| |
L
Lach, imp. van liggen, z.a. 76, 107, 153, 249. |
Lachen (loech, loegen), 110, 230, 237, 254, 488; zie spotten. |
Laden (loeden, geladen), 153, 304, 350; Fr. chargiés, X, 205. |
Laech, zie lage, 11, 349. |
Laechte, lage plaats, diepte, 113, 219. |
Laest, 375; zie laet, bijw. |
Laet (laetste, laest, laeste(n), laitste), laatsi, 245, 293, 375; nu alre laetste, nu laatst, 160; Fr. darainement, X, 210; int laetst(e), op 't laatst, eindelijk, 4, 13, 107, 209, 529; Fr. finablement, X, 69; laitste, onlangs, laatstleden, 241; laetste ban, de laatst opgeroepen strijders, 307; te laet, 101; die laetste, de laatsten, 67, 293. |
Laeuwen, doen verkoelen: fig. enen een ander water -, daar een ander spel mede spelen tegenover iemand, 142. |
Lage (laech), laag, adj., 11, 371 [waar solage verkeerde lezing is]; 1o laag gelegen, vlak: - lant of velt, 219, 349; Fr. la propre lande, X, 258; 2o fig. nederig: hem lage houden, hem so -
|
| |
| |
ende so effen gedragen, zich stil, onverschillig houden, zich niets aantrekken, veinzen, 10, 69; zie cleen; Fr. se disimulloient et estoient dissimulé, IX, 218. |
Lage (laghe, lagen), subst., hinderlaag: 86, 90-94, 117, 118, 136, 137, 453, 454, 493; in lagen leggen, zich in hinderlaag leggen, 117; Fr. se missent en enbusque, X, 76; in die - sijn, in eene hinderlaag gevallen zijn, 137; Fr. estoient embusquiet, X, 144. |
Lage, lagen, imp. van liggen, 137, 146, 286. |
(Laken) gelaict, berispen, 51, 390; Fr. l'em blamoit, IX, 201. |
Laken (lakenen, tlakent): gulden, zijden ende wollen -, 196. 291; Fr. draps, pennes, X, 240; wervicse, messenense, poperinge -, 304, zie die woorden; Fr. leurs dras, XI, 35; slove laken, ruw, grof laken, 453; root -, 66; Fr. drap vermeil, IX, 216; tlakent, lakengoed voor kleederen, 451; Fr. li noir drap, XI, 164. |
Lakenhalle(n), huis waar men laken verkoopt, 204; Fr. halles de draps, X, 247. |
Lam, 53, 178; zie crepel; lam maken, verminken, 475; Fr. meha(n)gnier, XI, 219. |
Lanch, 327, 439; zie lang. |
Lanchet, 54 voor lanchte, lengte: - van tijden, langdurige tijd, 54; Fr. par lanc siège, IX, 403. |
Landekijn, schoon landje, 458; Fr. jolis païs, XI, 187. |
Landen, aanlanden, 225. |
Lang (lanch, lanck, lancg, lange, langes, langher), 55, 108, 142, 439; lang ende breedt, breedvoerig, 6; enen helen dagh langhe, 502; dwers en langes, in alle richtingen, 512; Fr. efforchiement, XI, 246; al langes, in geheel de lengte, 260, 323; in lange, uitvoerig, 483; int gemate -, lang genoeg (tijd). 423; Fr. longhes assés, XI, 137; lanch genoeg (tijd), 327. |
Langen, bereiken: winnen ende -, overmeesteren, 53; Fr. conquerre, IX, 210. |
Langes, vg. langs, 52, 425. |
Langsem, zie lancsem, 308. |
Lanckveter, koord of riem, waarmede een jachtvogel wordt vastgehouden, 219; Fr. par les longnes, X, 258. |
Lancsem (langsem, lanxem), langzaam, 183, 308, 445. |
