| |
K (C)
Cabaret(ten), drinkhuis, herberg, 204; Fr. cabarès, X, 247; zie tavairne en herberge. |
Kaerle(n) (kairel, kairle(n), karelen), 1o ruwe, onbeschaafde boerenkinkel: smadelijke naam gegeven, aan de Vlamingen in 't algemeen als vijanden, door de Franschen en de Engelschen, 214, 358, 384 (2 maal); Fr. li vilains de Flandres, X, 254; gent se petite congnissance, XI, 105; ceste ribaudaille, XI, 105; 2o id.: vergeleken bij de Fransche boerenopstandelingen ten jare 1358 en van de Parijsche opstandelingen in 1382, 301; Fr. li Jacquerie, XI, 33; vingt mille et bien trente mille maillès, XI, 33; zie geboefte, geboere, lantgeboere, meentenaer in Gloss. II en Jacke, Maelget in onze Tafel der Persoonsnamen. |
Kairlige(n), laag, onbeschaafd, 390; zie gront. |
Kairsse, kaars, 184; Fr. chandelle, X, 232. |
Kalver(en), 426; Fr. viel, XI, 139. |
Camere (camer), 1o kamer, vertrek, 143, 230, 261; Fr. sa cambre, X, 148, XI, 3; 2o verblijfplaats, 37; Fr. c'est Courtrai nostre cambre, IX, 87; 3o huis, - van den penningen, de munt, huis waar men munt slaat, 199; Fr. chambre aux deniers, X, 243. |
Camerkijn, kamertje, 183. |
| |
| |
Camerlinc (camerlinck, camerling), kamerheer, 5, 6, 183; Fr. cambrelens, IX, 161; son varlet, IX, 161; cambrelent, XI, 231. |
Canselier (van Frankrijk), 440. |
Kant (kanten), 1o kant, 139; binnen kanten, langs den binnenkant, 206; Fr. de bée, X, 248; 2o grens, 365, 366, 405; Fr. frontiéres, XI, 91; en la marce, XI, 123; zie pale. |
Capitein (cappitein(en), cappiteyn, cappyteynn(en), cappytein(e), cappyten, Fol. 6 capateyn), hoofdman, aanvoerder, 30, 37, 40, 42, 43, 46, 48-50, 55, 57, 65, 68, 71, 74, 79, 80, 83, 84, 88, 89, 99, 102, 109, 111, 114, 118, 121, 122, 124, 126, 129, 143, 144, 157, 161, 188, 189, 190, 195, 196, 198, 202, 214, 222, 226, 227, 252, 268, 270, 298, 302, 306, 309, 311, 313, 314, 322, 323, 335, 344, 345, 346, 354, 364, 366, 374, 380, 388, 389, 392, 399, 404, 407, 422, 427, 428, 433, 470, 471, 473-475, 492, 502, 503, 523, 526, 533; overste -, opperheer, opperbevelhebber, 195, 203; Fr. souverains capitaines, IX, 240; zie overste. |
Capelle (cappelle), kapel of kerk, 207, 338, 350; Fr. une capelle, XI, 61; en une églisse, XI, 70. |
Cappiteynscappe, ambt van kapitein, 93. |
Cappyten, 74; zie capitein. |
Cappitele, vergadering van geestelijken: stemme noch gehoir int - hebben, niets te zeggen, geen gezag noch invloed hebben, 533; Fr. n'i avoit m[a]is ne vois ne audience, XI, 295: zie collegie. |
Caproen(en) (capronen), 1o hoofddeksel van dien naam, kap, 2, 25, 27, 65, 67, 2o de personen eene witte kap dragende als kenteeken eener wel ingerichte partij: de Witte Caproenen, 13, 14, 15, 21, 23-25, 30, 31, 34, 36, 43, 60, 64-69, 71, 72, 84, 86, 108, 117-120; zie Lijst van persoonsnamen; Fr. li blanc cappron, IX, 168, e.e. |
Karelen (uut Vlaenderen), zie kaerle, 214. |
Karmen carmden, karmende), kermen, weeklagen, 31, 283, 424; Fr. avoit en coer grant angoisse, XI, 19; esgrounir, XI, 137. |
Karroy, stoet van wagens, 37, 153; Fr. leur carroi, IX, 187. |
Kartele(n) (cartel, kartel, certelen, kertelen), schietgat of getande opening in een vestingmuur, kanteel, 99, 477, 510; Fr. crestiaux, XI, 220. |
Kase(n), 149, 204; Fr. froumages, XI, 201. |
