| |
O
Obblasen, 32; zie upblasen. |
Obbreken, 59; zie upbreken. |
Obediencie, onderdanigheid, onderworpenheid, 95, 359; Fr. obéissance, X, 58. |
Obedieren (obedierde(n), geobediert), onderworpen zijn, gehoorzamen, 193, 203, 216, 248, 317, 359, 495, 552. |
Obligacie(n), verbintenis, 540, 541; Fr. obligacions faites pour l'ocquison de ces biens meubles, XI, 302. |
Och! (tusschenwerpsel), 138, 279, 345; Fr. Ha, sire, XI, 67; och, och, och, 279, 280; Fr. Ha, - Ha, XI, 17. |
Oever, zeekust, 395. |
Of, voorz., van, 553. |
Of, of (te voete), tusschenw., van 't paard af, stijg af! 218; Fr. à piet! X, 257. |
Of (off), voegw., 1o of, 127, 276, 416; 2o zoo, indien, 421; 3o zoo niet, 151; 4o alsof, 422; Fr. enssi que, XI, 136. |
Oft (oeft), 1o indien, 107; Fr. se, X, 68; 2o of het, zoo het, 214; Fr. se, X, 253. |
Ofbreken (offgebroken), afbreken, 71, 257. |
Offeren (offerde, geoffert), 1o in geschenk geven, 437, 447, 448; 2o hem -, zich als offer aanbieden, zich overleveren, 166. |
Offerande, offergift, 447. |
Offertorium, gedeelte der mis na het evangelie, 447; Fr. l'ofertoire, XI, 160. |
Officie(n), ambt, bediening, 16, 132, 199 320; Fr. ses offices, IX, 169. |
Officier(en) (heren -), ambtenaar, 450, 542; Fr. officiers de son hostel, XI, 163; officiers dou signeur, XI, 304. |
Ofghedrongen, verl. deelw. van ofdringen, iem. met geweld van iets berooven, 178; zie garre en gat. |
Ofgeropen, openbaar gemaakt, plechtig afgekondigd, 40; Fr. fist on un banc, IX, 189. |
Ofhebbe, 67; zie afhebben. |
Ofkenning(en), kenteeken (in zee) als afstandsteeken: V -, 506; Fr. vint lieues, XI, 242. |
Ofkeringe, afstanddoening, verzaking (van goederen), 541; Fr. desheritements et aheritements, XI, 303; zie renonciatie. |
(Ofcomen) ofgecomen, er van afkomen, 21; Fr. j'en fuisse trop legierement venus [sus], IX, 173. |
Ofcloofde, imp. van afcloven, afkappen ('t hoofd), 554. |
Oflivich, 43, 543; zie aflivich. |
Ofs, of zoo, voor 't geval dat, indien, 43, 301; Fr. se, IX, 192; zie of, voegw. en oft. |
Ofstu, indien gij, zooals gij, 182; zie id. |
Ofwesen, afschaffen, 64; Fr. fussent ruet ius, IX, 215. |
Oge (oghe, oghen, ogen, hogen), het oog, 70, 184, 488; blinden - uutste- |
| |
| |
ken, blindmaken, 70, 473; Fr. crever les yoelx, XI, 219; hem in sijn - stellen, zich dicht bij iem. stellen om opgemerkt te worden, 66; Fr. se mettoient en sa presence, IX, 216; in goeden - wesen, wel gezien zijn, 229; recht int oghe hebben, vlak in het gezicht hebben, 177; dat oghe int zeyl houden, nauwkeurig, zorgvuldig opletten, 384; Fr. qui avoient l'ueil à lui, XI, 105; dat oghe ende therte up iets hebben, zeer vurig verlangen, 209. |
Ogeluykinge; - doen, de oogen sluiten, gebaren van niets te weten, zich onwetend houden, 72; Fr. clignièrent leurs ieulx, IX, 221. |
Oghenblycke (oghenblicke); van - tot -, op alle oogenblikken, 285. |
Oghenschijne, 277. |
Oic (oick), ook, 12, 548 Var., 550; oick mede, tevens, 407; oic, och! 218; Fr. oh! X, 257; oick mede, verders, 262. |
Oir, erfgenaam: recht -, afstammeling in rechte lijn, 213; naeste oir ende erfgename, 393; Fr. elles li estoient si prochaines, XI, 112. |
Oirbair, adj., nuttig, 412; so is - dat, zoo is 't goed, 37; Fr. s'est bon que, IX, 187. |
Oirbaer(s), nut: des gemenen -, slants gemene -, gemeene oirboir des lants, voor 't algemeen welzijn (des lands), 224, 240, 546; Fr. pour commun pourfit, X, 262; pour bien dou païs, XI, 308; zie waelvairt; veel - inbringen, van veel nut zijn, groot voordeel bijbrengen, 99; Fr. seroit grans pourfis, X, 61. |
Oirbaren (geoirbairt), gebruiken, 113; Fr. s'en aidier, X, 141; qualijken -, (den tijd) slecht gebruiken, zijn tijd verspillen, 411. |
Oirbaerlic(oirbairlijken, oirbairliken, oirbairlijker (compar.), oirbairlicste, oirbairlixste), 1o nuttig, voordeelig, 30, 69, 92, 163, 269, 392, 549 en Var.; Fr. li plus pourfitables, X, 56; in der oirbairlicsten vormen, op de beste, voordeeligste wijze, 163; 2o genadig, 62; Fr. propisces, IX, 213; 3o eerlijk, 332; Fr. très honnerables, XI, 57. |
Oirbairlijchede(n), voordeel: in -, in zijne genade en tot hun voordeel, 66; Fr. en pourfit, IX, 216. |
Oirde, order: ridderlijke -, ridderschap, 402, 502; Fr. chevalerie, XI, 120. |
Oirdinanchie(n), 3, 6; zie ordinancie. |
Oirlof (oirloff), afscheid: - nemen an yemande, van iemand afscheid nemen, 68, 144, 318, 529-530; Fr. prit congié à nullui, IX, 218; - oirlof geven, verlof geven, afdanken, 58, 513 aanvulling; Fr. donna congiet, IX, 204. |
Oirloge (orloge, oirloich, oirloch, oirloges, oirloochs, oirlochts, oirloichs, oirlochs, oirloichts), 1, 69, 70, 75, 83, 143, 147, 161, 166, 202, 311, 341, 342, 353, 356, 412, 517, 539; mannen van -, oorlogslieden, 202; Fr. ces ahaties, IX, 218; gens d'armes, X, 245; een doitlijc -, oorlog ter dood toe, vreeslijke oorlog, 83; des oirlochs plegen, oorlog voeren, 412. |
Oirlogen (oirloichde, oirloochden, geoirloicht, geoirloocht, geoirloicht), 1o oorlog voeren, 37, 75, 80, 121, 148, 233, 369, 437; enen -, - up, - tegen, 19, 233; een doitlijc oirloich oirlogen, een vreeslijken oorlog voeren, der doot toe, 83; Fr. frist guerre mortelle, IX, 229; 2o beoorlogen, 363. |
Oirloghespeel (oirloochtsspel), oorlog, 221, 386; Fr. de guerres, X, 259. |
(Oirloven) geoirlooft, geoirloft, toelaten, 283, 289. |
Oirneerde, 80; zie ordineren. |
Oirsake, 2, 122, 438. |
Oistayge, 42; zie ostage. |
Oitmodelixste, bijw., op de eerbiedigste wijze, 544. |
Oitmoedelijken(oetmoedelijken),bijw., eerbiediglijk, 62, 64; Fr. mout humblement, IX, 213. |
Occisie(n), moord, 338; Fr. ochission, XI, 61. |
Octave (van Sinte Pieter ende Pouwels), 6e Juli, 391; Fr. après les octaves Saint Pière et Saint Pol, XI, 111; octave van Paeschen, 465; Fr. octaves de Pasques, XI, 191; zie Paschen. |
| |
| |
Octobrij, 236, 241; Fr. octembre, X, 274. |
Om, 1o voor, ter liefde van, 166; Fr. pour l'amour de, X, 216; 2o ter zelver tijd, 285; Fr. à le fois, XI, 20; 3o omter, 462; om - om, om ter - en om ter, 420; omt = om het, 58. |
Ombequam(e), verschrikkelijk, vreeslijk (gerucht), 312; zie misbair. |
Ome (omen), 212, 490, 500; zie oom. |
(Omgaen) ghinck om, 127, 128; zie ommegaen. |
Ommebelegen, verl. deelw. van ommebeleggen, omsingelen, belegeren, 234; Fr. avoient il environné la ville, X, 273. |
Ommebesloten, verl. deelw. van ommebesluten, 1o omringen, 421; Fr. n'estoit fermée que de palis, XI, 135; 2o omsingelen, insluiten, 331. |
Ommedat, omdat, 320. |