Lant (slants, slans, tslants, landts, lande, landen), 1o land, veld, 260; zie vlack; te lande, op 't platte land, op den buiten, 149; Fr. cils plas pais, X, 201; te lande wair(t) inne, op 't open veld, buiten de stad, 249, 308; Fr. on plat païs, X. 285; hors d'Ippre, XI, 38; slants leven, leven van wat men op het omliggend land, onderwege kan vinden, 170; Fr. se passèrent de ce que il trouvèrent sur le païs, X, 220; te lande ende te watere, op land en op zee, 50; Fr. par tière et par aigue, IX, 197; ledich lant ende ydel velt, onbebouwde, woeste streek, 218; Fr. trop ample lande, X, 257; after die landen, overal, 231, 240; an lant comen, aan wal komen, 366; alle tlant, geheel de streek, 257; Fr. tous li plas païs, X, 291; 2o land (als rijk of staat): verde landen, verafgelegen landen, 394; Fr. de si lointaines marces, XI, 115; bepaaldelijk het vaderland, 152: tlant van Vlaenderen, tgemeen lant v. Vl., geheel Vlaanderen, 223, 225-227, 229, 251, 306, 546; Fr. le païs de Flandres, X, 261, 263; la conté de Flandres, X, 262. |
Lantlude, inwoners van een land, burgers, 49; zie lantvolk. |
Lantscappe, land, 497. |
Lantsrechte(n), de in een land in voege zijnde rechten en wetten, 543; Fr. les lois dou païs, XI, 305. |
Lantvolk (lantvolke, landtvolke), 1o het volk, de inwoners van een land, burgers, 49, 342; Fr. gens don païs, IX, 197; 2o het volk van het platteland, boeren, 254, 257, 291, 372, 374; Fr. païssans, X, 289; Fr. pluiseurs dou plat païs. XI. 96. (Vgl. fol. 74: dat simple, onnosele ende scamel lantvolkskiin); Fr. Kervijn, ce menu peuple, voire les simples et les novisses et les bonnes gens, IX, 405. |
Lantweer, verdediging van zijn eigen land, 289. |
| |
| |
Lanxem, zie lancsem, 445. |
Lass (lassen = las hem (den brief)), zie 237, imperf. van lesen, z.a. |
Laste (lasts), al wat moeite, last, verdriet, nood, ellende, bezwaar of vrees veroorzaakt, bijna altijd met een tweede woord verbonden, dal nader bepaalt waarin de ‘laste’ bestaat, 168, 258; in groten laste ende node, in groot gevaar, 55; Fr. en grant peril, IX, 201; uuten laste van den scutte, buiten 't gevaar van het schutsvuur, 509; in laste van, in gevaar van, 274; in laste zijn, in gevaar verkeren, 185; in laste ende aventuere, in gevaar, 276; Fr. en quel peril, XI, 14; in den laste ende arbeyt treden, zich zeer veel moeite geven, 526; Fr. entrèrent en grant soing, XI, 290; laste ende schade, onaangenaamheden en nadeel, 83; Fr. damages et contraires, IX, 229; zie scade; van laste ende hinder, door de belemmering van: mits den -, uit oorzaak van, 98 (tweemaal); Fr. pour, X, 60; vrees, 179; in - ende vreese, door, uit vrees voor, 107; Fr. en aventure de, X, 68, in dezen -, in dezen neteligen toestand; 110, 122; Fr. en tel parti, X, 70; in laste zijn van iets, gebrek lijden aan, 150; Fr. en trop grant destroit, X, 203; mits den laste, in desen onverwijnlijcken laste, in dezen onherstelbaren nood, 280, 524. |
Lastich, 1o zwaar, als geldelijke belasting, 8; 2o geweldig, 51; Fr. fors, IX, 193. |
Lazuyer, hemelsblauw: (in de wapenkunde); zie gequarteleert en schilt, 380. |
Laten = laat hem, 129; zie laten. |
Laten (lat(en), liet liete, lieten(s)), 1o laten: - begaen, laten doen, 373; laten halen, doen komen, 129; Fr. on le voist querre, X, 84; des laten, nalaten te doen, 139; Fr. n'en peut autre cose avoir, X, 145, 2o loslaten (van een oorlogstuig), 206, 234; Fr. au desclicqu(i)er, IX, 248, X, 272. |
