| |
R
Rade, raadgeving, 9 en eld,; zie raet, 2o. |
Rade, voorraad: te rade houden, als voorraad behouden in vooruitzicht van te kort te komen, besparen tegen dat het nuttig en noodig zal zijn (van levensmiddelen), 170; Fr. n'amenrirent de rien leurs pourveances, X, 220, zie gerade. |
Radeloos, ontmoedigd, 337, 343; Fr. il n'i avoit en eux confort, conseil, ne deffence, XI, 60. |
Raden (ic rade, radic, radick, ried, riet, riede, rieden), aanraden, raadgeven, 13, 20, 37, 68, 78, 91, 212, 269, 297, 368, 379, 417; Fr. fourconsilloient, IX, 218, 225; tis nu al te laet te raden, 't is nu toch te laat om nog te beraadslagen, 't is te laat beklaagd, 137; zie raet 2. |
Raet (rade, raedt, raden, radet, rait, raeds, raedts), 1o raad: (des) raedts vragen, om raad vragen, 13; Fr. demandèrent conseil, IX, 167; 2o beraadslaging, raadgeving: te rade worden, beraadslagen, raad geven en raad krijgen, 9, 49, 54, 87, 88, 94, 98, 102, 119, 154, 235; Fr. conseil, X, 51; eut conseil, IX, 164, 196; avisèrent, X, 273; se avisèrent, X, 56; fu consiilliés, X, 58; in rechten rade raden, eene rechtschapene en rechtvaardige raadgeving geven, ten besten aanraden iets te doen, 20, 246; Fr. nous vous dissons pour ic mieux, X, 283; raet sluiten, na overweging en beraadslaging besluiten, 49; Fr. si coin il le consillièrent, IX, 197; des raedts dairup horen, (des)raets plegen, door iem. aangeraden worden,
|
| |
| |
iemands raadgeving vernemen en volgen, 126, 131, 179, 181, 246; Fr. croire mon conseil, X, 82, creut conseil de, X, 230; in rade antwoorden, iemands iets aanraden, 112; Fr. li respondi en conseil, X, 72; raet nemen, enen - nemen, beraadslagen of een besluit nemen, 38, 82, 89; Fr. avant que il se conseillent, IX, 138; eurent un autre pourpos, IX, 228; ent sur che avis, X, 53; dair genen raedt toe of regens sijn, geene raadgeving in iets meer kunnen geven, er is geen redmiddel meer mogelijk, niets meer aan te doen zijn, 50, 110; Fr. il n'avoit point de remède, IX, 198; genen raedt staen tot deser mannen liven, daar volstrekt niets meer aan te doen of te verhelpen zijn om deze mannen het leven te redden, 524; Fr. il n'estoit riens de leur vie, XI, 289; 3o raad: raadsheer en de raadsvergadering of eene bijeenkomst van raadsheeren, 30, 56, 60, 72, 73, 74, 140, 142, 154, 156, 157, 160, 168, 212; Fr. parlement, IX, 201; conseillers, IX, 222; ses consaulx, IX, 202; iaulx de son conseil, IX, 221; li commissaire dou conte, IX, 222; les consaulx, X, 147; consaulx des seigneurs, X, 148; li plus haut de son conseil, X, 252; ses plus prochains, IX, 211; - in den rade vergaderen, raadsvergadering houden, zetelen als raadsheeren, om te beraadslagen, 246; Fr. estoient asamblé en conseil, X, 282; in rade lesen, voorlezen gedurende eene raadsvergadering, 265. |
Raecten (geraict), van raken: bereiken, treffen, 328. |
[Raepe(n), 352; verkeerde lezing voor raexen; zie aldaar.] |
Raexen, keten, 352. (In het handschrift ontmoeten wij nogmaals raxen, waarvoor in den oorspronkelijken tekst van Froissart, XI, 79 staat: les caines de toutes les rues de Paris ostées.) |
Ralacie, zie relatie, 166. |
Ram, stormram: benaming van een oorlogswerktuig, soort van muurbreker, stormbok (in den tekst breedvoerig beschreven), 206, 207; zie blijde, rijbaude en zuege; Fr. mouton, X, 248. |
Ramen (raemden, geraemt), 1o beramen, beraadslagen, 164, 191, 440, 516, 533; Fr. aviser, X, 237; 2o enen dach -, eenen dag vaststellen, 525. |
Raminge, beraming, 517. |
Rampe, tegenspoed, ongeluk, 46, 426; Fr. à leur malle mescheance, IX, 194; en male nuit soit entrée, XI, 139. |