Ommedolen, ronddolen, 262; Fr. aler à destre ne a senestre, XI, 4. |
Ommegaen (ommeghingen, ghinck om, ommegegaen), werkwoord; 1o rondgaan om iets te zoeken, 127, 128; 2o veranderen van gezindheid: - met, partijkiezen voor iem. in tegenstrijdigheid met vroeger, 45, 94, 110, 302; Fr. estoient tourné (Gantois), IX, 194; estoit tournée deviers, X, 63. |
Ommegaen(s), subst., omgang, verkeering met de menschen, 519; Fr. et de conversacion, XI, 285. |
Ommegaende, er rondom, 411. |
Ommegaens, bijw., al -, rondom, 421. |
Ommegeholpen, verl. deelw. van ommehelpen: ‘het woord is in zijne eigenlijke beteekenis niet duidelijk’ zegt het Mnl. Wdb. De Fransche tekst van Froissart, X, 62 luidt: ‘à le fois il estoient rebouté si dur que il n'avoient mies loissir de regarder derière iaulx’: mij dunkt dat men hier wel ommehelpen mag verklaren door: nederslaan, nedervellen. Zooals op zooveel andere plaatsen geeft de Nederlandsche vertaler twee woorden met dezelfde of ongeveer dezelfde beteekenis; elders overdrijft hij, en vooral in de beschrijvingen van gevechten; hier zet hij: so scarpelicken gedruct ende ommegeholpen worden voor het enkele werkwoord estoient rebouté si dur en blz. 45, ontmoeten wij met dezelfde opvatting afterugge gedruct: ‘Dair worden dese edele mannen zeer scarplijken bestreden, overvallen ende afterugge gedruct ende ternedergeslagen in die strate’ waar 4 werkwoorden tegen 2 van het oorspronkelijke gebruikt zijn: ‘là furent il asailli radement et recullé contreval la rue’, Fr. IX, 193; ommegeholpen mogen wij dus met ternedergeslagen gelijkstellen. |
Ommegejaecht, verl. deelw. van ommejagen, haastig langs alle kanten rondloopen om te zoeken, te onderzoeken of op te zoeken; het Mnl. Wdb. denkt te mogen verklaren ‘in rep en roer zijn’; wij betwijfelen deze beteekenis, omdat volgens den samenhang de nachtwacht hoegenaamd geen argwaan heeft, dat Frans Ackerman met zijne strijdmacht voor Audenaarde ligt; in den Franschen tekst is er geen spoor van die omschrijving te vinden; zie ommeroeren. |
Ommegecomen, v. deelw. van ommecomen, voorbijgaan, 112. |
Ommegemuyert, verl. deelw. van commemuren, met stadsmuren omringen, 410. |
Ommekeren (ommegekeert), 1o het onderste boven keeren, 146; Fr. fust renversèe che desoulx deseure, X, 150; 2o terugkeeren, 257; 3o hem -, zich omdraaien, 554. |
(Ommelopen) ommeliepen, rondloopen, 186. |
Ommeloper(s), landlooper, 184; Fr. routiers, X, 232. |
Ommereysen, 1o rond iets gaan, 252; 2o omwegen doen, 263. |
(Ommeriden) reden-omme, omrijden, 323. |
Ommeroeren (ommegeroerd), in rep en roer zetten, in omroering brengen, 1; Fr. li païs contournournés, IX, 158. |
Ommesien (ommesyen, ommezagen), 1o rondkijken, 381; 2o achter zich kijken, 178; 3o achtslaan, zich rekenschap geven van, 291; Fr. ne faissoient compte de, XI, 26; 4o nagaan, fig. en inf., als subst. gebruikt: omzichtigheid, voorzorg: dair en behoirt geen - te
|
| |
| |
wesen, daar moet men met geene omzichtigheid of twijfel te werk gaan, 64. - Het Mnl. Wdb. schijnt dezen zin niet opgemerkt te hebben. Het is verders nogmaals een toemaatje van den vertaler. |
Ommeslaen (ommesloech, sloegenomme, ommegeslagen), 1o (kleederen) aandoen, 312; Fr. afubla, XI, 41; 2o (geld) als belasting innen, 300; Fr. furent partaille li quarante mille frans quelliet, XI, 32; 3o eensklaps van gezindheid veranderen, 306; 4o zich omkeeren, snel eene andere richting inslaan rondom iets, 322; Fr. se tournèrent ils autour dou bosquetiel, XI, 49. |
(Ommesluten) ommesloten, ommegesloten, snel insluiten, 137, 328. |
Ommetrent (omtrendt, ommetrint, omtrint), 1o bijw. a) in 't omliggende, 29, 82; b) ongeveer (tijd), 84; 2o voorz., rond, omtrent, bij (plaats), 84, 259. |
Ommewech (ommewegen), 262, 263. |
(Ommewerpen) ommeworpen, ommegeworpen, 72, 75, 76; Fr. fust abatue, IX, 223. |
Omminne, 231, voor onminne, z.a.; ook folio 11 staat: van dien omminne die oprees twisschen den voirscreconinc ende die grave van Vlaenderen ende oic anderen uut dien lande. |
Omt = om het, 58; zie om. |
Omtrendt, bijw., 29; zie ommetrent. |
Omtrent, voorz., rond, 19, 259; zie ommetrent. |
Omverdewerpen (omverdeworpen), 331. |
Onbeheert, zonder heer, zonder bestuurder, 227; Fr. estre sans gouvreneur, XI, 265; zie leggen 2o. |
Onbehoet, onbewaakt, 33, 76; Fr. sans garde, IX, 183; ne l'avoit bien fait garder, IX, 224; zie ook onbewairt. |
Onbehoirlic, ongepast, 73. |
Onbelast (van renten of sculde), 540. |
Onberaden, 1o onbezonnen, onverstandig (antwoorden), 367; 2o zonder lang na te denken, plotseling, dadelijk, 183. |
Onbeschadicht, ongedeerd, 340; Fr. sans deffense, IX, 183. |
Onbeset, zonder verdediging, 33. |
Onbesorght (onbezorght), zonder vrees, 204, 222, 486. |
Onbestormt (bliven), niet bestormd worden, 389. |
Onbeten, voor ontbeten, imp. van ontbiten, z.a., 174, 314. |
Onbewairt, onbewaakt, 256; zie onbehoet. |
Ondaet(s) (ondaedt), misdaad, 119, 471; Fr. faissoient mout de maux, XI, 199. |
Ondanx, willen of niet, 206; Fr. voulsissent ou non, X, 248. |
Ondect, voor ontdect, 487; zie ontdecken. |
Onder, gedurende, 447; onder des, binnenwijl ook, 107; Fr. ossi d'autre part, X, 68. |
Onderdanicheit (onderdanicheyt, onderdanichede), onderdanigheid, gehoorzaamheid, onderworpenheid, 46, 82, 83, 85, 94; Fr. aroient à leur volonté, IX, 194; obéissance, IX, 229, 231; hem in hoire - geven, zich aan iem. onderwerpen, 195; zie ordinancie en ontsich. |
Ondergaen (ondergegaen), onderscheppen: den wech -, den weg afsnijden, 108, 181. |
Onderganck: der zonnen onderganck, het Westen, 516; Fr. le soleil esconsant, XI, 284; zie zonne en upganck. |
Ondergedaen, verl. deelw. van onderdoen: enen - met, iemand voorzien van, 265; Fr. leur a delivret, XI, 5. |
(Onderhalen) onderhaelde(n), inhalen, achterhalen, 511, 554. |
(Onderhouden) ondergehouden, onderhouden, uitvoeren, 469; (bevel) nakomen, eerbiedigen, ten uitvoer brengen, 351, 538; Fr. il garderont la paix, XI, 301. |
Onderlange (onderlinge, onderlijnge), onderling, 2, 28, 230; Fr. entre eux, X, 268. |
(t)Onderliggen (tonderenlagen, tondergelegen), het onderspit delven, 301, 332, 525; Fr. euist esté desconfis, XI, 33. |
| |
| |
Ondersaten (onderzaten), 2, 81, 154, 201, 208, 229, 240, 248, 343, 455, 523, 530, 535, 536, 540, 542, 545; Fr. leurs gens, X, 244; zie subdijt. |
Onderslaen, onderscheppen, 393. |
Onderstant, hulp, steun, 403. |
Ondertrouwen, wederkeerige trouwbelofte, 463; Fr. li mariage furent aconvenenchié, XI, 190. |
Onderwege, 111. |
