| |
S (Z)
Sabele, de zwarte kleur (in wapenteekens), 251; zie scilt. |
Zachen an, zach hem an, 334; zie ansien. |
Zacht (zachter, saft, zaft), 1o zoel (nacht), 285; 2o zachtmoedig, bedaard: met zoeten ende saften woirden, op bedaarde wijze, 66; Fr. bellement et douchement, IX, 216; 3o gerust: - ende soet slapen, zeer goed en gerust slapen, 475; Fr. dormoient tout paisiblement, XI, 219; te zoeter ende zachter, des te geschikter, te beter gezind (om iets te doen), 514; Fr. plus doulx et plus enclinx à, XI, 282. |
Zachtighede, zachtheid: met zachtigheden, op bedaarde en vreedzame wijze, 77; Fr. bellement et doucement, IX, 225. |
Zadele, 192. |
(Zadelen) ghezadelt: den zadel aandoen, 416; Fr. ensellé, XI, 132; zie tomen. |
Zadelmakere, 550. |
Zaeyen (zayen, sayen, zaeyet, zayde, gezayet, ghezaeyet, gesayt), 1o verspreiden, zenden, 18; 2o uitstrooien: sijn saet -, overal iets gaan mededeelen of tot iets aansporen, 17; Fr. semoit aval la ville, IX, 70; sijn goede ende rechtvairdige zaet zaeyen, overal vreedzame raadgevingen verspreiden en alleman rechtvaardige begrippen inprenten of tot eene gerechtige vrede en tot verdraagzaamheid aansporen, 521; vreenscappen zaeyen, overal en iedereen tot vriendschap en overeenkomst aanwakkeren, 356; twijdrachte sayen, oneenigheid veroorzaken, 245; hem zaeyen doir, zich overal en langs alle kanten verspreiden om er te verblijven, 249; Fr. se logoient, X, 285; allerhande woirde sayen, allerlei geruchten verspreiden, 68; Fr. semoient parolles, IX, 218; woirden zaeyen, overal van iets spreken, overal pochen met iets, 347, 411; Fr. mis parolles oultre, XI, 127. |
Zaet, mededeeling, raadgeving (fig.), 17, 521; zie zaeyen. |
| |
| |
Saft (zaft), 66, 285; zie zacht. |
Safte (safsten), zachtjes weg, langzaam aan, 111; ten safsten dat hij conde, ten besten mogelijk, 59; Fr. au plus bel qu'il peut, IX, 205. |
Saftelijke(n) (zaftelijken), zachtmoediglijk, 10; 2o langzamerhand, stilletjes, 3, 176; Fr. au lonch et de petit à petit, IX, 159. |
Saftgens: al -, stilletjes weg, 111; Fr. tout le pas, X, 71. |
[Zage, 215; het handschrift heeft wel zage, doch dit is eene verkeerde schrijfwijze voor zake, z.a.; Fr. toutes ces coses, X, 255]. |
Saghen (zaghe, zagen), imperf. van sien, 116, 209, 215. |
Zake (sake, saken), zaak in 't algemeen: aangelegenheid, geval, 2, 7, 34, 60, 77, 86, 215 [waar verkeerdelijk zage staat]; Fr. pour un autre cas, IX, 159; une des causes principaulment, IX, 185; besongnes, IX, 211, 224, X, 50; ces coses, X, 225; bepaaldelijk: 1o gebeurtenis, 74, 75, 132, 213, 474; Fr. ces aventures, X, 139; des aventures de Flandres, XI, 218; ces incidenses, X, 253; zie materie; 2o twist, 74; Fr. votre querelle, IX, 222; 3o belang: onse saken, 's lands belangen, 125; Fr. nos cosses, X, 82; 4o reden: om der saken wille, om de wille van, ter oorzake van, 85; Fr. pour le cause dou, IX, 232; 5o toestand: also die zaken gelegen waren, zooals de zaken zich voordeden, 504; Fr. l'affaire eussi comme il aloït, XI, 241; wairt sake, in geval dat, 7. |
Sacken, in zakken doen, 336; zie packen. |
Sacramente (dat heylige -), 173. |
Zalich, gelukkig, tevreden, 483; Fr. seroit [bien] erwireuse, XI, 226. |
Sallen = zal hem, 201, 305; zie sullen. |
Salme, zalm: als benaming van eene herberg, 534; Fr. Au Saumon, XI, 29. |
Salpeter, 133; zie donreboscruyt. |
Salre = zal er, 155, 417; zie sullen. |
Sals = zal des, 382; zie sullen. |
Saluyt, gegroet, (beleefdheidsvorm in eenen brief), 535; Fr. salut! XI, 298. |
Samen, zie tesamen, 56. |
Zandt, imperf. van senden, z.a., 397. |
Sarrasijn(se) (landen ende luden), 516; Fr. li sarrasin, XI, 283. |
Saterdach Zaterdach), 171, 336, 419. |
Satisfactie, 543; Fr. soit faite satisfacion raisonable, XI, 305. |
Sautore (wapenteeken): in -, over kruis liggend, schuin kruiselings, 380; Fr. en sautoir, XI, 102. |
Savoyene(n) (Savoiyenen), inwoner van Savoie, 249, 403; de Savoie, X, 284; purs Savoiens, XI, 121. |
Scade (schade), nadeel, 83, 100, 247, 431; Fr. blasme et damage, X, 283; enen laste ende scade andoen, iemand onaangenaamheden en nadeel berokkenen, 83; Fr. leur porta mout de damages et de contraires, IX, 229; 2o verlies, 100, 257; te scade hebben, verliezen: (van krijgsvolk) gekwetst en doodgeslagen, 431; scade ontfaen, verliezen, het onderspit delven, 257; Fr. avoient perdu, X, 291; [scade se, blz. 352 is eene verkeerde lezing voor scadtse, wat duidelijk in het hs. staat; zie scatten]; Fr. renchonné mout avant dou leur, XI, 72. |
Scaffen (gescaft, geschaft), verscheidene beteekenissen van doen, 65, 186, 246, 290, 525, 530; Fr. avoient à faire, IX, 215; tout estoit achievet. XI, 225; vous n'avez que faire d'entrer, XI, 290; horen wille scaffen, hunnen wil uitvoeren, 337, 387; Fr. il en orent fait leur volenté, XI, 107. |
Scairlaken, 199; Fr. escarlattes, X, 243; XI, 60. |
Scalkheit (scalkhede(n)), 1o slimheid, 11; Fr. par malisse, IX, 165; 2o valschheid, 239; Fr. fauseté, X, 277. |
Scamel (schamel), eenvoudig, nederig, braaf, rechtschapen, 240, 503; Fr. uns preudons, XI, 240; scamel volxkijn van buyten, nederige lieden vreemd aan de stad, 186; Fr. bonnes gens estrangiers, X, 233. |
Scamelijken, op eene nederige wijze, met gelatenheid, 10; Fr. bellement, IX, 164. |
| |
| |
Scamelman, brave en nederige man, 192; Fr. preudomme, X, 237. |
Scande (schande), 240, 411; Fr. blasme, XI, 128. |
Scandelijken, op schandelijke wijze, 166; Fr. honteusement, X, 216. |
Scarp (scarpe(n), scerp. scerper), adj., 1o scherp, 384, [waar scarpefyneerde moet gescheiden staan]; Fr. lances afillées, XI, 105; 2o duur, kostelijk, 508; 3o buitengewoon, zeer: scerpe correctie, zeer groote, zware bestrafing, 67; 4o slecht: scerpe tijding, zeer slecht nieuws, 78, 83; Fr. dures nouvelles, IX, 225, 230; 5o schrander, 508; 6o behoeftig: so scarp staen, zoo nooddruftig zijn, 156; Fr. estoient si astraint, X, 207. |
Scarp (scerp), bijw., zeer (vóor een ander, adj.), 24. |
Scarpelijken (scerpelick, scarpelicken, scerpelijken), 1o met veel geweld, druk, 45, 100, 204; Fr. radement, Fr. IX, 193; si dur, X, 62; 2o dringend, 140; Fr. estratement, X, 146; 3o zeer streng, 60; 4o op voortreffelijke wijze, goed, 37, 144. |
Scatten (scatte, gescat), schatting of belasting opleggen, 148, 303, 352 [waar verkeerd scade se staat], 357, 471; Fr. les renchonnoient, X, 152, XI, 72, 200; tot sinen wille -, willekeurig afpersen, meer eischen dan billijk is, 352; Fr. renchonné dou leur, XI, 72. |
Scattinge (schatting), schatting of belasting, 137, 158, 473; Fr. raençon, X, 144, XI, 201. |
Sceelde, imperf. van scelen: ten sceelde niet vele, 462. |
Sceepvaren, als subst., 519; Fr. li naviages, XI, 285. |
Sceiden (sceyden, scheiden, scheyden, schiedt, schied, schiet, schyet, schiede, schieden, schyeden, gescheiden, gescheyden), 1o van elkander scheiden, vertrekken, 67, 68, 71, 74, 80, 84, 89, 90, 91, 93, 95, 96, 100, 102-104, 110, 111, 113, 114, 117, 127, 139, 150, 153, 155, 158, 161, 162, 169, 170, 182, 185, 196, 197, 207, 208, 210, 211, 214, 227, 230, 233, 237, 243, 246, 248, 251, 256, 259, 279, 295, 297, 304, 311, 317, 324, 325, 327, 347, 350-354, 363, 371, 387, 390, 396, 397, 400-409, 419, 422, 430, 433, 436, 439, 444, 461-469, 472-477, 482, 485, 487, 489, 491-495, 500, 501, 508, 512, 523, 524, 530, 532, 551, 553, 554; Fr. s'en partirent, IX, 217; il parti, IX, 218; despartirent, IX, 222; issi de, X, 53; scheyden doen, vertrekken, 347; in tscheyden, bij zijn vertrek, 68, 241; Fr. à son departement IX, 218; 2o eindigen, ophouden, 6; Fr. se departi leur parlement, IX, 162; scheyden voir, vertrekken naar, tot vóór, 419; Fr. pour venir devant, XI, 134; 3o hem selven - (van een beleg, ophouden te belegeren, geheven worden (beleg), 57; Fr. li sièges se devoit lever, IX, 203. |
Sceydinge, aftocht, 178; zie rumynge. |
Sceyfelen (gescheyfelt), uiteendrijven, naden slag het leger verstrooien, 120, 178, 324; Fr. desrouter, X, 227; hem sceyfelen, in wanorde vluchten, 178. |
Sceyfelinge, wanordelijke vlucht, verstrooiing van het leger na den veldslag, 178; Fr. le povre arroi, X, 227. Ook in 't 3o Boek, fol. 233 vo 2o kol.: dair mocht men sien grote sceyffelinge ende stortinge; Fr. là veissiés grant effroy et grant abateis de gens, k. XIII, 175. |
Sceinken, zie scenken, 10, 441. |
Scenden (schenden, scennen, scenden(t), geschennet, geschent), 1o beschadigen, nadeel aan iets berokkenen, 12, 29, 187, 373; Fr. seroit deffaite, IX, 166; 3o verwoesten, 33, 136, 335, 399; Fr. cherquier, IX, 183; 4o schenden van iets, van iets berooven, 330, 335, 336; 5o in schande brengen, 146; Fr. deshonnorer, X, 150. |
Scenken (sceinken, scheincte, geschenct), 1o in geschenk geven, 64; Fr. fait present, IX, 214; 2o eene vloeistof schenken: eenen maeltijt -, op eenen maaltijd drank schenken, dus met eenen maaltijd vereeren, eenen maaltijd geven, 10, 441; Fr. donna à disner, XI, 154. |