Rankune(n), wrok, 67; Fr. rancunes, IX, 217. |
Rasende (luden), dol, verwoede, dolle personen (Vgl. Fol. 72 die raserye ende verwoetheit). |
Rat, wiel (folteringstuig), 79; Fr. rol, IX, 226. |
(Ratelen) ratelende (van wapperende wimpels), 388; Fr. pennons ventelans, XI, 109. |
Rebelheit, 139; hetzelfde als rebellichede, z.a. |
Rebelle (rebelre), adj., weerspannig, oproerig, 58, 106, 200, 524; Fr. resboulerait, IX, 204. |
Rebelle, subst., die rebelle, opstandelingen, muiters, 84, 106, 122, 527, 529; Fr. les rebelles, IX, 230. |
Rebelleren (hem -), oproerig worden of zijn en oproer maken, 95, 96, 104, 194, 201; Fr. fuissent rebelle, X, 58; se revellaissent, X, 59; user de rebellion, X, 244. |
Rebellichede (rebelheit), opstand, opstand, oproer, 124, 139, 142; Fr. rebellion, X, 81. |
Recht(en), subst., 1o recht en voorrecht: oude - ende costumen, 8; Fr. as francisses anchiennes, IX, 163; meest verbonden met vrijhede, heerlichede of justicie, 62, 67, 70, 85, e.e.; zie regule, 2o; Fr. leur loi et leur justice, IX, 213; tenir en droit, IX, 217; bourghesies, IX, 219; 2o rechtvaardigheid: van Goids recht, volgens de goddelijke rechtveerdigheid, van Godswege, 215. |
Recht(e), adj., 1o recht, recht upstaen, rechtstaan, 281; 2o juist, 3, 246, 248; te rechte geraken, het juist treffen, het passen, 482; Fr. c'est tout ce que il nous faut, XI, 225; 3o waar: rechte here ende vrouwe, natuerlijke rechte here, eigenlijke, ware, wettige,en van oorsprong
|
| |
| |
heer en meester of meesteres, vorst of vorstin, 519, 530, 541, 544; Fr. leurs droituriers signeur et dame, natureulx signeur et dame, XI, 304, 306; zie natuerlijk; 4o gelijk, recht: recht hebben, gelijk hebben, 416; Fr. à droit, XI, 131; zie onrecht. |
Rechten (rechten, gerecht), 1o recht zetten, 477, 494, 2o schikken, 316; 3o hem -, a) zich richten, 213; b) zich in orde stellen, 176. |
Rechter: - geestelijke rechter, persoon met de geestelijke rechtspraak bemachtigd, 544; Fr. à son ordinaire, XI, 306. |
Rechtinge, recht: - doen, het recht uitoefenen, het recht eerbiedigen, 74; Fr. faire adrèce (= justice), IX, 222. |
Rechtvairdeliken, op rechtvaardige wijze, 4; Fr. droiturièrement, IX, 160. |
Rechtvairdige (rechtvairdich, rechtverdige), 173, 257, 364, 378, 521; zie zaeyen en paews. |
Rechtvairdicheyt, 54. |
Rechtupstaen, rechtstaan, 281 [waar recht upstaen aaneen moet staan]. |
Rede, adj., 1o gereed, 156, 175, 203, 273, 285, 371, 395, 399; rede sijn of wesen, gereed, vaardig zijn, hem rede maken, zich gereed maken; hem rede houden, zich gereed houden; Fr. fuissent tout prest, X, 208; 2o (van geld) in gereed geld, comptant, 341, 360, 364; moste groot gelt rede bij wesen, moest dadelijk betaald worden, er moest boter bij de visch zijn, 360; Fr. li argens n'aloit avant, XI, 87. |
Rede (reetste), bijw., gereed, aanstonds, 289, 431; reetste, het spoedigst, 357; rede hebben, dadelijk krijgen, 431; Fr. l'aroit, XI, 147; zie rede, adj. 2o. |
Rede (reden), reden: in reden, op tedelijke wijze, 174; tot reden gaen, recht en reden verstaan, 382, 516; Fr. à considérer raison, XI, 284; hem te reden willen geven, recht en reden verstaan, in iets willen toestemmen na bewijstedens gehoord te hebben, 154; Fr. vosist descendre à raison, X, 206; reden ende bescheyt hebben van enen, iem. tot reden brengen, iemand tot zijne overtuiging overhalen en bedwingen, 42; Fr. aroit sa raison de chiaulx de Gaind, IX, 191; zie reden. |
Redehave (redehaven), roerende goederen, 29, 540 [waar rede haven moet tezamen gezet worden]; Fr. marchandises, IX, 186; ces biens meubles, XI, 302. |
Redelic, adj., nog al groot, 314. |
