| |
N
Na, voorz., 1o achter, 552; 2o naar, 91, 112; 3o bij, 49, 78; zie mile. |
Na, bijw., 1o nadien, 404; 2o so na, zoo dicht, 423. |
Naban, legermacht bestaande uit de achterleenmannen, achterban, 293; Fr. Parière ban, XI, 27; zie ban. |
Nabijgelegen, dichtbij gelegerd liggen, 49; Fr. gissent mout priès, IX, 197. |
Nacht: bij nacht, 's nachts, 118; hoet bij der nacht wesen mochte, hoe laat in den nacht het wel kan zijn, 312; Fr. quelle heure il estoit, XI, 41; duyster nacht sijn, volle macht zijn, 179; Fr. toute noire nuit, X, 228; nacht ende dach, dag en nacht, 148. |
Nachttabbaert, nachtrok, 312; Fr. une gonne, XI, 41. |
Nachtwairde, nachtwake, nachtwacht, 427, 476; Fr. li quis de la nuit, XI, 219, 476, 494; zie dachwairde. |
Nacie(n), 1o het volk, de inwoners eener stad, 222; Fr. nation, X, 260; 2o volkeren, 307; 3o land, 359, 435, 512, 516, 548; zie lant. |
Nadat, 1o navolgens, 20, 205, 464; Fr. si comme, IX, 172; 2o volgens dat, 272; 3o recht -: juist nadat, 431; Fr. après che que, XI, 147. |
Nade, nabij, dichtbij: so nade, zoo dichtbij, 33, 99, 260, 379; harde nade, zeer dichtbij, 310; Fr. priès, X, 61; zie mate. |
Nadebijcomen, er bij komen, naderen, 91; Fr. aproceront, X, 55. |
(Nadeleggen) nadeleegt, nabijliggen, 262. |
Nadien, 1o aangezien, 91, 169, 269; Fr. puisque, X, 55, 218; 2o opdat, 409. |
Nadragen, achter zich dragen, iemand iets achter zich doen dragen, 552. |
Naeste(n) (naesten), 1o eerstvolgend: te naesten toecomende zomer, ten aanstaanden Zomer, 518; binnen den naisten toecomenden, in de navolgende (jaren), 1; Fr. cens ans à venir, IX, 158; 2o laatste: in dese naeste XV dagen, in de laatste veertien dagen, 319; Fr. depuis quinze jours, XI, 46. |
Naestcomende, naasttoecomende, eerstkomende, aanstaande, 341, 354, 464; zie naist. |
Nagebueren (nagebuer(en), nagebuier(en), nagebuyeren), 1o gebuur, 33, 97; Fr. uns voisins, IX, 184; 2o naburige volk(eren) of landen, 2, 58, 238; Fr. pais voisins, IX, 204. |
Nagelvast, 540; zie lootvast. |
Nageruymde(n), vluchteling, 511; Fr. des fuyans, XI, 245. |
Nageseyt, verl. deelw. van naseggen, z.a. 142. |
Nageseten (nagesetten), nabijgelegen, 516; verdegeseten ende - princen, prinsen uit verafgelegen en nabijgelegen landen, 403; zie verde geseten; Fr. li lointain....li païs prochain, XI, 284. |
Naict (naickt), 422, 427, 428. |
| |
| |
Naicten, imperf. van naken, naderen, 37; Fr. il apiocièrent, IX, 187. |
Nairder, dichter, 364. |
Nairnste, ernstig: dattet enen - is, dat hij het ernstig meent, dat het er op aankomt, 24; Fr. que c'estoit acertes, IX, 179. |
Nairnstelicken (nairstelijken, nairnstelijken, 1o met ernst, op ernstige wijze, 172, 441; 2o met vlijt, gedurig, 9; Fr. soigneussement, IX, 163. |
Nairstige (nairnstig, nairnsteger), 1o naarstig: - sijn, aanhoudend, ijverig met iets bezig zijn; 2o innig, vurig (verzoek of gebed, 164, 517; ter nairstiger bede ende vervollige, op het innig en dringend verzoek, 164; Fr. à la prière et traitié de, X, 215; 3o oplettend, waakzaam: - hoede houden, zeer oplettend wacht houden, 49, 50. |
Nairstichede(n) (nairstigheit), volhardende ijver, bemoeiing, 128, 161; Fr. par sen grant sens et l'eur de li (- ende wijsheit), X, 84; Fr. bonne diligence, X, 211, met nairsticheden, in ernst, 21; Fr. bien acertes, IX, 173. |
Naist(en), adj., 1; zie naeste. |
Naiste, bijw., 1o het dichtsbij, 475; Fr. qui leur estoient prochain, XI, 218; 2o het naast, het beste, 172. |