Casteel (castele), 33, 50, 57; Fr. castiel, IX, 184, 203; au chastel, IX, 197. |
Castelein (castelleyn(en), castellein), slotvoogd of burchtvoogd, 199, 254, 255, 392, 447-450, 471, 546, 547; Fr. chastelains, X, 243. |
Castelrie (castelrye(n), castelrije, casselrie), kasselrij, rechtsgebied van eene stad en hare onderhoorigheden, 37, 43, 82, 117, 195, 197, 253, 261, 296, 297 301, 302, 307, 315, 316, 383, 386, 390-391, 468, 471, 537; Fr. nostre castelrie, IX, 187. |
Casten, imperfekt van caetsen, kaatsen, slaan, doen vliegen, 275, 384, 402; Fr. faissoient voller, XI, 13. |
Castien (castyen), door straf tot beteren brengen, 60, 141; Fr. on corrigera, X, 147; zie korrigieren. |
Kavelen, oordeelen: te -, volgens mijn oordeel, na alles gewikt en gewogen te hebben, 16. |
Keysserrijcke, 464; Fr. Empire, XI, 191. |
Keytive(n) (keytyven), gemeen, ellendig mensch, gemeen volk, gespuis, 79, 123; Fr. povres gens, X, 80. |
Kele (keele, kelen), de keel: kelen afsteken, de keel afsnijden, vermoorden, 479; Fr. les geulles coppées, XI, 221. |
Kele, de kleur: rood (in de wapenkunde en kleerdracht): witte kelen al overgehact met roden kelen, 316; gekepert van kelen, 380; zie hacken, gekepert, root en schilt. |
Kelre(n), kelder, 189, 337; Fr. biaulx celliers, X, 236. |
Kempe(n), strijder, soldaat, 256. |
Kenlijken, zichtbaar, 140. |
Kennen (kennede, datstu kenneste, kennende), kennen, 5, 191; Fr. se tu le scès, X, 237; hem -, erkennen, 55; enen kennende werden, iem. herkennen, 183. |
| |
| |
Kennesse (kennisse), 1o kennis: - an enen maken, met iem. kennis maken, 5; Fr. [s'acointa] de li, IX, 161; 2o kennis (van iets hebben), 191, 350; 3o mededeeling, 338. |
Keren (kereden, gekeert), 1o keeren, 262; 2o beletten, 268, 439; 3o zich omdraaien, 108; 4o tegens enen -, vijandig worden, 149. |
Kerfstock, figuurlijk: van den - dootgerekent hebben, eene zaak met iemand vereffenen, klaarspelen, gedaan maken, 350; zie kerven. |
Kerke(n) (kercken), 109, 360, 368; de heylige kercke (fig.) het christelijk geloof, 367; der kercken wapene, 380; Fr. les armes de l'Eglise, XI, 102. |
Kerckhoff, 108. |
Kersavont, 349, 354, 443: sinen - houden, kerstfeest vieren; Fr. tint sa feste de calandes, XI, 73. |
Kersten (kerstenen), christen, 326; - doen, doopen, 209; Fr. il fu batissies, X, 250. |
Kersten (keersten), christelijk: kersten bloet, bloed van christenen, 314; kersten conincrijke, 516; Fr. royaumes crestiens, XI, 284; kersten volk, 517; (alle) kersten gelove, het christelijk geloof, de christenheid, de christenwereld, 98, 185, 210, 230, 332, 414, 441; Fr. dou monde, X, 60, don monde des crestiens, X, 233, sainte crestienneté, X, 251; zie kerke. |
Kerstengelove(n), het christelijk geloof, het christendom, de christen wereld, 210, 325, 332, 382, 441, 505; Fr. sainte, toute crestienneté, X, 251, XI, 57; du monde, XI, 51. |
Kerstenhede, het christendom, de christen wereld, 163, 399, 433, 460; Fr. (ville) des crestiens, X, 214. |
Kerven (gecourwen), 1o kerven, aan stukken kappen, 146, 177; Fr. nous taillerons, X, 150; à touer gens, X, 226; 2o op den kerfstok kerven, 350, fig.: niet -, iets niet meer rekenen, de maat vol zijn, zonder strijd de zaak niet kunnen beslechten; zie houwen en houden. |
Keselinge(n), kiezelsteen, kei (voor de schiettuigen), 99; Fr. quatiaulx, X, 61; zie steen. |