Onderwijse, vermaning, raadgeving, 57; Fr. ces parolles, IX, 203. |
Onderwijsen (onderwijst, onderwees, onderwijsende, geonderwijst), 1o raad geven, vermanen, 59, 85, 140, 154; Fr. remonstré de douces parolles, IX, 204; 2o inlichten, laten weten, blootleggen, uiteendoen, op de hoogte brengen van, 6, 20, 85, 139, 212, 247, 284, 506; Fr. remonstrèrent, X, 146. |
Onderwijsinge(n), mededeeling, inlichting, 9, 463. |
Ondoenlik(e), onuitvoerbaar, 6. |
Oneerbairliken, op onrechtvaardige wijze, 224. |
Ongebeterd(e), (persoon) wiens dood nog niet vergoed of gewroken is geworden, 76. |
Ongebonden, niet vastgebonden, losloopende (koeien), 426. |
Ongebrant, dat in brand niet gestoken was, 512. |
Ongehoirsam(e), weerspannig, 106. |
Ongehoirsame, weerspannige tegen de Roomsche kerk, ongeloovige, 363; elders: die ongelovige. |
Ongehouden (hadden met): het Mnd. Wdb. betwijfelt deze lezing: Froissart 281: ‘kan ongehouden de ware lezing niet zijn; er moet een deelw. staan met de beteekenis uitgehouden, volgehouden; l. onthouden of gehouden?’; het hs. heeft nochtans duidelijk ongehouden en hier is wel bedoeld, volgens ons: volgehouden met -, had den voortdurend -, 281; Fr. escarmouchoient à eux et se mettoient en paine pour le pont refaire, XI, 18. |
Ongelijc(x) gedaen worden; verongelijking, onrecht (aangedaan worden), 436; Fr. ou leur faisait des tors assés, XI, 150. |
Ongeloiffelijck(en), ongeloofwaardig, niet vertrouwbaar, 72; Fr. ce n'estoient mies gens que on devist croire, IX, 221. |
Ongemerct (laten), 239. |
Ongemint (sijn), niet gaarne gezien zijn, 364; Fr. n'estoit pas bien en la grace dou peuple, XI, 89. |
Ongemoede, ontevredenheid; mit gemoede of mit ongemoede, goedschiks of kwaadschiks, 37; zie gemoede. |
Ongemoeyet (ongemoeyt, ongemoyt), met rust gelaten, ongehinderd, in vrede gelaten, 221, 306, 343, 538; Fr. francement, XI, 301. |
Ongenadelijken, ongenadiglijk, 286. |
Ongenuechelijken, 1o onaangenaam, 139, 318, 483; 2o - ende qualijken nemen, met tegenzin en kwalijk opnemen, 505; Fr. vint à grant contraire et desplaissance, XI, 242. |
Ongenuechte(n) (onghenuechte, ongenuchte), verdriet: groot - int herte hebben, zeer bedroefd zijn over iets, 520; Fr. grant desplaisance, XI, 286; in - nemen, iets kwalijk opnemen, 209, 457; Fr. tourna à grant desplaisance, X, 251; 2o ongenoegen, kwaadheid, 54, 148; Fr. li desplaissoit grandement, IX, 201; le courous, X, 201; in -n sijn, kwaadgezind zijn, 416. |
Ongequetst, ongedeerd, 22. |
Ongesloten, open (van eene stad), 59; zie voirstaen. |
Ongesoent (bliven), verzoend: zonder tot eene vrede te kunnen geraken, blijven voortduren (oorlog), 147. |
Ongetelt, 1o zonder te tellen, in groot getal, 473; 2o ontelbaar, 413. |
Ongetemperd(e), niet gematigde, overgroote (hitte), 408. |
Ongetruw(en), trouweloos, 93. |
Ongeval (ongevalle, ongevals, ongevallen), 1o ongeluk, 1, 285, 314, 353, 459; Fr. perils, XI, 187; 2o misdaad, bepaaldelijk met viere: brandstichting,
|
| |
| |
34; Fr. ars par mescheance, IX, 185 en verder: van selfs viere, de feu de mescheance, id. |
Ongevallig(e), rampspoedig, rampzalig, 171, 426, 549: - lude, geselscappe, ongelukkige, beklagenswaardige en ook ontaarde, boosaardige lieden, gespuis, 28, 123, 171, 178; Fr. mesceans gens, IX, 179, X, 221, 226; zie gevaselt en [ongevollige]. |
Ongevallichede(n), ellendige toestand, 457; Fr. li tourbles, XI, 186. |
Ongevyoleert, ongeschonden, ongedeerd, 341, 418. |
[Ongevollig(e), 171, voor ongevallige (in het handschrift staat toch ongevollige)]. |
Ongunste (onghunste), kwaadwillige gezindheid, gramschap, 59, 233; Fr. grant mantalant, IX, 204; enen in sijn - nemen, iem. zijn gunst ontnemen, iem. slecht aanzien, 7; Fr. perdera toute sa grace, IX, 162, 163; in enes onguste vallen, 19; Fr. nous soions mal de li, IX, 172. |
Onlanx, kort te voren, 158; onlanx na dat, kort nadat, 548; Fr. moult petit, X, 209; zeer onlanx dairna, zeer kort nadien, 498. |
Onlede, 1o bemoeiing, moeite: - hebben, zich met iets bemoeien, 467; Fr. point je ne m'en ensonnierai, XI, 193; - annemen, er zich aan gelegen laten liggen, 210; moede van onlede sijn, moede zijn van druk met iets bezig geweest zijn, van de moeielijkheid welke men ontmoet heeft om in iets te slagen, 296; Fr. qui estoient travilliet, XI, 29; 2o drukte, gewoel, 65; Fr. esmeutin, IX, 215; 3o moeielijkheid: hem - in - steken, zich moeielijkheden op den hals halen, 69; Fr. n'en voloient point estre nommé ne renommé, IX, 219; 4o onlust, opschudding, 458; Fr. grant touellement, XI, 186. |
Onledich (onledigh) sijn, druk bezig zijn, zich moeite geven, 120, 425; Fr. faisoient leur fait et emprise, XI, 138; hem - maken, zich inspannen, het druk hebben, 69, 183, 223, 454; Fr. se vosist ensonnier, X, 261; se essonia, X, 231; s'ensongnièrent, XI, 181. |
Onledigen: hem -, zich bezighouden met, zijn besten doen om iets uit te voeren of te doen slagen, 238. |
Onmatelijk(e), zeer groot (blijscappe), 187. |
Onmatichede, onbeschoftheid, 279. |
Onminlijken, bijw., op eene onvriendelijke wijze, vijandelijk gestemd, 68; Fr. sans amour, IX, 218. |
Onminne (onmynne, omminne), haat, 231, 244, 506; - up hem behalen, het Mnl. Wdb. verklaart hier den zin niet te begrijpen (‘aan den zin schijnt iets te ontbreken’); ja, zoude ontbreekt; de Fransche tekst luidt: ‘autrement il eust eu le mautalent dou duc, Fr. XI, 242’; de beteekenis blijkt ons niet duister; den haat (van den graaf) op zich trekken: er is dus bedoeld: ‘twelke hij also die onminne up hem behaelt zoude hebben’; zie omminne. |
Onnairdig(e), boosaardig, 178, 384; Fr. de petite congnissance, XI, 105. |
Onnosel, onschuldig, 124, 211; Fr. n'avoient nulles coupes, X, 252. |
Onnoselijken, gebarende van niets te weten, 127. |
Onnuttelijken, op eene nuttelooze wijze, 411. |
Onrecht, subst., 1o onrechtvaardigheid, 73; Fr. grant inconveniens, IX, 221; 2o verkeerde meening: - hebben, ongelijk hebben, 75, 415, 548. |
Onredelijcheit, onbillijkheid, 348; zie eenwille. |
Onredelick (onredelike), onrechtvaardig, 6, 8. |
Onreden, onrecht: dat en is geen -, dat is met recht en reden, 152; Fr. c'est raisons, X, 204. |
Onreyn, vuil (weder), 184, 308. |
Ons(en) (vnw.), tonse, onze bezittingen, 19; Fr. pour avoir le nostre, IX, 172; metten onsen, met hetgeen ons toekomt, met ons eigendom, 225; Fr. dou nostre, X, 263; onsse, onze, 111; onsen, 121. |
Onzachsten (onzafte, ontzaft), 1o krachtig, met geweld, onstuimig, 134, 393; 2o hard, luid: ten onzachsten dat ic sal connen, zoo luid mogelijk, 510. |
