| |
M
Mach, (ic -, hij -), 114, 225, 284, tegenw. tijd van mogen, z.a. |
Macht (machte, machten), 1o macht, kracht: met machte, met geweld, 12; Fr. par poissauce, IX, 165; in sijnre - sijn, hem mogelijk zijn, 309; 2o bevoegdheid, 70; 3obemachtiging, 17; Fr. j'ai poissance de, IX, 169; 4o legermacht, 88, 89, 95, 96, 98, 99, 101, 104, 115, 144, 156, 231, 239, 245, 248, 250, 252, 280, 292; Fr. efrorciemment, moult estofféement, X, 58, 59; à grant poissance, X, 59; par force, X, 62; leur poissance, X, 53; poissamment, X, 53, 58; zie hoop en volk; 5o zedelijke macht, er alle sine machte te doen, al doen wat mogelijk is om iets te doen slagen, 6; Fr. j'en ferai mon plain pouvoir, IX, 162. |
Machte, imperf. van maken, 371. |
Machteloos, krachteloos, flauw, 329. |
Machtich (machtijger, machtichste), 94, 121, 230, 248; so - ende starcke, met zooveel legermacht, 94; Fr. si efforciement, X, 57; als hij machtichste mochte, hoe hij best kon, 248; Fr. au mieux que il peuist, X, 285. |
Machtichlick, met zooveel legermachlen, 230; Fr. poisamment, X, 269. |
Maech (maich, maegh, magen, maghen, bloedverwant, 5, 64, 69, 70, 76, 80, 146, 166, 215, 342, 368, 443, 517; Fr. de leurs linages, IX, 161, 219; leur cousin, IX, 220, 223, XI, 65; enlinagies, X, 151; vrienden ende magen, 80; Fr. leurs amis, IX, 227. |
Maecten = maakte hem, 4; zie maken. |
Maechscappe (maeghscappe), bloedver wantschap, 143, 500; Fr. linage, X, 148, XI, 238. |
| |
| |
Maeght (maeghde), zie maget, 350, 487. |
Maeghtale(n), maagschap, geslacht, 371, 519; van groten -, van een aanzienlijk geslacht, 371; Fr. de grani linage, XI, 94; zie middelgemaete. |
Mael (male(n)): tot enen mael, in éen keer, in eens te zamen, 373; in eenmaal, 462; alte malen, allemaal, 511; sint die male, sedert dien, 344; Fr. quant, XI, 66. |
Maelge(n), paniserring, 287; zie panssier. |
Maellijt (maeltijde(n), mailtijt, mailtijden), feestmaal of maaltijd, noen- of avondmaal, 10, 15, 57, 200, 309, 317, 451; over -, terwijl men eet, 243; Fr. donna à disner, IX, 203; entrues que il disnoit, X, 279; à souper, XI, 39, 45; zie bancket en sceincken. |
Maent (maend, maendt), 71, 391, 423, 508; wail een -, 71, gedurende eene maand; III maend lang, 397; Fr. trois mois tous plainss, XI, 116. |
Maere, zie mare, 434. |
Magesteyte: conincklijke - van vranckrijke, 243; 3e Boek, fol. 22: mageysteyte. |
Maget(maghet, maeght, maeghde(n)), jonge vrouw, meisje, dochter, 350, 482, 487, 497, 498; Fr. filles, XI, 70, jonedame, XI, 229. |
Maich, 76; zie maech. |
Maict, imperf, van maken, 110, z.a. |
Maire(n), 16; zie mare. |
Maircte, zie marcte, 257. |
Mairscalc (mairscalk), 56, 71; zie marscalc. |
Mairsche (mairssche), zie marasche en mersche, 281. |
Mairserye(n), koopwaren in 't algemeen, en bepaaldelijk kruidenierswaren en stoffen, kramerijen, 204; Fr. merceries, IX, 247. |
Mairte, de maand Maart, 77, 102, 156; Fr. le marc, X, 62; march, X, 207. |
Mairtse(n) (mercsen), landstreek, 249, 349; Fr. de France et des tenances, X, 284, 285; leurs pais, XI, 69; (grave van der Mairtse, 352; Fr. conte de la |
Marche, XI, 72); zie de Lijst der persoonsnamen. |
Makelair(s), 186; Fr. colletiers, X, 233. |
Maken (maecten = maakte hem, maicte, machte, macte, maict, imperat., gemaect), 1o maken, 4, 12, 17, 110, 371, 502; 2o et maken, het klaar maken, het klaar spelen, doen, 121; 3o benoemen: enen iets -, benoemen tot, 4; ridder -, lidder slaan, 502; 4o goed maken, herstellen, 265; Fr. pour apparillier les chemins, XI, 5. |
Maladrie(Maladrijen), leprozenhuis, in: Maladrienporte, 445, 446; Fr. la Porte des Malades, XI, 138; la Porte Saint-Ladre, XI, 159. |
Male(n), koffer, 435; zie pack. |
Male (malen), maal; zie mael, 344, 462, 511. |