Scepe (scepen), schip, 18, 49, 190, 269, 270, 336, 503; Fr. nefs, X, 236, XI, 8; en nefs et barges, XI, 60; te scepe gaen, inschepen, 227, 348. |
| |
| |
Scepen (gesceept), in schepen doen, inschepen, 190, 365; zie ooit gewagent. |
Scepene(n), schepen eener stad; de bestuurders en gezworenen eener stad, de Wet, 27, 39, 77, 144, 197, 466, 518, 535, 541, 545-547; Fr. eskevin, IX, 179; les jurés, IX, 225, XI, 285; eschevin, XI, 303; zie wette en gezworene. |
Scepinge(n), schip, 227, 357; Fr. les pourveï de nefs pasagière[s], X, 264. |
Sceren (scheren, schoren, scoeren, schoeren, gesceert, gescheert, geschoren), in rijen scharen, in goede orde, in slagorde schikken, 105; Fr. mettre en bonne ordenance, X, 66; hoiren strijt scheren, 309; gesc(h)eert staen, in strijde geschoren staen, slagvaardig geschaard staan, 278, 279, 382; Fr. tout rengiet, XI, 15; wederkeerig: hem scheren (in strijden), in ordynancie, zich in slagorde scharen, zich slagvaardig maken, 104, 180; Fr. se rengièrent en 3 batailles, X, 65, X, 228; hem - tegens die andere, zich dicht de een bij den anderen voegen, tesamen dringen, 529; Fr. se traient avoecques nous, XI, 291; zie ordinancie. |
Scepper(s), 172; Fr. Dieu, X, 221. |
Schermen: rollende -, 174; zie ribaudekijn. |
Scermend: scermender hant, al strijdende en aanvallende, stormender hand, 101; Fr. par assaut, X, 613. |
Scermutsen (scertmutsen, ghescermutst, geschermutst), 48, 52, 53, 99, 110, 136, 275, 281, 294, 355, 379, 430, 496, 501; Fr. escarmuchier, IX, 195. |
Scermutsinge(n), 47, 52, 98, 99, 110, 134, 221, 242, 275, 374, 399, 430; Fr. escarmuces, IX, 195, 200, X, 61; zie bezoekingè en mangelinge. |
Scerp(e) (scerper, scarpe(n)), adj., zie scarp. |
Schieden (schiet, schyet), 67, 68, 508, imperf. van scheyden, z.a. |
Schiere, zie chiere, 466. |
Schieten (scoit, scoten, schoten, gescoten), 1o afschieten, 50, 176, 206, 234; Fr. il traioient les kariaus, IX, 198; à traire, X, 226; desclicquoit, X, 248; 2o glijden, 272: uuten bedde scieten, uit 't bed springen, 477; 3o uitdelven, graven, maken (eene vaart), 1, 17, 22, 78; Fr. faire rosser, IX, 165; relever les fossés, IX, 225; 4o - in, rasch aantrekken (wapenrusting), 296; Fr. s'armèrent, XI, 29; 5o doodschieten, 53. |
Scicken (schict, schicket, scickten, scicten, schicten(s), schichede, scickten, scijckten, geschikt), in orde brengen, scharen, 68, 104, 324; Fr. s'installa, IX, 218; maatregelen nemen om, schikken te doen, 289; (wederkeerig) hem -, 1o zich in orde stellen; zich (ten strijde) schikken, zich in rijen scharen, zich in slagorde zetten, 174, 316; Fr. se misent en ordonnance de bataille, X, 223; zie ordinancie en sceren; 2o gaan: - binnen, (in eene stad) binnentrekken, 179; Fr. de retraire vers Bruges, X, 227; hem upten wech scicken, zich op weg zetten, vertrekken, 408; Fr. se mist en chemin, XI, 125; 3o die zake scict hair, die zaak neemt eene goede wending, komt terecht, 21, 68; Fr. elle se taille, IX, 217; hem des tevreden schicken, het voor lief nemen, er geen erg in zien, 207; Fr. se confortoient bellement, X, 249; 4o geschikt sijn, aangesteld zijn, 44; 5o hem scicken tegens enen, voorzorgen nemen met vijandelijke inzichten tegenover iemand, 37; Fr. se pourveoit contre nous, IX, 187. |
Scildekijn(s), klein wapenschild, 451; Fr. escuchons de Flandres, XI, 164. |
Scilt (scilde), benaming van een muntstuk: oude scilde, 225, 229, 230, 231; Fr. viés escus, X, 261. |
Scilt (schilt, schilde(n)), 1o schild: gulden - van oirloge, - voor den torneye, - van torney, 447, 448; Fr. escus dou tournoi, XI, 160; 2o wapenschild, 251, 380; bepaaldelijk dit van Philips van Artevelde, 251: ‘van sabele met III hoeden van sijlvere dairin’; Fr. portoit de noir à trois cappiaulx d'argent, X, 287; ses armes, XI, 102. |
Sciltknape(n)(schiltknape(n)), 48, 420; Fr. escuiers, IX, 196, XI, 135. |
Schiltknechte(n), schildknaap, 90, 277; Fr. escuier(s), X, 54, XI, 15. |
| |
| |
(Scimpen) scimpte, 466. |
Schine (schyne, schijne, schijnne, schijns), 1o wijze, manier, 377; in sulken - als. in allen - alsof, in allen den - als, op zulke, op dezelfde wijze als, gansch gelijk als, zooals, in dezelfde voorwaarden, 45, 73, 161, 199, 453; Fr. en le fourme et matière que chiaulx de, IX, 193; ensi comme, X, 243; comme se, XI, 305; een - van vreendelicheden thoonen, gebaren bevriend te zijn, valsche vriendschapsbetuigingen geven, 375; Fr. leur fist par samblant asès bonne chière, XI, 98; 2o schijnbaarheid: dair schijns af hebben, aan iem. schijnen te gebeuren, er een vermoeden van hebben, 348; Fr. on avoit ou veu l'apparent, XI, 68; 3o gelegenheid: in desen -, in zulken toestand, 41; Fr. en cel estat, IX, 190; in dustanygen -, in zulke aangelegenheid, 104: in deze gelegenheid, om dien reden, 174, 185, 284; Fr. en cel estat, X, 224, XI, 20; en ce parti, X, 233. |
Scinen (schynen, schijnt(et), schijn, tscijnt, (t)scheen), 1o glinsteren, 425; 2o schijnen, 12, 23, 33, 73, 76, 141; alst schijn, zoo 't schijnt, 20; Fr. enssi comme il appert, IX, 72; an enen -, hem schijnen, 141. |
Scipman(nen) (scipluden), schipper, scheepslieden, 10, 12, 16 [Fr. un mounier, 169, Var. Fr. 325, Mss. A 7, B 5, 7: navieur], 521, 522. |
Scippere(n) (scipluden), scheepman, 4, 5, 25, 70, 76, 77, 519; Fr. naviieurs, IX, 160; naviières, navieurs, XI, 285; in 't 3o Boek, fol. 93 vo: die scijpperen, Fr. nos maronniers, Kerv. XI, 341. |
Scoeder(en), zie scouder, 106. |
Scoen, 27. |
Scoffierichede (schoffierichede), 1o volkomene nederlaag van een leger, 193, 221, 384; Fr. celle desconfiture, X, 238; de desconfire, X, 259; 2o (fig.) openbare beleediging, smaad, 483. |
Scoit, schoten, imperf. van schieten, z.a. 206, 272, 477. |
Scoolkind(eren), 264. |
Sconemoeder, 54. |
Scoolmeyster(s), 252, 354 (fig.), 264. |
Schoolzieck, 408. |
Scoon (schoon, scoin, schoin, scone, schone, schoonre, sconeste, scoinste, schoinste), adj., 1o schoon, 78; tis een scoon dinc te sien,'t is schoon om zien, 39; die schone coninc Philips, koning Philips de Schone, 305; Fr. dou biau roi Phelippe, XI, 36; schoon man van wapene, schoone, flinke soldaat, 419; Fr. la plus belle gent d'armes, XI, 134; 20 eerbaar: sijne saken schoin maken, zijne zaken, zijne onderneming op eene eerbare wijze behandelen, afmaken, 74; 3o voordeelig: dat schoinste voir hem kiesen, het beste, het voordeeligste voor zich nemen, 146; Fr. vous avés pris et cuesi pour vous, X, 150; 4o goed, superlatief: voortreffelijk, uitstekend, 217; Fr. le milleur, X, 256; 5o lief, bemind: scone neve, beminde neef, 250; zie eerbair en alrescoinste. |
Schoen (schoin), bijw., 1o op eene schoone wijze, net en zuiver, 78; 2o op eene vriendelijke wijze, 151; Fr. parlèrent si bellement, X, 204. |
Schoonhede, schoonheid (als benaming van een kasteel), 300; - in waelsche Biauté. |
Schoonsoon (schoonsone, sconezone, schonezone, schonenzone), 120, 135, 210, 339, 386; Fr. beau fil, X, 79; biaux fïeux, X, 141, 142. |
Schoonvader (schonenvader), 209, 210, 211. |
Scoot(s) (scote): al binnen scoots, binnen scheuts, 175; Fr. jusques ou trait, X, 224; uutie scote, buiten 't geschot, 324. |
(Scoren) scueren, geschoirt, gescuert, scheuren, 25; aan flarden trekken, 35, 72. |
Schoren, imperf. van sceren, z.a. 529. |
Scote, scheut eener plant, 201. |
Scoten, imperf. van schieten, 206. |
Scotele(n), 195; Fr. vaisselle, X, 240. |
Scoudere(n) (schoederen, schuderen), schouder, 106, 133, 287, 303, 328; Fr. de l'espaulle, XI, 54. |
Scoute(n), schout of schepen, 197; wette, meyeren, - ende scepenen; Fr. maieurs et eschevins et nouvelle loi, X, 241; zie wette 2o en scepene. |
| |
| |
(Scouwen) gescouwet: in oogenschouw nemen, 37; Fr. et par monstre, IX, 187. |
Scrijfte(n), geschrift, 240. |
(Screyen) screyden, krijschen, 166; Fr. plorer, X, 216. |
Scriven (scrijft, gescreven), schrijven, 81, 82, 223, 238, 240, 481; tot iets gescreven wesen, schriftelijk uitgenoodigd worden tot iets, 398. |
Scruemen (scruemden), schromen, benauwd zijn, 18; Fr. resongnoient, IX, 171. |
Schudere(n), zie scouder, 328; Fr. de l'espaulle, XI, 54. |
Scueringe, het aan flarden trekken, 26; Fr. banière toute deschirée, IX, 178. |
Scuyer(en) (schuyre, schuyeren), schuur, 250, 289, 499; Fr. les granges, X, 285; huys noch schuyre, niets meer, 499; Fr. maison ne buison, XI, 237. |
Scuylen (schuylt gescolen), 178, 183, 239; Fr. repourre et mussier, X, 231. |
Scuit, het geschut, 169; Fr. artillerie, X, 219; zie scut. |
Scuyte(n), benaming van een vaartuig zonder kiel, schuit, 271, 376; Fr. bacques, XI, 10. |
Scuytkin (scuytkijn(s), schuytkin(s), schuytkyn, scuytken), klein plat vaartuig zonder kiel, 118, 271, 274, 276, 277, 281, 289, 292; Fr. batiel, X, 77. |
Sculde (sculd, sculdt), 1o oorzaak: bij sculde van, door de schuld van, 59; Fr. n'avoit pas esté leur coupe; la coupe des, IX, 205; 2o schuld in geld, 230; Fr. debte, X, 268. |
Sculdich, waard: - sijn, verdienen, waard zijn (geprezen te worden), 428. |
(Scumen) geschuymet: rooven, 341. |