Lb, de gewone verkorting voor pont, 14; zie d. |
Lede (tlede), 1o verdriet: enen - doen, iem. onaangenaamheden berokkenen, 74; wael -, met groot leedwezen, 516, XI, s'en doloient, XI, 284; zie leet; 2o het kwaad, 60; Fr. les maux, IX, 212; enen te lede vergaen, het met iemand slecht afloopen, 554; enen gerecht ende lede doen, in alles misdoen, volkomen, 240. |
Lede (leden), zie lit, 129, 174, 390, 413. |
Leden, imp. van 1o leiden, 152, 170, 207, 268; 2o liden, lijden, 69, 70, 87, 116, 153, 188, 221, 406; 3o liden, voorbijgaan, 61, 116, z.a. |
Leder(en), ladder, 422, 423. |
Lederkijn, kleine ladder, 183; Fr. eschelle, X, 231. |
Ledich, 1o vrij in zijne zienswijze, onpartijdig: twisschen tween - staen, tusschen twee vijandelijke partijen zich niet inlaten, onpartijdig blijven, 123; Fr. on ne poeut clopiier devant [boiteux, c'est à dire devant] les signeurs et leurs consaulx, X, 81; niet ydel noch - (van gewapende lieden), niet zonder wapenen, toegerust, 99; Fr. pas de garni, X, 61; ledich velt, - lant, onbebouwd, woest land, 218. |
Ledichlijken; in ledigheid, zonder iets te doen, gerust, 78, 529; Fr. tout quoiement, XI, 293. |
Leecht (leegt, leeght), van liggen, 138, 145, 224, 262. |
Leedt, subst.; zie leet. |
Leedt, imperf. van liden, 2, 70, 406. |
Leegt (leeght), zie liggen, 14, 262. |
Leenhere, 201. |
Leenman (leenmans, leenmannen), 201, 215, 250; Fr. vos liéges, X, 254. |
Leere, leder, 316: gesoden leere; zie gesoden. |
Leet (leedt), geminacht, hatelijk: iem. - hebben, iem. haten, 88; Fr. les hoiioit, X, 52; hem bet lief dan leedt wesen, iets verkiezen boven wat anders, iem. eerder vreugde dan verdriet aandoen, 550; hem leet sijn, tot iets leet sijn, er kwaad om zijn, er kwaad om zijn, er om geven, 7, 17, 209, 348; Fr. n'estoit miés courouciés, IX, 170; n'en fissent compte, XI, 68; enen leet toe sijn, om iets bedroefd zijn, 97, 114; Fr. si dollans, X, 72; wast lief of leet, willen of niet, tegen
|
| |
| |
heug en meug, 46, 204; Fr. voltissent ou non, X, 247; zie lief. |
Leet, imp. van liden: 1, 61, 83, 256. |
Leeuwe (leeuw(e), leew, leewe, leeuwen, leewen, lew), 25, 430; vechten als -, 478; gemoet als leewen, 288; krijgsschreeuw en leus der Vlamingen: Vlaenderen die -! die - hogen moet! 107, 119, 180, 526-529; Fr. Flandre(s) au lion, X, 68; XI, 290; een leeuwe van een man, buitengewoon onverschrokken, stoutmoedige vent, 97. |
(Left) lefter, linker: an die - zijde, 223, 447; Fr. au (coste) senestre, XI, 159, 160. |
Leger, legerplaats van soldaten, 349. |
Leggen (leecht, leeghde, leyde, leyden, geleecht, gelegt), 1o leggen, 36, 94, 117, 387; 2o vaststellen, 398, 459; Fr. fu assignés, XI, 117; 3o doen maken, bouwen, 20; Fr. faire faire un castiel, IX, 173; 4o dairvoir leggen, beleggen, 46, 349; Fr. assegier. IX, 194; hostoiier, XI, 69; 5o leggen bliven, lang duren, 47; Fr. se tint moult longuement, IX, 195; ergens wonen. 59; Fr. se tint, IX, 204; 6o van den hoifde -, van het hoofd doen afdoen, 65; Fr. ostés, IX, 215; 7o in een veinster -, zich op een open venster leunen, door een venster liggen, 66; Fr. s'apoia à unes phenestres, IX, 216; 8o gevangen -, in't gevang steken, 87; Fr. mis en prison, X, 52; doen liggen (in 't gevang), 41, 224, 435; Fr. fu mis en, IX, 199; 9o die mate so nade -, dat, de afstand zoo klein maken, zoo in 't nauw brengen, zoo drukken dat, 329; 10o te niete -, afschaffen, 22; Fr. fuissent mis jus, IX, 174; 11o zijn: onbeheert leggen, zonder heer zijn, onbestuurd blijven, 227. |