Maleveseye (maleviseyen), soort van zoeten wijn, 204, 494; Fr. vins de malevesies, XI, 233; malevaisees, X, 247. (Vgl. fol. 75; droncken van der alrebesten: was hem die maleveseye niet goed genoech, sy lieten hem clareyt, garnaetsoele ende goeden ypocras bryngen.) |
Malcander, malcander(en), 1, 7; Fr. l'un[e] sur l'autre, IX, 158; bij -, te zamen, bijeen, 174. |
Man (mannes, mannen, manne), 1o mensch, persoon, 20; Fr. li lages hommes, IX, 172; noch man noch wijff, geen mensch, niemand, 362; Fr. nuls, XI, 88; elc man, iedereen, 371; Fr. tout, XI, 95; nie man, nooit iemand, 178; Fr. ne oncques, X, 226; och, heilige man, (in eene aanroeping), heilig mensch, heilige, 279; 2o man, vent, kerel en bepaaldelijk krijgsman, soldaat, 113, 161, 187, 188, 214, 224, 253, 265, 366, 270, 272, 275, 277, 280; goede, edele mannen, 47, 58, 134, 265, 283, 295; Fr. escuiers, IX, 195; chevaliers et escuiers, X, 141; zie knecht, IX, 204; fijne, herde -, zeer knappe, kloeke, stoutmoedige kerels, 110; Fr. compaignons moult aidables, X, 62; goede, versche, cloecke ende harde gewapende - (van oirloge), jonge, kloeke en dappere krijgslieden, wapen- |
| |
| |
knechten, 107, 188, 202; Fr. boines gens d'armes, X, 245; vrome manne, dappere mannen, 106, 202; edele vrome ende starcke vermairde mannen ter wapene, stoutmoedige en dappere soldaten, 267; Fr. vaillant homme, XI, 7; gewapent vechtender manne, toegeruste krijgslieden, 472; Fr. gens d'armes combatans, XI, 200, 201; boines gens d'armes, X, 245; man te voete, voetknecht (tegenover ruiters), 290; Fr. hommes de piet, XI, 25; XXM man wapene, die maken LXM hoifden, gewapent waelheen, 293; Fr. vint mille hommes d'armes: che sont soissante mille testes armées, XI, 27; mannes herie in hen hebben, veel mannelijke kracht hebben, stout, onverschrokken zijn, 310; 3o echtgenoot, 166; Fr. maris, X, 216; te manne bringen, huwen, 482; 4o fig.: voir den man spreken, voor den dag komen, te berde komen, 434; wes een goet man, dat het u welvare, 182. |
Mandemente(n) (mandamente), bevelschrift, 88, 96, 133, 134, 157, 180, 203, 248, 396-399, 497, 500, 501; Fr. un mandement, X, 52, 59. |
Manen, ontbieden, oproepen, 40; Fr. mander, IX, 189. |
Manendach, (des) manendag(h)es, 188, 192, 292, 432, 434; des mannendages,433. |
Mangelen (mangelden), handgemeen worden, strijden, 107, 268, 289, 406; Fr. escarmuchier, XI, 8; se combatoient, XI, 24. |
Mangelinge, handtastelijkheid, aanval, strijd, 99, 473: - ende scermutsinge; Fr. escarmuche, X, 61; rencontre, XI, 201. |
Manheit (manheyt), mannelijke moed, manhaftigheid, heldendaad, 286; - ter wapene, dapperheid, heldendaad, 109, 137; Fr. grant fuisson d'apertisses d'armes, X. 69; par force d'armes, X, 144; zie feit en mannenvoer. |
Maniere (manyere, manieren), wijze van zijn of van doen: die manieren houden, eeue zekere houding aannemen, van zin zijn iets te doen, 38; in maniere van, als, evenals, alsof, 117, 196; Fr. par maniere de, X, 75; en cause de, X, 241; in alder manieren, in alle opzichten, 67; Fr. en le fourme et manière, IX, 217; bij ene hoge manyere van, op eene diepzinnige, geheimzinnige soort van -, 326; Fr. par grant mystère, XI, 53; (manyere van luden), soort (van personen), vele van volke, allerlei soorten, alle standen van 't volk, 129, 155, 174, 196, 316, 326, 470; Fr. toutes manières de gens, X, 85; schijn, 377: ene - van vrienscappen thonen, vriendschapsbetuigingen doen blijken, die niet rechtzinnig gemeend zijn, 377; Fr. leur fist bonne chière par semblant, XI, 100, zie schine; wijze, houding, gewoonten en gebruiken, 113, 126, 161, 486; Fr. la maniere et le stille dou fait, X, 83; leur convenant, X, 72; par le samblant, X, 211; en manières et en contenance, XI, 228. |
Manierlik (manierlix), bescheiden, zedig, 488; 2o redelijk, verstandig, 262; Fr. raisons rajsonnables, XI, 4. |