Onzafte; al -, met veel geweld, 134; zie onzachtsten. |
| |
| |
Onsaftelijke, met geweld, 16. |
Onsalichede, ongemakkelijke, deerniswaardige toestand, 296; Fr. malaise, XI, 30. |
Onscult (onsculde, ontsculde), 1o verontschuldiging: - hebben, - krijgen, 35; Fr. escusance, IX, 186, 223; - seggen tegens iets, hair - doen, zich over iets kunnen verontschuldigen, 59, 69, 72, 74; Fr. ne se puessent miès escuser, IX, 218; s'escusèrent, IX, 204, 221; - nemen voir enen, iem. kunnen verontschuldigen, 72; Fr. on les euist esccusés, IX, 221; sonder -, zonder zich te verontschuldigen, 348; Fr. sans delai, X, 284. |
Onsetten, zie ontsetten, 298. |
Onsick, voor ontsich, zijnde de gebiedende wijs van ontsien, in den zin van: wees bevreesd (indien gij de waarheid niet zegt), 184; zie ontsien. |
Onsteken, zie ontsteken, 296. |
Ontamelichede, euveldaad: - te handen tien, kwaad doen, schade verrichten en allerlei wanbedrijf uitvoeren, 207; Fr. fisent mout de desrois, X, 249. |
Ontberen, missen: niet-, iets niet kunnen missen, het noodig hebben, 82; Fr. il ne pooient sans lui ni ses pais, IX, 228. |
Ontbieden (ontbiedt, ontboit, ontboidt, ontbot, ontboden), 1o zeggen, mededeelen, 114, 391; Fr. mandè, X, 73; 2o ontbieden, doen komen, 16, 72, 74, 82, 102, 115, 140, 197, 202, 455; Fr. li manderons, IX, 169; remanda, X, 74; mandant, X, 241; vosist retraire et rappeler, IX, 228. |
Ontbeten, imperf. van ontbiten, 174, 314. |
Ontbijten, subst., ontbijt, 174; Fr. le desjunner, IX, 223. |
Ontblive, van ontbliven, wegblijven, 319. |
(Ontbolwerken) ontbolwerckten: de verdedigingsmuren en wallen vernietigen, 400; Fr. desemparoient, XI, 118; zie bolwerken. |
Ontbruch, geen genot hebbende van: - werden, van het gebruik en genot van iets beroofd worden, 458. |
Ontdecken (ontdecten, ontdect), eene mededeeling ontvangen in 't geheim, 487; hem - met, zich onderling iets openbaren, 141, 522; Fr. se descouvrirent, X, 147; en iaulx descrouvant de, XI, 288. |
Onteescap, het Mnl. Wdb. zegt hiervan ‘waarschijnlijk verkeerde lezing (of dialectische bijvorm?) van ontweescap, verdeeldheid, tweedracht, eene afleiding van ontwee, vaneen. Het woord komt elders wel is waar niet voor, maar kan zeer goed bestaan hebben’. Het is niet te betwijfelen dat tot - sprac hier bedoelt: oneenigheid, twist opstoken, 17; Fr. [si] boutoit parolles de costé et semoit couvertement aval la ville, IX, 170. |
Onterven, aan iemand niet toekomen, niettegenstaande hij er erflijk recht toe heeft, 463. |
Ontfermen (ontfarmen, ontfairmde, ontfarmden), 95, 96, 151, 154. |
Ontfermenisse, erbarming, 535. |
Ontfermich, barmhartig, 167. |
Ontfermhertichede (ontfarmhartichede), barmhartigheid, 154, 166; Fr. pité, X, 205. |
Ontfaen (ontfinc, ontfinck, ontfincken = ontving hem, ontfaen, ontvangen), 1o ontvangen, 10, 22, 87, 135, 192; Fr. le rechut, IX, 174; 2o aanvaarden, 224; enen tot vreden of pays ontfaen, met iemand vrede maken, 37; Fr. ne nous voelt requellier à paix, IX, 187. |
(Ontfonken) ontfonct: aansteken (door een besmettenden reuk), 507. |
Ontgaen (ontghinck, ontghinghen), 1o ontsnappen, 406; Fr. il lui escapassent, IX, 124; 2o des -, laten te doen, 158; 3o hem -: zich misgrijpen, 325. |
Ontgelden (ontgouden, [ontgunden 69, is verk. lez. voor ontgouden]), bekoopen, bezuren, 25, 69, 112, 121, 338; Fr. ferai comparer, IX, 176; le comparèrent, IX, 219, X, 72; le comparaissent, X, 79; il le compa[r]roient, XI, 62. |
Ontgouden, 69, 112, 121, onv. verl. tijd van ontgelden; zie a. |
Ontghonnen, verl. deelw. van ontginnen, aanroeren, 519; Fr. entamée, XI, 286. |
| |
| |
Onthalsen (onthalssen, onthalst), onthoofden, 24, 35, 46, 79, 87, 95; Fr. copper les testes, IX, 176; decoller, IX, 226; zie onthoifden. |
Onthangen, verl. deelw. van onthangen, (deur) uit de herren of hengsels slaan, 180; Fr. porte estoit volée hors des gons, X, 228. |
Onthiet (onthiete), toestemming, 280, 471; Fr. estoient avoé de ceux de Gand, XI, 200. |
Onthoifden, 46, 79; zie onthalsen; Fr. trenchier les testes, IX, 195; décoller, IX, 226. |
Onthoude, geheugen: in hare - hebben, onthouden, XI, 484. |
Onthouden ([onthauden, 132 is drukfout], onthilden, onthouden), 1o tegenhouden; 2o bij zich houden, de gastvrijheid verleenen, 192; 3o onthouden (in 't geheugen houden), 132, 262; Fr. soustenue, XI, 3. |
(Ontcomen) ontquamen ontquammer, (ontkwam en er van hen), ontsnappen, 110, 406; Fr. escarpèrent, X, 70; il lui escapassent, XI, 124. |
Ontcommeren (ontcommert), loslaten, in vrijheid laten, 231, 245. |
Ontladen (ontloeden, ontladen), lossen, 156; Fr. deschergiès, X, 207. |
Ontlasten (ontlast), ontheffen van eene beschuldiging of aansprakelijkheid, 8, 114; Fr. descoupès, X, 74; zie verdragen. |
Ontlastinge, ontheffing van eene verantwoordelijk, 215. |
Ontleden, langs eenen anderen weg leiden, eenen anderen loop doen nemen (rivier), 20; Fr. pour tollir nostre rivière, IX, 172. |
Ontlogieren, doen opbreken, verjagen, 113. |
Ontloken, imperf. van ontluken, opendoen: hem -, de gelederen openen, uiteengaan, 120, 177; Fr. il se ouvrirent tous, X, 227; ook 3e Boek fol. 50 vo; Fr. Kerv. XI, 175, sans euls desroutes, mais tous serrés. |
Ontnagelen, iets dat vastgenageld is losmaken, 257; Fr. desclauer, X, 291. |
Ontogen, voor onttogen, verl. deelw. van onttien: ontnemen, 342. |
Ontregelt, verl. deelw. van ontregelen, in wanorde brengen, de tucht (in eene legerbende) breken, 319; zie ontstellen. |
Ontsach, imperf. van ontsien, z.a. |
Ontsculde, zie onscult, 74, 248. |
Ontsculdigen (ontsculdigde, ontsculdichden), verontschuldigden, 30, 35, 73; Fr. escuser, IX, 185, 220; hem (des) -, zich (over iets) verontschuldigen, 71, 114, 122, 139; Fr. se pueent escuser, IX, 221; s'escusèrent, X, 146. |
Ontseggen (ontseyd, ontseyt), uitdagen ten oorloge, den oorlog verklaren, 70, 376, 379; Fr. envoiia deffier, IX, 220; sans deffier, XI, 99; ontseggen, als subst. gebruikt voor ontsegginge, z.a.: ontseggen doen, de vrede opzeggen, iem. den oorlog verklaren, 382; Fr. n'avons nous envoieet au contes de Flandres - nulles deffiances, XI, 104. |
Ontsegginge, oorlogsverklaring, 70; Fr. ces deffiances, IX, 220. |
Ontset (ontsette), bijstand, 507; Fr. secours, XI, 243; te ontsette comen, ter hulp komen, 478; Fr. à la rescouse, XI, 221. |
Ontsetten (onsetten), 1o (uit een ambt) ontslaan, 9; Fr. li osta de son office, IX, 164; 2o (uit een beleg) bevrijden, 298, 335, 401, 508. |
Ontsichelijk(en), die vrees inboezemt, 127, 520; Fr. trop perilleux, X, 286. |