Leggen (leggende), voor liggen, z.a., 37, 53, 95, 137, 170, 278, 253, 343, 352, 364. |
Leyden (lijden, let, leden, geleydet, geleedt, geleet), 1o leiden, voeren, 40, 46, 93, 131, 152, 156, 246, 372, 446; Fr. mener, IX, 189; mené de, XI, 158; fut convoiiés, X, 207; (van een vaart) doen delven, 11, 12; Fr. faissoient fosses, IX, 165; 2o aanvoeren, 264; Fr. menront, XI, 5; 3o africhten (valk), 219; 4o hem - met, zich voeden met, 170; 5o hem -, zich gedragen: hem zuyverliken -, zich gedragen zonder schanddaden te verrichten, zich gemanierd houden, 207. |
Leyder, helaas, 6, 121, 154. |
Leyt, van liggen, z.a. 79. |
Leytsman, aanvoerder, 472; Fr. conduislère, XI, 201; zie hooft. |
Leytiere, zie litier, 41. |
Lectierkijn, bedje, 185; Fr. litteron, X, 232. |
Lelijken, bijw., op wreede wijze, 70, 76, 118, 178; Fr. trop villainnement, IX, 220. |
Lelic (lelijken), adj., 1o leelijk, 513; 2o wreed, 72. |
Lene (lenen), leen, leengoed, 247, 539-541; Fr. pour relever le conté d'Artois, X, 283; fiefs, XI, 301, 303; zie manscappe en rente. |
(Lenen) leenden, geleent, in leening geven, 225, 229; Fr. prestèrent au roi Edouwart, X, 261, 268. |
(Lenen) leende, leunen, 143; Fr. en apoiant sus une phenestre en sa cambre, X, 148. |
Lengte (lencte), 1o lengte, 323; 2o langen tijd: in die -, ten langen laatste, bijgevolg, 210, 515; Fr. en consequent, X, 251. |
Lepele: sulveren -, zilveren lepel, 336. |
Leren, 1o doen leeren, 241: hem Vlaems -, 311; Fr. aprenderons, X, 278; 2o onderwezen worden, 370. |
Lesen (lass, lassen (= las hem), gelesen), 1o lezen, 2, 224, 237; Fr. lire ou lire feront, IX, 159; 2o inzamelen, oprapen, 402; Fr. requellièrent, XI, 120; 3o voorlezen, 2, 237; Fr. lire feront, IX, 159. |
(Lesscen) leschte(n), gelest: 1o verslappen, verminderen, lenigen, 166, 401; 2o blusschen, 431; 3o eindigen, 330; Fr. achievée, X, 57. |
Lesse, 1o les, vermaning: ene andere - doen lesen, (fig.) eens anders onder de handen nemen, duchtig spel geven, 251; 2o onderricht, 132. |
Let, 128; zie letten. |
| |
| |
Let, imp. van leiden, 372. |
Letsel, belemmering, 262; letsel doen, beletten, hinderen, 289; - inne iets maken, iets beletten, 268; - of hinder doen, belemmeren, 342, - maken, hinderen, 502; Fr. grevoient moult les assalants, XI, 240; enen letsel of moyenesse doen, iem. benadeeligen, 186; Fr. ne fisent nul dommaige, X, 233. |
Lettel, 312; zie luttel. |
(Letten) let, op iets letten, 128; Fr. point n'i vise, S, 84. |
Levedagen, levenstijd: al sijn (hare) -, gedurende geheel zijn (haar) leven, 185, 485; Fr. toute sa vie, X, 233. |
(Leven) leefde, geleeft, 2; van den sinen leven, leven van zijn persoonlijk inkomen, 10; Fr. vivoit don sien, IX, 164. |
Levendich, levend, in leven, ongedeerd, 181, 338. |