Manyerliken, op behoorlijke wijze, 469, 486. |
Manlichede, dapperheid, heldaftigheid, 285; verbonden met herdichede, z.a. |
Manlijk(e), adj., dapper, flink, heldaftig: ridderlijk ende - daet, 402; - weere doen, zich heldaftig verdedigen, 329. |
Manlick (manlijken), bijw., dapper en flink, heldaflig, 99, 177; verbonden met 1o scarpelijken, z.a., 135; Fr. si aigrement et si ouniement, X, 142; 2o met stoutelick, 409; Fr. asault grant el fort, XI, 126; 3o met vromelijken, z.a., 101; Fr. vaillanment, X, 63. |
Mannenvoer, wijze van zich te verdedigen, van strijden, als man: dapperheid, heldaftigheid; verbonden met vromichede z.a., 107; Fr. grans appertisses d'armes, X, 68: [mannenwer, blz. 107 is eene verkeerde lezing]; zie manheit. |
Manscappe: huldiging door den leenman aan den leenheer, dezes eed van getrouwheid aan den leenheer: hulde, (e)ede ende - van den lenen; - ende hulde doen, iemand huldigen als leenheer, 250, 540, 541, 545; Fr. le roi le rechut à homme, X, 286; Fr. fist hommage au roi, X, 286; aient fait hommage des fiefs. XI, 303; manscappe, hulde ende ede nemen, de
|
| |
| |
hulde en eed van getrouwheid van den leenman ontvangen, 198, 250; Fr. il heut pris le feaulté et l'ommage, X, 242; obligacions, X, 307; zie hulde. |
(t)Manvolk, mannen, menschen, 418, 495; Fr. li homme, XI, 133, 235. |
Marasch (marasche, marassche, mairsche, mairssche), moeras, 107, 110, 203, 218, 260, 277-279, 281, 282, 284, 291; Fr. marescages, XI, 2; marès, X, 68, 256, XI, 15; grans marescages, X, 71; zie mersche. |
Marasschezijde, kant van een moeras, 422. |
Mare (maere, mairen), 1o niewe -, nieuws, 16; Fr. nouvelles, IX, 169; 2o gerucht, faam: gemene -, openbare faam, 231, 434; Fr. vois, X, 269; zie springen. |
Marcte (marct, maircte, mercte), 10 marktplaats, markt, 12, 24, 39, 40, 164, 175, 238; Fr. le place, ou marchiet. IX, 189; le marchié, IX, 166; uptie grote -, 257; Fr. en plain marchiet, X, 291; hoir - verzoeken, trachten aan den man te brengen, te verkoopen, 257, 516; Fr. li avoirs et li marcandisses viennens et arivent à - et tout [y) ont la delivrance, XI, 284, marces, XI, 69; bepaaldelijk: de Vrijdagmarkt te Gent, 25, 144; Fr. au marchiet, IX, 177. |
Marscalke (mairscalc, mairscalk(e), marscalks, merscalk), vorstelijk ambtenaar, die het toezicht heeft over mondbehoeften, legertros, legering voor mannen en dieren op eene veldtocht, 56, 97, 105, 171, 259, 261, 262, 265, 268, 270-275, 277, 283, 307, 316, 366, 369, 395, 406, 409, 413, 419, 434, 437, 447, 449, 450, 472; Fr. maresc(h)aulx, X, 59, 66; son mareschal, IX, 202, X, 221, XI, 161, e.e.; mairscalk van Vlaenderen, 171; Fr. marechal de Flandres, X, 221; zie forier en cfr. in 't 3o Boek: marscall (sic) van alle sijn heer, Kervijn, XI, 41-42: fist le dist messire Garsis mareschal de son ost. |
Martelare(n), 167. |
Mat, uitgeput; mat ende moede, krachteloos van vermoeidheid, 349; Fr. estoient foulet et travailliet, XI, 69. |
Mate (maten), 1o inhoudsmaat, 199; Fr. li vins, IX, 243; 2o wijze, manier (zie het volgend woord): up dese mate, onder die voorwaarde, 166; Fr. par ce parti, X, 216; in der maten voirnoemt, op den zelfden voet, 362; 3o up wat maten, om welke reden, 368; 4o zekere verhouding tusschen zaken: mate inne iets vinden, zuinig zijn, 139; Fr. i metterait atemperance, X, 146; die mate so nade brengen, zoo dicht bij iemand naderen dat, 379; Fr. sur quel estat, XI, 93. |
Materie(n) (materije(n)), onderwerp, zaak, gebeurtenis, 1, 54, 79, 140, 164, 174, 201; Fr. ces matères. IX. 158, 223; ces devises, X, 244; sine materie zetten, de zaak uiteendoen, 164; 2o reden, 126; zie sake. |
Matiger, comparat., koelbloediger, 279; Fr. mieux amesuré, XI, 17. |
Mede, ook, 9, 179; oick mede, verders, 262. |