Ontsich(t) (ontzichts), 1o vrees, 195; Fr. [cremeur], X, 239; ontsichts willen, van ontsich, uit vrees, 232, 471; Fr. par cremeur, X, 270; ontsich geven, vrees inboezemen, 460; Fr. donner doubte et cremeur, XI, 188; 2o eerbiedige vrees, ontzag, 250; Fr. d'onneur et de grace, X, 286. |
Ontsicht, 3e persoon enkelv. tegenw. tijd der aant. wijs van ontsien, 23, z.a. |
Ontsien (ontsicht ontsach, ontsagen, onsick (zie ald.), ontsien), 1o vreezen, 2, 86, 144; Fr. rensongnoit il
|
| |
| |
IX, 159; en grant cremeur, IX, 175; ne si fait cremir, X, 149; hem ontsien van, iets vreezen: hem des doots niet -, den dood niet vreezen, den dood in 't oog durven kijken, 53; 2o ontsien werden, gevreesd, geducht zijn, 19, 66; Fr. estoit tant cremus, IX, 158; en plus grant cremeur, IX, 175; estre cremus, IX, 216; 3o met bewondering, vrees en eerbied aanschouwen, ontzien, 172; Fr. amirent, X, 222. (Vgl. folio 87 vo: dat hij u ontsicht of vreest); 4o ontzag inboezemen, in het spreekwoord: hij is wail die men ontsicht, 23; Fr. bien est qui on crient, IX, 175; 5o bevreesd, bang wezen, 184. |
Ontsien(ste), adj. 1o gevreesd, geducht, 23, 126; 2o ontzag inboezemend, geëerbiedigd, 521. |
Ontslaen (ontslagen), 1o ontslaan, 11; Fr. serons hors de, IX, 165; 2o in vrijheid laten, 17, 231, 232; Fr. delivrer, IX, 169. |
Ontsluyten, 150. |
Ontspranck, imperf. van ontspringen, plotseling ontwaken (uit een droom), 240. |
(Ontspreiden) ontspreyden (imperf.): hem -, zich uitspreiden (van legerscharen) zich ontplooien, 37; Fr. se rengièrent il tous sus les camps, IX, 157. |
Ontstaen (ontstonden), 1o uitstaan, lijden, 120, 328; Fr. ne durèrent, X, 78; 2o aan iemand ontgaan; enen -, iem. niet ten deele vallen, wachten hem toe te behooren, 78; Fr. durer contre tous, IX, 225. |
On(t)steken (ontstaken, ontsteken), 1o in brand komen, 430; 2o (een licht) aansteken, 296, 425; 3o opgewonden zijn, ontgloeien van gramschap, 36; Fr. estoit si enfeleniés, IX, 186; 4o opgeruimd zijn, uitgelaten zijn van vreugde: - met blijscappe, in geestdrift zijn, door blijdschap verrukt zijn, 187; Fr. estoient tresperchiè de joie, X, 234. |
Ontstelt (ontstellet), verl. deelw. van ontstellen, 1o in beroering brengen, 319, 457; Fr. serait esbahi, XI, 46; zie ontregelen; 2o ontstelt sijn: bedroefd zijn, 41; Fr. très desbaretè, IX, 190; 3o boos, toornig zijn, 384; Fr. furent tout foursenes, XI, 105. |
(Onttien) ontogen, ontnemen, 342; zie ontnagelen. |
Onttuydert, verl. deelw. van onttuyderen, (beesten) van een tuier of staak losmaken, 426; Fr. sont desloiet, XI, 139. |
Ontverwet, verl. deelw. van ontverwen, van kleur veranderen (op het aangezicht), hier: rood worden, blozen, 467; Fr. mua un petit couleur, XI, 193. |
Ontwaeck werden, wakker worden, 220. |
Ontwair werden, ontwaren, 151. |
Ontwapenen, 137, 182; Fr. desarmer, X, 143. |
Ontweecht, verl. deelw. van ontwegen, van den rechten weg afbrengen, hier figuurlijk: ontweecht wesen, op een dwaalspoor gebracht worden, in 't verderf gestort worden, 240; Fr. que nous esrommes, X, 277. |
Ontween (slaen), aan stukken (breken), 196. |
Ontweenhacken, aan stukken hakken, 265; Fr. abatre, XI, 5. |
Ontwerren, uit de war helpen, uit eenen moeielijken toestand redden, 163; Fr. destouellier, X, 213. |
Ontwinden (ontwonden), (standaerts, banneren, wimpelen) ontvouwen, ontplooien, 251, 336, 337, 419, 420, 496; Fr. banieres desploiiés, XI, 235; oriflambe fu desvoleppés, XI, 52; tout desvolepet, X, 287. |
Onverbuert, zonder dat eenig goed verbeurd worde, 540; Fr. ichaulx fiefs leur demor[r]ent, XI, 303. |
Onversaecht (onversaechde, onversaicht), adj., stoutmoedig, 292; Fr. vaillans, XI, 112; onbevreesd, kalm: een - gelaet, een gezicht waarop geene vrees te ontwaren is, 268; met enen - moede, met stoutmoedigheid, 120, 177, 433, 527; Fr. de grant volonté, X, 78; ne furent pas esbahi, XI, 292. |
Onversaichen, adv., op stoutmoedige wijze, 174; Fr. asprement, X, 226. |
Onversiens, onverwachts, onvoorziens, 38, 119, 372; Fr. soudainement, IX, 188. |
Onvervairt (onvervairde), onbevreesd, 104; met enen onvervairden moede, met stoutmoedigheid, 381. |
Onverwijnlij(c)k (onverwintlijken), onoverkomelijk, onherstelbaar: in desen
|
| |
| |
-laste, in dezen onoverkomelijken nood, 280, 524; Fr. en tel parti, XI, 17; zie volg. artikel. |
Onverwintlijken, 280, [waar overwinclijken verk. lez. is]; zie onverwijnlijk. |
Onvrede, 1o vijandschap, 2; Fr. li differens, IX, 159; 2o oorlog, 538. |
Onwairde, geringschatting: in onwairde(n) nemen, iets kwalijk opnemen, 224, 458; Fr. prist en grant indignation, X, 261. |
(t)Onwille, hetgeen iemand niet wil: tonwille, tegen iemands goesting, tegen zijn goeddunken, 72, 158; Fr. outre sa volonté, X, 209. |
Onwillich, weerspannig, 9, 299; Fr. rebelles, IX, 163. |
Oom (oem, ooms, ome, omen), 200, 201, 212, 214; schoon ome, lieve oom, 490; Fr. oncles, XI, 231; schone ome, aangetrouwd oom, 500; Fr. son bel oncle. XI, 238; zie oudtome. |
Oetmodelijken (alreoitmodelixste), op ootmoedelijke wijze, 544. |
Op (up), 1; - upten = op den, 2; - op - na, op een afstand van, 49; zie mile. |
Opbraken (opgebroken), 49, 58; zie upbreken. |
(Opbrengen) opbringet, opgebracht, tot stand brengen, oprichten, 3, 13; Fr. soit renouvellés, IX, 167. |
Opdat (updat), opdats, 4, 59, 79, 92, 194; Fr. affinque, IX, 204. |
Opdoen (updoen, doet op, opdede, dede op, opdede(n), updede, updeden, deden up = deden hem open, 237, doet op, imper., opgedaen, upgedaen), 1o opendoen, 39, 41, 44, 45, 79, 94, 237, 246; 2o aanroeren, uiteendoen, uitleggen, voordragen, 6, 8, 20, 22, 38, 54, 66, 72, 126, 165, 210, 213, 298, 299, 373, 429; Fr. entama. IX, 162; remonstrèrent le volonté dou conte, IX, 163, X, 216; remonstrant hardiement, IX, 172; remonstra mout sagement, IX, 201, 214; ouvri la matère, X, 82; il voloient dise, XI, 31; 3o openbaren, mededeelen, 230; Fr. les resquêtes que il ont faites, X, 268; zie openen. |
Opelijken, opentlijk, 147, 203. |
Openbair: int -, heel duidelijk, dat alleman het zien kon; - betichten, openbaar beschuldigen, 71; Fr. encouper, IX, 220. |
Openbaren (openbairde(t), openbarende, geopenbairt, geopenbair), 1o bekend, maken, mededeelen, 66, 143, 241, 489, 532; Fr. s'en sont découvert, X, 148; niet -, van niets gebaren, 114; Fr. n'en fist nul samblant, X, 74; 2o toonen, 193, 420; Fr. remonstrèrent li leur estat, XI, 134; 3o geopenbairt worden, op de hoogte gebracht worden van iets, 487; 4o zich voordoen, zich aanstellen, 243. |