Levenlang: sinen -, geheel zijn leven, 227; Fr. tant comme il vesqui, X, 266. |
Lew (leew), 526-527, 529; zie leeuw. |
Lichaem (lichame, lichamen), 1o lichaam, 496; dode -, lijk, 138, 445; 2o als levende personen in korps: heele lichaem van der stede, de personen die het stadsbestuur samenstellen: het bestuur, de wetgevers, 73, 300; Fr. le corps de la vilie, IX, 221; tout cil don corps de la ville, XI, 32. |
Lichmisse (Onser Liever Vrouwen), Lichtmis, 2 Februari, 341; Fr. la candelier, XI, 64. |
Licht, subst.: kaars, 425; Fr. une candeille, XI, 138: - ontsteken, 425. |
Licht, adj., 1o klaar: in lichter logen, in klare vlammen, in lichter laaie vlam, 109; 2o lichtzinnig, onbetrouwbaar: lichte ende quade gaselscap, onbetrouwbaar en slecht volk, 121; Fr. des mauvais, X, 79; 3o losbandig: lichte gesellen, losbandige kerels; zie geselle en geselscap; 4o gering, onbeduidend: het - setten, het niet zeer ernstig achten, er niet veel rekenschap van houden, 499; Fr. ils n'en fissent compte, XI, 237. |
Lichte (licht), bijw., 1o wellicht, waarschijnlijk, misschien, 357; licht bij aventuere, misschien, 373; licht dat, waarschijnlijk dat, 412; Fr. espoir que, XI, 219; 2o ongeveer, 61, 90, 179, 427, Fr. environ, X, 54; 3o nauwelijks, 178. |
Lichtelijken (lijchtelijken), zonder veel moeite, gemakkelijk, gaarne, 56, 112; Fr. trop legierement, IX, 202, X, 72; - ende rondelijken, vrijweg, naar eigen goeddunken, 127. |
Lichtvairdich, vlug gemaakt, eenvoudig, 272. |
Liden (lijden, leet, leden, geleden), 1o voorbijgaan, doortrekken, 61, 83, 96, 116, 151, 174, 256, 202, 267, 269-271, 289, 290; Fr. passèreut, IX, 212; se continua, IX, 229; pour eulx passer, X, 203; passeroient, XI, 7; 2o voorbijzijn (tijd), 174; Fr. fu passés, X, 223. |
Liden (lijt, lijden, leedt, leet, leden, ledent, lijdende), 1o lijden, verdragen, 10, 17, 221; den doot -, sterven, 182; Fr. pour mourir, X, 230; 2o toelaten, 9, 13, 17, 69, 87, 203, 285; Fr. leur convenoit souffrir, IX, 164, 165; conseutir, IX, 166; il les souffrira, IX, 218; 3o duren, 24, 70, 406; Fr. ne demora longtemps, IX, 219; 4o hem liden, a) geduld hebben, berusten, 11, 67; Fr. se seufre, IX, 165, X, 60; b) zich gedragen, 188; Fr. passèrent, X, 235. |
(Liden) geleden, bekend maken, 491; Fr. il n'a cognent, XI, 232. |
Liden (lijden), medelijden: te - sijn, medelijden hebben, 150, 210, Fr. eut compation, X, 251. |
Lief (lieff, lieve, liefte), gaarne: also - hebben, even gaarne hebben, of gaarne doen, 123; Fr. avoient ossi chier, X, 80; dair lieve toe of tot iets sijn, er zeer tevreden over zijn, iets zeer gaarne, met blijdschap hooren, 65, 87, 175; Fr. furent tout resjoi, IX, 215, 224; entendi volontiers ces nouvelles, X, 51; lief of leedt sijn, iemand bevallen of niet, tegen wil en dank gebeuren, 46, 204; Fr. vosissent les gens ou non, IX, 104, X, 247; also lieve - als, zoo goed als, 231; Fr. ossi bien - comme, X, 270; superlatief; liefte, 202. |
Liefde: ter liefden van, uit blijk van genegenheid voor, 433; zie liefte, subst., liefe en lieve, subst. |
| |
| |
Liefgetal, geliefd: - sijn, werden, bemind zijn of worden, 42; 344. |