Mededeylen, 378. |
Medegesellen, wapenbroeders, 151, 152, 348; Fr. si compaignon, XI, 69. |
(Medegeven) medegegeven: bevelen, last geven te zeggen, 61, 396, 397; enen medegegeven worden, van hem gezegd worden (na zijnen dood), 441; hem medegegeven sijn, belast zijn met, 466. |
Medepleger (medeplegeren), 1o partijgenoot, 444; Fr. alloiés, XI, 157; 2o medeplichtige, deelnemer aan eene misdaad, 27, 28, 444, 517, 535-537, 539-544; Fr. coadjousteurs et sontoiteurs, IX, 179; leurs complisses, XI, 285; zie medestaenre. |
(Medereisen) reysdy - mede, 549. |
Medesenden, 360. |
Medesijn, tegenwoordig zijn, 267; Fr. qui point n'avoient estè présent, XI, 7. |
Medestaenre(s), deelnemer aan iets, medeplichtige aan eene misdaad, 27-28; Fr. soutoieur, IX, 179; vgl. medepleger 2o. |
Medetrecken, medegaan, partij trekken voor, 209. |
Medewesen, helpen, 282. |
Meedeblander, brouwer van mede of honiogdtank (Jacob van Artevelde), 198; Fr. brasseur de miel, X, 242. |
| |
| |
Meel(mele, meelle), 152, 153, 155; Fr. farines, X, 204. |
Meerde, imperf. var: meerren, z.a., 406. |
Meendy (meendse), zie menen, 146, 184, 404. |
Meer (mer), 97; meer ja dan neen, eerder ja dan neen, 191. |
Meerre(meerder), comparatief van meer: meerder, grooter, 213, 225, 263, 293, 546. |
Meerren (meerde), vermeerderen, 406, 546. |
Meeste(n), voornaamste: een die meeste, een der grootsten, 185; de meesten en de besten, de aanzienlijkste personen, 96, 480; Fr. des plus notables, X, 59; nyet van den meesten - noch oic van den minsten, geen van de invloedrijkste - noch de geringsten der stad, 519; Fr. non des plus grans ne des plus petits, XI, 285. |
Meye, maand Mei, 322, 356; XI, le mai, XI, 84. |
Meyer (meyeren), eerste schepen, burgemeester, 144, 197; Fr. li mayeur, X, 149; zie wette. |
Meyerie, grondgebied van eenen meier, zijne stad en de aanhoorigheden, 302; Fr. mairies, XI, 34. |
Meyne, schade, nadeel, 364. |
Meister (meyster(e)), 1o hoofdman, bestuurder, deken, gezagvoerder, 11: a) meyster van alle den scipperen, deken der scheepslieden, 5; Fr. doiient et mestres des navieurs, IX, 161; - van der, van allen den arbalestriers, hoofdman, aanvoerder der boogschutters, 265, 303, 317, 406; Fr. maistres des arbalestriers, XI, 5; zie arbalestrier; b) meyster foriers, aanvoerder der bedienden, die zorgen voor alles wat het slapen aangaat; zie forier, en vergelijk marscalke, 266: Fr. mareschal, XI, 7; c) meyster van der wake, kapitein der nachtwacht, 49; Fr. chevalier don gait, IX, 197; d) meyster van die wollestaple, bestuurder van het stapelhuis voor de wol, 466, 467; Fr. maistres de l'eslaple des lainnes, XT, 192; 2o heer en meester, 142; meyster werden van, iets overmeesteren, 45; hem - vinden van, 428; meyster sijn van, van iemand of iets meester zijn, in zijne macht hebben, 87, 515; Fr. n'estoient pas seigneur; - dou leur, XI, 283; 3o opperheer, 466. |
Meysterlijken, zeer wel, 110, 325. |
Melancoleus, nadenkend: ymaginerende ende - werden, in zich zelven gekeerd zijn, nadenken, mijmeren, 466; zie imagineren. |
Melancolie (melancolye), mijmering, nadenken: in ene melancolie(n) vallen, in gedachten verslonden geraken, mijmeren, 295, 397, 553; Fr. fort pensieux, XI, 28. |
(Melancoliseren) melancolyzeerde, melancolyzerde, nadenken, grondig overwegen; melancolyserende wesen, in gedachten verslonden zijn, 143, 385; Fr. avissoit [et penssoit], X, 148. |
(Melden) gemeldet; inlichten, 357; Fr. ont enfourmé le conte, XI, 84. |
Mele, 190. |
Melodye, vreugde, feestelijkheid, 469; met groten melodyen, costelicheden ende genuechten: Fr. en grant reviel, XI, 195. |
Melk, 149, 204; Fr. laitages, X, 247. |
Men = men hem, 360. |
Menen (ic mene, 93, meendy, 146, 184, meendse = meende ze, 70, 404, menende, gemeent, 1o denken, 16, 93, 142, 146, 184, 404, 509, 549; 2o bedoelen, 357. |