Openen (opende(n), g(h)eopent, opengedaen), 1o opendoen, 88; 2o uiteendoen, uitleggen, 57, 74, 161, 164; Fr. remonstrèrent, IX, 203, X, 211; 3o (de gelederen) opendoen, zich uiteen laten drijven of verstrooien, 108, 113; Fr. point ne nous desroutons, X, 73; zie opdoen. |
Openstaen, 511. |
Opgesette (gelt): het geld opsetten, de waarde van het geld verhoogen, 18; zie opsetten. |
(Opheffen) upheffen (hief op, uphieven, opgeheven), 1o oprichten, optillen, 89, 287, 329; Fr. revelleroit, X, 53; le prissent entre leurs bras, XI, 23; 2o opheffen, omhoog houden, 379; Fr. l'épée à la main, XI, 102; 3o aanstellen, benoemen, 36; 4o opstaan, recht staan, 106, 145; 5o beginnen te spreken, 22, 66, 145; Fr. parla, IX, 174, X, 150; commencha à parler, IX, 216; 6o aansporen, 31; Fr. ont esmeu affaire, IX, 181; 7o oproerig worden, 349. |
Opheve (upheve), inzicht, opzet, 15, 344 [waar up hene verkeerde lezing is]; zie aflaten. |
Opynie (opynien, opynye), 1o meening, denkwijze, zienswijze, 83, 121, 154, 193, 297, 368; Fr. oppinion, IX, 230; 2o gezindheid, 97; Fr. leur opinion; 3o inzicht, 226. |
(Opcomen) opquam, plotseling, onverwacht overkomen (ziekte), 41; Fr. prist une maladie, IX, 190. |
Opcominge(n), opbrengst (der zee), 505; Fr. les avenues de la mer, XI, 242. |
Opmaken (upmaken), 1o afwerken, 301; 2o heropmaken, herstellen (wallen), 78; Fr. remparer, IX, 226. |
| |
| |
(Oprechten) upgerecht, recht zetten, rechthouden, in de hoogte houden, 281, 420; zie glaye. |
Oprijsen (uprees, opresen, resen up, opgeresen), 1o opstaan, 145, 321; Fr. se levèrent, X, 150; 2o ontstaan, beginnen, 1, 2, 37, 142; Fr. commenchièrent, IX, 158; Fr. eslever, IX, 158; est esmeue, IX, 187. |
Oprijsinge, begin van oproer, oproer, 69; Fr. commenchement de ces ahaties, IX, 218; zie toestokinge, opstokinge, tracteringe, opset, toetissinge. |
Opset (opsette, upset, upsette, opsetten), 1o inzicht, voornemen, 2, 6, 7, 12, 14, 23, 32, 38, 83, 84, 89, 207, 261, 270, 271, 276, 371, 527; Fr. qui tiroit à, IX, 42; leur pourpos, IX, 165; vgl. propos uut horen upsette bringen, beletten hun voornemen uit te voeren, in 't nauw brengen, 328; Fr. les missent à l'estroit, XI, 54; 2o opstoking, ingeving (van den duivel), 3; Fr. à ses ataintes, IX, 159; 3o onderneming, ondernemingsgeest, wilskracht, 83, 115, 124, 256, 285, 376, 393, 417, 421, 422; Fr. emprisse, IX, 229, X, 290, XI, 20, 99; gens de fait et d'emprisse, X, 74; 4o krijgstocht, 278; zie tracteringe en insettinge. |
Opsetten (upsette, opgeset, opgesette), 1o op het hoofd zetten, aandoen, 13; 2o inrichten, 8, 69; Fr. eslever, IX, 163; 3o opdringen, 18; quaet opsetten, kwaadstoken, 67; 4o hemselven -, zich inrichten, 192; Fr. remettre en estat d'en, X, 238. |
Opslaen (upslaen, sloech up, sloegen up, upgeslagen, upgeslogen), 1o oprichten: ogen -, opkijken, kijken naar, 294; Fr. jette ses ieux, XI, 28; 2o oprichten, plaatsen: tenten -, tenten spannen, 334, 440; Fr. en ot tendu son pavillon, XI, 58, X, 154; 3o gereedmaken: cameren -, kamers gereedmaken, in orde brengen, 490; Fr. apparillier cambres, XI, 231; 4o opendoen, 494; 5o doen hooren: die trompetten -, de trompet blazen, 50, 52, 371, 414, 415; zie upsteken; Fr. commenchièrent à sonner leurs trompettes, IX, 197, XI, 95; à corner et ȧ recorner, XI, 131. |
Opstaen (upstaen, stont op, opgestaen), 1o opstaan, 63; 2o ontstaan, oprijzen, 76; 3o recht -, rechtstaan, 281. |
Opstokinge, opstoking tot oproer, 20; Fr. incidenses, IX, 173; zie toestokinge, toetissinge, opset. |
Optengenen, op degenenen die, 31; Fr. sus ceulx qui, IX, 181. |
Optes (uptes) = opdes, 3, 432; optie (uptie, optije op die, op de, 8, 74, 84, 206. |
Opvoeden (upvoeden, opgevoet, upgevoedt, upgevoet), 1o opvoeden, 221, 244, 514; 2o aanvuren, opstoken (twist), 5; Fr. nouris, IX, 161. - In het Mnl. Wdb. wordt deze tweede beteekenis niet gegeven. |
Ordinancie (ordinantie, ordynancie, oirdinanchie(n)), 1o orde, goede regeling, goede schikking, 156, 157, 166, 297, 447; tracteringe ende oirdinancien, de goed geschikte, gevolgrijke verhandeling van de (hiernavolgende gebeurtenis), 3; Fr. les tretiés de l'ordenance de cette matères, IX, 159; - om te strijden, van den strijde, - van battailgen, krijgsschikking, goede slagorde, sonder -, in wanorde, 39, 44, 58, 62, 91, 92, 110, 111, 113, 171, 174, 176, 180, 254, 256, 264-266, 268, 279, 296, 303, 308, 310, 413, 414, 419, 420, 429, 528; Fr. mout ordonneement, IX, 192; par ordenance, IX, 189; en bon arroo, IX, 213; à la debandade, X, 55; tout en bataille rengie, X, 56; bien rengiet et bien ordonné en une bataille, X, 71; leur convenant, X, 72; leur ordenance de bataille, X, 221, 223; 2o bevel, 3, 6, 40, 43, 94, 202, 238, 253, 285, 287, 303, 350, 362, 365, 532, 552; Fr. se ordenance, IX, 189; meteroient en se ordenance et obeissance, X, 57; zie tracteringe en opset; 3o (der stede) bestuur der stad, 129; 4o in - van oitmoedichede, met ootmoedige inzichten, met onderwerping, 155; Fr. en ordenance de pourcession, X, 207. - Die verschillende verklaringen zoekt men vergeefs in het Mnl. Wdb. afl. 15-16 Dl. V verschenen den 20en Juli 1905. In dezelfde afl. zijn er nochtans aanhalingen uit Fr., zie ossentonge, o.a. |
Ordineeren (ordineren, ordyneren, ordineerd(se), ordyneerden, ordineerden, geordineert, geordyneert, geoirdyneert), 1o schikken, in orde zetten, inzichten, rangschikken, 39, 40,
|
| |
| |
96, 104, 105, 106, 111, 113, 153, 171, 175, 196, 199, 203, 251, 254, 259-261, 264, 382-384, 392, 413, 419, 421, 445, 478, 491, 500; Fr. s'ordonnoient et rengeoient, IX, 189; s'ordonnèrent, X, 59; se missent en bon convenant, X, 65; estoit estofféement dedans son hostel, X, 243; zie scheren; hem -, zich voorbereiden, 88; bepaaldelijk: een leger in slagorde schikken, 322; Fr. ordonner les batailles, XI, 48; 2o bevelen, gebieden, 49, 88, 90, 95, 98, 99, 103, 117, 171, 410, 429, 451; Fr. ordonné i furent, IX, 197; ordonna, X, 52; 3o aanwijzen, uitsteken, aanstellen (personen), 60; cfr. 61: gecoren waren; Fr. qui esleu i furent, IX, 212; 4o bevel krijgen, 186, 202, 203, 217, 226, 235, 265. |
Ore (oren), het oor, 473; voir den - hoiren, hooren zeggen, 18; Fr. ooient tels parolles à leurs oreilles, IX, 171; zeer wail in den oren vallen, goed in iemands ooren klinken, bevallen, 6, 18; Fr. raisons raisonnables, ce sembloit il au conte, IX, 162; (fig.) oren des barmherticheyts, gevoelens van medelijden, 517. |