Ketyvygf(e), ellendig, 345; zie keytive. |
Kiesen (kyesen, kyezen, coren, koren, coiren, gecoren), kiezen, (personen) aanwijzen, uitsteken, 36, 42, 61, 118, 123, 129, 146, 167, 169, 226; Fr. donnoient leur vois, X, 85; esleu i furent, IX, 212; zie scoon; thruyme velt -, de vlucht nemen, 91; Fr. prendoient les camps, X, 55. |
Kinderkijn, 183; Fr. enfans, X, 231. |
Kint (kindt, kinder, kinderen, kynder), 1o kind, 26, 48, 135, 166, 167, 172, 174, 315, 487; Fr. li enffant, IX, 177; 2o als aangesproken personen: jonge heeren, gezellen, burgers, of soldaten, 19, 23, 24, 33, 64, 106, 113, 162, 164, 169, 172, 258, 273, 323; Fr. beaulx signeurs, X, 218; bonnes gens, X, 221, 292; de koning van Engeland spreekt het tegen hem oproerige volk aan met de woorden: ‘lieve kinderen’, 3o Boek, fol. 74; Fr. bonnes gens, je suy vostres roy; Kerv. IX, 404. |
Kintsheit (kintsheden), jeugd, 207, 514; Fr. enfance, IX, 249. |
Kiste(n), 187. |
Kyvaedse, twist, 40, 41; Fr. noise, IX, 189. |
(Kiven) kive, al kivende; 1o twisten, 216; 2o strijden, 7; Fr. je me combas, IX, 162. |
Claer (clair, claerre), 1o klaar (zien), 320, 423; Fr. plus der, XI, 47; 2o zeer wel, 11; Fr. bien, IX, 165; 3o klaarblijkend, 503. |
Clairlijken, 1o duidelijk, 3, 66; Fr. clerement, IX, 159, 216; 2o zeer wel: wael -, zeer wel, 20; Fr. tout clerement, IX, 172; 3o nauwgezet, 66. |
Clam, 109, imperf. van climmen, z.a. |
Cleden (gecleet), 1o kleeden, 383: met zwarten -, in 't zwart gekleed, 450; Fr. vesti de, XI, 195; 2o inkleeden, er eenen schoonen vorm aan geven, 164; zie relacie. |
Cleemoedichede, vreesachtigheid, kommer, 345. |
Cleenlixte, zoo klein mogelijk, zoo ingekrompen mogelijk, 184. |
| |
| |
Cleet(clederen), kleedij, 199; linden -, hemd, 160, 165, 167, 287, 428; zie linden; Fr. chemises, X, 210; en leurs lingues draps, X, 212. |
Cleye, cleyeairde, kleiaarde, 48, 205. |
Clein (cleen, clene, cleynne), 1o klein, 37; 2o onbeduidend, 106; 3o gering, van minderen rang: cleine ambochten, 57; Fr. menues mestiers, IX, 205; zie ambocht; telene volk, de lagere stand, 86, 87; Fr. les menus, X, 51; des petits. X. 51; zie burger; hem cleen ende lage houden, zich als een eenvoudig mensch zonder gezag of invloed ergens ophouden, 10; in groten noch in clenen; in clenen noch in groten, weinig of te veel, in het geheel niet, 351, 377; een cleen, een weinig, 487; met een cleen, langzaam aan, 86; Fr. petit à petit, X, 51. |
Cleynichede, vernedering, 185. |
Clementijne (clementynen), partijganger van den paus Clemens, 353, 377 enz.; Fr. fust Clementine, XI, 73; zie Lijst der persoonsnamen. |
Clenode(n) (cleinode), kleinood, kostbare voorwerpen, 10, 336; Fr. jeuiaux, IX, 164; leurs milleurs jeuiaulx, XI, 60; zie juwele. |
Clerck (clercke(n)), 1o geestelijke, 356; 2o knaap, loopjongen der ambachtsdekenen, 179; Fr. les clers des doiens des mestiers, X, 228; 3o een geheimschrijver, secretaris, 226, 228, 248, 500; Fr. uns clers, X, 263; mis clerc en oeuvre, X, 284. |
(Cleven) cleeft: - an, palen aan: dat dairan cleeft, wat daarbij behoort, 505; Fr. et les appendances, XI, 241. |
Clymledere(n), ladder om stadsmuren op te klimmen, 475. |
Climmen (clymmen, clam, clommen, clymmet, imperat., geclommen, clymende), klimmen, stijgen, 40, 66, 109, 183, 184, 422, 436; een clymender reyger, reiger die hoog in de lucht opstijgt, 218. |