Redelijken, bijw., nog al, 125, 176; wael -, nog al wel, 139; Fr. assés, X, 146; redelijken genoech, nog al, tamelijk, half en half, 25; Fr. moiiennement, IX, 231. |
Reden (redenen), 1o reden, 8, 10, 54, 173, 364, 463; Fr. raiaon, IX, 201; par trop de raisons, X, 222; raisons raisonnables et véritès, XI, 190; zie wairachtich; als wail reden geeft, met reden, 26; met goede redenen, met recht en reden, 496; Fr. de bonne cause, XI, 190; à bonne cause, XI, 235; zie rede; 2o bewoordingen, 485. |
Reden (reedt), 251, imperf. van riden, z.a. |
Reeden, redden, 163. |
Reepe (reepen), zie repe. |
Rees, 71, 83, imperf. van risen, z.a. |
Reetscappe (reescap), gereedschap, toebereidselen, bepaaldelijk: oorlogstuig, 425; - maken van, zich gereed, zich klaar maken, alles voorbereiden (om ten oorloge te trekken), 46; zie gereetscap. |
Reetste, superlat. van rede, bijw., 357; z.a. |
Regele, regelmatigheid, orde: sonder eenyge -, zonder orde, alles overhoop, 91; Fr. sans arroi, X, 55. |
Regule, 1o lijn, regel geschrift (van eenen brief), 236; 2o voorschrift, wel: - van rechte, de voorschriften der wetten, de wetten, 172; 3o spreekwoord: 't is eene oude -, 't is spreekwoordelijk geworden, men zegt gemeenlijk, 142; Fr. on dist communément, X, 147. |
Regenachtich 507; zie regenich. |
(Regenen) regende, gereghent, 1o regenen, 365; 2o in groote hoeveel vallen, spottenderwijze: uit de wolken vallen, 465; Fr. il apleuist des nues, XI, 192. |
Regenich (reghennyghe), regenachtig, 259, 308, 349. |
| |
| |
Regent (met den klemtoon op de 2e lettergreep), bestuurder van stad of land, stadhouder, ruwaart; (hier bepaaldelijk Philips Van Artevelde), 298, Fr. nos regars, XI, 31; zie ruwart en regier. |
Regier (regiere, regieres), 1o bestuurder (van een bijzonder eigendom), 375; Fr. gouverneur, XI, 97; 2o stad- en landvoogd, stadhouder, ruwaart (en bepaaldelijk Philips van Artevelde), 231, (zie wijshede), 294, 457, 526, 546; Fr. regars de Flandres, XI, 28; gouvreneur, XI, 182, 308; 3o overste regiere, opperheer en opperbevelhebber, 526; Fr. gouvreneur, XI, 182; le souverain cappitaine, XI, 291; zie gouverneur en ruwart. |
Regieren (regiert, regierde(n), geregiert), besturen, het bewind voeren, leiden, aanvoeren, 69, 112, 124, 126, 128, 163, 210, 213, 264, 503, 515; Fr. gouvrena, X, 84; le gouvrenement en avoient, X, 72; furent menet par iaulx, IX, 219; gouvrener, X, 81, XI, 246; den dienste regieren, zijnen dienst uitoefenen, zijn ambt vervullen, 4; Fr. aler droiturierement avant, IX, 160; zie verheeren en regnyeren. |
Regieringe, leiding, 200; Fr. gouvernement, X, 243. |
Regimente (trhegimente), bestuur, bewind, 124, 125, 126, 128, 130, 164, 310, 457; Fr. le gouvrenement (de le conte), X, 82, 85; (dat) - hebben; het bewind voeren, aan 't bewind zijn, 164, 470; Fr. qui sommes gouvreneur, X, 214; avoir en gouvrenement, XI, 199; zie amynystracie. |
Regnyeren (rengneren, regneerde(n), rengneerde(n), regnerende, geregnijeert), 1o besturen, het bewind voeren, aan 't bewind zijn, 2, 3, 17, 132, 193, 200, 470, 517; Fr. resgné, IX, 159; resgner, X, 140; zie regieren en regimente; 2o in gebruik zijn, 13; Fr. anciiens usages, qui jadis i fu, IX, 167; zie rengnacie; 3o laten bloeien (handel), 152. |
Reiden, imp. van riden, z.a. 217. |
Reyger(en), reiger (de vogel), 218; Fr. hairons, X, 256; zie climmen. |
Reyn: int reyne scriven, 361 |