Scut (scuts, schuts, scutte, tscut, scuit), 1o alle werktuig waarmede men schiet, pijl; voorraad pijlen of andere schiettuigen, geschut, 50, 169, 205, 389, 400, 403, 408, 501, 502, 508; Fr. deus tonniaux pleins d'artillerie especiaulment des saiètes, XI, 120; zie artilgerye en strale; 2o schot, wonde van een pijl of ander schiettuig (in het hoofd en in het lijf), 255. |
Scutte(n), een schutter, bepaaldelijk boogschutter, 43, 50, 502, 514; Fr. XIIc arbalestriers, IX, 192, 195; archiers d'Engletière, XI, 240; pour esconser le feu, X, 231; seront gardé, X, 287. |
Scu ten, beschutten, 183, 252, 253. |
Schuwen (schuweden), ontwijken, 322, 542; Fr. esquiever, XI, 304; eschieuwer, XI, 49; ook wederkeerig: hem -, 529. |
Se, ze, hen, 38. |
Zeder, sedert, 18, 148, 247, 305. |
Zedelijken, zonder geweld, ordentelijk, 349; Fr. tout bellement, XI, 69. |
Zedichede, behoedzaamheid: bij mate ende zedichede, met orde en met voorzichtigheid, 274; Fr. metoit ordonnance et atemprance à, XI, 12. |
Sedichlijken (zedichliken, zedichlijken), in orde, bedaard weg, zonder geweld, ordentelijk, met waardigheid, 41, 62, 67, 278, 478, 554 en Var.; Fr. mout bellement, IX, 213; tout bellement, IX, 217, XI, 221. |
Zee (zees), 258; in die - slaen, op zee gaan, 348; Fr. montèrent en mer, XI, 68; de grote zee, de Atlantische Oceaan, 539; Fr. en decha de la grant mer, XI, 302; die wilde zee, de onstuimige zee, de zee in tijd van storm, 565; Fr. la mer, XI, 242. |
Zeedick, 503; Fr. les disgues de la mer, XI, 240; zie insteken. |
Seechde, zei, zie seggen, 549. |
Seechdi, zegt gij, zie seggen, 549. |
Zeekant(en), zeekust, 370; Fr. rice frontières de mer, X, 94; sur le mer, XI, 98; zie slaen. |
Zeelander(s), bewoner van Zeeland, 233; Fr. cil - des zellandes, X, 272. |
Zeele, toom (van een paard), 454. |
Seer (zeer, zeere), 4, 40, 41, 139; zie zere. |
[Zeeren, 139 is verk. lezing voor zeere]. |
Zeestrange, zeestrand, zeekust, 195, 307, 394, 410; Fr. sus la marine, X, 240. |
(Segenen) zegende, prijzen en dankzeggen, 503. |
| |
| |
Zegezalichede, geluk en gewoonte te zegepralen, 305; Fr. la fortune qui est bonne pour ceux de Gand, XI, 36. |
Zegezalige, zegerijk, 334; zie dach. |
Seggen, 1, (ic segge, 93, 213; seggic, 424, ic seget, 318; ghij seecht, 62, ghij seght, zeegt, 213, ghij segget, 213; seechdi, segdy, seghdy, 214, du segste, 242; seghdy, 549, var. 7; seecht, 19, seeght, 468; zeeght, 232; seydic, 21; seechde, 21, zeeghde, 144, 402, seyde, 5, 237; zeecht, 65, seeghde, 183; seeghden, 184, 298, zeechde, 66; zeechde(n), 189, 254, 261, 287, seghden, 382, seyde, 223, seyde, 115; seyden, 12, 208, zeyden, 143; seghden, 382; segt (imperat.), 38, secht, 111, zeeght, 56; segtet = zeg het, 23; geseeght, 21, 358, geseeght, 316, gezeecht, 237, 286, geseecht, 250, 383; geseegt, 495; gezeeght, 138, 232, 345, geseit, 31, 245, 312, geseydt, 217; geseyt, 23, geseycht, 426; geseyght, 426; seggende, 59, segghende, 252, [seghende, 531; is verk. lez. voor seggende (has.)], 1o zeggen: spreken of schriftelijk weergeven; Fr. remonsterous, IX, 158; int corte geseeght, in weinig woorden, in't kort, 187; ja daertoe seggen, daarmede instemmen, 144; Fr. li accorda, X, 149; ende hier te seggen, en alles wel ingezien, 38; Fr. et ossi fout considéré, IX, 184; daer neen tegens seggen, neen zeggen, weigeren in iets toe te stemmen, 382; Fr. dissoient dou nom, XI, 104; 2o als subst.: een gemeen seggen, een loopend gerucht, een roep: het was een gemeen seggen, men zeide overal, 84, 259; Fr. disait-on, IX, 231; on dissoit communément, XI, 1. |
Seghdy, zegt gij; zie seggen, 546 var. |
Seghe (zeghe, zege), zegepraal, 168, 240, 310, 321, 353. |
Zeyl; dat oghe int - houden, 384; Fr. qui avoient l'ueil à lui, XI, 105. |
(Seilen) seylden, met een schip vertrekken, 357. |
Seinden (seynden), imperf. van senden, z.a. 12, 90, 315. |
Sejour, verblijf: sijn sejour houden, ergens verblijven, 199. |
Seker, vertrouwbaar, getrouw, 21. |
Sekerhede, zekerheid: - nemen van, zich verzekeren dat de rust niet zal gestoord worden en dat men niet moet vreezen voor zijn leven, 45; Fr. il eurent pris la seurté de chiaulx de la ville, IX, 194. |
Secretarij, de gezamenlijke geheimschrijvers, 248, 459; Fr. clers, XI, 187. |
Secte (secten, seckte), aanhang, zelfde gezindheid, zelfde rang; van zijns gelijken, 121, 127, 144, 548; Fr. sexte, X, 79; de sa sexte, X, 84; ceux de leur sexte, X, 149. |
Sel, 1o of 3o pers. van sullen, z.a. 200, 306. |
Selden (zelden), 136, 506; Fr. priesque tous les jours, X, 143, XI, 243; ook in 3o Boek, fol. 14 vo: dit belegge duerde VI weken tijts, dairt selden dach af was dair en geschieden feyten van wapene; Fr. et presque tous les jours aux barrières il y avoit fait d'armes; Kerv. XI, 48. |
Sendebode(n), afgezant, 38. |
Senden (seinden, inf., sende, senden, seinden, seynden, sond, sonde, zonde t), sonden, zonden, sant, sandt, zandt, zant, sendet, imperat., gesent, geseynt), zenden, 12, 15, 45, 55, 62, 72, 75, 9o 115, 116, 130, 138, 139, 145, 146, 157. 158. 165, 167, 172, 196, 205, 233, 345, 354, 363, 369, 397, 398, 403, 418, 432, 525 [zie errata]; Fr. envoiiérent, X, 54; senden om, zenden halen, 138; fr. fu envoiiés querre, X, 145. |
September (septembre), 391, 423. |
Septemtryon (dat hele -), het Noorden, de noordelijke gewesten, 516; Fr. le septemtrion, XI, 214. |
Zere (seer; zeer, zeere), 1o zeer, 2, 40, 41, 90, 94, 139 [waar zeeren verkeerde lezing is]; Fr. mout, IX, 160; 2o op geweldadige wijze, 1; Fr. en tel violensse, IX, 158. |
Sergant(en) (sergandt), gerechtelijke beambte, 199, 204, 356, 357; Fr. sergens, X, 243, 247. |
Zerghe, voor zorge, z.a., 548, var. |
Serymonye(n), godsdienstige plechtigheid, 187; Fr. processions et afflictions, X, 234. |
| |
| |
Sermone(n), preek, 172; zie predicaetse. |
Seste, zesde: Urbanus die Seste, 359; Fr. papes Urbain Sisimes, XI, 86. |
Setten (settick, setten, imperf., geset), 1o zetten, stellen, plaatsen, 37, 460; - int graf -, begraven, 449; Fr. enterrèrent le corps, XI, 163; te wercke - in, aan 't werk stellen om iets te doen doen, 500; Fr. furent mis clerc en oevre, XI, 238; hem upten wech setten, vertrekken, 248; Fr. departirent, X, 284; in sinen handen setten, in zijne handen overleveren, 145, 146; 2o uiteendoen: sine materie setten, zijne zaak uitleggen, 164; 3o aanzien; het licht setten, er niet veel rekenschap van houden, er zich geen kwaad bloed om maken, 499; Fr. n'en fissent compte, XI, 237; 4o geld geven (voor den oorlog), 132; Fr. se tailloient, X, 140; wederk.: hem setten in, zich onderwerpen aan, 94; 5o setten tot, aanstellen als, 38, 84; Fr. leur bailla, IX, 230. |
Shiere, zie chiere, 208. |
Sicht, 3e pers. enk. aant. wijs tegenw. tijd van sien, z.a., 7, 200, 482. |
Sydy = zijt gij, 191, 549; zie sijn. |
Sye = (ik) zie; zie sien, 111. |
(Sieden) gesoden: in kokend water leggen (van leder), 316; zie hantscoe(n). |
Syedy, ziedey = ziet gij, 417; zie sien. |
Zieck (zyeken), 336, 463. |
Siecte (ziecte), 41; Fr. maladie, IX, 190; ene haistige -, onverwachte, snel opkomende ziekte, 41; Fr. mout soudainement prist une maladie à -, IX, 190; overmits ziecte, om reden van ziekte, 145; Fr. il estoit dehetiés, X, 149. |
Ziele; an live ende an ziele, lichamelijk en geestelijk, 155; zie lijf en lonen. |
Sien, 1, 175 (syen, 284, sijen, 518, ic sie, 67, zie, 12, zye, 488, sye, 111, 181, ghij sijt, 37; Fr. vous véés, IX, 187; syedy, 417, ziedy, 417, sicht hij, 7, 209, hij sicht, 482, sach, 36, 51, zach, 138, sagen, 33, sagen(s), 220, saghen, 116, zagen, 135, zaghe, 209, zaghen, 238, 519, sicht (imperat.) 220, siet (imperat.) 37, 202, 415, syet, 288, syen, gesien, 4. gesyen, 173); 1o zien: elc up den anderen sien, de een naar den anderen kijken, 215, 229; Fr. regardèrent l'un l'autre, X, 254; 2o opletten, 190; siet hier, ziehier, 39, 214; Fr. vé les chi, vé les chi, IX, 188; veschi, X, 254; siende houden, blijven staan bezien; 294; Fr. arestoit li en eux regardant, XI, 28; om iets sien, achter iets zoeken, 346; Fr. nous requellerons, XI, 67. |
Sij, ww. sijn, 163. |
Sij, persoonlijk vooruw., 230; sy, 53, zij, 67, sijs = zij des, 11, 44, sijt = zij het, 43, 54, zijt, id., 85, sijlude, 27, 67, sijluden, 235, sijre, zij er, 153, 172; sij X of XII, 10 of 12 te zamen, met (hen) tienen of twaalven, 65. |
Sijde (zijde, sijden, zijden), 1o zijde, kant, 7, 81, 400, 461; an allen zijden, langs alle kanten, 81; tot geenre zijde, langs geene zijde, nergens heen, 137; an die vlaemse zijde, langs den kant van Vlaanderen, het Vlaamsche land; an die buenense zijde, langs den kant van Bologna, het land van Bologna, 367; Fr. vers Flandres, vers Boulonges, XI, 92; an die Gentse sijde, Gentwaarts, 71; an een zijde roepen, iem. op zijde roepen, 485; an die zijde setten, van kant zetten, ontnemen, 222; over een zijde tijgen, op zijde trekken, 212; Fr. traïst à une part, X, 252; 2o zijde, partij, 51; zie vlaamsch. |