Mengen, omgang hebben met: - ende (of) converseren mit, zich voegen bij, partij kiezen voor, 59, 233; Fr. mesler à iaulx, IX, 205; marchander às, X, 272. |
Menghscappe, gemeenschap, omgang: noch geselscappe, 246; Fr. nulle aquiatance ne canlandisse, X, 283. |
Menichfoldelijken, zie menichfoudelijken, 130. |
Menichfoldich (menichvoldich), talrijk, 28; dese woirden vyelen so -, daar werd zooveel gesproken en zoo hevig geredetwist, 322; zie breedt. |
Menichfoudelijker (menichfoldelijker), op menigvuldige en verscheidene wijzen, 130, 535. |
| |
| |
Menyg(en), adj., nye in menygen tijden, nooit voordien, 274; Fr. onques, XI, 13. |
Menige (menyg(e)), zie menynge, 15, 60, 64, 66, 401, e.e. |
Menygerhande, 287, 401; Fr. pluiseurs, XI, 12. |
Menynge (menige, menyg(e)), mening, inzicht, 15, 60, 64, 66, 151, 206, 401, 549 var. e.e.; Fr. en volenté, IX, 168; intencion, IX, 211, X, 249; entente, IX, 215. |
Mens = men - (d)es -, 17, 52. |
Mensche (menschen, menssche), 1, 34, 313, menich mensche, veel menschen, 1; Fr. grant fuisson de peuple, IX, 158. |
Mer, meer, 97. |
Mer, maar, 2, 179; elc mensche, iedereen, 171; Fr. toutes gens, X, 221; nie mensche, niemand, 25, 80; Fr. ne oncques à homme, IX, 177. |
Mergen (smergens), zie morgen, 117, 144, 162, 171, 273, 308, 365, 366. |
Mergenstonde; in die -n, 's morgens, 205. |
Mercse(n), zie mairtse, 249. |
(Merken) merct, merckende: bemerken, 169, 225; merckende zeere, klaarblijkelijk zeer -, 162. |
Mercte, zie marcte, 12, 25, 39, 258. |
Mermotte(n), marmot, hier figuurlijk: mollen ende -, vleiers en schuimloopers; Fr. ses marmousés, X, 148. |
Merren (gemerret), toeven, ergens blijven, 197, 236, 293; merren ende keren, gaende, merrende ende commende, gaan en keeren, 236, 299; Fr. sauf conduit alant et venaut, X, 274. |
Merrye, 192. |
Merscalk, zie marscalke, 56, 97, 105, 366, 369. (Blz. 56: Simon Merscalk is eene verkeerde lezing voor: sinen merscalk; Fr. son marechal, IX, 202. |
Mersche (marasche), 1o weide, 47, 423-425; Fr. biaus pr'ees, IX, 195; praieries, XI, 137; 2o waterijge mersche, drasland, 281; zie marasche. |
Mertelye(n), marteling, 109; Fr. martire, X, 70. |
Mesche, mees (vogel); nie mesche, niemaud, 80; Fr. oucques, IX, 227. |
Mesdade(n), euveldaad, 535. |
Mesdoen (mesdede, mesdaen), 11, 182, 188, 378, 495; zie misdoen. |
Mesmaect, zie mismaken, 20. |
Mesraden, zie misraden, 19. |
Messe (grote, lange, hangende -), dolkmes (als wapen), 316; grandes coutilles, XI, 44; brede messen, 330. |
Messenense, van de stad Meessen afkomstig: - lakenen, 304; Fr. di[a]p de Messines, XI, 35. |
Met, bijw., benevens, en ook, 380. |
Metselare(n) (metselairs), 71, 78, 464, 465; Fr. maçons, IX, 220; macbon, XI, 191. |
Mettie, met de, 435. |
Mettien (mitten), daardoor, wel degelijk, waarlijk, 70, 328; Fr. adont, XI, 54. |
Metten = met den, 526; mettengenen = met degenen, 98, mettenselven, tevens, 217. |
My = mij, 12, 549, mettiegene, 90, mettien, met dezen, 207, mettien, tevens, 277. |
Michielsdage (Sinte -), 29en September, 444. |
(Middach): des middages eten, middagmalen, 64; Fr. disna, IX, 214. |
Middachmale (middaichsmael), 61, 467, 468; - doen, middagmalen, 61; Fr. disner, IX, 213. |
Midde, midden: midde onder hem, te midden van hen, 40. |
Middel (middele), 1o be middeling, tusschenkoinst, 51, 56, 532; Fr. moiien, XI, 295; bij middele, door tusschenkomst van, 51, 341, 532; 2o redmiddel, hulp, uitweg: bij enen of anderen =, door een of ander middel, 154; enen wech ende - in der saken vinden, goet - dairtoe vinden, tot eene overeenkomst geraken, in der minne schikken, bemiddelen, eenen uitweg vinden, 56, 483, 520; Fr. pooit on trouver nul (bon)
|
| |
| |