Reyse (reysse), 1o oorlogstocht, veldtocht, 30, 43, 49, 79, 99, 101, 102, 111, 120, 138, 151, 156, 169, 207, 216, 256, 271, 278, 303, 312, 343, 335, 361, 362, 365, 368, 371, 380, 385, 394, 401, 403, 404, 407, 408, 411, 417, 435, 438, 453, 474, 492, 495, 500, 503, 514, 523; Fr. en ces chevauchées, IX, 326; li journée, X, 144, volages, IX, 181, X, 63; belles issues, X, 63; up hoir - slaen, vetrekken (ten oorloge), 366; Fr. se despartirent, XI, 91; 2o hevige aanval, strijd, 112, 118; Fr. leur empainte, X, 76; le bataille, X, 72; 3o zaak; onderneming, 22, 34, 37; op dese -, in deze zaak; Fr. en ce voiage, IX, 175; ene quade - hebben, eene ongelukkige onderneming doen, niet slagen, 111; Fr. ont mal exploitié, X, 71; 4o wapenfeit: ene grote -, een heldhaftig wapenfeit, 120; Fr. besongne à grant proèche, X, 78. |
Reyse (reysen), keer: dese - ende tot anderen reysen, dit maal en op andere keeren, 147; Fr. celle fois et aultre, X, 151; tot elken -, iedermaal, telkens, 426. |
Reysen (reyssen, reysden, gereist, gereyst), 1o gaan, uit eene stad of uit een land gaan of er in komen, vertrekken, 22, 41, 43, 49, 70, 84, 91, 103, 113, 170, 207, 233, 511; Fr. issir, IX, 229; s'en alèrent, IX, 190; cheminèrent, IX, 192, X, 64; aler, X, 231; s'en venoient leur chemin vers, X, 55; 2o ten oorloge trekken, 132, 151, 155, 169, 170, 207, 252, 264, 361, 364, 365, 374, 399, 413, 453, 467, 486, 492, 511; Fr. sieuvoient le route et les armées, X, 140; 3o (fig.) oprijzen (haat), 244. |
Reysse, 112; zie reyse, 1o. |
Reyssen, 233; zie reysen, 1o. |
Rekeninge: bij goeder -, juist gerekend, 345; Fr. par bon compte, XI, 67. |
Reckelick, deftig en braaf, 516; Fr. com preudons ne sages homs qu'il fust, XI, 283, 285; zie renlick. |
Recken, aanslepen, 263. |
Relatie (relacije, relacie, ralacie), 1o mededeeling, verslag: - doen, verslag geven, 163, 166, 341, 385; Fr. remonstroist une parolle en général, IX, 171; faire relation, X, 214; 2o aanspraak: - doen, eene aanspraak doen, 19, 67, 130, 258. |
| |
| |
Relygieuse(n) (religiousen), geestelijke (bepaaldelijk predikheer), 165, 299; Fr. les religieux, X, 216; Frères Meneurs, XI, 31; zie predicaze. |
Relijgie(n), godsdienst, 42. |
Remedie, redmiddel, 167. |
Remissie, vergiffenis, 536; Fr. remisson, XI, 299; zie gracie. |
Remoers, opschudding, 254. |
Rengneren, zie regnyeren, 13. |
Rengnacie, het plaats hebben van iets: in - brengen, in zwang, in voege brengen, 13; Fr. soient remis avant, IX, 167; zie regnieren; 2o. |
Rencontre, samentrefTen en tegenstand, 270. |
Renlick, schoon en deftig (van uiterlijk), 441; Fr. jolis, XI, 155; zie frisch en reckelick. |
(Rennen) rennede, runden: rijden (te paard), 337, 400; Fr. vinrent en ferir des esperons, XI, 61. |
Renonciacie, het afstand doen van goederen, 541; zie ofkeringe. |
Renoncieren (geronciert), afstaan, afstand doen, 136, 541, 545. |
Rente(n), 1o rent, vaste jaarlijksche inkomst, 82, 126, 147, 443, 452, 505, 539, 540; Fr. revenues, ses drois, rentes, IX, 229; van h(o)ren renten leven, 126; Fr. vivoient de leurs rentes, X, 82; jairlix te renten houden, jaarlijksch inkomen hebben, 147; Fr. revenue hiretable par an, X, 151; - upbueren, renten heflen, 443; Fr. lever les rentes, XI, 156; 2o rentegevende grond en eigendommen (meestal met domeynen), 201, 215, 360, 361; Fr. demaine, X, 244; zie domeyne; 3o rechten, 82; Fr. ses drois, IX, 229. - Verg.: renten, huysen, hoven, erven ende lenen, 539, 540; Fr. rentes, maisons, hiretages et fiefs, XI, 301; en fiefs, maisons, rentes et hiretages, XI, 301. |
Rentemeyster(en), 199; Fr. recepveurs, X, 243. |
(Repaireeren), zie gerepaireert, 16. |
Reparacie, herstelling, 474. |
Repareren (repareerden, gerepaireert), 1o herstellen, 387, 437; Fr. le remparèrent, XI, 151; 2o versieren, en figuurl.: vleien, vereeren, 16; zie gerepaireert. |