Najagen (jaeghden - na), vervolgen, op de hielen volgen, 92, 331, 333; Fr. les cachans, XI, 57; les encauchioient, XI, 56. |
(Naken) naicten, naderen, 37. |
Nacomelinge(n), 541. |
Name, 124: in den - goids sij, in godsnaam, met Gods hulp, 491; Fr. Dieux i ait part, XI, 232; zie God. |
(Namen) naemt: noemen, 360; Fr. et appeloient chiens, XI, 86. |
Naseggen (nageseyt), 1o vermelden, 1, 159; 2o herhalen, 13; Fr. recordées, IX, 166; oververtellen, in 't spreekwoord: ‘kan yemant wat doen, twert wael nageseyt’, 142; Fr. s'il est qui fait, il est qui dist, X, 147. |
Natuere(n): ingeboren aanleg: van natueren, van aard, 358; Fr. par nature trop envieux, XI, 85. |
Natuerlijk: rechte - here, eigenlijke, wetlige en van oorsprong ware heer en meester, vorst of vorstin, 197, 519, 530; Fr. leurs sires naturels, X, 241; leur naturel signeur, XI, 285; mon naturel et droiturier signeur, XI, 294; natuerlijke ende geboren erfgename, wettige en aangeboren erfgenaam, 536; Fr. leur dame naturel et hiretière, XI, 299; zie rechte. |
Natuerliken (natuerlijken), bijw., uit aangeboren aard, 5, 126; Fr. par nature, IX, 161, X, 83. |
Nau, nauwe, 1o nauwlettend: so - houden, zoo nauwkeurig, scherp bewaken, 471; 2o nauwelijks, met moeite, 15, 68, 83; Fr. à painnes, IX, 218; à grant painne, IX, 229; nauwe sijn te, moeite hebben om, 167; Fr. estre astraint de, X, 217. |
(Nauwen): alst al nauwet, alles wel ingezien, ten nauwsten gesproken, 342. |
Navervolligen, dicht op de hielen vervolgen, 406. |
Navolligen (navolligende), navolgen, volgen, 58, 186, 315; Fr. confermer, IX, 204. |
Nederbringen, medebrengen uit hooger gelegen landen (uit Beieren), 284; Fr. de l'amener, XI, 227. |
(Nederdalen) nederdaelde, nederdalende: 1o (van verre landen) komen, 395; 2o (de zwaarden) naat beneden laten zakken, 286; Fr. abaissier les glaves, XI, 21; 3o afstammen van, 541; 4o hem - tot, zich met ootmoedigheid voegen naar, iemands verzoek inwilligen, 523; Fr. s'enclina, XI, 288. |
Nedergeslagen, gebogen, onder 't verdriet gebukt: met enen - hoofde, met bedroefd gelaat, 163; zie neder slaen. |
Nederhof, afhankelijkheden en erf van een kasteel, 410; Fr. la base court, XI, 427. |
Nedercomen (nederquamen,nedercomende), 1o naar beneden komen, dalen, 70, 28l, 484; 2o die trappe -, van de trap kamen, 258; Fr. descendi de -, X, 293. |
Nederlage, 124, 186, 474. |
| |
| |
Nederleggen (nederleechde, nedergeleyt), 1o op den grond leggen, 431; 2o (fig.) tenonderhelpen, breken, 250, 259; Fr. abaterons, X, 286. |
(Nederregenen) nedergeregent, als regen uit den hemel vallen, 200. |
Nedersitten, op den grond zitten, 12. |
Nederslaen (sloegen-neder, nedergeslagen), 1o naar beneden richten: hoir oogen -, naar beneden kijken, 278; Fr. jettèrent leurs yeux aval, XI, 15; 2o hem -, zijne legerplaats nemen, zich legeren, 269; Fr. nos logons chi, XI, 9; 3o zich op de aarde neerstrekken, 273, 423, 425. |
(Nederstorten), nederstorte, nederstourten, 403, 477. |
(Nederwairtdalen) nederwairtdaelden, 113; Fr. avaler un tierne, X, 73. |
Nederwerpen (nedergeworpen), 1o afbreken, 78; 2o vernielen, 80; Fr. abatons tout, IX, 227. |
Neen (neent: neen ic, neen, 143; Fr. nenil, X, 148; neen(t), 76; neent niet, 345. |
Neendij, neen gij, 74, 553; Fr. mais nenil, IX, 222. |
Negen, telwoord: sij -, met negenen, 274; Fr. eux neuf, XI, 12. |
Negen, imp. van nygen, z.a., 534. |