moiien, IX, 202, XI, 226; mettre remède et atempérance, XI, 286; 3o middelaar: sonder -, zonder tusschenpersoon, rechtstreeks, onvoorwaardelijk, 36, 299; Fr. sans nul morier, IX, 186; zie exceptie en condicie. |
Middelairs(s), bemiddelaar, 31, 160, 522; Fr. moiiens, IX, 182, X, 211. |
Middelairster, 459; Fr. moienne, XI, 187. |
(Middelen) gemiddelt: in der minne schikken, bemiddelen, 154; Fr. i eust mist atemperance, X, 206. |
Middelgemaet, middelen tusschen twee uitersten: int - van geslachten ende maeghtalen, niet gemeen en niet edel, niet gansch vreemd en niet zeer dicht in verwantschap, dus: uit den goeden stand en eenigszins aanverwant, 519; Fr. de nacion et de linage moiien, XI, 285. |
Middernacht, 423; zie midnacht. |
Midnacht(e) (mitnachte), middernacht, 49, 182, 311, 335, 509; Fr. mienuit, IX, 197, X, 231, XI, 41. |
Mids, te midden, 308; mids in, midden in, 110; mids doir, midden door, 61. |
Milde, mededeelzaam, kwistig: -, sijns lijfs, gretig zijn leven wagen en zich opofferen, 136; Fr. liberal et volentrieu de lui aventurer follement, X, 143. |
Mile (myle, milen, mylen), mijl (afstand of tijdsbepaling), 37, 49, 91, 170, 206, 234, 271; Fr. une heure et demie, X, 220; à une grande lieue, X, 220, 248: op ene mile na, op ongeveer eene mijl afstand van, 49; Fr. à une petite lieue de, IX, 197; II mylen weechs, 2 mijlen ver, 91; zie quartier en wech. |
Mijlken, kleine mijl, zie mile, 195; een cleen -: Fr. à demie lieu de, X, 240. |
Myn, adj., 7; mijn, 214; mire, 164; mijne; 166, 550 en var., myns, 64; mijn (mine, myne), 340, 550 en var.; mijnsselfs, mijn eigen, 167. |
Min (myn), minder: te -, 2, 9. |
Minlick (minliken; mijnlyken), adj. of bijw., vriendelijk, minzaam, 174, 244; zie minnenlic, bijw. |
Minne (mynne, minnen, mynnen), genegenheid, liefde, 3, 62, 66, 128, 129, 364, 488, 536; Fr. afeccion, IX, 213; amour, IX, 213; par devocion, XI, 89; crancke - tot enen hebben, iem. weinig genegen zijn, 243; Fr. petitement, amire, -, 280; zie affectie, gunste en liefde. |
Minnen (minden, minnet, mynnet, minnede, geminnet, gemint), beminnen, 31, 42, 54, 62, 193, 258, 519; Fr. tout amés, IX, 159; qui amoient raison, IX, 201. |
Mijnhere (mijnheren), beleefdheidsformulen bij aangesproken personen, 37, 74, 229, 300; Fr. Biau Signeur, XI, 32, 187; mynhere die grave, Mijnhere van Vlaenderen, tot den Graaf van Vlaanderen, 164; Fr. nos sires li contes, IX, 187; signeur de Flandres, X, 215; zie de lijst der persoonsnamen. |
Minlijke, adj., vriendelijk, 85. |
Minnenlic (minliken, mijnlijken, min leck), bijw., op vriendelijke manier, in der minne, 22, 39, 174, 252, 469; Fr. par douceur, IX, 174; par grant amour, IX, 189; bellement, X, 223. |
Minreden, onvolm. verl. tijd van minren, verminderen in hoeveelheid, 140; zie weecten. |
Minrebroeder(en) (minrebruederen), Franciscaner monnik, 28, 340; Fr. Frèrès-Meneurs, IX, 179; Frères mineurs, XI, 63. |
Mins, ten minsten, voorzeker, 57; Fr. voirement, IX, 203. |
Minste(n): een die minste, een der geringste, 185; de geringste personen eener stad, 519; Fr. les plus petits, XI, 285; vgl. meesten. |
Mijnvrouwe (die hertoginne, - sijn wijf), beleefdheidsvorm, 451, 458, 461; Fr. madame sa femme (du dus de Bourgongne), XI, 164; madame sa femme, la ducoise sa femme, XI, 189. |
Mirakel(s) (myraculen), 435-437. |
Misboir, lawaai: - maken, leven, rumoer maken, 312, 415; Fr. à mesner grante friente, XI, 131. |
(Misbieden) misbiedt: slecht bejegenen; in de spreekwijze: so wanneer dat
|
| |
| |
enen misgaet so misbiedt hem elc man, 193; Fr. à celui à qui il meschiet, chascuns lui mesoffre, X, 239. |
Misdoen (mesdoen, mesdede, misdaen, mesdaen), 11, 181, 182, 188, 378, 495: kwaad doen, (met woirden of met wercken); Fr. ne face mai, X, 229; nul n'atouchast ni ne fesist mal, XI, 235; misdoen onsselven, zich zelven bedriegen, iets in zijn eigen nadeel, verkeerds doen, 278; Fr. nous nos fourferons trop grandement, XI, 16. |
