Gloss. de Conches). Dict. Godefroy, IV, 563. - Vergelijk 1o bij Kiliaan: vertissen, vetus holl. j. verwerren, intricare, confundere; id. verwerringe: intricatio, confusio, tricae; 2o bij Verdam, Mdl. Wdb., d. V, blz. 1319: ontlissen, door opstoken iemand aan een ander onttrekken; vgl. daar ook onttisser(e), ontissige, onttissinge. - Vgl. verders in de ‘Cronycke’ blz. 10: aldus quam, bij deser voirseider airgeliste ende subtijle wege, Ghijsbrecht Mahiew in des graven hulde ende gunste, ende verstac ende verdreef dair Jan Lijon geheliken af; Fr. enssi vint par soutieue voie Ghisebrest Mahieu en le grace et amour dou conte, et Jehans Lious en fu dou tout planés et ostés, IX, 164. |
Toevallen (toevyelen, toegevallen), met iemand instemmen, genegen zijn voor, de partij kiezen van, iemand behulpzaam zijn, 59, 94, 160, 378, 521; Fr. s'estoient mis ou service de, IX, 204; s'i metera, X, 211; tenir son oppinion, XI, 161. |
Toeven (thoeven, toven, thoefde, toefden, thoefden, getoeft, gethoeft), 1o toeven, blijven stilstaan, verblijven, 41, 43, 61, 170, 179, 197, 210, 227, 249, 259. 304, 351; Fr. s'arestèrent, IX, 213, X, 220; se loga un jour, XI, 71; se repossa, X, 251; 2o talmen: sonder -, zonder dralen, zonder uitstel, 41, 61; Fr. sans euls regarder, IX, 212; tantos et sans dangier, IX, 190; 3o aanhouden, gevangen nemen, 240, 241; Fr. fu pris et délenus, X, 277; 4o als substantief gebruikt: (hoir -), oponthoud, verblijf, 255; Fr. li séjouroers, X, 289. |
Toevinghe (thoevinghe), 1o oponthoud, verblijf, 41; Fr. che séjour, IX, 190; 2o uitstel, 248; Fr. sans délai, X, 284. |
(Toewesen) toe waren: met enen toewesen, voor iemand gezind zijn, partij trekken voor hem, 81, 339. |
Toewillen, van zin zijn iets te doen, 382. |
Togen (toghen), imperf. van tiën, 307, 443, 454, z.a. |
Togen (toichde, toichden, toochden, getoicht), toonen, 13, 59, 115, 141, 173, 177, 286, 325, 420; hem -, zich toonen, 39; Fr. monstrons, XI, 21, 51. |
Toich, imperf. van tiën, 67, 103, 104; z.a. |
Toirnich (thoirnich), zie toornich. |
Toirren (thoiren), 32, 59, 82, 121, 167; zie toorne. |
Toomen (ghetoomt), den toom aandoen, 416; Fr. ensellé et toursé, XI, 132. |
Tonen (thonen, thoinen, toonde, thoonde, thoinde(n), ghetoont, ghethoont), toonen, 26, 127, 138, 375, 420, 473, 518; gelaet -, laten blijken, 533; Fr. à ce qu'il monstroient, XI, 296. |
Tonge: upter heren tonge sijn, deze personen spreken alzoo, zeggen dit, 359; Fr. ensi paroles langagoient li Englès, XI, 86. |
Tonne(n), 150. |
Tonrecht, ten onrechte, 20. |
Tonvreden, toornig: - sijn, vergramd zijn, 111; Fr. courouchié, X, 71. |
Toech (toghe, togen), imperf. van tiën, 75, 123, 351, z.a. |
Toorne(thoren, toirren, thoiren), toorn, gramschap, 32, 59, 82, 121, 167, 357, 548; zie uplopend; Fr. mautalent, IX, 204; courous, IX, 183; - andoen, iemand kwaad maken, 82, Fr. le courouchaissent, IX, 228. |
Toornich (toirnich, thoornyge, thoirnich, toornig, vergramd, 28, 72, 76, 82, 379; Fr. courouchiés, IX, 220, e.e.; met enen thoiraigen moede, sinne, met gramschap, 68, 269, 414; Fr. par
