Q
Quaemdy, imperf. van comen, z.a., 525. |
Quaet (quade, quate, quader, alrequaetste), 1o slecht, kwaad, misdadig: tquaetste doen, het grootste kwaad aandoen, 452; Fr. lui porteroit contraire et damage tousjours, XI, 179; quaet weder, slecht weder, 410; quade wercken of daden, euveldaden, 67; Fr. malefixes fais, IX, 217; vervloekt; quade oirloge, 1; Fr. maleoites guerres, IX, 158; dat quader is, wat slechter is, 270; te beter of te quader, beter of slechter, 270; alrequaetste, het ergste, 443; als subst gebruikt, 1o kwaadheid: in groten quade, in gramschap, X, 247; 2o (personen) dese quade, quaet volk, gespuis, personen met slechte inzichten, 60, 68; Fr. male gent, IX, 217; slechte, gemeene, misdadige en oproerige kerels, 60, 68, 87, 141, 515; Fr. male gens, IX, 217; les rebelles, X, 52; des mauvais, X, 147; zie die besten. |
Quaet, bijw., moeilijk, 149. |
Quaetdader(s), booswicht, 518. |
Quaetdoen, eenige slechte daad verrichten, misdoen, 351; Fr. pour mal faire, XI. 71. |
Quaetheyt (quaetheide, quaethede, slechtheid, kwaadwilligheid, boosheid, 26, 68, 515; Fr. leur outrage, IX, 178; sa mauvaisté, XI, 283; zie verherd. |
Quaetcoop, nadeelig: enen - wesen, er slecht van afkomen, 344; Fr. seroit trop chier vendu, XI, 66. |
Qualic (qualicken, qualijken), adj. of bijw., slecht, 45, 51, 71, 112, 257; Fr. trop follement, IX, 198; op eene slechte, onvriendelijke wijze, 22; Fr. laidement, IX, 174; qualijken - tevreden sijn, kwaad, grammoedig zijn, 45, 54, 71, 80, 84; Fr. fu durement courouchiés, IX, 220; zie quiten; - enen qualiken maken bij enen, iem. doen slecht gezien worden, hatelijk maken bij iem., 7; Fr. le metteral si mal du conte, IX, 162. |
Qualickvaren (qualicvairen), subst., ongeluk, tegenspoed, 8, 112; Fr. grans maulx, IX, 163; li grans maus, X, 72. |
Quartier, 1o een vierde gedeelte, 271; 2o legerafdeeling) 174; 3o een der vier hoofdstukken van een wapenrok in verschillende kleuren, 316; zie rock, kele, gevaest gehact. |
Quartiermeyster (quartiermeysteren, quartiermeysters), hoofdman of deken van een gedeelte of wijk der stad Gent, hoofdman, aanvoerder van eene legerafdeeling van vijftig man of meer, 89, 169, 174, 316; Fr. chiequantenier, X, 53; connestables des paroces, X, 218; connestablier, X, 223; zie hoifthere en connestabel. |
Quellen (quelden, gequelt, gequellet), 1o lastig vallen, tergen, molesteeren, 19, 81, 83, 281, 344, 365, 387; Fr. guerrier, XI, 65; heriier, XI, 108; 2o bedwingen, 495; Fr. pour mestriier Bruges, XI, 235. |
Quellinge(n), last en verdriet, - aendoen, kwaad doen, lastig vallen, 134; Fr. heriier, X, 141. |
Querele, twist, betwisting, eisch, en bepaaldelijk ook rechtelijke eisch, voor erfrecht, tevens ook oorlog, 75; Fr. li aucun donnent le droit de la guerre, qui fu en che tamps si grande et si cruelle en Flandres à chiaux de Gaind; et dient que il eurent juste cause de guerriïer,
|
| |
IX, 223; vgl.: 3de Boek, fol. 200, dairbij te bet te verclaren die wairhede van den querele ende saken; Fr. Kerv. XIII, pour éclarchir toute la vérité de la querelle, ne pourquoy le roy de France, Charles, fut mené à puissances de gens d'armes en Allemaigne; - id. fol. 142 vo tot wat eynde erde bij wat gerechte redene hout gij sine pertye ende querele; Fr. et à quelle fin et juste cause soustenés-vous dont (sic) sa faulse querelle [Var. cause]? Kerv. XII, 123, 124; - id. int tlaetste int aftervolligen sine querele ende rechte, geviel noch eenen strijt in Bertangen; Fr. en poursieuvant sa querelle et deffendant son droit et son heritayge, le très vaillant et saint homme morut en une bataille en Bretaigne, Kerv. XII, 55; - id. 74 vo 2e kol. ende om te sluyten hoe sij hem voirt ter eren ende profijte des rijcx hebben ende procideren souden ende hoere opynie ende querele in eren ende in wairden vaste houden; Fr. comment en leur honneur ils se pourroient chevir et perséverer et tenir leur opinion ferme et estable et en honneur, Kerv. XI, 265. |
Questie, zaak: - sijn omme, spraak zijn iets te doen, 326. |
Quetsen (quetsten, gequetst, gequest), 1o kwetsen, 70, 216, 256; 2o schenden, 16, 17; Fr. afoiblissent, IX, 169; blecïer, IX, 170; 3o krenken, 19; Fr. nous afoiblissons liretage, IX, 171, 172. |
Quetsinge, 74; Fr. bleceure, IX, 222. |
Quijt, ontlast en vrij, 303; in vrijheid: vry ende - uutlaten, bevrijden, loslaten uit het gevang, 211. |
Quijten (gequijt, gequeten), 1o volbrengen, getrouw blijven aan, 310; hem niets wael -, hem qualicken -, slecht handelen, zich slecht van zijne plichten kwijten, 112, 342; Fr. mal s'en estoit acquités, X, 72; 3o hem -, zich kwijten van eene schuld of zijnen plicht, 240, 341; Fr. de nous i aquiter, X, 277; 3o ontstaan van alle kosten, kwijtschelden, 451; zie vryen. |
Quijtgaen, zich kwijt spelen, ongedeerd vertrekken, 143; Fr. en vient quite, X, 148. |
(Quitlaten) quijtgelaten, loslaten (uit het gevang), 538. |
Quijtscelden (quijtgesconden, quijtgeschonden), kwijtschelden, vergiffenis schenken en terzelver tijd loslaten, in vrijheid stellen, 242, 303, 526, 538. |
Quijtsceldinge, kwijtschelding en loslating uit het gevang, 527. |
Quijtwerden (quijtgeworden), verliezen, 286, 331, 345, 355, 537. |
|
|