Zijden, in of van zijden stof: - laken, 196; zie laken. |
Sijdy (sijdij, sydij) = zijt gij, 97, 145, 181, 191, 378; zie sijn, werkw. |
Sijlvere (sulver, sulvere, sulvers), 1o zilver, 196, 200, 209, 251, 291, 304, 362; 2o alle zilvere voorwerpen, zilverwerk, 70; 3o de witte kleur in de wapenkunde, 251; zie scilt. |
Sijn (sin. sinen, syn), bezitswoord: siins, 109, zijns, 27, sijnts, 520, 550 en var., synre, zijner, 8, syn(t), zine, 41, zinen, 79. |
Sijn, voorn.: sinen, 10; zie leven, ww.; tsijne houden dorren tegens yemant, het wel aandurven om zijn goed en leven te verdedigen, 228; tsyne, zijn bezit, zijn eigendom, al wat iem. toebehoort of aanbelangt: in den sinen tien, naar zijn woonst en land vertrekken, 500; Fr. retournèrent en leurs lieus, XI, 238. |
| |
| |
Sijn, ww.(zijn, 11, ic ben, 424, ic ben(s), 185, 320. bistu, 191, g(h)ij sijt, 97, 213, 223, sijdy, 97, (mv.) 145, sijdij, 181, 378. sydy, 191, 594, is, 1, ysser, 415, = is-er, zijn-er; is't), 6, tis; this = het is, 130, 464. tsij, 260, het sij, 37, sij (subj.) 56, sij(s) (imperat.) 1, sijnde, 239, sij = het zij (subj.), 163, ten sij. ten zij, 225, 415, 486, 503, 509, 521, 549; ist, is het in geval dat, 6; Fr. se, IX, 162; sijnt = het zijn, 503; zie wesen. |
Sijnne, zie sinne, 212. |
Sijnsselfs (sijnselfs), 108, 153, 380, 549 en var. |
Sijnt = het zijn, 503; zie sijn, ww. |
Sijnts, bezitt. bijv. nw., (genit.) 520. |
Zijtvlogel (zijtvlogelen), zijgedeelte van een leger in slagorde geschaard, flank, 330. |
Simpel (simple), 1o goedhartig, 122; 2o argeloos, 256. |
Simpelijken, bijv., eenvoudiglijk, onvoorwaardelijk, 346; Fr. simplement, XI, 67. |
Sin (sinen, syn, synts), bezitt. bijv. nw., 520, 550 en var.; zie sijn, bezitsw. |
Sindale, benaming van eene stof, soort van fijn lijnwaad of neteldoek: roden -, 334; Fr. de vermel cendal, XI, 58. |
Sinne (sijnne, siinne, sinnes, siinnes, sinnen), 1o wil, voornemen, inzicht, 4; in den - hebben, ten sinne hebben, in den sinne sijn, ten sinne crigen, willen, willen doen, van zin zijn, voornemens zijn, zich voorstellen te doen, 8, 47, 49, 64, 66, 69, 81, 212, 347; Fr. eut en propos, IX, 195; il voellent faire, IX, 197; eurent en pensé, IX, 228; toutes ses intencions, IX, 216; die sinne ende witte weten, zijn inzicht en zijn doel kennen, 347; sijns sinnes weten, zijn inzicht keunen, 232; 2o zienswijze, 74; 3o opzicht: twee sinnes, in twee opzichten, 163; Fr. pardeus voies, X, 214; ins geens sinnes, geenszins, 37; 4o gemoedsaandoening: uut fellen sinne, uit gramschap, 379. |
Sint (zint), voorz., sedert, 337. |
Sint (zint), bijw., sedert dien, 132, 441; Fr. depuis, IX, 140. |
Syntertijt, sedert, 355; sint dier tijt dat, sedert dat, 66; Fr. depuis que, IX, 216. |
Sitten sadt, zadt. geseten, gesetten), 12, 62, 63, 210, 468; verre, te verde sitten, ver, te ver van dit land afgelegen wonen, 97, 371; Fr. li lointains, XI, 71; van iets sitten, van iets afstijgen, 220; Fr. descendus, X, 258; sitten in, gelegen zijn in, 43; Fr. elle sciet en la chastellerie, IX, 190. |
Slach: sonder slach te slaen, 7, 329; sonder slach of(f) stoit, 7, 337; Fr. sans cop ferir, IX, 162, XI, 55. |
Slaen (sloech, slouch, sloegen = sloeg hem, sloeghe, sloegen, slogen, geslagen), 1o slaan, 61, 554; een geluydt slaen, beginnen te roepen, 146; enich geluyt slaen, gerucht maken, 425-427; Fr. esgrongnir, XI, 138; commenchièrent a criier, IX, 151; die clocke slaen, de klok luiden, 254, 289; Fr. sonnoient les clocques à herle, XI, 24; van sticke te sticke slaen, aan stukken trekken, vierendeelen, 93; zie stick; sonder slach te slaen, 329 (zie slach); die trompetten slaen, trompetten, 333; Fr. on sonna les trompettes, XI, 57; zie blasen; een cruys slaen, een kruisteeken maken, 137; Fr. fissent le si(n)gne de la crois, X, 143, 144; met sporen slaen, de sporen geven, 119; Fr. esperonnant, X, 78; 2o (van het leger) zich ergens nederslaan, legerplaats nemen, liggen, 119; 3o vertrekken: te voete - in, te voet gaan -, 218; in een land slaen, in een land treden, 363; Fr. entrer en France, XI, 89; int of opt velt slaen, intlant slaen, vertrekken in 't open land, buiten stad vluchten, legerplaats nemen in 't open veld, 61, 105, 171, 256; Fr. il se traïssent tout sus les camps, IX, 212; se mist sus les camps, X, 66; prissent les camps, X, 221; entrer au païs, X, 291; upten wech, (upten wege), up hoir reyse slaen, zich op weg zetten, vertrekken, 153, 366, 408, 436; Fr.se missen! en (au) chemin, X, 205, XI, 150; se despartirent, XI, 91,in die zee slaen, in zee vertrekken, 348; Fr. montèrent en mer, XI, 68; up die zeekanten slaen, aanlanden, aan wal komen, 370; Fr. de entrer en celle rice frontière en mer, XI, 94; uut hoir logijs slaen, buiten gaan uit hunne woonplaats, ver- |
| |
| |
trekken, 136, 314; Fr. issus de son logis, X, 143; se despartirent de leur logis, XI, 43; 4o uit eene plaats doen vertrekken: uut den kelre slaen, uit den kelder halen, 189; Fr. furent trois de ces biaux celliers, X, 236; 5o met geweld tegemoet gaan,
bespringen: in hoir vyanden slaen, den vijand aanvallen, 137; Fr. se boutèrent à -, X, 144; 6o doodslaan, 3, 70, 118, 146, 179, 218, 298, 330, 436; (van dieren) slachten, 507; Fr. le ochirent, X, 76; mors, X, 151; abatoit, X, 257; mourut de molemort, XI, 151; zie gesmijten, geslagen en smiten; 7o nemen voor: voir vergeten slaen, als vergeten aanzien, 499; Fr. mist en noncalloir, XI, 237; 8o vallen: slaen up iets, op iets vallen, 287; Fr. dont il se veoient enpallés, XI, 22. |
Slage, toestand: uut enen quaden -, uit eenen naren toestand, 436, 520. |
Slagere, bijzondere naam van een valk, verbonden met bindere z.a., 217; Fr. le mieux abatant oiseaux, X, 256. |
Slap, niet doordrijvend, op eene talmende wijze, 9. |
Slape, slaaplust, metten slape belopen worden, door slaperigheid overvallen worden, 284; Fr. somme ne les abate, XI, 20; slape doen vergaen, den slaaplust doen overgaan, 285. |
Slapelaken, bedlaken, 183; Fr. vieille toile, X, 231. |
(Slapen) slaept, sliep, sliepen, slapende, geslapen, 11, 12, 183, 185, 330, 475, fig.: up iets slapen of slapende werden, uitstellen van doen, talmen, 226, 459; Fr. ne sejourna pas adont longhement, X, 263; ne se volt mies endormir sus son avis et imagination, XI, 187. |
Slecht, eenvoudig, gering, 503; zie schamel. |
Slechte (slecht), effen: - maken, effen maken, plat leggen, slechten, en ook vernielen, 156, 197, 399; Fr. destruire, X, 208; mettoient tout à l'onni, X, 242. |
Slechten (geslecht), platmaken, slechten: die wegen slechten, 268, en ook vernielen, 46, 72, 194-196, 220, 265; Fr. les mures abatus, IX, 194; abattre frettes, XI, 5. |
Slepen (sleepten, gesleept), 27, 133, 138, 196; Fr. tourser, X, 144. |
(Slessen) sleste, bedaren, verminderen, 439; Fr. apaisa, XI, 152; zie slissen. |
Slet, vod, 99; Fr. fu jetté à l'aigle et la dedens touellie, X, 62. |
Slicke (slicke, slijck(en)), slijk, 281, 284, 285, 288; Fr. en le bourbe et ordure, XI, 18; zie muddre. |
(Slissen) sliste: ophouden, 51; Fr. cessa, IX, 51; zie slessen. |
Sloechdyluden doot = sloegt gij dood, 130; zie dootslaen. |
Sloechen (sloegen) = sloeg hem, 3, 118, 436, 554; zie slaen en dootslaen. |
Slogen, imperf. vun slaen, z.a. 137. |
(Slof) slove, (laken) ruw, grof (laken), 453. |
Sloot (sloit, sloten, sloots), sloot, gracht en bepaaldelijk stadsgracht, 149, 309, 314, 322, 331; Fr. un fosset, XI, 39, 43; buiten sloots, aan gindschen kant der stadsgrachten buiten stad, op den buiten, 149. |
Sloot(s), zie slot, 1, 149. |
Slop(e), sluiphoek, spelonk, 181. |
(t)Slot, einde, 359; int slot, op 't einde, om te eindigen, 210. |
Slot (slote, sloten(e)), kasteel, slot, 32, 33, 79, 82, 83; Fr. l'ostel, IX, 183; castel, IX, 229; starcke slot, versterkt kasteel, 240, 241, 300, 499; Fr. chastiaux, X, 240; forterèces, X, 277, XI, 237. |
Slotele(n) (sloetelen), sleutel, 195, 345. |
Sluyppad(en), 471; Fr. refuites, XI, 200. |
Sluyten (sloot, sloit, sloten, gesloten), 1o sluiten, 38; 2o besluiten, een besluit nemen, vaststellen, 57, 104, 143, 156, 160, 186, 189, 264, 290, 321, 504; Fr. fut conclut, IX, 203; sinen raedt sluten, besluiten, 504; Fr. jeta son avis, XI, 241; hair woirden -, daar ophouden te spreken, 20. |
(Slupen) sloip: - in, binnensluipen, 183. |
Smadelijken, met smadelijke bewoordingen, 438. |
| |
| |
Smadyg(h)e, hoonend: - woirden, smadelijke woorden, 456; Fr. parolles haineuses, XI, 182. |
(Smaken) smaecten, 167. |
Smeken (gesmeyct), 43, 59; Fr. se fist requerre, IX, 167; priiet, IX, 204. |
Smerten, pijn doen, 360. |
Smiten (smytende), slaan: smytende ende slaende, er doorheen slaande, er links en rechts doorkervend en doodslaande, 179; Fr. abatre gens, X, 227; zie gesmijten en slaen. |
(Smoren) smoirden, gesmoort, gesmoirt, omkomen, 109, 329, 331, 334; Fr. s'estindoient et moroient, XI, 55; furent estaint, XI, 56. |
Snyende(n), scherp: snyende zwairde, 303; zie zwairde. |