Climmer, een valk, die zeer goed en hoog in de lucht opstijgt, 217: Fr. le mieux volant, X, 256; zie bij climmen: clymender reyger. |
Cloeck(e) (cloecste, cloeckste), 1o behendig, bij de hand, verstandig, 104, 313; - van begrip, ondernemend, 43, 454; Fr. les plus entreprendans, IX, 191; zie begrip; 2o dapper, stoutmoedig, 18, 98; Fr. hardis, IX. 171; gens de fait, X, 61; cloecke mannen, stoute en kloeke kerels, 119; Fr. gros vallès, X, 77. |
Cloechede, behendigheid: - ter wapene, knapheid met de wapenen, in het vechten, in het oorlogvoeren, 473; zie vromicheit. |
Clokelijken, op verstandige wijze, behendig, 437. |
Clocke, 207, 243, 254; zie slaen. |
Clockreep(en), 437. |
Cloppen, 330. |
Clooster(en) (tcloister, closter), klooster, abdij, 38, 118, 119, 150, 167, 290, 351, 441; Fr. leur eglise, IX, 179; l'abbie, X, 77, XI, 25; abeïe, XI, 155; moustiers, X, 217. |
Clote(n) (coperen, yseren, gloeyende -), bol, kogel, vuurkogel: voor oorlogstuigen, 206, 275, 430; Fr. croiseules de cuivre, X, 248; songnies, XI, 145; zie steen 1o en steencleenappel. |
(Cloten), den top van iets afsnijden; gheclote willigen, geknotte, afgeknotte wilgen. |
Knape (knaep), 1o man (aangesproken persoon), 242; 2o krijgsknecht, soldaat, 253, 276, 286, 396; 3o dienaar, knecht, 315, 552; Fr. varlès, XI, 43. |
Knecht(en) (knechts), 1o krijgsknecht, soldaat, 11, 46, 55, 65, 77, 79, 80, 87, 94, 99, 100, 105, 108, 117, 119, 133, 134, 218, 254, 265, 315, 319, 320, 335, 337, 364, 375, 379, 386, 388, 404, 453, 473, 474, 487, 497, 510, 511, 513; Fr. escuier(s), IX, 194, 201, 216, 225, 227, 239, X. 51; varlets, X, 257, XI, 180; zie ridder en ridderscap; lichte knechten, onbezonnen, onverschrokken kerels, 134; Fr. legiers compaignons qui alloient à l'aventure, X, 141; 2o jongen, 350; Fr. fils, XI, 70; 3o knecht, dienaar, bode, 182, 220, 240, 242, 553; Fr. de son varlet, X, 258, 300; vallet, X, 278. |
Knie(n) (knyen), 95, 153, 166; op hoir - vallen, nederknielen, 62; Fr. s'engenouillèrent, IX, 213. |
| |
| |
Koe (koeye(n)), 347, 423. |
Coel (coelre, compar), overdrachtelijk: kalm, bedaard, 3, 279; Fr. plus atenpré, XI, 17; coel ende verbeydende genuch, kalm en niet te overhaastig, 3; Fr. froit au besoing assés, IX, 159. |
(Coelen, koelde, bedaren, 63; Fr. apaissa, IX, 214; zie moet. |
Coellijken, op bedaarde wijze, 66. |
Coen (coene, koen, coenste, koensten), moedig, dapper, stoutmoedig, 3, 18, 69, 97, 549; Fr. hardis, IX, 171; coenste van begrip, de ondernemendste, 107; zie begrip. |
Coenheide, vermetelheid, 260. |
Coffer(en), 187, 336; Fr. coffres, X, 234. |
Cofte (coften), imperfekt van copen, z.a., 351, 357. |
Cognestabel (connestabel, cognetabel, coignestabel, congnestabel, cognostabel), opperrijksmaarschalk en kroonveldheer in Frankrijk, connetabel, 81, 217-220, 259-262, 264-265, 267-272, 274, 279, 280, 282, 283, 287, 289, 290, 307, 314, 316-322, 326, 349, 351, 403, 406, 407, 409, 410, 413, 415, 419-421, 432, 434, 435, 437, 468, 488, 491, 492, 499, 501, 508, 514, 523. |
Cognestablie (van Franckrijke), ambt van connetabel, 318; zie cognestabel. |
Cognostabel, 269; zie cognestabel. |
Coimste, zie coemste, 24, 102, 129, 308. |
Coirde(n), koord, 271, 272. |