Liefte, 1o begeerte: mynne ende - hebben tot, gaarne willen dat iets tot stand komt, 128; 2o genegenheid, liefde: uut rechter mynnen ende -, 502; zie liefde. |
Liefte, het liefst: - hebben, het liefst zien, 202; zie lief. |
(Liegen) datstu lieghste, 414. |
Lyeme, leem, 48; zie cleye. |
Liepet = liep het, 432; zie lopen. |
Lieve, adj., 231; zie lief. |
Lieve, subst, genegenheid, 359: te lieve, uit blijk van genegenheid voor, 55; zie liefde en liefte. |
Liggen (ligghen, leggen, leyt, leecht, leegt, leeght, lach, lagen, lage, snbj., leggende, gelegen), 1o ergens liggen, zijn, verblijven, 5, 20, 76, 95, 107, 137, 146, 159, 249, 262, 352, 353, 464, 504: Fr. lui estant à Bruges, IX, 272; wat leyt dair veel an, er ligt daar niet aan te twijfelen, zekerlijk, waarlijk, 79; Fr. certes, IX, 226; dair en leyt (leeght) niet an, daar is niets aan gelegen, dat geeft niets, dat kan niets maken, 45, 46, 145, 224, 286; 2o blijven liggen, legerplaats kiezen, 37, 170, 388; Fr. jésir à, IX, 187; 3o gelegen zijn (stad) 55; ergens begraven liggen, 42; Fr. là gist, IX, 191; 4o in hinderlaag liggen, 137; 5o ziek te bed liggen, 155; Fr. dont il jut, X, 289; 6o liggen ende -, liggen te, 183; of met inf., bezig zijn te doen, 278; 7o up iets liggen, er op uit zijn, iets bewerken, 137; Fr. ne tiroient à autre cose que, X, 143; 8o lede int herte liggen, verdriet aandoen, 138; Fr. me fera tamaint anoi, X, 145; 9o leggende hebben, (bezittingen) ergens liggende hebben, ergens goederen bezitten, 343; Fr. ou quel leurs hiretages il avoient, XI, 65; 9o onder enen -, onder iemands dwang liggen, 359. |
Lijchtelijken, zie lichtelijken, 127. |
Lijden, zie leiden, 152, 246. |
Lijden, zie liden, voorbijgaan, 96, 151, 174, 267. |
Lijden, zie liden, 87, 97, 182, 203, 285. |
Lijden, zie liden, subst., 150. |
Lijf (lijff, lijfs, live, lyve, lyven), 1o het leven, 12, 31, 75, 99, 302, 303; Fr. mille vies, IX, 166; te live, in leven, 87, 144; te live - bliven, in leven blijven, gered worden, 45; Fr. on le sauva, IX, 193; tlijf baten, iem. 't leven redden, 92; Fr. sauva, X, 56; hemselven sijn lijff bergen, 't lijff bergen, zich redden, 109, 428; Fr. li sauver, X, 69; enen om sijn lijff gedaen sijn, hem 't leven kosten, 122; lijff ende goet, leven en goederen, 166, 336; om -, op straf of gevaar des doods en verbeurte van alles wat men bezit, 325; upt tlijff verbueren, upt lijff te verliesen, op gevaar of stral gedood te worden, 150, 303; Fr. sus la teste, X, 203; tlijf laten, 't leven verliezen, sterven, 428; 2o lichaam, 126, 322: alle dat hijs (zijs) lijfs hebben, wat sijs -, zoo goed hij (zij) kon(den), zoo goëd en zoo snel mogelijk, 25, 177, 496; Fr. cascuns à qui mieux mieux, IX, 177; een engels herte in tlijf hebben, engelschgezind zijn, genegen zijnde voor de Engelschen, 231; zie herte; metten live, met geweld, krachtdadig, 38; Fr. de fait, IX, 188; an live ende an goede conigieren, straffen met lijfstraffen en met boeten of beslagnemingen, lijfstraffelijk of burgerlijk bestraffen, 542; Fr. soient pugnis en corps et en biens, XI, 305; met live ende met ziele, met lijf en ziele, geheel en gansch, onvoorwaardelijk, 359; dat wille u Gode lonen om live ende om ziele, dat God u lone lichamelijk en geestelijk, lone in uwe aardsche ondernemingen, en u scherme tegen alle geestelijk kwaad, 155; Fr. Dieu le vous puist merir et valloir au corps et à l'âme, X, 206. |