Oryflamme (van Frankrijk), krijgsbanier en rijksvaan van Frankrijk, 264, 266, 326, 327; Fr. oriflamble, XI, 5; oliflamble, XI, 6. |
Orsbair, door paarden gedragen draagstoel, 336, 345; Fr. une litière, XI, 60. |
Ossentonge(n), als benaming van eene geneeskrachtige plant, 328. |
Ostaidge (oistayge, hoistaige), gijzeling, 42, 45, 196; Fr. ostages, IX, 192, 194; zie ghyselinge. |
Ouchtent, 526, 527; zie nuchtend. |
Oudeman(nen), ouderling(en), 510. |
Oudemoeder, grootmoeder, 54. |
Ouder (ouders), 443, 456, 541; ouderen, voorouder(s), 130, 305; Fr. vostre prédicesseur, X, 86; nos ancisseurs, XI, 36. |
Oudtome, oom van vader of moeder, 485; zie oom. |
Out (oudts, oudste, ouste), 358, 458, 465; van outs, van over, sedert lange jaren, 4, 87. |
Outaer (outair), 436, 447. |
[Ovedwaelsche, verk. lezing voor overdwaelsche, z.a. 78.] |
Over, voorz., voor, 39. |
Over, bijw., over ende wederover, over en weder, 323. |
Over, voegw., over te -, om te, 53. |
Overalle, bijw., overal, 15, 490. |
(Overbedenken) bedachte - over, overdenken, 356, 458; Fr. glosa bien toutes ces parolles, XI, 84. |
Overbrasschen, 253; het Mnl. Wdb. zegt: ‘De beteekenis is niet duidelijk. - Volgens ons is de bet. zich onverwachts of plotseling voegen bij, overwaaien; het woord zou dan te vergelijken zijn met overvallen en herinneren aan heenbrassen, neersmakken, neervallen; er is hier spraak van de Engelschen, wier hulp Philips van Artevelde ongeduldig afwacht, de beteekenis van: onverwachts van over zee toekomen schijnt ons dus niet twijfelachtig; ten anderen het origineel zegt: ‘venrons Englois à l'Escluse sus une nuit, quand nous ne nos en donrons garde, car il ont vent pour issir hors d'Engletière à volenté.’ Fr. X, 288. |
Overbringen (overbringen, overbrachten, overgebracht), 1o nieuws aanbrengen, mededeelen, 17, 175, 466; Fr. furent recordées, IX, 169; 2o infinitief als subst. gebruikt: mededeeling, verslag, 160, 315; Fr. par le relation, X, 210; par rapport de, XI, 43; 3o overbrengen (den tijd), doorbrengen, 411; zie overbringer. |
Overbringer, aanbrenger, verslaggever, 523 [waar overbringen verkeerde lezing is]; Fr. j'en traiterai devers lui volontiers, XI, 288. |
Overbruggen (overbrugden, overgebrugget), 1o eene brug maken over, 47; Fr. avoient pons de nefs et cloies, IX, 195; 2o (onsselven) over eene brug gaan, (eene rivier) oversteken, 274, 283; Fr. comment leurs gens passoient, XI, 13; de passer au pont, XI, 19. |
Overdadeliken(overdadelijke(n)),bijw. 1o op eene gewelddadige wijze, 28, 83;
|
| |
| |
Fr. outrageusement, IX, 180, 230; zie stoutelijken; 2o op eene misdadige wijze, 18; Fr. outrageus, IX, 171. |
Overdadich (overdadige, overdadichsten), stoutmoedig, vermetel, 7, 39, 43, 65, 315; Fr. des outrageus (homs), IX, 170, 189; li outrageus, 65; les plus outrageus, IX, 215; - van begrip, de stoutste, ondernemendste (mannen), 107; zie begrip. |
Overdaet (overdait, overdaets, overdaden), gewelddaad, misdaad, 28, 72, 73, 75, 196, 204, 208, 211, 535; Fr. fait un outrage, IX, 221, 222; Fr. desrois, X, 240, 250. |
Overdammen, (met rijshout) een dam maken over een water, 432; Fr. pour ruer en es fossés et passer sus, XI, 147. |
Overdencken (overdeyncken, overdachten, dachte - overe, overdenckende, overgedacht), overleggen, 29, 124, 125, 181, 276, 457; zie ymagineren; Fr. à imaginer, X, 229. |
Overdrachte, overeenkomst, besluit, 282, 368; Fr. paroles dites et devisées, XI, 92. |
Overdragen (overdroegen, overgedragen, overdragen), 1o een bericht overbrengen, 231; Fr. avisèrent, X, 270; 2o bevelen, 65, 103, 265, 318, 326, 381, 498; Fr. ensci que ordonné leur fu, IX, 215; la fu ordonné, X, 52, 237; 3o overeenstemmen, overeenkomen, 158, 159, 243, 367; Fr. estoient d'accord de, X, 209; fu consilliet, X, 280; eurent accord de, X, 209; et regardons, XI, 92; 4o besluiten, 158, 262, 386, 461; Fr. estoient il tout fondé, X, 209, pour avoir certain arest, XI, 3; Fr. ouvrèrent autrement, XI, 207. |
Overdwaelsche, gewelddadig, 78; Fr. li fol et outrageus, IX, 225; zie overdadig en overdwaelt. |
Overdwaelshede, (hovairdye ende-), verwaandheid, 190; Fr. il s'enorgueilliront tellement -, leur orgeuil, X, 236. |
Overdwaelt, verwaand, 291; Fr. li pillart....ne faisoient compte de draps entiers....fors que de l'or et de l'argent, XI, 26. |
(Overgaen) overginc, overginck: 1o schrikkelen, 136; 2o enen -, aan iem. (iets overkomen), 13; Fr. qui avenist à, IX, 166. |
Overgemannet, in getal manschappen overtreffende, 107; Fr. estoient trop plus grant buisson, X, 68. |
Overgeven (overgeeft, overgaf, overgegeven), 1o overgeven in iemands macht, afstand doen van, 75, 80, 161, 318, 341, 375; Fr. abandonna as, IX, 227; mettre en ce parti, X, 211; vous nous rendès votre office, XI, 46; fu liegement rendue en la main et gouvrenement de monsigneur Loeïs, XI, 99; il se rendoient purement, XI, 64; 2o wedergeven, 231; Fr. rendre ossi en escange, X, 270; 3o toegeven, 56, 158; Fr. assentir, IX, 202; hem -, toestaan in iets, 58. |
Overgheymagineert, overwogen, 466; zie ymagineren. |
Overg(h)ifte, 1o inlevering of overhandiging van een geschreven stuk, 539; 2o - doen, zich overgeven, zich onderwerpen, 158, 539; Fr. il venront à obéissance de, XI, 302. |
(Overgliden) gleden - over, overvaren (in bootjes), 273; zie overliden. |
Overgroit, 250, 305. |
Overhalen (overgehaelt), over het water halen, 272, 274. |
Overhang, voorrang, oppergezag: die - hebben van der stede, het gezag, het bestuur van de stad bekomen, 525; Fr. serons tout seigneur de la ville, XI, 290; die overhant behouden, de meerderheid behalen, de bovenhand krijgen, 298; Fr. furent li signeur maistre, XI, 31. |
Overhelpen (onsselven -), zichzelven, over 't water brengen, overvaren, 269; Fr. passerons oultre, XI, 81. |
Overhere, opperleenheer, (de koning v. Frankrijk), 240, 282, 536, 541, 544, 545; Fr. signeur souverain, X, 271; vgl. overste heer. |
Overhoirich, ongehoorzaam, weerspannig, 46, 193, 195, 248; Fr. ne désobéi nuls, IX, 195; rebelles à, X, 238. |
(Overcauwen) overgekauwet: onderzoeken, over iets nadenken, overleggen, 141, 243; Fr. examinées, X, 279. |
Overcomen (overcoomt, overquamen, quam-over, quamen-over, overgecomen), 1o oversteken, 263, 269, 274;
|
| |
| |
2o overvallen, 83; Fr. trouvoient, IX, 229; 3o het met iemand eens worden, overeenkomen, 22, 112; 4o tot eene andere partij overgaan, 361, 503; Fr.s'apointeroient, X, 72; 5o vermeld worden, toekomen (bericht of gerucht), 371; zie overliden. |