Coirne, zie coorne, 68, e.e. |
(Coken) gecooct: koken, fig.: als dit spel gecooct (was), als dit spel gespeeld was, als dit gedaan was, 120; zie reyse. |
Colen: an - leggen, in brand steken, 84, 338; Fr. meteroit en feu et en flame, IX, 230; an colen barnen, geheel afbranden, 436; fr. l'ardirent trente, XI, 150. |
Collacie, 1o gesprek, toespraak: ene - doen, eene stichtelijke toespraak houden, 106, 358, Fr. amonnestoit de bien faire, X, 67; 2o vergadering om iets te bespreken en deze bespreking zelve, 358. |
Collacioneren (collacioneerden), bespreken, 253, 309, 358; Fr. se devisoient, X, 288; les mist en paroles et dist, XI, 39; parloient ensemble, XI, 85. |
Collacioneringe, bespreking, 201; Fr. ces devises, X, 244. |
(t)Collegie (van Onser Liever Vrouwen), de geestelijken van eene bepaalde kerk, het kapittel, 352; Fr. l'église Nostre Dame, XI, 72; zie capittelen deken. |
Comanse, van Comen: an die - zijde, langs den kant van Comen, kleine stad op de Lei in West-Vlaanderen, 290. |
Comen (komen, coomstu, coomdy, ghij coomt, coemt, coomt, quam, quaemdy, quaem(t), quame, quamen, coomt, imperat. enk. en mv. gecomen), 1o komen, 1, 3, 49, 60, 66, 120, 124, 160, 162, 173, 232, 233, 365, 381, 414, 500, 525; an enen comen, hem toevallen als erfdeel, 369; - mitter wone, komen wonen; 2o gebeuren: quaemt, gebeurde het, 60, 124; 3o comen van enen, van iem. vertrekken, 352; Fr. nuls ne partoit de lui, XI, 72; 4o in gescillen comen, in twist geraken, 3; zie wort. |
Comanscappe (comenscappen, comanscepe(n), comenscepen, commanscepe, comansceppe), 1o handel en handelsbetrekkingen, koopmanschap, de koopvaardij ter zee, 233, 513, 516, 537; Fr. la marchandisse, IX, 201; marchandisses sur mer, XI, 283; 2o koopwaren, handelswaar, 18, 102, 152, 233, 246, 459, 537; Fr. marc(h)andis(s)e(s), X, 63, 204, XI, 187, 300; met - verkeren, koophandel drijven, 233; Fr. marchandes, X, 272. |
Commissarij(en) (commissarien, comissarien), gemachtigde, afgevaardigde (van den koning van Frankrijk), 235, 238, 243-247; Fr. li commissaire, X, 273. |
Commissie(n), opgedragen taak, lastgeving, machtiging, 238, 252. |
Commuyn, klein volk, de geringe stand, 93; Fr. li commun, X, 56; zie gemeente. |
Comste, 44; zie coemste. |
Compangie (compaingie(n)), partij, 127, 333; zie secte. |
| |
| |
Compassie, medelijden, 154, 158, 166, 535. |
(Concenteren) concenteerde, toestaan, 22; Fr. accorda, IX, 174. |
Concept (concepte), 1o gedachte; na mijner -, volgens mij, 125, 319; 2o inzicht, 4. |
(Concepieren) concepierde, concipierde; geconcepiert; verzinnen, 395, 459, 479, 480. |
Condicie (condicien), voorwaarde, 43, 57, 145, 299; up (dese) condicie(n) van of dat, op, onder voorwaarde, 145, 302, 461; Fr. par (parmi) un moien que, X, 150, XI, 34; sus cel, XI, 189. |
Kondygen (kundigen, kundygen, kundichden, gekundicht, gekondicht, 1o verhalen, 1; Fr. recordrons, IX, 158; 2o aankondigen, afkondigen, 156, 169, 241, 267, 362, 371; Fr. se senefia, X, 208. |
Confirmacie; bekrachtiging, 532. |
Confirmeren (confirmeeren), bevestigen, 58, 522, 537; Fr. confermer, IX, 204. |
Confuselijken (confuyselijk(en)); adj. beschamend, schandelijk, 173, 212, 319; Fr. a trop grant confusion, X, 223; à la confusion de, X, 252. |
(Confusen) geconfuyst, te schande maken, 456. |