Miserie, ellende, 190. |
(Misgaen) misgaet, misgangen (met gen.): ongelukkig zijn, niet slagen in iets, iem. een ongeluk overkomen, 138, 193; Fr. est mesavenu, X, 145; à qui il meschiet, X, 239; zie misbieden en misschieden. |
(Mishagen) misshaeght, mishaeghde, mishaeghde, 238, 518, 519. |
(Mishandelen) mishandelt, 77; Fr. esté à decopper, IX, 224. |
Mishandelinge, verwonding, 74; Fr. navrure, IX, 222. |
Misluck, ongeluk, 329; Fr. le mesaventure venu, XI, 55. |
(Mislucken) mislucte, 325. |
(Mismaken) mismaect, mismaeckt, mesmaect: 1o verminken, 256; 2o vernielen, 76; 3o beschadigen, benadeelen, 20, 268; Fr. deffaite, IX, 172; deffait, XI, 8. |
Mismoedich (mismoedigh), mismoedig, verslagen, wanhopig, 121, 178, 188; Fr. esbahir, X, 79; esbahis et eshidé, X, 227; si esbahi, X, 234. |
Misraden (mesraden) sijn: slechten raad ontvangen hebben, 19, 68; Fr. gens fair consilliet, IX, 217. |
Misschieden (misschiet), een ongeluk overkomen, 180, 246; zie misgaen. |
Misse(n), mis, 271: - hoiren, 290; Fr. oï messe, XI, 25. |
Misse, mest, 254; Fr. fiente, X, 289. |
Missen (miste, misten), 1o slecht doen, zicht vergrijpen, 161, 207, 474; 2o in iets missen, er niet in slagen, 491-493. |
Miste, mist, 321; Fr. une bruine, XI, 48. |
Mistroistig (mistroistichden), mismoedig, wanhopig, 155, 170, 346; Fr. desconfortés, X, 207; desesperés, X, 219; les esbahis, XI, 67. |
Misval, ongeluk, 275. |
Myte (mijten), mijt (munt), 23, 199; Fr. deniers, IX, 175; ghij hebt niet ene - te noote, gij hebt niets te vreezen, 346. |
Mit, vz., met, 70 e.e. |
Mitten = met den, 41. |
Mitten: zie mettien, 70. |
Mitter, met de(r), 21, 60. |
Mitnachte, zie midnachte, 49. |
Mits, door, ter oorzake van, 456. |
Mitsdien, daardoor, 173; Fr. en, X, 222. |
Moedeloys, ontmoedigd, 94. |
Moeder, 1o moeder: sine vrouwe moeder, 210; Fr. sa dame de mère, X, 251; 2o als heilige: Onze Lieve Vrouw, onse wairde lieve moeder goids, 279; nostre Dame, XI, 17; ook moder in het 3e Boek fo 12: van hoire moder wege, Kerv. XI, 39, de par leur mère. |
Moeye, 460, 500; Fr. ante, XI, 188; sa belle ante, XI, 238. |
Moeyen (ghij u moeyet, moeyede(n), moyde, gemoeyet, gemoit), 1o kwellen, 97, 538; Fr. grever, XI, 300; estes fort travaillet, X, 60; 2o hem -, zich inspannen, zich beijveren, 57, 102, 134, 154, 159, 201, 207, 241; Fr. s'estoit tant travilliés, IX, 203, X, 209. |
Moeyenisse (moeynisse, moyenesse, 186 [waar moyenesee drukfout is]), 1o moeite, 145; Fr. mout paine, X, 150; 2o kwelling, wederwaardigheden, 308; Fr. mout de paine, X, 38; enen - doen, iem. kwellen en verdriet aandoen, 186. |
Moet (moede), dit woord duidt eene zekere gemoedsstemming aan nader bepaald door 't een of 't ander hoedanigheidswoord of het werkwoord: met enen fellen moede, met gramschap, woede, 51; sinen evelen moet heffen up enen, op iem. gram, toornig worden, 67, 356; Fr. se couroucha sur, XI, 84; met enen onvervairden moede,
|
| |
| |
104, met enen onversaechden moede, met stoutmoedigheid, 120; Fr. de grant volonté, X, 78; met upgeblasen moede, met verwaandheid, 328; met hoge(n) moet! wapenkreet om aan te moedigen, 526-529; bij of met goeder moeten, met enen frisschen moede, in vasten frischen moede, met opgewekt gemoed, vol geestdrift, 56, 119, 243, 323; Fr. en bon convenant, IX, 202; à grant loisir, X, 279, XI, 49; enen enen moet geven of enen enen stouten - maken, iem. moed doen scheppen, moed inboezemen, opbeuren, 92, 257; Fr. pour rencoragier, X, 292; eens moet coelen, bedaren, zijn gramschap tot bedaren brengen, 63; Fr. s'apaissa li contes, IX, 214. |