Lijfrock(en), wapenrok dat boven 't harnas getrokken werd, 453; Fr. grises cotes, XI, 180. |
Lijk (lijke, lijck), 42, 443, 446, 447: dode lijck, 42; Fr. don corps, IX, 191. |
Lijst, voor lest, laatst: metter nauwer lijst, ten langen laatsten, te nauwernood, met veel moeite, 118; Fr. à grant dur, X, 77. |
Linden, in linnen, van lijnwaad vervaardigd, 316; linden cleet, hemd, 160,
|
| |
| |
165, 167, 287, 438; Fr. en pur leurs chemises, X, 210; en leurs lingnes draps, X, 216; taille, XI, 22. |
Lindenwaet, lijnwaad, 291. |
Linnen, de stof: linnen of lijnwaad, 304. |
Lynosijn, inwoner van Limoges, 248; Fr. de Limosin, X, 284. |
Lit (lede, leden), 1o lidmaat van het lichaam: arm of been, 174; Fr. leurs membres, X, 223; die leden breken (foltering), 390; die hoir leden niet en vermochten, personen die geen goed gebruik meer konden maken van hunne armen of beenen, stramme en oude lieden, onvermogende en gebrekkelijke lieden, 413; Fr. les anciennes gens, XI, 129; sijnre leden machtig sijn, gebruik kunnen maken zijner ledematen, zich kunnen verhelpen, kloek en gezond zijn, 307; Fr. portant armes, dont il se pooit aidier, XI, 37; 2o afdeeling van een land, streek, district, 506; 3o lid eener familie, bloedverwant, 129. |
Lyteykene, litteeken, 424. |
Litier (leytiere), draagbaar, draagstoel, 41, 408; Fr. litière, IX, 190, XI, 125. |
Littel, zie luttel, 352. |
Live (lyve, lijven), 31, 75, 87, 144, 155, 166, 302, 303, 336, 359; zie lijf. |
Liveloos (liveloys, lyveloos, livelois), levenloos, dood, 108; - sijn, net leven inschieten, sterven, 432; - en goedeloos wesen, leven en goed verliezen, 107, 427, 515; Fr. estoient desconffi et mort sans recourrir, X, 68. |
(Lochenen) lochenden: malcanderen -, malkander voor leugenaars uitmaken, 456, Fr. s'en desmentirent, XI, 182. |
Loeden, imp. van laden, z.a., 153, 304; Fr. chergiès, X, 205. |
Loech (loegen), imperf. van lachen, z.a., 110, 237, 254, 488; zie spotten. |
Loer, lokvogel (om den valk weder te lokken), 219; Fr. loire, X, 257. |
Lof (loff, love), vereerlijking: ter eere ende love goids, ter eere en als dankzegging aan God, 187; Fr. en louant Dieu, X, 234; lof ende danclc hebbe God: God zij geloofd! 155; zie dank. |
Lofbair, lovend: Gode - dairof sijn, God om iets loven, 155. |
Loge (logen), gloed, vlam: loge van den brand, 109; Fr. chils feus, X, 70; an lichter logen barnen, in lichter laaie vlam staan, afbranden, 430. |
Logene, leugen, 414; Fr. bourde, XI, 130; zie vederen. |
Logieren (logierde(n), gelogiert) of hem -: ergens verblijven, vernachten, intrek nemen of ook zijn leger opslaan, kampeeten, 40, 47, 92, 96, 116, 189, 277; Fr. ne se logast ou logement d'autrui, X, 235; s'en vinrent logier, IX, 195, se logièrent, X, 56; estoient logiet, X, 75; à unit logier en la ville, XI, 15. |
Logijs (logijssen), nachtverblijf, verblijfplaats, ook tent en woning of legerplaats, kamp, 49, 53, 136, 189, 267, 268, 296, 314; hoir logijs nemen ende maken, intrek nemen, 205; Fr. fist logier, IX, 244; logeis, IX, 200, X, 143; logement, X, 235; 2o huis, 311. |