Confuze (confuyse, confuysse, confuysen), 1o beschaamdmaking, schande, 240, 280, 411; Fr. blasme, X, 227; à grant blasme, XI, 127; 2o verderf, ondergang, 13; tot - keren; in 't verderf storten, 371; Fr. le plus grant meschief, IX, 166. |
Coninc (coninck, coningen, coninx, coninckx), 200, 201, 208, 209, 211, 212, 213, 215-231, 244, 245, 247, 249, 251, 252, 256, 257, 260, 264, 265, 273 [doch hier marscalk gemeend], 290, 292-298, 301-310, 316, 317, 318-326, 330-339, 342-353, 358-370, 373-379, 386, 391, 393, 395-399, 403-419, 422, 423, 432-440, 444, 445, 452, 457, 464-470, 476, 478-483, 487, 489-492, 497-519, 523, 526-531, 535, 541-545. |
Coninginne, 125, 128, 476, 482, 483, 486-491, 497, 498, 500, 501, 513 en aanvulling. |
Coninclijke (coninclich), 232, 243. |
(t)Coninckrijke(n), 86, 212, 444; Fr. roiaulme, X, 252. |
Coninxkijn, 251; Fr. roitiaux, X, 286. |
(Concluderen) geconcludeert: besluiten, 239, 444. |
Conclusie, besluit, 236, 359; Fr. à bonne conclusion, X, 274. |
Connen, 38, 44; (konnen, 121, 370; ic kan, 68; can, kan, 3e p., 142, 346; konde, 36, 48, konden(s), 19); konden, 44; condt = kon hij het, 15; consten, 42; 1o kunnen, 2, 17, 186, 285, 355, 356; 2o durven, 10. |
Connestabel, 260; zie cognestabel. |
Conquest, zegepraal, 428, 523. |
Conquesteren (conquesteerden, geconquesteert), 1o veroveren, 99, 214; 411; Fr. conquisent, X, 62; 2o buitmaken, 196. |
Consent (consente), toelating, toestemming, 2, 11, 73, 74, 77, 176, 380; Fr. consentoit, IX, 158; a consenti, IX, 221; ac(c)ordoit à ce conseil, X, 225. |
Consenteeren (consenteerden, geconsenteert), toestaan, 7, 31, 57, 140, 442; Fr. vous l'accorderés, IX, 163; acordé, X, 147; hem consenteren in, tot: toestaan, er in toestemmen, toegeven, 8, 58, 146, 311; Fr. li consentèrent, IX, 163; s'acordèrent, XI, 40. |
Considereren, onderzoeken, 367. |
Consiencie(n), geweten, 540; Fr. leurs consiences, XI, 302. |
Konsten, kennis van zaken, kunde, 124; Fr. art, X, 81. |
Contynancie(n), houding: manyeren ende - van deser landen zeden, manieren, zeden en gewoonten van deze landen, 486; Fr. contenances, XI, 228. |
Contrarie (contrairye, contrarije), in tegenstrijdigheid met, 19, 30, 65; Fr. contre, IX, 171; voloit tout le contraire, IX, 181; enen alle die rechte contrarie doen, geheel het tegenovergestelde doen, van 't geen men verwacht heeft, (fig.) iemand stank voor dank geven, 63, 114, 157; Fr. m'ont fait tout le contraire, IX, 213, X, 108. |
| |
| |
Contraryer, comparatiefvorm van contrarie, tegenstrijdig, vijandelijk gezind, 200; zie rebelle. |
Converseren, omgaan: - mit, partij kiezen voor, 59; Fr. mesler à iaulx, IX, 205; zie mengen. |
Coomste (coemste(n), coimste) comste), komst, bezoek, 24, 44, 102, 129, 162, 250, 294, 308, 371, 391; Fr. leur venue, IX, 192, X, 85. |
Coop (cope, coip, coops), aankoop: beter coops sijn, goedkooper zijn, 199; Fr. estoit à meilleur temps, X, 243; enen quaden coop angaen, een duren koop doen, hier figuurlijk: het duur betalen, er slecht mede van afkomen, 508; Fr. faire un mauvais marchiet, XI, 244; enen coop maken met, met iemand overeenkomen om verraad te plegen, zich laten uitkoopen, 503; Fr. avoient il marcandé à, XI, 240; up een coop setten, verkoopen, 401; Fr. furent mis à finance, XI, 119; beter coip, goedkooper, 53. |