Repasse(n), engte, pas, en bepaaldelijk gevaarlijke weg, 249, 251: tot allen repassen, op alle wegeu en veren; zie inganch; vgl. nog. 3o Boek; de repasse van de Loire, fol. 17; Fr. pour revenir au pas de Loire; id. repasse, fol. 11, 2e kol.; Fr. a ung pas (hier een weg tusschen eene rots en eene rivier), Kerv. XI, 36. |
Repe (repen, reepe, reepen), koord, 271, 276; Fr. cordes, XI, 10. |
Replicieren (replicierden), antwoorden, 73, 375, 482; Fr. repliquèrent, IX, 222 |
Resoirt, verhaal: hoir resoirt halen tot, in beroep gaan te, 353; Fr. avoir resort, XI, 72; zie upperhof. |
Restitucie, teruggaaf, 536, 540; Fr. restitucion, XI, 299; zie wederkeringe en wedersettinge. |
Rete, scheur: te reten, aan flarden, 26. |
Rethorijck, welsprekendheid: in scoon - setten, al zijne welsprekendheid in 't werk stellen, 19; Fr. il parloit de si bien retorique et par si grant art, IX, 171. |
Reverencie, eerbetoon: hoir - doen tot, enen eere ende - doen, - bewijzen; iemand eer, eerbied en hulde bewijzen, 96, 228, 462; Fr. li fissent honneur et reverensse, X, 59; fait mout d'honneur, XI, 189. |
Reverentelijken, op eerbiedige wijze, 359; Fr. grandement et reveramment, XI, 86. |
Rybaudekijn, 175; zie rijbaude. |
Ridder (ridderen, ridders, rijdder, rijdders), 16, 19, 42, 46, 48, 49, 52, 55, 65, 67, 79-81, 87, 90, 94, 100, 105, 108, 112, 117, 119, 133, 135, 137, 148, 157, 159, 165, 176, 180, 192, 198, 202, 205, 207, 216, 227, 235, 249, 253-260, 265, 266, 270-273, 276, 277, 280, 283, 286, 294, 301, 306, 320-322, 325, 326, 329-333, 335, 337, 343-347, 364-368, 370, 371, 374, 375-378, 379, 380, 383,
|
| |
| |
384, 388, 389, 392-397, 400-408, 412, 414, 417, 420, 427, 434, 438-440, 452-456, 469, 472, 473, 474, 477, 478, 480-487, 497, 498, 500-504, 513-515, 517, 519, 523-525, 530, 532, 547; ridder sinte Jorijs, de heilige Joris, 279; in den name Goods ende des rijdders Sint Jorijs, met behulp van God en van den heiligen Sint Jorijs, patroon der krijgslieden en boogschutters, 273; Fr. ou nom Dieu et de Saint Jorge, XI, 12; de ridders van Sinte Jorijs, de ridders bij uitnemendheid, 254. |
Ridderewoninghe, 207; Fr. ostels de gentils hommes, X, 249. |
Ridderlijk (ridderlijken), adj., 401; uut - herten, met een goed, rechtschapen en edelmoedig inzicht, uit barmhartigheid, 390; Fr. ne il n'en a nul pitié, XI, 116. |
Ridderlijken, bijw., 1o op ridderlijke wijze, als ware, barmhartige ridder, 270; 2o met dapperheid, 430; Fr. vaillaument, XI, 146. |
Ridderscap ((t)ridderscappe, thridderscappe, ridderscaps), de hoedanigheid van ridder of de gezamenlijke ridders, 36, 44, 50, 53, 58, 61, 63, 75, 80, 88, 95, 102, 116, 117, 137, 139, 175, 192, 210, 235, 254, 279, 283, 301, 319, 325, 327, 332, 338, 343, 344, 375, 378, 385, 394, 404, 408, 432, 468, 475, 550; grote hope ridderscaps, 49; Fr. li chevaliers, IX, 186, 192; grant fuisson de chevaliers et d'escuiers, IX, 196 (zie knecht en man); li gros, IX, 193; li gentil homme, chevalier et escuier, IX, 227 (zie edele); ses chevaliers, X, 52; chevalerie, IX, 217 (zie bloem). |
Riddersvrouwe(n), 495, 510; Fr. femmes de chevaliers, XI, 235, 245. |
Riden (rijden, reet, reedt, reden, reiden, rijdende, gereden), 1o te paard rijden, 59, 61, 113, 179, 217, 251, 317, 408, 410; Fr. chevauchièrent, X, 73; hem wael gereden gevoelen, ondervinden dat men een goed paard berijdt, 329; Fr. il estoit bien montés sur leur coursier, XI, 55; sijner strate -, zijnen weg te paard voortzetten, 509; Fr. alons notre chemin, XI, 244; 2o gaan, vertrekken (zonder bepaling van te paard), 55, 386, 387; Fr. si vint li duc, IX, 202; liggen, gaan liggen, 508; zie liggen; sins weechs riden, zijnen weg vervolgen, elk zijnen weg inslaan, vertrekken, 237, 490; Fr. pour aler leur chemin, XI, 231; (scepen) rijdende geladen met, varen en geladen zijn met, 503; rijden bevechten, gaan bevechten, 112; Fr. les iroit combattre, X, 72. |