(Nemen) nemt, nem(t), neempt, nam, nam(t), genomen, 8, 109, 131, 191, 224, 342, 540, 547; zie eynde; wech, wairomme. |
Nemer(s), hij die iets ontvangt als deel of gift, 540. |
Neminge (nemynge), 1o het aannemen van eene gift of een deel, 540; Fr. ocquison de ses biens meubles, XI, 302; 2o het rooven, 33; 3o inneming, 503; Fr. la prise, X, 240. |
Net (onder tnet crijgen), 79; Fr. attrapper, IX, 226. |
Neutrael, onzijdig, 123 [waar nentrael drukfout is]: - staen, zich onpartijdig houden, 123; hem - houden, schijnbaar onpartijdig blijven, 78; Fr. se faisoit neutres, IX, 226. |
Neve (neven), neef of nicht of kozijn, 47, 48, 70, 465; Fr. cousin, IX, 195, cousins et cousines, XI, 191. |
Ni, 2, 60; zie nie. |
Nichte, 482; Fr. [niepce], XI, 225. |
Nyde (nijt; nijd, nijde), afgunst, 4, 5, 76; Fr. envie, IX, 160. |
Nydich (nydyg, nydygen), nijdig, afgunstig, 358, 359; Fr. trop envieue, XI, 85; zie hatyg. |
Nie (nye, ni), bijw., 1o eens, onlangs, 60, 70; Fr. oncques, IX, 219; 2o nooit, 3, 15, 175; nie man, nooit iemand, 178; Fr. ne oncques, X, 226; nie volk, niemand, 91; Fr. ne oncques, XI, 168; nye niet, nooit iets, 134; niet sint, nooit sedert dien, 68; Fr. onques depuis, IX, 218. |
Nie (nye, nyeu, niewe, nieuwe, nyewe, nyeus, niews, nyeuws, nyews), 1o nieuw, jong, ander, 16, 20, 105, 229; niewe mairen, andere tijdingen, nieuws, 16; Fr. nouvelles, IX, 169; zie nyewemare; 2o eerst: eerste vruchten, 204; 3o op een nye, opnieuw, 42; van nyens, weder van nyeus, opnieuw, nogmaals, 67, 86, 287, 339, 354, 355,; Fr. de nouviel, IX, 217. |
Niemant (nyemant, niemants, nyemandt, nyement, nymant), 2, 9, 148, 400, 422, 435, 437. |
Niet, de gewone ontkenning, op alle blz.; niet weder, nooit meer, 1; niet dat, niettegenstaande dat, 240; Fr. nient moins que, X, 277; niet dan, het zal genoeg zijn dat, 14; Fr. mais que je, IX, 168. |
Niet (niete, nyete, niette), niets, 1, 5, 82, 144; Fr. riens, IX, 161; nye niet, nooit iets, 134; yet of nyet, niets, volstrekt niets, 293; te niette leggen, afschaffen, 22; te niete doen, te niete maken, 7; vernielen, in 't verderf storten, ruineeren (stoffelijk of zedelijk); Fr. il sera tous rués sus, IX, 163. |
Nietmaken, te niet doen, uitdelgen, 212; Fr. destruie, X, 252; zie niet. |
Niettemin (niettemijn, nyettemin, nyettemijn), 59, 263, 303, 478; Fr. mais, XI, 3. |
Nyeu, nyeus, nieuwe, 16, 67, 86; zie nie (nieuw). |
Nyewelanx, onlangs, 101; Fr. nouvellement, X, 63. |
| |
| |
Niewichede(n) (nyewicheden), 1o iets nieuws, nieuw ingebrachte maatregel, 8; Fr. cose - trop nouvelle, IX, 163; 2o voorval, gebeurtenissen, zonderlinge en onverwachte zaken, 19, 75, 247; Fr. telles incidenses, IX, 170; avenues, IX, 171; - ende wille bedriven, allerlei misdrijven plegen, 194; Fr. fissent moult nouvelletés, X, 239; avenues, IX, 171; ene - van sculde, eene nieuwe schuld, eene nieuwe last, 18; Fr. une nouvelle debte, IX, 171; zie toestokinge en voirtsettinge. |
Nyewemaren, nieuws, 127; Fr. nouvelles, X, 84. |
Niewers (nyewers), 1o nergens, 90, 111, 137, 176; - anders, nergens, 90; 2o nyewers of, door niets anders dan; 3o nyewers af, van niets, 6; Fr. riens, IX, 161. |
Niews, 67; zie nie. |
Nygen (negen), buigen, eene buiging maken: enen -, iemand toeknikken als blijk van genegenheid, waardeering of eerbied, 61, 529, 534, 554; Fr. s'inclinèrent tout bas, IX, 212; le soloient encliner, XI, 293; ils se enclinèrent, XI, 297. |