Locken, 119, 219; zie loer; Fr. atroire, X, 78. |
Lonen, belonen, 183, 227 [waar loven verk. lez. is]; Fr. estoit bien mérités, X, 265; des wille u God - om live ende om ziele, 155; zie lijf. |
Loene: rechte -, verdiende loon, 122. |
Loothamer(en),stok waarvan het bolvormige of hamervormige uiteinde met lood gevuld is, 330; Fr. plommées, XI, 55. |
Lootvast, wat met lood vastgemaakt is: wat airdtvast, lootvast ende nagelvast is, alles wat in den grond of aan de muren geslagen, gesoldeerd of getimmerd, vast of op welke wijze ook vastgemaakt is, 540; Fr. tenant à plonc, à clou ou à queville, XI, 303. |
Lope, 1o geregelde gang der zaken: haren lope hebben, voortgang hebben, geregeld gedreven worden, 537; Fr. que marcandise ait cours, XI, 300; 2o waarde: groten - ende gehoir vercrigen, grootelijks gewaardeerd worden, 131; Fr. aquist grant grace, X, 86; zie gehoir. |
Lopen (liep, liep(et), gelopen), 1o loopen, 178, 186, 426, 432; enen toepat lopen, langs een voetweg loopen, 424;
|
| |
| |
Fr. prist son tour par une adrêche, XI, 137; 2o stormloopen, 48; Fr. lanchier, IX, 195; zie ommegejaecht. |
Losgaen, 272. |
Lossmaken, 257; Fr. desquevillier, X, 291. |
Love, zie lof, 187. |
Loven (love ic(k), geloift), 1o loven, prijzen; geloift zij God, 56; Fr. Dieu merchi, IX, 202; 2o aanprijzen, 37; Fr. [si] lo, IX, 187; 3o borg staan voor, 37; Fr. je respons pour, IX, 187; 4o beloven, 142. |
[Loven, 227, het hs. heeft lonen]. |
Lucht (luchten), reuk: quade -, slechte reuk, in verbinding met stanc, 337; Fr. la punasie (des mors), XI, 6. |
Luchtich, levendig, opgeruimd, 364, 371, 514; Fr. bonnes gens, XI, 89; bon homme, XI, 95; jones et de grant volontè, XI, 282; zie vroom. |
Lude (luden, luyden), lieden, menschen, 1, 17, 179; goede luden, burgers, poorters, 23, 40, 133, 236; Fr. bonnes gens de Gaind, IX, 174; edele -, edellieden, 84; Fr. gentils hommes, IX, 230; mijn - ende mine dienren, al mijne hoflieden, 63; Fr. mes officiers, IX, 214; - van wapene, gewapende mannen, wapenknechten, 354; Fr. gens d'armes, XI, 74; cleine luden, gemeen, slecht volk, 79; Fr. mescheans, geus, IX, 224; ongelovige luden, ketters (van de Urbanisten), 326; Fr. estoient incredulle et hors de loi, XI, 53; verdorven luden, slecht volk, laudloopers, 470; Fr. gens routiers, XI, 199. |
Lude(luyde), bijw., luid; gelijckom -, allegelijck om -, even luid of om ter luidst, 107, 286, 384. |
(Luden) lude, geluyt, 1o luiden (clocke), 243; Fr. sonna la cloque, X, 280; 2o zekeren inhoud hebben (brief): vreendelijke -, op vriendelijke wijze, met vriendelijke gevoelens opgesteld zijn, 223; Fr. lettres moult douces et moult amiables, X, 261. |
Luyden, personen, 17; zie lude. |
(Luisteren) luysterde, 312. |
Lustelijken, prachtig, 413; zie dinck. |
Lusteringe, fluistering, 502; Fr. afin que il ne se revelaissent, XI, 239. |
Luttel (littel, lettel), 1o klein, 91; Fr. pelite, X, 55; 2o weinig, 194, 331, 352; te - an, te minsten bij de, 551; een - na, kort na, 312; luttel of geen, weinig of geen, 92. |
|
|