Rider(s) (rijders)), ruiter, 174, 175; Fr. chevaucheurs dou conte, X, 224. |
Riede (rijedt), riet, 109, 205; zie stroo. |
Ryem (van de wapenrusting), 316; Fr. chaintures, XI, 44. |
Riet, imperf. van raden, z.a., 417. |
Rijbaude, rybaudekijn(s) [rijbanden en rybandekijns blz. 175 zijn klaarblijkelijk drukfouten], (oorlogstuig) soort van groote scherm, met ijzer beslagen, vooraan met lange ijzeren punten voorzien en op wielen, waarachter de krijgslieden zich verschuilden, 174, 175; Fr. leurs ribaudiaux sont brouettes haultes, bendées de fer, à longs picos de fer devant en la pointe....et là dedans s'[encloïrent], X, 223, 224; zie blijde, busse, ram en vogelare. |
Rijbbe(n), (houtwerk), ligger, rib, 254, 289; Fr. les gistes dou pont, XI, 24. |
Rijden (thrijden), 1o te paard rijden, 408; zie riden. |
Rijden, bespringen, aanvallen, 387; Fr. guerrïer, XI, 108. |
Rijdend(e), adj., verschuivend; rijdende poleye, beweegbare katrol, 272; zie poleye. |
Rijc (rijk), adj., 4; Fr. riche, IX, 160; als subst. gebruikt: die rijken, die rijcsten: de rijke personen der stad of van het land, de personen van gezag, 44, 76, 85, 86, 359, 515; Fr. li rice homme, IX, 192; aucunes bonnes gens, rice homme et sage homme, IX, 224; zie grote, burgeren en rijckhede. |
Rijkelijken (rijckelijke), adj. of bijw., kostbaar, prachtig, 57, 196, 249, 309, 359, 496, 497; Fr. si bien estofé, X, 285; grandemnnt et reveramment, XI, 86; noble et haut disner, XI, 195; bien acconpaignie, XI, 236; si rices, XI, 236. |
| |
| |
(th)Rijck (thrijcke, rijcx), het rijk, land, 294, 347, 412, 498; Fr. dou generail pais, XI, 28. |
Rijckdomme (rijckdomme), 1o rijkdom (aan geld en goed); 2o de gezamenlijke rijke, vermogende en gezaghebbende personen, 39, 72, 297-299, Fr. li signeur, XI, 31; li rices hommes de In ville, IX, 188, 189; zie wette. |
Rijckelichede(rijckelijchede), rijkdom, pracht, rijke versiersels, 420, 468. |
Rijckhede, de gezamenlijke rijke, voorname en invloedrijke personen, 94, 144; Fr. li rice homme et li notable. X, 57; li riche hommes, X, 149; zie rijk. |
Rijphede, behoorlijke ontwikkeling van 't verstand: met rijpheden, met rijpe overweging, met ernst en verstand, 536; Fr. diligamment, XI, 299. |
Rijs (rijse, rijsen), rijshout, bundel rijshout, 109, 402, 403, 429, 431; Fr. velourdes.X, 70; fagos, XI, 121, fagos de laigne, XI, 147; zie bont, bonthout, fagot en rijsbusse. |
Rijsbusse(n), bundel rijshout, 221; zie rijs. |
Rijsen, zie risen. |
(Risen) rijsen, rees, geresen: 1o opkomen, spruiten, stijgen, en overdrachtelijk: beginnen, toenemen, 1, 2, 71, 83; Fr. vinrent premièrement, IX, 158; 2o ontstaan, 40, 384; Fr. mouvoir, IX, 190; 3o optrekken (mist), 322; Fr. fu levée, XI, 49; zie murmuracie en wassen. |
Riviere (rijviere, rivierre, ryvierre, reviere), rivier of stroom, 11, 13, 18, 20, 46, 47. |
Roede(n), roede (lengtemaat), 321; Fr. arpent lonch, XI, 48. |
Roede, tuchtroede, bestraffing, beproefing: ene - Goids, beproeving van rampen of droefenissen, waarmede God ons kastijdt, 86, 112, 193; Fr. ceste verge, IX, 232; une verge de Dieu, X, 238. |
Roedekijn, takje, 201; Fr. l'osier, X, 244. |
(Rocken) roeckte: zich bekommeren over: hem en roecken, hem weinig of niets schelen, 331; Fr. il n'avoieut cure, XI, 56; zie rokelois. |
Roeme, 358. |