|
| |
| |
mautalent, IX, 218; par si grant aïr, XI, 16. |
Toortse (toirtsen), 180, 181, 450; Fr. une torse, XI, 163; zie ook fackel. |
(Toirdsen, 265, is drukfout voor tairdsen). |
Torke(n), toorts, 335; Fr. falos XI, 59. |
Torneyen; in een ridderspel of tornooispel strijden, tornooien, 446. |
Tornoy(e) (torney), tornooispel, ridderspel, 446; Fr. tournoi, XI, 158; scilden van den torneye of van torney, 447, 448; Fr. escus du tournoi, XI, 160; zwairden van tornoy, 448; Fr. espées de tournoi, XI, 161; helmen von tornoye, 449; Fr. heaumes dou tournoy, XI, 161; banneren van tornoye, 449; Fr. [bannières] dou tournoi, XI, 162; zie scilt, zwairt, helm, bannier. |
Torroysch(er), Thouroutwaarts: - poirte, stadspoort (te Ieperen) uitweg gevende naar Thourout, 44. |
(Torsen) getorst, 27; zie trossen. |
Tot, 1o te (plaats), 49, 228; Fr. à Termonde, IX, 197; 2o te (tijd): tot viii uren, 65; 3o op: tot haren verzoecke op haar verzoek, 459; zie de volgende samenstellingen. |
Totdat = tot dat het, 322. |
Toten (totten) = tot den, 2, 85. |
Tottengenen (tottenghenen), tot dengenen, no, 426, 477. |
Tottenselven, tot denzelven, 202. |
Totter = tot der, 66. |
Totles = tot des, 195. |
Tournysien(en), inwoners van Doornik, 231. |
(Toursen) toursten, 490; zie trossen. |
Touwe, koord, 274. |
Tprincipael, adj., 124; zie principael. |
Traiteren (tracteren, tractieren, tractierden, getractiert, getracteert), 1o bespreken, onderhandelen, in onderhandeling treden met, 9, 43, 59, 84, 143, 163, 164, 239, 240, 245, 392, 429, 432, 440, 444, 459, 461, 462, 479, 509; Fr. tretoient à, IX, 231; traitiier, IX, 192; poursieuwir par tretiés, IX, 163; il avoit esploitiet, X, 204; 2o handelen, 361; 3o huisvesten, onthalen, 40; Fr. amenistrat vivres el pourvéances, IX, 190; 4o behandelen, 164; 5o mishandelen, 124; Fr. li menèrent si avant qu'il en monrut, X, 81. |
Tractabel, handelbaar: een - man, een vriendelijk, joviaal mensch, 519, 534; Fr. traitable, XI, 286. |
Tractate(n), 1o overeenkomst, verdrag, 144, 303, 347, 435, 441, 444, 524, 534; Fr. traitiés, IX, 149; 2o het geschrift van het vredesverdrag, vredestractaat, 74; zie verbantbrieven. |
Tracteringe(n), 1o verhandeling over wat gebeurd is, 3; Fr. tretiés de l'ordenance de la matère, IX, 159; 2o onderhandeling om vrede te maken, 353. |
Tractieren (getractiert, getracteert), 143, 163, 169, 240, 245, 429, 432, 440, 444, 459, 461, 462, 479, 509. |
(Transfereren) getransfereert, zenden, 326; Fr. envoiié, XI, 53. |
(Translateren) getranslateert, vertalen, in 't opschrift en blz, 547. |
Trappe(n), 1o sport (van eene trapladder), 183; Fr. ses eschellons, X, 231; 2o trap, 258. |
Trappen, trappelen, 284; Fr. estampet en ces marès, XI, 20. |
Travalye, houten gestel of groote slaander in eene kerk om kaarsen op te plaatsen, 450, 451; Fr. traveil, XI, 164. |