Moeten (most, moste, moste(t), moste(s), mosten), 1o moeten, 2, 5, 10, 29, 37, 64, 80, 360, 395, 505, 516, 553; Fr. il convenoit que, IX, 227; 2o dairom moeten, moeten sterven, 110. |
Moethede, vermoeidheid: van rechter -, klaar van vermoeidheid, 284, 402. |
Moetwille(n): goedkeuring; met moetwillen, uit vrijen wil, goedsmoeds, 526; Fr. de bon coer, XI, 299. |
Mogelic (mogelijc, moegelijken), mogelijk, waarschijnlijk, misschien, 2, 54, 147. |
Mogen, 38, moghen, 367, moegen, 329, ic mach, 68, 114, maich, ghij moicht, 156, gij moight, 172, moochdi, 160, moochdy, 378, moighdi, moichdi, 32, moichdy, 285, moighdy, 181, moechdy, 224, mochdy, 73, moght, 525, mach(s), 75, mach, 63, moch, imperf. 34, mochte(s), 439, moichte, 181, mochte, 40, mochten, 59, moichten, 238, moghe, subj. 367, moge, id. 236, gemogen, 337; 1o kunnen, 1, 2, 3, 114, 124, 306, 309, 329, 355, 424, 519, 521, 525; Fr. pooient, IX, 158; 2o mogen, 19, 319; wat ic mach des, wat kan ik er aan doen, 114; mach vallen, bijw., uitdrukking: waarschijnlijk, misschien, 284; mogen sij, id., mogelijk, 424; mach hij, machij, indien hij kan, 79, 225. |
Mogende (moegende, mogenste), aanzienlijk, vermogend en rijk, 238, 500, 546; Fr. poissans signeurs, X, 275; des plus grandes dames dou monde, XI, 238; zie hooch en hoichgeboirne. |
Moyde, imperf. van moeyen, z.a. 57. |
Moyenisse (moynisse, moyenesee), moeité, hinder en verdriet, 81, 186, 191, 221; Fr. herioient grandement, IX, 227; à grant paine, X, 259; zie letsel. |
Moirden (moirdt), 187, 436; Fr. murdres, X, 234; male mort, XI, 151. |
Moirden (ghemoirt, gemoirdt), doodslaan, vermoorden, 28, 118, 137, 276, 336; Fr. avoit occis, IX, 179. |
Mol(len), figuurlijk: - ende mermotten, vleiers en schuimloopers, 143; Fr. ses marmousès, IX, 149. |
Molen(en), 103. |
Monsteringe, wapenschouwing, 37; Fr. par monstre, IX, 187. |
Mont (mondt, monde): uut enes monde, van wege iemand (gezegd), 142; metten monde, mondelings, 397; in den mont geven, doen rondzeggen, 147; enen iet in den mont geven, iem. iets zeggen om hem op te beuren, 164; enen hoeschen - draghen, iemand beleefd en gevoeglijk aanspreken, 182; Fr. aies bonnes bouche, X, 230; bij monde van, door tusschenkomst van, 157; enen in den mont (loopen), juist vóór iem. loopen, 323; met monde of met brieven, om iem. te spreken of om brieven te brengen, 241; Fr. cargiés de lettres ne de bouce, X, 277. |
Montvol, bete: een - broots eten, een weinig eten, 380. |
Morgen (mergen, smorgens, des mergens, smergens), 117, 119, 143, 163, 171, 308; an des anderen smorgens, 's anderendaags 's morgens, 380; Fr. au matin, XI, 102; mergen uchtent, morgen nuchtent, 144, 283; huyden hier - mergen, dair, 365, 366, 401; up morgen, morgen, 143; eer mergen den dach, vóór den dageraad, 273; Fr. anchois qui il sera demain jours, XI, 12. |
Morgenstont, vroege morgen: uptien of in den -, 's morgens vroeg, 393, 434; Fr. au matin, XI, 149. |
Muddre, modder, 281; Fr. en le bourbe et ordure, XI, 18; zie slicke. |
| |
| |
Muer(en)(muyr(en), muyer(en), muuyeren), (stads)muur, 49, 50, 59, 64, 71-73, 77, 79, 402; Fr. murs, IX, 222; des castiaux de la ville, XI, 120; zie stedemuyer. |
Murmuracie (murmuyracie), gerucht, gemor, blijk vau ontevredenheid, 12, 71, 171, 439; Fr. murmurations monta, IX, 220; grant murmure, X, 220; zie risen. |
Murmureerende (murmurperende) sijn, worden, klagen of beginnen te klagen, 17, 438; Fr. commenchièrent à murmurer, IX, 170. |
Murmureren murmureeren murmuyreren, murmuyereren, murmyrerende sijn), zijne ontevredenheid doen blijken door morren, 12, 28; - up enen, over iemand zijne ontevredenheid door klachten doen blijken, 67, 112, 438, 553; Fr. murmurer, IX, 217; fu esmeue sur eux, XI, 152. |
Mui mureringe, ontevredenheid: enen - andoen, bij iemand ontevredenheid verwekken, 82; Fr. ne merancoliaissent, IX, 228. |
|
|