Roepen (ryepen, ropende, geropen), 13, 96, 169, 213, 454; zie afterstraten. |
Roeping, geroep, geschreeuw, 287; zie cry. |
Roere, beweging, opschudding: in roere werden, in opschudding geraken, oproerig worden, 115, 477; Fr. se resmurent, X, 74; in - sijn of wesen, in opschudding zijn, oproer maken, 136, 426; Fr. queroit tout les jours les armes et les aventueres, X, 143. |
Roeren (roert, roerden, geroert), 1o aan iets komen, 170; Fr. n'atouchièrent de riens à, X, 229; sine handen roeren, in de weer zijn, 262; 2o aanraken, hier: van iets spreken, van iets gewagen, 142, 241, 481, 514; Fr. estoit promeus, XI, 224; 3o aangaan, 377; Fr. ne regarde de rien, XI, 100; 4o hem - om iets, zich om iets bekommeren, 175. |
Roerende (werden), oproerig (worden), 17. |
Roif, zie roof, 103. |
Roit, zie rood, 316. |
Roke, rook, 312; Fr. fumières, XI, 41. |
Rokelois (rokeloos, rokelos), roekeloos, 212, 346, 402; zie (roeken). |
Rock, 1o kleedij, 27; 2o wapenrok, 182, 316; Fr. hoppelande, X, 230; cote, XI, 44; zie gehact. |
Rockskijn(s), kleine wapenrok, 316, 351; Fr. auquetons, cotes, XI, 44. |
Romenye(n), benaming van eene soort van wijn uit Spanjen, 204, 494; Fr. autres vins estranges, X, 247; zie maleveseye. |
Rommelinge, rommelend en onduidelijk, verward gerucht, als 't kletteren van wapens, dan ook de schermutseling, het gevecht zelf, 313; Fr. tournoiement, XI, 42. (Ook fol. 84 vo: dair soude ene rommelenge gevallen hebben). |
Rondelijken, op rondborstige wijze, 127. |
Roof (roif), roof, buit, 103, 208, 416; zie pilgaedse en roverije. |
Roomsch: de roomsche coninc, de koning van Duitschland, 480; Fr. li rois d'Alemaigne, XI, 224; des roomsche coninx zuster, de zuster van den koning van Duitschland, 480; Fr. a le soeur du roi d'Allemaigne, XI, 223. |
| |
| |
Root (roit, rode(n)), rood, als wapenkleur op vaandels en wapenrusting, 316, 380; Fr. de gueules, XI, 102; zie gehact, kele, banner. |
Ropen(de), zie roepen, 454. |
Ros (rosse, rossen), strijdros, 199, 448, 468; Fr. coursiers et destriers, X, 243; - van oirloge, oorlogspaard, 448; Fr. destriers de la guerre, XI, 161; - van tovernoy, paard voor een steekspel gedrild, 448; Fr. destriers dou tournoi, 161; zie coursier en verdect. |
Rot (rotten), bende (honden), 288; Fr. chiens, XI, 23. |
Rouwe, 1o rouw: den rouwe dragen, 445; 2o tegenspoed, 194. |
Roven (gerooft), 208, 382, 418, 436. |
Rovenair(en), 471; zie rover en pilgairt. |
Rover(en), 471; zie rovenair en pilgairt. |
Roveryè (roverij), 276, 297, 471; zie pilgaedse, pilgerije en roof. |
Ruchte (ruychte, ruycht, ruychten), struikgewas, struik, klein bosch van lage planten of klein geboomte, 191, 265, 273, 276, 331; Fr. ce buisson, X, 237; bosquetel, XI, 12; zie doirnenbosch. |
Rugge, achterhoede als hulptroep, 43, 269: tot enen rugge, als hulptroep, om eene legerafdeeling bij te springen, te versterken, 43; Fr. pour iaulx conforter, IX, 192. |
Ruym (thruym = het ruym), subst. en adj., het open veld: upt -, in 't open veld, 138; thruyme velt kiesen, in 't open veld trekken; de vlucht nemen, 91; Fr. prendoient les camps, X, 55. |
Ruym, bijw., in overvloed, 222; Fr. moult au large, X, 260. |
Ruymen(ruymde, ruymden, geruymt, geruymd), vertrekken, eene stad of een land verlaten; vluchten, 26, 27, 77, 101, 144, 149, 189, 511; Fr. fu esparpilliet, IX, 178; il estoient ja parti, IX, 178; vuidièrent, IX, 224; X, 62; enfuir, X, 202; estoit issus, X, 235; s'en fui, X, 149; enen -, voor iemand plaats maken, 324; Fr. on te fera voie, XI, 50. |
Ruymoer, zie rumoer, 298. |
Ruynninge, gemompel, 502; zie lusteringe. |
Ruyten, zie ruten. |