Treden (tradt, trat, traden), 1o gaan, 24, 106, 166; in ener zake -, beginnen iets te doen, 440; afterugge treden, achteruitgaan, weerkeeren, 52; Fr. (faire) la retraite, IX, 199; 2o - van den pairde, van 't paard afstijgen, 66. |
Trecken (treecken), 1o vertrekken, 46, 103; Fr. se departisent, X, 64; dairvoir -, er naartoe trekken, 46; Fr. s'en partiroient, IX, 194; trecken bestrijden, gaan bevechten, 293; 2o laten aanslepen, 216; Fr. tant demener, X, 255; 3o te handen -, ondernemen, 531; zie hant; 4o te enes handen -, zich gaan overgeven, 146; 5o an hem -, tot zijne genegenheid winnen, 257;
|
| |
| |
Fr. pour requellier, X, 291; 6o tot -, bij enen -, iemand te gemoet gaan, 60; fr. aler à, IX, 212. |
Trect, vóor trecht, van trechten, trachten, 3; Fr. q[u]iert, JX, 159. |
Tribulacie(n), wederwaardigheid, beproeving, 1, 193; Fr. (celle) tribulacion, IX, 158; X, 238. |
Trompegeslach, trompetgeschal, 477. |
Tromper, trompetter, 468; zie pijpen. |
Trompette(n) (tromppette(n)), trompette slaen of upslaen of upsteken, de trompt blazen, 50, 52, 175, 313, 333, 371, 414, 415, 477; Fr. les trompettes sonnèrent, XI, 95; on sonna les trompettes, XI, 57; corner et recorner, XI, 131. |
Tromppetten, 52, 195; zie pijpen. |
Troost (troist, troiste) opbeuring, bepaaldelijk: stoffelijke vertroosting, hulp, bijstand in levensbehoeften, 88, 95, 139, 150, 345; Fr. confort, X, 58, 146; le reconfors, X, 203; pour reconforter, XI, 6, 66; enen troost nemen, zich opbeuren, 45; Fr. conforter, IX, 194; enen troost in hem begripen van, zich opbeuren om, 477; Fr. il ne pressissent confort en eux, XI, 220; te troiste spreken, troosten, opbeuren, 174. |
Troistelijk (troistelijken, troistelijker), 1o opbeurend, 173, 174; Fr. de grant sentement, X, 223; - woirden, aanmoedigende woorden, opbeurende toespraak, 51, 210; 2o behulpzaam, versterkend, 97; Fr. feront tel confort, X, 60. |
Troisten (troistet, trooste, getroist), ter hulp komen, helpen in den nood, opbeuren, 97, 148, 155, 339, 386; Fr. reconforter, X, 60; getroist sijn, voldaan worden in hun veriangen, 121. |
Trossen (trosten, toursten, getorst), inpakken, oppakken en op paarden of wagens laden om te vertrekken, 27, 490, 509; Fr. toursoient pour aler leur chemin, XI, 231; tourser, XI, 245. |
Trouwen, bijw., immers, trouwens, 69, 375. |
Trouwe(n) (truwe, truwen), subst., getrouwheid: bij trouwen ende eeren, op 't: eerewoord, 242; zie ere; bij mijnre trouwen, in trouwe, rechtzinniglijk, 120, 126, 210; Fr. par ma (la) foi, X, 83, 251; trouw(e) ende hulde, 96, 545; getrouwheid en eerbledige onderdanigheid; Fr. foi et loyaulté, X, 59; fois et homages, XI, 307. |
Trouwen (truwen, truwede, getruwet), 1o huwen, 408, 490, 497, 513; Fr. furent espousé, XI, 194, 236; tot ener wive -, ten wijve -, als echtgenoote aanvaarden, huwen met -, 191, 489; Fr. avoit espousée, X, 237; 2o huwelijk vieren, doen huwen, 489; Fr. où on espouseroit, XI, 230; de bruyt trouwen, 489; Fr. espouser, XI, 230. |
(Truffen) truften, treiteren, beschimpen, 237; Fr. se truffer de moi, X, 275. |