Snode (snoder), 1o (van personen) gering en boos, 79, 503; Fr. mescheans gens, IX, 226; ces malles gens, XI, 240; 2o (van kleederdracht), armzalig, van weinig gehalte: in hair luiden clederen of in noch snoder abijt, min aangekleed dan in hun hemd, dus bijna naakt:, 428; Fr. es plus povres habis que elles eussent, XI, 140. |
So, zoo, alzoo, 3, 371 [waar solage moet gescheiden staan]; so vro, zoodra, 49; Fr. pour tantos que, IX, 197; so vro als, zoodra dat, 104; Fr. sitretos que, X, 66; so wes, dat in geval dat, 158; so - so, zoowel van - als van, 44, of - ofwel, 428; so - ende so - so - so, nu eens - dan eens, dan - en dan, 80, 81; Fr. une fois - l'autre - puis - puis, IX, 227; so een so andere, dooreen, 187; Fr. que ungs que autres, X, 234; so mit - so mit, zoowel met - als met, 53. |
Sober, 1o eenvoudig (kleederdracht), 486; Fr. simple, XI, 228; 2o klein, niet veel bedragend (loon), 130; Fr. petit leuwier, XI, 86; 3o weinig: sober minne, weinig liefde, 244-257. |
Soberlijken, heel weinig, ondoelmatig, 422, Fr. en bien simple garde, XI, 136. |
Soeken (zoeken, soecken, soucken, ghij soect, sochte, sochten, gesocht), 1o zoeken, 185, 236, 262-264; 2o verzoeken, 173; Fr. avoient requi, X, 223; hoir te soeken maken, schoon spreken, laten bidden, 183. |
Soene (zoene(n)), verzoening, vrede, 51, 57, 58, 60, 64, 69, 72, 73, 76, 83, 125, 141, 145, 147, 151, 153, 154, 157, 162, 236, 238, 341, 353, 439, 442, 509, 517, 519, 543-548; Fr. paix, IX, 211; en seure païs, XI, 64; zoene noch vrede, volstrekt geene overeenkomst, 72; Fr. nulle pais, IX, 221; ter zoenen comen, verzoend geraken, 4; Fr. li fist paist avoir à partie, IX, 160. |
Zoenebraker(s), vredebreker, vredeschender, 542, 544; Fr. de paix enfrainte, XI, 305. |
Zoenebrakich, die de vrede schendt: - wesen, de vrede, de vredesvoorwaarden schenden, 78; Fr. enfraindre le pais, IX, 225. |
Zoenebrekinge, vredebreuk, 543; Fr. fraction de la paix, XI, 305. |
Zoenebrieve, vredeverdrag, 546, 547. |
Zoenen gesoent, gezoent), vrede maken, vrede verklaren, 76, 78, 138, 523; Fr. quelque pais il euist donné, IX, 224; euist adonc pais, IX, 225; n'aront paix, X, 145; venir à (paix à), XI, 288. |
Zoet(en), adj., 1o beminnelijk, vleiend, 25; Fr. douces parolles, IX, 176; 2o vriendelijk, met beminnelijke woorden opgesteld, 223; Fr. une lettres moult douces et moult amiables, X, 261. |
Soet (zoeter), bijw., 1o op vriendelijke, beminnelijke wijze, 514; Fr. plus doulx et plus enclins à, XI, 282; 2o rustig: zacht ende zoet slapen, 475; Fr. dormoient tont paisiblement, XI, 219. |
(Soetelijken) zoetelijken, zoetelijker, op bedaarde wijze, op eene rustige wijze, op vreedzame wijze, 38, 67, 185, 188, 349; Fr. en pais, IX, 217; plus bellement, X, 235; zie zedelijken. |
Zoetichede(n), 1o lekkernij (fruit, enz.), 204; Fr. doulceurs, X, 247; 2o bevredigende en inschikkelijke woorden en handelwijze, vriendschapsbetuiging, 299; Fr. par douceur, XI, 31. |
Soydye, 342; zie soudye. |
Zoyn, 388; zie zoen. |
[Solage, 371, verkeerde lezing voor so lage.] |
| |
| |
Solaisse(n), genieting, 41; in groten vruechden ende -; Fr. en grant reviel, IX, 190. |
Soldenair(s) (soudenaren, soudenaeren, soudenairen, soudenair(s), soudenyers), huurling; gehuurde soldaten, loontroep, 58, 122, 150, 225, 354, 355, 364, 369, 377, 378, 515; Fr. saudoiiers, IX, 204, X, 80, 203. |
Soldt(ghij), zoudt gij, 73; Fr. vous deuissiez, IX, 222; zie sullen. |
Solempnele, plechtig: - ende starcke eedt doen, eenen plechtigen en duurzamen eed afleggen, 365. |
Solempnelijken, met veel plechtigheden, 498, 536, 544. |
Solempniteyte (solempnyteyte, sollempnyteiten), plechtigheid, 42, 338, 464, 468, 469, 498; Fr. à ossi grant solempnité, IX, 191. |
Solle, zool, fig.: ter solle bringen, kwellen, nadeel berokkenen en ook het onderspit doen delven, doen verliezen, 280; Fr. ossé mettre oultre, XI, 17; vgl. in het 3e Boek: fol. 240 vo: dese Engelse hebben ons enen herden langen geleden tijt te solen ende te quellen genomen, laetse ons nu weder te rechte voir thoift stoten; Fr. ces Anglois nous ont longtemps traveillé, et leur monstrerons les dommaiges que ils nous ont fais par cy-devant; Kerv. XIII, 207. |
Solre(n) (zolre), zolder, bepaaldelijk graanzolder, 149, 150, 184, 190; Fr. li grenier, X, 202; zie garnyere. |
Solrekijn, kleine zolder, 183; Fr. solier, X, 231. |
Somer (zomer), 68, 85, 131, 231, 260. |
Zomerebedevairt, 482; Fr. pelerinage, XI, 225. |
Somme, 1o somme geld, 363; Fr. la misse, XI, 88; 2o geld: hem up ene - setten, een losgeld vaststellen en aanbieden om uit het gevang vrijgesteld te worden, 538; Fr. il se sont mis à raenchon, XI, 300. |
Sommyge (zommig, zommygen), 81, 234, 249; van den sommigen - ende van den zommigen, van de eenen - en van de anderen, 262; Fr. des aucuns, XI, 3. |
Somtijt (zomtijt), somtijds, 4, 52, 149; Fr. pluisieurs fois, IX, 160. |
Zomwijlen, 507. |
Sonde, 85; met groter - ende onrecht, tegen alle recht en reden, met groote onrechtvaardigheid, 85; Fr. à tort et à grant pechiet, IX, 231. |
Sonder, behalve, 316. |
Sonderlange, zonderling, 270. |
Sonderlinge, bijw. 1o in 't bijzonder, vooral, 6, 12, 111; Fr. especiaulment, IX, 166; 2o zeer (vóór een ander bijwoord), 36; Fr. trop grandement, IX, 186. |
Sonne (zonne), 176, 327, 420; van twisschen der zonnen upghanck tot der zonnen onderganck, van in de landen van het Oosten tot in de landen van het Westen, van het Oosten tot het Westen, 516; Fr. du soleil levant jusques ou à soleil esconsant, XI, 283-284. |
Sonnendach (des sonnendages, sonnendaghes), 134, 136, 187, 188, 190, 410, 431, 433; Fr. diemenche, X, 141. |
Sonnendagennacht, 434. |
Zoen (sone, zone, zoons, zoyn), 54, 85, 9S, 211, 226, 352, 388; Fr. son fil, IX, 201; sijns ooms zoons, 226; Fr. son cousin germain, X, 263. |
Sorghelijk(zorghelijck, sorchelijken), gevaarlijk, 309, 392, 520; Fr. tant estoit perilleuse, XI, 112; c'est dur, XI, 286; op behoedzame wijze om niet te, bevreesd te -, 289. |
Sorge (sorgen, zorge, zorghe, zerghe), 1o vrees, 55, 56, 60, 83, 85, 279, 548 en var.; Fr. celle doute, IX, 212; doubte, IX, 230; noit noch sorge, hoegeneamd geen vrees, 56; Fr. n'avous garde, IX, 202; sorge ende twyvele, groote vrees, 85; Fr. ces doubtes, IX, 231; 2o gevaar, 52, 97, 156; Fr. en grant péril, IX, 199; hors dou péril, X, 207; sans dangier, X, 60. |
Sorgen (sorch ic, zorgh ic, sorchde, zorchden, soirgden), vreezen, 4, 57, 65, 118, 151, 356; Fr. resongnoient, IX, 203; se doubtèrent, IX, 215; bien pensoit, X, 77; is te sorgen, misschien, 160; Fr. espoir, X, 211. |
| |
| |
Sorte(n), aanhang, 518. |
Sotte(n) zotten), gek, 19, 78, 250, 345, 384; vuyle -, 345; Fr. folles gens, XI, 67; folie gens, XI, 105. |
Sothede (zotheyt), 85, 260, 408; Fr. grans folie, IX, 231. |
Sotkijn, gek, 21; Fr. soteriaux, IX, 173. |
Sottelijken, op eene dwaze wijze, 81; Fr. follement, IX, 228. |
Souden = zoude hem, 324; zie sullen. |
Soudenaer(en) (soudenair(s), soudenyer), 58, 122, 378; zie soldenair. |
Soudye (soydye), 1o loon, 70, 223; Fr. argent, X, 70; 2o soldij, 342; Fr. nos saudées mal paiiés, XI, 64. |
Soudict = zoude ik het, 131; zie sullen. |
Soudmen = zoude men, 341; zie sullen. |
Soucken, 262; zie soeken. |
Soute, 68; Fr. sels, IX, 218. |
Span, sieraadsgesp, 469; Fr. u fermail d'or à pieres précieuses, XI, 195; zie steen, 2o. |
Spanse, Spaansch, 364. |
Sparen (spairde(n)), 1o sparen, 200; Fr. n'espargnoit, X, 242; 2o geen kwaad doen, ongedeerd laten, 186; sonder enich sparen, onmeedogend, 390. |
Sparwair, sperwer, 214; Fr. esprivier, X, 253. |
Speciael (speciaelre, speciael), 1o bijzonder, buitengewoon, 399, 536; 2o bijzonder genegen, intiem, 356; Fr. estoient compains en toutes coses à Phelippe, XI, 83. |
Specialiken (specialijken), bijzonderlijk, 188, 229; Fr. princhipaument, X, 267. |
Speychede(n), beleediging, 542; Fr. injures, XI, 304. |
Spel (spele, tspel, speels, spelen, spil), 1o in de nedendaagsche beteekenis van eene oubepaalde daad of zekere zaak, soort van, bepaaldelijk strijd, gevecht of oorlogsonderneming, 31, 120, 124, 126, 147, 209, 234, 281, 287, 319, 325, 430; tspel gaende maken, iets in gang steken, 430; dit spel gecooct was, dat't spel gespeeld was, dat gedaan, afgeloopen was, 120; al te goet spel sien, zien hoe goed de zaken zullen afloopen, welke goede wending de zaak zal nemen, 255; Fr. vous verrés ja biau jeu, X, 289; tspel bij der handt nemen, iets ondernemen, iets aanvangen, 124; des speels moede (sijn), er van beu zijn, 124; Fr. commenchoient à taner, X, 81; hem dies speels verstaen, in die zaken beslagen zijn, 323; hoir spel ende spot medehouden, met iets lachen en spotten, 209; Fr. fait leurs galles et leurs ris, X, 231; in sulken spelen, in dergelijke ondernemingen, in zulke omstandigheden, in dit geval, 234; Fr. à tels besongnes, X, 272; des speels sovele maken dat, het zoo bont maken dat, 281; tspel wairnemen, iets aan boord leggen, zich uit 't slag trekken, 281; tspel verloren sien, zich overwonnen zien, overwonnen worden, 385; dit spil hanttyeren, dit spel spelen, dit doen, 319; zie hantieren; dit spel gaende maken, die zaak in gang steken, 430, 2o ridderlijke spelen, ridderspel, tornooi, alle ridderlijke oefeningen en strijden, 446. |