[Coopmam, 204: is drukfout voor coopman, z.a.]. |
Coopman (coopman, meerv., coepluden, cooplude(n), coipluden, koopman, handelaar, 18, 52, 84, 152, 155, 186, 189, 190, 204, 233, 246, 356, 359, 516; Fr. marcheant(s), IX, 171, X, 204; aucun vitaillier, IX, 199; marschans estrangiers, X, 236. |
Coopslagen, handel drijven, 233; Fr. marcandast, X, 271. |
Copen (coipte, cofte, coften, gecoft), 1o koopen, 152, 351, 357; 2o losgeld betalen, zich vrijkoopen, 390, 538, 3o met geld en door kuiperij verkrijgen (een ambt): diensten copen om geld, 18; Fr. il avoit mieux que accaté l'office des rivières et dou naviage, IX, 171; zie somme. |
Coperwerch, koperwerk: voorwerpen in koper, 304; zie zilverwerck, goudwerck, tynnenwerck. |
Copie, afschrift, 140, 243; Fr. coppie, X, 146. |
Cordelier(en), minderbroeder, 173. |
Coorne (coirne, choorne, choren), 68, 70, 149, 150, 152. 155, 190, 202, 289; Fr. blés, IX, 218, bled, X, 202; zie greynen. |
Core(n), keus: met groter -, naar wensch, in de beste voorwaarden, zooals men het maar wenschen kan, 55; Fr. honnerablement, IX, 201. |
Coren, imperf. van kyesen, z.a., 91. |
Corrigieren (korrigieren, korregieren), bestraffen, straffen, door bestraffing verbeteren, 21, 60, 87, 122, 140, 248, 352, 542, 544; Fr. de punir le meffait, IX, 173; seroient corrigiet, IX, 212; pugniroit, X, 52; corigier, XI, 72; zie lijf. |
Correctie, straf, bestraffing, recht van straf of boete op te leggen, 28, 67, 158, 319, 432; Fr. salve le corection de vestre noble conseil, XI, 46. |
Cort (cordt, court, cordts, cortst(en)), 1o kortstondig, (gedurende) konen tijd, korten tijd (daarna), 25, 248, 348: seer cort dairna geleden; Fr. assés tost après ene que, IX, 177; 2o niet zeker, wankelbaar: onze zaken staen cort, onze zaken zijn in eenen benepen, slechten toestand, 169; Fr. li sejourners ichi ne nous est point pourfitables, X, 218; 3o weldra, 15, 127, 139, 551; Fr. temprement, IX, 168; op (up) een cort, zer cordt, binnen zeer korten tijd, weldra, 13, 140, 146, 227; Fr. tantos, IX, 166, X, 264; binnen corten dagen, binnen weinige dagen, 163; Fr. dedans brief jours, X, 213; seer cordt hierna, korts nadien, 40; noch cordts, binnen korten tijd, 42; Fr. temprement, IX, 291; metten cortsten, snel, in den kortsten tijd mogelijk, 39, 384; als hij cortste mochte, zoohaast hij kon, 248; 4o dicht: so cort na hem, zoo dicht, zoo ingekrompen mogelijk tegen hem, 184. |
Cortelijck, binnen korten tijd, 250; Fr. temprement, X, 236. |
Cortelinge, in weinig tijds, 352. |
Cortinge, verkorting van tijd: - van der sake nemen, eene zaak afdoen, een toestand spoediger doen eindigen, 308; zie expedicie. |
Coste (koste), bekostiging om te leven: sine clene -, de dagelijksche gewone en onvoorziene onkosten van allerlei aard, 299; Fr. des menus frais, XI, 32; horen coste te samen houden, met
|
| |
| |
iemand huishouden, te zamen in de levensvoorwaarden voorzien, te zamen wonen, 126; Fr. demeroit avoecques, X, 82; te coste leggen, zijn geld en goed opofferen, 210. |
Costelichede(n), pracht, 420, 469. |
Costelijk (costelixte), kostbaar, 465; costelijke stenen, edelgesteenten, 469; zie span. |
Kosten (coste), ww., 48, 83. |