Nijdichede(n), haat en nijd, 1; Fr. hainnes, IX, 158; Fr. avoecques tout ce, IX, 160. |
Nimmermeer (nymmeermeer), nooit, 11, 550 en Var.; Fr. oncques ne, IX, 165. |
Nypende, bijtend en tergend, 243; Fr. poindanment, X, 280. |
Nijt, 4; zie nide. |
Noble (engelse -), benaming van eene gouden munt, 363: VIIICM engelse noblen van V engelsen tstuk = Fr. vint et cinc mille frans, XI, 88; zie engelse. |
Noch, nog, 2; Fr. encore, IX, 159; noch hier en boven, en bovendien nog, 4: ende noch, en daarbij, 369; Fr. de rechief, XI, 93; noch ter tijt, nu, 239, 300. |
Nochtans, 76, 97. |
Node, subst.; zie noot, 68, 88. |
Node, bijw., met tegenzin, 2, 8. |
[Noël! Noël! (fransche uitroeping van vreugde), 489; Fr. noces! XI, 230, dat beteykent in onser duytscher tale: Blijscap! blijscap!, 489]. |
Noemen (nomen, genoemt, genoomt), 1o noemen, 200; 2o genaamd zijn, 3, 11; 3o hem -, zich noemen, 264, 519. |
Noene (noenen), middag: upten rechten -, juist te middag, 135; an der noene, bij den middag of na het middagmaal, 51, 434; Fr. apriès nonne, IX, 199; après disner, XI, 149; voir den noenen, vóór middag, 377; Fr. après messe, XI, 100; totter hogen noenen toe, tot middag, 51; Fr. jusques à haute nonne, IX, 198; omtrent IX uyeren voir den noenen, 414; Fr. environ heure de tierche, XI, 130; zie dagereyt. |
Noirman(s), Normandier, 349; Fr. li Normant, XI, 69. |
Noit, zie noot. |
Noitswegen: van -, om des noodswille, 29; zie noot. |
Nomen, 200, 264; zie noemen. |
Noot (noodt, noit, noidt, node, noots, noidts), subst., 1o noodzakelijkheid: hem noot wesen, van - wesen, noodig zijn, 3, 13, 68, 69, 88, 113, 250; Fr. on avoit bien mestier, IX, 218; besongneroit, X, 52; les convenoit, X, 72; 2o verlegenheid, nood, gevaar, 55, 97, 403; Fr. en grant péril, IX, 201; van noots wegen, uit nood, uit noodzakelijkheid, 29, 418; van rechter - wegen, waarlijk uit noodzakelijkheid, 281; Fr. par nécessité, IX, 17; zie noitswegen; sonder noot, nutteloos, 178; niet te node hebben, geen noot hebben, niets te vreezen hebben, 346; Fr. nous n'eussions eu garde, IX, 56; noot werden, noodig zijn, 43: ofs hem noot werde, in geval dat het noodig ware, 43; Fr. se mestier faissoit, IX, 192; ter noot, in tijd van nood, desnoods, 13, 70, 347; Fr. au besoing, IX, 219; - ternauwernood, 98; vele noits an enen doen, iem. in verlegenheid brengen, het iem. druk maken, pluk geven, 50; Fr. donnoient mout affaire as Flamens, X, 198; 3o ellende, 166: van node sterven, sterven van gebrek en ellende, 169; Fr. morons à dangier, X, 218. |
Noothongher, geweldige honger, 150. |
Nootlijken, op zeer noodzakelijke wijze, zeer dringend, 155. |
| |
| |
Nootvreent, vriend in tijd van nood, behulpzame vriend, 403. |
Notabel (notable, notaebelsten, notablere, notabelsten), aanzienlijk: notabel man, voornaam persoon, 44, 60, 61, 69, 94-96, 114, 123, 140, 141, 142, 145, 159, 194, 224, 297, 343, 503, 540; notabelre heren, 343; v. den notabelsten van der stede, die notabelste, alre notabelsten mannen, notabelsten burgeren; Fr. hommes notables, IX, 212; li notable, IX, 192, 218, enz.; tous tenavlles de la conté du Hainnau, XI, 65. |
Notabeliken (notabelijken), zorgvuldig, 368, 522. |
Novembrij, 259, 332. |
Nu: nu, nu - geringe, nu, rap, rap, eiwel, haastig, 175; Fr. or, tost, X, 224; nu wael henen, nu - vooruit, 485; Fr. or, XI, 228; voir - nu, eerst - dan, 409. |
Nuchtent (morgen -), 176, 283; zie ouchtent. |
Nut(ter), compar. nuttiger, 128. |
|
|