Spelen (gespeelt), 1o ridderlijke oefeningen doen, tornooispel houden, 374, 482; 2o doen: van gelijken spelen, hetzelfde doen, 147; Fr. enssi ouvré, X, 151. |
Speelkijn, speelbal (fig.): enen al - rekenen, iem. voor speelbal nemen, voor den aap houden, 294; Fr. vous me contés trop de devises, XI, 28. |
(Spellen) spelde: voorspellen, 11; Fr. sortissort, IX, 165. |
Spiegel (fig.), voorbeeld, 185; Fr. un grant mirouer, X, 233. |
Spydicheyt (spijdicheden), verdriet, ergernis, 26, 83; Fr. un grand despit, IX, 478; de despit, IX, 229. |
Spijte, spijt, verdriet, ergernis, gramstorigheid, 36, 70, 74, 80, 81, 209; Fr. despis, IX, 186, 220, 227, 228; in sinen spijte, tot zijn grooten spijt, in weerwil van hem, 209; Fr. en despit de lui, X, 250. |
(Spikeren) gespykert, nagelen (fig.), 402. |
Spyse, 314. |
| |
| |
Spisen (spijsen), van levensvoorraad voorzien, 139, 155; Fr. envoiier leurs vivres, X, 145; soustenir, X, 207. |
(Spiten) spite, imperf.: spijt hebben, 438. |
Splappichede, slapheid van karakter, 17; pout estre trop mols, IX, 170, |
(Spolieren) gespoliert: plunderen, 33; Fr. dépoulliet et pris, IX, 183, 104. |
Sponghe(n), sponning, groef (in eene poort), 135; uuten harren ende sponghen slaen, uit de hengsels en de groeven slaan, dus openbreken en doen vallen, 135; zie harre. |
Spoorslaechs (spoirslaechs, spoirslaechts), spoorslags, 218, 337, 509; Fr. au ferir des esperons, X, 257; à quoite d'esperons, XI, 244. |
Spore(n): gulden sporen, 338, 350; met sporen slaen, de sporen geven, 119; Fr. esperonnant, X, 78. |
Spot: sinen spot houden met enen, met iemand spotten, 228. |
(Spotten) spotte, schimpen, 110; lachen ende spotten; Fr. rire et galler, X, 70. |
Sprake (spraek, spraic), 1o gesprek: onderlinge spraek hebben, woirde ende sprake hebben, sine sprake met enen maken, met iemand spreken, zich met iemand nopens iets onderhouden, 126, 483, 503; Fr. s'acquinta de lui de parolles, X, 82; il en avoit parlé, XI, 226; il pourparloient, XI, 240; sijne spraken aflaten, ophouden te spreken, 370; Fr. avoir finet son parler, XI, 94; 2o manier van spreken, iemands spraak, 191; Fr. le recongnent au parler, X, 237; 3o beraadslaging: mit enen (of te samen) sprake houden, beraadslagen, in onderhandeling treden, 39, 55, 56, 65, 509; Fr. parlementer à IX, 189; parlementèrent ensamble, IX, 215; zie dachvairt en raet. |
Sprakehoudinge (sprakehoudyge), onderhandeling, 39, 55; Fr. en che parlement, IX, 189, 202. |
Spranck, 175; zie springen. |
Spreyden (spreyden, imperf., spreiden, id., sprayden, id., gespreydet, ghespreydt, gespreit), verspreiden, uitspreiden, uiteenspreiden, uitstrooien, 129, 292, 438, 500; Fr. s'espardirent, XI, 338; sont toutes mout lonch seues, X, 26; (woirden) -, een gerucht, eene tijding overal rondstrooien, 13, 29, 411; Fr. recordées, IX, 166; estoient espandues, XI, 127; hem -, zich verspreiden, overal rondloopen, 17, 193, 213, 286, 291, 296, 297, 303; Fr. s'espardirent parmi, IX, 170; s'estandirent par champs, X, 246. |
Spreken (ic spreke, spreect, sprak, sprac, sprack, spraken), 1o spieken, 5, 6, 14, 45, enz; 2o zeggen, 57, 452. |
Springen (spranck, imperat.: sprinct, gesprongen), 1o springen, 110; zie spronck; 2o springen uut: met geweld en haast uit iets (eene stad) komen, 134, 293; Fr. issoient, X, 141; 3o springen in: haastig aandoen (kleederen en wapenrusting), 175; 4o springen in of after, ergens verspreiden, rondloopen (een gerucht, nieuws), 231, 455; Fr. couroit vois, X, 269; furent seues en pluiseurs lieux, XI, 181; 3o losspringen, schieten (kanon), 176; Fr. descliquer, X, 226. |
Sprinckreyse, plotselinge aanval: ene - doen, onverwacht aanvallen, een stout wapenfeit aandurven, 253; Fr. exploit d'armes, X, 288. |
Spronck, sprong: den spronck springen, springen, 1 ic; een schone - springen, een hoogen, stoutmoedigen sprong doen (uit eenen kerktoren), 110; Fr. faites le biau saut, X, 70. |
(Spruten) sproten, gesproten, ontspruiten, outstaan, 2, 276, 359. |
Stade (staede(n), stadt), 1o plaats: in sijn stadt, in zijne plaats, 145; Fr. pour lui, X, 150; 2o gepaste plaats en tijd: in stade ende te punte comen, in staden staen, gepast en dienstig zijn, van pas komen, nuttig zijn, 200, 229; Fr. reviendra bien à point, X, 244; stade doen, te stade komen, helpen, 159; 3o goede gemoedstoestand: van staeden sijn, gezind zijn, 159; Fr. n'estoit point aissiés, X, 210; genen stadt houden, niet standvastig zijn, wisselvallig zijn, 185; Fr. ne sont pas trop estables, X, 233; bij stade,
|
| |
| |
met kalmte, bedaard weg, met waardigheid, 55, 478; Fr. tout bellement, X, 221. |
Staedse, verdieping, vloer (van een oorlogstuig), 206; Fr. l'estaige, X, 248. |
Stadt, 86, 97, 145, 183; zie stade. |
Stadt(s), stad, 62; zie stede. |
Stadthuys, 246; Fr. en halle, X, 282. |
Staen (staet, stont, stondt, stonde, gestaen), 1o staan, zich in zekeren toestand bevinden, 2, 17, 21, 73; 2o staen van -, afstijgen van (een paard), 534; 3o ophouden iets te doen, 237; na iets staen, a) achter iets wachten, 322; Fr. quel cose faisons nous chi, XI, 49; b) trachten te overmeesteren, 37; Fr. reconquer [r]oit, X, 52; 5o duren, 514; niet lang en staet dit, het duurt niet of, 249; staen - ende staen -, niet ophouden iets te doeu, niets anders doen dan -, 110; zie lachen; Fr. tant que la guerre se tenist, XI, 282; 60 enen staen, aan iemand zeggen dat het goed is, bevestigen, 144; Fr. mais avoés mon fait, X, 149; enen des staen, iemand iets toestaan, veroorloven te doen, 72; Fr. ne le voloit mies avoir, IX, 221; enen des willen staen, iets willen bekennen, erkennen, 76; Fr. ne le voloient avoer, IX, 224; 7o plaats hebben, 5; Fr. avoit eu, IX, 161; zie 5o. |
Staet (staedt, staets, stadt, state, staten), 1o toestand, gelegendheid, 239; in alsulken state, in den zelfden staat (van voorspoed), 1; Fr. ou point où, IX, 158; 2o staat, levenswijze, 3, 205; Fr. selon sa charge, X, 247; alsulke - houden, zulken trein voeren, 3, 195; Fr. tenoit bon estat et grant, IX, 160; cel estat, X, 240; 3o rang, stand, 195, 420; grote state, 205; Fr. estat de prince, X, 240; twee staten van den cronen, de geestelijken en de edelen, 213; Fr. remonstrèrent là leur estat, XI, 134; enen veel staets toescriven, iemand veel blijken van waardeering geven voor zijnen hoogen rang en vermaardheid, 420; Fr. là fu li sires de Couchie et ses estas volontiers veux et mout recommandé, XI, 134; van staetswegen, a) als passende aan zijnen rang, 552; b) uit staatsie, om praal te maken, 315; Fr. pour estat, XI, 43; met groten state, met groote, feestelijke staatsie, 441. |
Stail, staal, 284. |
Stakettinge(n), paal, - paalwerk, 389, 426, 430, 431, 432; Fr. palis petits, XI, 109; pallis, XI, 147. |
Stal; in stal blijven, niet meer ten huwelijke gevraagd worden, ongehuwd blijven, 485; Fr. elle sera virgondée, X, 228. |
Stalen, 1o in staal, van staal, 78; Fr. estoit toute d'achier, IX, 225; 2o (fig.) zoo sterk gewapend, alsof hij gansch van staal gemaakt ware, 282; buitengewoon sterk, 287. |
Standaert (standairt, standaerden), 251, 273, 274, 277, 279, 380, 413, 419; Fr. son pennon, X, 287, XI, 12. |
Stanck (stancx), 507. |
Stantaftich (stantaftige), volhardend (van karaker) en ook krachtdadig, 215, 527. |
(Stank) stanx: stanx wille, om reden van den slechten reuk, 337; zie(quade) luchte. |
Starc (starck, starcke, starcker, starcste, sterc), 1o sterk, krachtig (van lichaamsbouw), 287, 408; Fr. gens à force, fors gros varlès, XI, 22; mieux de sa santé lui estoit, XI, 125; 2o versterkt, 78, 80, 133, 428; Fr. fort (maison), IX, 227; 3o sterk in getal, 37, 38, 88; Fr. ente noef et diis mille hommes, IX, 187; 4o dik, dicht beplant (bosch), 220; 5o streng, 46; 6o sterc maken, versterken, 376, 399; Fr. malement fortifier, XI, 99, 118. |
Starcken (starcten, starcte, gestarct), 1o bijstaan, ondersteunen (met personen of met levensbehoeften), 139, 152, 411; Fr. confortoient, X, 145; voloient gens et confort, XI, 128; enen-, iemand bijspringen, helpen, 123; Fr. avoir conforté à faire justice, X, 80; 2o aanmoedigen, opbeuren, 97, 256, 257; Fr. rencoragier, pour tenir en leur foi, X, 292. |
Starckenisse, 1o versterking van eene stad, 474; Fr. refortifiier, XI, 218; 2o (fig.) het begunstigen der standvastigheid, stevigheid, bestendigheid, 479, 484, 538, 546; 3o vermeerdering, bijstand, hulp van levensbehoeften, 139. |
| |
| |
Starckheit (sterckhede), stevigheid, kloekte, weerstandsbieding, 399, 495; - des plaetsen, weerstandsbieding van eene versterkte stad, 495; Fr. au fort lieu, XI, 234. |
Starckmaken, versterken, 473; Fr. fortefiier, XI, 202; zie starc. |
State, 205, 213, 239; zie staet. |