[Trusten, 237 is verkeerde lezing]; zie truffen. |
Truut(e), adj., getrouw, 228. |
Truwe, subst., 120, 490, 545; zie trouwe. |
Truwe, subst., huwelijk, 468. |
Truwelijcste, op de getrouwste manier, met de meeste getrouwheid, 44; Fr. à leur loial pooir, IX, 193. |
Truwelijken, bijw., getrouw, 6, 9, 227, 545; Fr. loiaulment, IX, 162. |
Truwen, 197, 468, 497, 513; zie trouwen huwen. |
Truwichede, getrouwheid, 258; zie tekenisse. |
Truwinge, huwelijk, 497, 498. |
Tsamenhouden, 89; zie tesamenhouden. |
Tsamensteken, 292; zie tesamensteken. |
Tscepe = te scepe, 227; zie scepe. |
Tscheen = het scheen, 141; zie schenen. |
Tsgraven (van - wegen), van wege den graaf, 72; zie grave. |
Tsheren = dss heeren: van welker tsheren doot van Hairsele, van weik; heeren -van Herzele dood, 553; zie here. |
Tsyars, des jaars, zie jaer, 114. |
Tsij = het zij, 260; zie syn. |
| |
| |
(Tuigen) tuicht, tuycht, getuigen, zeggen, 68, 423; Fr. me dist, IX, 217; li coers me dist, XI, 137. |
Thuyn(en), 265. |
Tuynstake, 512. |
(Tuiten) getuijt: (overdrachtelijk) ten oren -, zijne ooren dikwijls iets doen hooren, aandringen, 485. |
Tvelt = het veld, 168; zie velt. |
Tvyer = het vuur, 109, 350; zie vuur. |
Twaere (twair) = het ware, het zij, 40, 240; zie wesen. |
Twair, het ware, het juiste, 312; zie wair, subst. |
Twalef, twaalf, 29. |
Twater, het water, 282; zie water. |
Twe (tween, twen, tweer), twee, 41, 468; hem twisschen tween houden, onverschillig schijnen, tusschen twee waters zwemmen, 29; twisschen tween (twen), tusschen de twee vijaadelijke legers of partijen, 52, 316, 523; vgl. nog die verscheidene beteekenissen met de vlg. uittreksels uit het 3e Boek, fol. 13 vo: twisschen tween laten staen, geene beslissing nemen; Fr. pourtant n'en faisoient mie grant compte les seigneurs, Kerv. XI, 45; id. fol. 85 vo, 2de kol.: oic waren dair enyge, die hem vaste neutrael twisschen tween hilden; Fr. aucuns des plus grans se dissimuloient ponr veoir comment les besoingnes se tourneroient, Kerv. XI, 308; id. fol. 259 vo, 2de kol.: hebsu altijt twisschen tween gehouden in den oirloge; Fr. car vous avés (var. vous estes) tuusjours dissimulé de la guerre, Kerv. XIII, 300. |
Tweedrachte (twijdrachte(n)), 1o oneenigheid, tweedracht, 1, 66, 238, 245; Fr. guerres et haines, IX, 158; 2o geschil, 86, 154, 194; Fr. différend, X, 239; une contens et uns mautalent, X, 51; dissention, X, 206. |
Tween (tweer), zie twe. |
Tweesinnes, van twee kanten, 369. |
Tweewerven (twewerf);, 83, 426. |
Twifel (twivel, twijvele), 85, 222, 507; in staen, 84; Fr. varioient, IX, 231; twiwel an die zijde setten, allen twijfel ontnemen, 222; Fr. pour oster de toutes doubtes, X, 260; sonder twivel, 366. |
Twywech, kruisweg, 90; Fr. à deus chemins, X, 54. |
Twijdracht, 1, 66, 86, 238, 245; zie tweedracht. |
Twisschen (twijsschen, twischen), tusschen, 2, 3, 52, 86, 121, 153, 225. |
(Twisschengaen) twisschengegaen, tusschenkomen (om te redden), 550. |
(Twivelen) twivelt, 239. |
|
|