Overcoomste (overcoimste), het oversteken eens waters, 268, 273, 284, 395. |
Overcrijgen, bewerken dat eene stad zich overgeeft (in der minne, door onderhandelingen), 429; Fr. rendre, XI, 145. |
Overladen, te zwaar geladen, 274. |
Overleggen (lcechde-over, overgeleyt), beramen, 4, 75, 210; Fr. sontilla, visa et imagina, IX, 161; alle saken overgeleyt ende bedacht, alles wel overlegd, 92; Fr. tout consideret, X, 55. |
(Overlesen) overgelesen, doorlezen, 243. |
(Overleven) overgeleeft, 362. |
(Overleveren) overgelevert, 420. |
Overliden (overlijden, leedt-over, overleden), 1o over een water gaan, oversteken, 260, 261, 272, 274, 277, 290; Fr. passerons la rivière, XI, 2; 2o over eene brug rijden, voeren, 257; Fr. passoient, X, 291; 3o laten voorbijgaan: dien dach -, dien dach gansch beleven, 321; Fr. point dou jour n'isteroient, XI, 48; zie overgliden. |
(Overliggen) overlagen, aan den anderen kant van de rivier liggen, 254. |
Overloop, overval, aanval, 106; zie drosse. |
Overlopen (overgelopen), 1o overvallen, 150, 181; Fr. vient sus nous, X, 229; Fr. eussent efforcier, X, 202; 2o aanvallen: enen met woïrden -, iemand grootelijks berispen, 456; Fr. en fu durement blasmé, XI, 182; met quaden woirden -, met grammoedigheid berispen, 313; Fr. les avoit moult blastengiet, XI, 42. |
Overluyt (overluydt), bijw., met zeer luide stem, 25, 26, 37, 38, 107; Fr. dist tout hault, IX, 178, 187. |
Overmachtig, buitengewoon groot, 514; Fr. un voiage poissant, XI, 282. |
Overmatelijk(en), adj., 1o overvloedig, 464; 2o buitengewoon in waarde en hoeveelheid; Fr. si grandes et si grosses que mervelles est à considérer, XI, 191. |
Overmatelijken, bijw., zeer erg (gekwetst), 137; Fr. durement, X, 144. |
(Overmerken) overmerct, overwegen, 324; Fr. or, regardés, XI, 51. |
Overmitds, vz., om, ter oorzake van, voor, 471. |
Overmits dat, voegw., dewijl, daar, 392; Fr. car, XI, 112. |
Overmoedelijken, op eene buitengewone, stoutmoedige wijze, 81; Fr. outrageusement, IX, 228. |
Overmoedich (overmoedighe), hoogmoedig, verwaand, 56, 193; Fr. orgilleus, IX, 202; zie presomptuose. |
Overmoedicheyt, verwatenheid, 105; Fr. par grandeur, X, 66. |
Overmoedichlijken, met verwaandheid, 391. |
Overscepen (oversceepte(n), overgesceept), met een schip overvaren, 275, 278, 280, 292. |
Overscriven (overscreef, overscreven), schrijven, schriftelijk mededeelen, 208, 232, 239, 306, 405; Fr. escripsi, X, 250; leur vint ces nouvelles, XI, 37. |
(Oversenden), overzandt, overgesent, 1o zenden, 244; 2o over zee zenden, 347, 395. |
Oversetten, van de hand wijzen, verwerpen, weigeren, 339; Fr. refuser, XI, 62; zie wechwijsen. |
Oversien (ic overzye, overzagen, sagen over, overgesien), 1o in oogenschouw nemen, bespieden, 113, 175, 269; zie overslaen; 2o bezien, overzien, 98, 166, 530; Fr. regardèrent, XI, 8; pour avoir leur convenant, X, 224; veïrent, XI, 293; alle saken overgesien, alles onderzocht zijnde, overlegd, 69. |
Overslaen (oversloegen, overgeslagen), 1o overzien, onderzoeken, in oogenschouw nemen, bespieden, 92, 113, 171, 174, 264, 323; Fr. veoir, IX, 73, aler aviser, X, 221, 224; descouvrir les ennemis, XI, 5; 2o tot iets overgaan, met eene raadgeving instemmen, toestaan, 39; Fr. cils consaulx fust tenus, IX, 188; 3o iets laten loopen: een belegge - overslaen, van een beleg afzien, 349. |
| |
| |
(Overslubberen) slubberden over, door eene met modder gevulde stadsgracht trekken, over dusdanige stadsgracht slobberen, 494; Fr. passèrent le bourbe, XI, 234. |
Overste, hoogste, opperste, aanzienlijkste: - deken (van een gilde), 5, 8; Fr. doiiens, IX, 161, 164; tous souverains deiaulx, IX, 163, 164; - een kapitein, een opperhoofd: die -: de aanzienlijkste personen, die het gezag hebben, als burgemeester en wethouders, 71, 79, 80, 87, 90, 92, 130, 158, 189, 271; Fr. li plus grans mestre et cappitains, IX, 220; maistres de Liège, X, 205; li plus grant et li plus haut de son conseil, X, 252; maistres, X, 205; chil de Bruges, IX, 51; overste cappiteine, opperheer, 102, 127, 131, 132, 150, 151, 186, 195, 202, 203, 271, 278, 295, 354, 367, 371, 408, 410, 457, 511, 515, 528, 534, 551; Fr. leurs souverains cappitains, X, 85; souverain cappitaine, X, 64; des plus grant capitaines des routiers, X, 233; alre overste, opperheer, 195; Fr. especial Phelippes, X, 240; zie capitein, gouverneur, ruwaert, regiere; - overste here, opperheer, 236, 238, 240, 247, 324, 326, 327, 333; Fr. souverain signeur (de koning van Frankrijk), X, 274; zie hoofdhere, here; - overste van den rade, in hoiren raedt, opperaadsheer, voorzitter van den raad, 39, 212; Fr. li plus haut de son conseil, X, 252; overste behoeder van Vlaenderen, de ruwaart van Vlaanderen, 354; Fr. regars de Flandres, XI, 73; zie ruwairten toesienre; - overste ende regiere, overste regiere ende cappiteine, opperheer en opperbevelhebber, 457, 526; Fr. le souverain cappitaine, XI, 291; gouvreneur, XI, 182. |
(Overtellen) overtelde, optellen: den hoip -, tellen hoeveel manschappen er zijn, 92; Fr. comptés leurs gens, X, 56. |
Overtollichede, buitensporigheid, 48, 174; Fr. leur outrage, IX, 196. |
Overtreden, (eene overeenkomst) vertreden, schenden, 252, 266. |
Overtrecken (over zee), 374. |
Overvallen (overgevallen), 1o onverwachts aanvallen en overrompelen, 1, 21, 26, 45, 135, 150, 194; Fr. à courre, IX, 178; furent assilliet, IX, 158; seront rués jus, IX, 173; fu conquise, X, 142; eussen esté dssconfit, X, 202; 2o als subst. gebruikt: overval, aanslag, 520; Fr. pour le doutance de lui, XI, 286. |
Overvaren (voer ic over, voeren over, overgevaren), overvaren (over rivier, over zee), 273, 274, 277, 348. |
Overvlieger(s), belhamel, 65. |
Overvele, so -, in zoo buitengewoon groot getal, 282. |
Overvloedig, buitengewoon prachtig en weelderig, 479; Fr. de grant abondance, XI, 223. |
Overvloedichede, overvloed (van levensbehoeften), 314; Fr. avoient vins et viandes assés, XI, 43. |
Overvroom, bijzonder dapper, onversaagd (ridder), 514; Fr. chevaliers plains de hautes emprises, XI, 282; zie vroom. |
Overwaenthede, overmoed, 22; Fr. presomption, X, 259. |
(Overwegen) overgewegen, 349, 405; bijw. uitdr. alle zaken wael -, alles goed overwogen zijnde, 349; Fr. tout considéré, IX, 69. |
Overwesen (overwaren), oversteken (over 't water), 273, 291; Fr. pour passer, XI, 11; furent oultre, XI, 25. |
Ow, tusschenwerpsel, hola! 184; vgl. 3e Boek, fol. 35: wat, ouw, is die blasere? Kv. femmes, haro! qu'est cela? qui a sonné ce cornet? |
|
|