Statelijc (statelijke, statelijken), wel in rijen geschaard of met staatsie, 58, 61, 62, 469; Fr. mout honorablement, IX, 212; noble et haut disner, XI, 195. |
[Staten, 526 is, verkeerde lezing voor straten; zie strate.] |
Statute, standregel, 8. |
Stave(n), steel, lans (wapen), 327, 331, 333, 374; zie piek, stoc, lans. |
Stede (steden, stadt, stadts), 1o plaats, 33, 172, 430; Fr. en plus de vint lieus, IX, 134; lieux, X, 221; tot zommigen steden, op verscheidene plaatsen, 271; in besloten steden, in eene veilige plaats, buiten gevaar, 304; stede houden, a) op dezelfde plaats, op hunne plaats blijven, 177; b) stil blijven staan, 323, Fr. s'arestèrent, XI, 50; 2o stad, 1, 4, 62, 86, 97, 157, 368; Fr. chité, X, 208; de (principale) goede steden slants van Vlaenderen, de voornaamste steden, bepaaldelijk Gent, Brugge en Ieperen en ook hunne inwoners, 1, 36, 106, 146, 225, 229, 236, 345; Fr. ens bonnes villes, IX, 158, X, 67, 147; besloten stede, versterkte stad, 100; Fr. bien fremée, X, 52; zie besluten; der stede huys, stadhuis of een ander stadsgebouw, 350; Fr. des hailes, XI, 70; en l'hostel de le Walle, XI, 291; 3o legerplaats, 333; Fr. en son logeïs, XI, 58; 4o gelegenheid: dair gene - hebben, daar niet te pas komen, 35; Fr. n'i valoit riens, IX, 186. |
Stedegrafte(n) (stedegraven), stadsgracht, 402, 403, 422, 507. |
Stedehouder(en), plaatsvervanger (van eenen kapitein of van eenen gerechtsdienaar, soort van substituut), 233, 427, 543; Fr. lieutenant dou capitaine, XI, 140; officiers et menistres de justices, XI, 305. |
Stedekijn, kleine stad, 371, 389, 393; Fr. la ville, XI, 109. |
[Stedelijk(en), 414, is eene bedorvene lezing voor stede lijden, zie errata.] |
Stedemuyer(en), stadsmuur, stadswal, 222; zie muyer. |
Stedenzegele, 546. |
Stedepoirt(en), stadspoort, 96. |
Stedevrijhede(n), rechten en voorrechten eener stad, 4, 18; Fr. le franchisse, IX, 160; francise de Gaind, IX, 171; zie previlegie. |
Steechskijn, kleine, enge straat, 182; Fr. ruelle, X, 230; zie stege(n). |
Steeckspel(e), 469; Fr. le jouste, XI, 195; zie tournoi. |
Steelsgewijse (steelschewijse, steelse wijse, steelwijs), 72, 73, 140, 149, 222, 286, 476, 494; Fr. larecineusement, IX, 221; en larechin, X, 146; viennent le petit pas, XI, 21. |
Steelwijs, 286, 476; zie steelsgewijse. |
Steen (stene, stenen), 1o steen gebruikt als werptuig voor de oorlogstuigen, kogel in steen, 50, 99, 206, 389, 501; Fr. karious, IX, 198; quariaulx, X, 61; pierres de fais, X, 248; quarreaux merveilleusement grans, gros et pesans, X, 248; pières, XI, 110; quarel de canon, XI, 239; zie clote en steencleenappel; 2o edelgesteente, 436, 469; Fr. pieres precieuses, XI, 195; zie span. |
Steendoot, 279. |
Steencleenappel(s), ronde kleine steen, dienende voor oorlogswerptuigen, kogel in steen, 275; Fr. quariaux empenés, XI, 13; zie steen. |
Steenstrate, geplaveide straat, heerweg, 268, 278, 288, 296; Fr. cauchie, XI, 8, 15, 23. |
Stege, kleine, enge straat, 180; zie steechskijn. |
Steke, steek, 329. |
Steken (steke, stack, staken, gesteken), 1o steken (met een wapen), 137, 454; Fr. dont il lanchoient les cops, X, 143; duer 't lijf -, dwars door 't lichaam steken; 2o in brand steken, 170; Fr. bouterons le feu, X, 219; 3o - uut, vertrekken uit, 388; 4o hem steken in, a) zich voegen bij, 113; b) zich met iets moeien, 121; in iets steken, in 't ge- |
| |
| |
vecht mengen, zich blootstellen aan een gevaar, in eenen moeielijken toestand gewikkeld zijn, 179, 520: Fr. ne se fussent boutés en ce peril, X, 227; hem in 't lant steken, het wagen verder in 't land te dringen, 292; 5o hem steken onder, tusschen anderen sluipen, zich mengen en versteken onder -, 532; Fr. se demuchier, XI, 295; 6o hem steken tegens enen, iemand aanvallen, bevechten, 310, 7o aan een steekspel deelnemen, tornooien, 469. |
Steket = steekt, 520; zie steken, 2o. |
Stelen (stalen, gestolen): die stede -, eene stad innemen, 100, 423, 427, 475; Fr. conquissent, X, 62; embleront Audenarde, XI, 137, 138; prise et emblée, XI, 140, 148; (wederk.) hem stelen, sluipswijze vertrekken, vluchten, 223, 315; Fr. s'estoient emblet de leurs gages, X, 261, XI, 43. |
Stemme, 177; Fr. la voix, X, 236; met eenre stemmen, allen in eens, eenstemmig, 14; Fr. tout de une vois, IX, 167. |
(Stempen) stempte: stelpen, doen ophouden: hem - van, zich bedaren, hem - van sinen thoiren, zijne gramschap tot bedaren brengen, 31, Fr. il se refresna grandement de son aïr, IX, 182. |
Sterc, zie starc. |
Stercke, bijw, hevig: die woirden gingen so stercke, die twist werd zoo hevig, 71. |
Sterckhede, zie starckheit. |
Sterrelichtweder, zeer klaar weder in den nacht, als veel sterren aan den hemel zichtbaar zijn, 423. |
(Sterven) starf, starff, sterf, storve, storven, imperf. sterf en starf, gestorven, 41, 42, 81, 109, 123, 151, 158, 394, 435, 441, 442, 507, 554 en var.; Fr. trespassa, XI, 155. |
Stijf, adj., 201. |
Stijl (stijle(n), style), houten balk, bepaaldelijk, rib voor eene brug, 254, 257, 281, 283; Fr. les ais, X, 291; les gistes, XI, 17; zie ook planke en post. |
Stick (stuck, tstuck, sticke, sticks, sticx, stickx), 1o stuk: an stickx, an clenen sticks (slaen), aan stukken (slaan), 110, 207; Fr. detrenchiés, IX, 70; despechièrent par pièces, X, 249; van sticke te sticke slaen, aan stukken trekken, vierendeelen, 93; Fr. fu depeciés de pièce à pièce, X, 57; in tween sticx liggen, aan stukken geslagen worden, gedood worden, 222; van sticke te sticke geslagen, gedood, geslagen en aan stukken getrokken, 93; Fr. fu depeciés pièce à pièce, X, 57; 2o van den tijd: een stick in de voiravont, nog al laat in den vooravond, 277; Fr. au tart, XI, 15; 3o in de ruimte, uitgestrektheid: een groit stick voirt, verreweg, 254; een groit stuk in 't lant, diep in het land, 471; 4o stuk geld, 363. |
(Sticken) gestickte, fijn naaien, beleggen: gestickte tijckte, deken, met stiksel belegd, 312; Fr. queutepointe, XI, 41. |
(Stilleliggen) stillelach: alles rustig zijn, geen oorlog zijn, vrede zijn, 5. |
Stillen, tot bedaren brengen, 147; Fr. apaissier, X, 151. |
Stillestaen, 282. |
Stillijken, stilletjes weg, langzaam aan, 509. |
Stillixste, zoo stil mogelijk, 184; Fr. au plus beilement et souef que il pot, X, 232. |
Stivenisse, stevigheid, duurzaamheid, 484. |
Stoele, de pauselijke stoel: sine stoele houden, zijne verblijfplaats vestigen, 359; Fr. tint sou siège, XI, 86. |
Stoffe(n), 1o houtwerk, planken (van eene brug), 289; Fr. tous les ais, XI, 24; 20 kloeke lichaamsgesteldheid en stoutmoedigheid: volk van goeder stoffen, stoutmoedige en ondernemende mannen, 105; Fr. toutes gens de fait, X, 66. |
Stofferen, van alle huisraad en meubelen voorzien, 34. |
Stoit, 7, 194; zie stoot. |
Stoc (stock(en)), 1o stok, 40; Fr. baston, IX, 189; 2os stok als wapen, soort van lans of piek, 118, 324, 327, 329, 333, 552, 553; Fr. glaves, X, 77; planchons, XI, 57; son baston, XI, 50; leurs planchons tous drois levés contremont, XI,
|
| |
| |
53; plançons, XI, 54; vergelijk: glaye, lans, piek, stave; 3o boei (gevangenistuig); in stocken, in yseren of in anderen zwaren vangenissen slaen, 390; Fr. met en ceps, en fiers, en buies et en dures prisons, XI, 109. |
Stoot (stote, stoit), 1o stoot: sonder slach off -, zonder geweld, zonder te moeten vechten, 7, 337; zie slach; 2o aanval, 194, 263, 328; Fr. le premier encontre, XI, 54; enen enen groten - andoen, iemand hevig aanvallen, 263; zie wederstote. |
Stonde, maal: tot II ende III stonden, twee- of driemaal, 81; Fr. par deux ou par trois fois, IX, 228. |
Storen (stueren, stuerten, gestoirt, gestuert), 1o storen, 313, 426; 2o beletten, 11, 69, 403; 3o vergrammen, boos maken, 198; 4o hem -, zich om iets bekommeren, 531; Fr. ne vous prouvés de cose que vous vés ne véés, XI, 294. |
[Storinge, 47, is verkeerde lezing voor storminge, z.a.] |
Storme, bestorming, 50, 52, 401, 403; Fr. Pasaut, IX, 198, les assauls, 199; zie storminge. |
Stormen (stormden, gestormt), bestormen, belegeren, 39, 45, 50-52, 134, 325, 371, 390, 401, 402, 409, 419, 429, 431, 432, 434, 446, 496, 501, 502, 510, 511. |
Stormenshants (stormentshans), stormenderhand, 371, 372, 387; Fr. par force, XI, 108. |
Storminge (stormynge), bestorming, 47, 135, 234; Fr. Passaut, X, 141; zie storme. |
Storten (storte, stourten), 1o vallen: over rugge -, achteroverstuiken, 146; Fr. renverse là, X, 151; 2o doen vallen, 109, 206, 403; Fr. là fu abatus, X, 69; effondrer, X, 248; miner les murs et abatre, XI, 121. |
Stote, zie stoot. |
(Stoten) gestoten: hem voir thooft gestoten vinden, zich verstoten zien, zijn voornemen niet ingewilligd zien, 371; Fr. se vei reboutés, XI, 94. |
Stourten, 403; zie storten. |
Stout, stoutmoedig, onverschrokken, 39, 322; Fr. vaillant; zie hert, adj. |
Stoutelijken, op stoutmoedige wijze, 20, 83, 409; Fr. hardiement, IX, 172, 229. |
Stoutheyt, stoutmoedigheid; 51; Fr. par son hardement, IX, 199. |