Ruyter (ruyteren), ruiter, en bepaaldelijk landlooper, roover, 48, 58, 84, 147, 148, 198, 205, 208, 209, 256, 291, 304, 354, 360, 365, 369, 435, 470, 499, 511, 512, 513 aanvulling; Fr. cil des garnissons, X, 152, 242; avec leur routes, IX, 230; routiers, X, 233, 249; li pillars, XI, 25; vgl. 3e Boek fol. 17, hoir knechten ende ruyteren te voete; Fr. leurs varlets, pillars et autres; Kerv. XI, 57; - id. fol. 165: doe die capiteynen van desen ruyteren ende dyeven sagen dat sij doir vryliken souden varen, saten hoirre een deel te pairde up; Fr. quant les capitaines de ces dessus dis pillards et routiers de guerre...veirent que leurs ennemis estoient reconfortés...ils montèrent sur leurs chevaulx; Kerv. XII. 221; id. fol. 249: dair hadden hem te samen gesteken wael IIIc glayen van over Rijn uter Eyffle ende dat syn die alrescarptste ruyteren ende royeren van alle der werelt; Fr. car bien trois eens lances de linfars allemans de oultre le Rin s'estoient cueilliés ensemble et vous di que ce sont les plus grans piliars et robeurs du monde, Kerv. XIII, 259-260; zie ruten. |
Ruytermare(n), mededeeling, nieuws door ‘ruyteren’ aangebracht, 306. |
Ruyters(e), ruiterlijk: upte ruyterse custuyme, op zijn ruitersch, d.i. op ruwe, brutale wijze, 291; zie ruyter. |
Ruytervoer(en), wijze van zich te gedragen of te leven gelijk ‘ruyters’ dit is: een wisselvallig, vrij, oneerlijk of gevaarvol leven, 401; vgl. mannenvoer en 3e Boek, fol. 83: huyden wonnen die onsen, mergen verloren sij als ruytervoere heyscht; Fr. une fois gaingnoient nos gens; autrefois perdoient ainsi que l'aventure d'armes advient, Kerv. XI, 298. |
Rumynge, het vluchten, de aftecht, 178; zie sceidinge. |
Rumoer (ruymoers), dreigende volksbeweging, opschudding, oploop, 40, 65, 298, 312; Fr. esmeutin, IX, 189, 215; zie gerufte, upstal, beroerte. |
| |
| |
Runden, imperf. van runnen, voor rennen, te paard rijden, 400; zie rennen; Fr. traïssent à quoite d'esperons, IX, 118, 119. |
Runne(n), rundvee, runderen, 347. |
Runre, schildknaap of knecht te paard, 406; Fr. que lui et un page, XI, 123; vgl. 3e Boek, fol. 247 vo: deden alle hoere ruynren e. knechten wael te vollen te harnasse andoen. |
Rustelijck (rustelijken), op vreedzame wijze, 87, 531; Fr. tout paisiblement, XI, 294. |
Rusten (ruste, gerust, gerustet), rusten, ververschen, 51, 207, 285, 296, 299, 304; Fr. reposer, XI, 29; se raffresquiièrent, XI, 35; hem -, uitrusten, 349; van den vijanden gerust, zonder door de vijanden gestoord of er toe belet te worden, 494; Fr. ounques n'i ot contredit, IX, 234. |
(Ruten) geruyt: plunderen, 511; Fr. desiroient gaegnier, XI, 246; vgl. 3e Boek, fol. 191: mits quader betalinge, die hem in Castilyen gedaen was, ende sonderlinge die hem niet met ruyten noch te roven beholpen hadden, mer alleen van den horen geleeft; .. ende over alle handen geruyt ende geroeft [hadden], dairt hem gebueren hadde mogen; Fr. et revenoient les plus de chevalliers et des escuiers, qui n'avoient entendu à nul pillage fors singulièrement vescu de leurs gaiges, tous pouvres et mal montés; - et les auscuns qui s'étoient enhardis et avanchiés d'entendre au pillaige et à la roberie, Kerv. XII, 343; zie ruyter. |
Ruwart (ruwaert, ruwairt), 1o bestuurder van een bijzonder eigendom, 374; Fr. gouverneur, XI, 97; 2o landvoogd en bepaaldelijk als ruwaart van Vlaanderen, 200, 239, 241, 246, 374, 463; Fr. regars de Flandres, X, 243, 276; regard, X, 282; baus (de Hainnau), XI, 190; zie baljuw, behoeder, gouverneur en regier. |
Ruwairtscappe, de waardigheid en het ambt van ruwaart of landvoogd, 463; Fr. bail es le gouvrement, XI, 190. |
|
|