Straf, adj., stijf, fig., niet toegevend, volhardend: hem straf houden, niet licht toegeven, volharden, zich doen gelden, 462; Fr. se tenoit mout forte, XI, 189. |
Strale(n), schichten, pijl, 389, 402; Fr. traioient saïettes, XI, 110; saiètes, XI, 120. |
Strate(n), straat, heerweg, 388, 526 [waar staten, bedorven lezing is]; Fr. sur la cauchie, XI, 109; doir die straten, door alle straten, overal in stad, 526; Fr. parmi la ville, XI, 291; upter straten, langs de straten, 142; hoire straten voirtlopen, sijnre straten wegvaren, vertrekken zonder doel, doolen, 185, 219; Fr. s'en allèrent router, X, 232; s'en aloit à l'aventure, X, 257. |
Streec, strijking, beweging: eens streecs, in een maal, tergelijkertijd, dadelijk, 432; Fr. delivréement, XI, 147. |
[Strecken, 293, is drukfout voor trecken.] |
Strecken (streckt), 1o zoo ver strekken, 16; Fr. ne s'estent mies si avant, IX, 169; 2o om of up enen -, gericht zijn tegen iemand, 552. |
Streng, wreed, 3; Fr. cruel, IX, 159. |
Strijden (streedt), vechten, 104, 335; Fr. combattre, X, 65. |
Strijken (strijcken, streeck, streken), gaan, vertrekken, 167, 307, 493, 496, 509, 529; Fr. se traioient devers, XI, 293; s'en vinrent jusqu'au Dam, XI, 235; strijcken comen, naar eene plaats komen, 107, 391; Fr. estoient sur les camps, X, 68; vinrent, XI, 111. |
Strijt (strijdt, strijden), 1o schaar krijgslieden, strijdrang, slagorde: de voirste -, de eerste strijdrang, 106; die andere -, de tweede strijdrang, 106; Fr. la seconde bataille, X, 67; horen strijt scheren, hem in strijden scheren, strijt ordineren, zich in rijen scharen, zich in slagorde schikken, 104, 107, 111, 171, 286, 309, 322, 381, 383; Fr. se rengièrent en 3 batailles, X, 65; ordonner les batailles, XI, 48; se missent en bon arroi, XI, 103; se tenoient
|
| |
| |
tout ensemble en une belle grosse bataille, XI, 105; ces batailles, X, 68; en une belle bataille rengée, X, 71; zie voirstrijt; 2o gevecht, oorlog, veldslag, 100, 369, 384; Fr. la bataille, XI, 39. |
Strome, stroom (eener rivier), 273. |
Strobond(en), bundel stroo, 221; zie bos. |
Stroo, 109, 184, 403; Fr. estrain, X, 232; niet een -, hoegenaamd niet, geenszins, 422. |
Struycke, 1o struik: struycken ende stroncken, 218; 2o (overdr.) bron, oorzaak, 2; Fr. pas si petite incidence, IX, 159; cf. wortele. |
(Studeren) studeirt, studeerde(n), gestudeert, overwegen, 3, 4, 270, 474; Fr. soutilloit, IX, 160; soutilloient et oisoient, XI, 218. |
Stueyten (imperf. stueyten), zich tegenhouden, niet voortgaan, 263, 287, 288. |
Stueren (stuertu), zie storen, 313, 531. |
Stuck (tstuck), 363, 471; zie stick. |
Subdijte(n), onderdaan, 240, 546; Fr. subjet, X, 277; edele heren ende - slans van Vlaenderen, 546; Fr. nobles dou païs de Flandres, XI, 308. Vgl. 3o Boek, fol. 24 vo: alle myne ondersaten ende subdyten; Fr. tous mes habitans et manans, vassauls et subgets, Kerv., XI, 83. |
Substancie, zelfstandigheid, stof, gehalte, 327. |
Subtijl (suptijl), 1o scherpzinnig, schrander, spitsvondig, 2, 3, 4, 5, 373, 439, 475, 492; Fr. soutieus, soutil, IX, 159, 160, XI, 232; si avisé, XI, 97; 2o behendig, handig, bedreven, 221, 356, 475; zie abel; Fr. soutils de, X, 259; ables et soutils, XI, 218; 3o sluw, arglistig, 10; bij subtijle wege, door kuiperij, 10; Fr. par soutieue voie, IX, 164. |
Subtijlhede (suptijlheden), 1o schranderheid, 270; 2o sluwheid, 254, 394; Fr. malice, X, 289. |
Subtijlik(en), adj., sluw, 19. |
Subtijliken (subtijlijken), bijw, 1o op eene schrandere wijze, 7; Fr. soutieument, IX, 163; 2o op eene listige wijze, 7, 542. |
Zueghe, benaming van een groot oorlogstuig, 206, 207; Fr. truies, X, 249; zie blijde en ram; cfr. 3e Boek, fol. 19; menige zwaere ende vreemde instrumenten van zuegen, mollen ende andere, dair men der stede poirten, toirnen ende muyeren mede verderven ende over te vallen pleecht; Fr. à cause de grands mangormaulx qui nuit et jour jettoient, et autres plusieurs engins et aournemens d'assauls, que le duc d'Angou fist faire et charpenter; Kerv. XI, 655. Vgl. nog uit id., fol. 160: Wair was dat die Poirtyngaloyseren zwaere houtwercken van beren, zueghen ende gelike instrumenten met hem van Poirt hadden doen bringen; Fr. or avoient-ils amené avecques euls engins du Port, Kerv. XII, 203. |
Zuert(en), zie zwart, 387. |
Suet(er), zoet, 174. |
Zuetelick, adj., zachtmoedig, vriendelijk: - gedicht, op gemoedelijke, beminnelijke wijze opgesteld, 524; Fr. lettres mout douces et mout amiables, XI, 289. |
Zuyerlijken, duurzaam: - ontgunnen, het zuur bekoopen, 69. |
Sulk, 342, 513 aanvalling; zie tijt. |
Sullen, 2, (sallic, 132, ic salre = ik zal er, 147, 155, sel ic, 210, gij sult, 1, sulste, 183, suldi, 127, suldy, 162, sulgy, 7, (t sal, 6, sal(t), 11, sal(re), 6, 46, sall, 163, sel, 300, 306, sallen = zal hem, 201, 305, sals = zal des, 382, zult, 172, ghij sullet, 70, 71, sullen(s), 190, soudic, 1, soudict, 131, soldt ghij, 73, men soud, 58, 337, sou(t)s, 508, soud(men), 18, 204, 341, soude, 2, soude(t), 9, soud(se), 60, souden, 1, zouden, 5, souden(s), 12, 19, souden = zoude hem, 334, zullen, 225, 242, 414, 487, 489, 549 en var., 554; voirt sullen, zullen voortvertrekken, 391. |
Sulver(e) (sulvers), subst., 196, 200, 209, 291, 362, 504; zie sijlver. |
Sulveren, adj., in, van zilver, 195, 196; sulveren gelt, zilver geld, 211; zie werck. |
Sulverwerck, 495. |
Superscripsie, bovenschrift, hoofd (van eenen brief), 238; Fr. en le superscrision, X, 275. |
| |
| |
Supplicacie(n), ootmoedig verzoek, smeeking, 536, 538, 539; Fr. suplications, XI, 299. |
Suptijl, 373; zie subtijl. |
Sus! sus! (uitroeping), stilte! stilte! 166; Fr. paix! paix! X, 216. |
Suspicie, argwaan, 519; Fr. soupechon, XI, 286. |
Susterlinck, neef, 70; Fr. cousin germain, IX, 219, vgl. in de beteekenis van nicht ook: 3o Boek, fol. 125 vo, 2o kol.: was van rechten maechtalen suysterlinge tegens grave Chairles van Bloys; Fr. estoit de droite génération cousine germaine à cestuy Monseigneur Charles de Bloys, Kerv. XII, 54. |
Sustineren (gesustineert), ondersteunen, 124, 151; Fr. soustenu, X, 87. |
Suverlijk (zuverlick, zuverlijk, zuyverlijke, zuverlinck), schoon, fraai, net, prachtig, 29, 78, 95, 249 (het hs. heeft hier zuverlink), 300, 482, 483, 488; Fr. une moult belle maison, IX, 180; biau castiel, XI, 32; grant biauté, X, 285; en belle compagnie de gens d'armes, X, 58. |
Suverliken (al zuverlijken), 1o eenvoudigweg, 10; Fr. biellement, IX, 164; 2o met orde, op eene ordentelijke wijze, 207, 521; Fr. tout bellement, IX, 199; 3o op betamelijke wijze, 139; Fr. moult bellement, X, 146; 4o op stille, vreedzame wijze, 40; Fr. bellement et doucement, IX, 189. |
Zuverlinch, 249; zie suverlijk. |
Zwaer(e) (zwair(e), zwaren, zwairre), 1o (van zaken) zwaar, 46, 554; (personen) kloek en struisch, 369; zie volk; 2o (overdrachtelijk), stevig, duurzaam, 85; 3o sterk in getal, 473; Fr. les efforchièrent, XI, 201; 4o groot, geweldig en wreed, 75, 86, 148; Fr. grande, X, 223; zie hart; iets hoge ende zwair nemen, iets zeer euvel opnemen, 70; Fr. tinrent à grant, IX, 220; zie hoge; 5o lastig, 8; 6o plechtig: enen zwaren eedt doen, plechtig zweren, 43; Fr. jurèrent, IX, 192. |
Zwairlijken, op wreede wijze, 69, 76; Fr. chièrement, IX, 219; cruelle guerre, IX, 224. |
Zwairt (zwairde), zwaard (wapen), 35, 110, 197, 303, 350, 410; Fr. espées, X, 70, 242, XI, 22; fijne -, 286, 287; snyenden zwairde, zeer scherpe zwaarden, 303; dat zwairt tien: het zwaard uit de schede trekken, 354; zwairde van tornoy, 449; Fr. espées de tournoi, XI, 161; metten zwairde rechten, halsrechten; Fr. décoller, X, 58; met enen upgeheven zwairde, met 't zwaard in de hand, 379; Fr. l'espée à la main, XI, 102; vgl. 2e Boek, onuitgeg. gedeelte, fol. 75: toich uut een sijn lanck bouidiaus zwairt, dat hij op zijn zijde te voeren plach, ende begonste dairmede te houden ende te hacken; voir dat -, door 't zwaard in 't vechten, op 't slagveld, 171. |
Zwaluwe(n), 127; Fr. arondiaulx, XI, 83-84. |
Zwart (zuerten), zwarte, 38; Fr. noir, IX, 188; met zwarten gecleet, in 't zwart gekleed, 450; zwarte clederen, rouwkleederen, 450, 451; Fr. tous noirs vestus, XI, 163. |
Zwemmen (zwommen), 427, 428; zwemmen twischen twee wateren, tusschen twee partijen zeilen, 78; Fr. nooit entre deux aiges, IX, 225. Vergelijk blz. 78: hilt hem neutrael; Fr. se faisoit neutres, IX, 225. |
Zweren (zwoer, zwoeren, gesworen, gezwoiren), zweeren, 198, 252, 375; enen eedt -, met een eed bevestigen, 26, 40, 45, 130; Fr. jurées, IX, 189; leur jurèrent, IX, 193. |
Zwete (figuurlijk), 364. |
Zwyepe(n), zweep, 454. |
Zwigen (zwijch, zwijcht, zweech, zwegen, zwech), 9, 10, 11, 21, 23, 128, 238, 484, 489; Fr. se teurent, IX, 174; al stille zwigen, stilzwijgend blijven, 62, Fr. se teut touts quois, IX, 213. |
Zwijnskijns (van der Rappailge), bijnaam van roovers en landloopers dezer streek, 470; Fr. Pourcelès de le Raspailge, XI, 199; Vgl. verder, 471: rovenaeren van der Rappailge). |
|
|