Costume(n) (costuyme(n), custuyme(n)), gebruik: oude rechten ende costumen, costuymen ende gewoonten, gewoonten en gebruiken, 8, 18, 291, 535, 536; Fr. coustumes et usages, XI, 298; as francisses anchiennes, IX, 163; la constumance anchienne, IX, 171; costumes et usages, XI, 298; zie gewoonte en ruyter. |
[Coufuyse, 280, duidelijk verkeerde schrijfwijze voor confuyse, z.a.]. |
Course, loop: haren - doirgaen, vooruittrekken, doortrekken, 328; Fr. passoient oultre, XI, 54. |
Coursier (courssieren, coursiers), tos, harddraver: - van Poelgen, (waerd 500 kronen), prachtige paarden, afkomstig van Poelge, Zuid-Italie; zie Poelse, 199, 254, 315, 324, 329, 420; - van groten vordele, het puik der paarden, 322; Fr. fleurs de coursier, XI, 48; zie ros en [gene poelse]. |
Cout (overdr.), niet gemakkelijk om zich te laten overhalen iets te doen, koelbloedig, bedaard, 2; Fr. froid à esmouvoir, IX, 159. |
Crachte (crafte): met of bij -, met geweld, 17, 99, 515; Fr. de force, IX, 170; trop bien, X, 62. |
Crachtelijken, met geweld, 302; Fr. par force, XI, 34. |
Crachtich, krachtdadig, 17. |
Crairyeren, 147; zie crieren. |
Cranck (cranck(en)), 1o zwak, 176; 2o klein, weinig: crancke mynne hebben tot enen, iemand weinig genegen zijn, 243; Fr. petitement amire, X, 280; des crancken wille hebben, daar weinig toe gezind zijn te doen, 426; Fr. il n'en ont nulle volenté, XI, 139; 3o weinig talrijk, flauw in getalsterkte, 136, 393; Fr. trop peu contre tant de gens, XI, 112. |
Crankelijken, weinig, 121. |
(Crempen) cramp, inkrimpen: afterwert -, zich achteruit inkrempen, achteruitgaan, 328; Fr. se restraindoient, XI, 54. |
Crencken, 475; Fr. nuire, XI, 218. |
Crepel, kreupel: lam ende -, verminkt, 53, 178, 221, 475; die crepel ende lam geworpen sijn, personen die gansch verminkt worden in den strijd, 53; Fr. les navrés, IX, 200; ochioient et mehaignoient, X, 259, mehangner, XI, 219; zie lam. |
(Crieren) craiyeren, gecrijert, gecrayeert: 1o roepen, schreeuwen, 147, 334; Fr. criant, X, 151; 2o afkondigen, 431. |
Crij (cry, crijen, cryen), krijgsgeschreeuw, leus; elc sinen - roepen, 282, 286, 287, 312, 324; Fr. cri, l'ensengne de son seigneur, XI, 22, 23. |
Crijgen (crijcht, creech, krege, cregen, gecregen), 1o ontvangen, 5, 472; 2o verwerven: pays -, verzoening vercrijgen, 158; enen voirtganc -, vooruitgang, vordering doen, een stap vooruitdoen tot 't welgelukken eener onderneming, 71; 3o des noot -, iets noodig hebben, 229; 4o - in iets, in iets doen binnengaan, zich doen verduiken, 109; Fr. requelloit ses gens, X, 69; 5o a) (eene stad) overmeesteren, 193; b) in eene stad terugkomen, 158; Fr. ravoir la ville, X, 209; 6o kinde -, kind ter wereld brengen, 495; 7o gevangen nemen, 182; Fr. se tu esdriés es mains de mes ennemis, X, 230. |
Crymyneel, adj., lijfstraffelijk, 542. |
Crymyneellijken, op wreede manier, 88; Fr. crueussement, X, 52. |
Crijs(en), geschreeuw, 312; zie gecrijs en crij. |
Croip, imperf. van crupen, 184, 285. |
Crodendiev(en), dievenbende, 286; Fr. 1i laron, XI, 21. |
Crone, 1o kroon, krans als hoofdsieraad, 436, 497; 2o vorstenkroon als zinnebeeld der heerschersmacht: de koning zelf en zijne koninklijke macht en waardigheid of koningschap en ook
|
| |
| |
het koninkrijk, 201, 205, 209, 210, 212, 213, 235, 236, 240, 248, 559; Fr. roiaulme, X, 251; la poissance de (France), X, 251; en ook van Spanje, 363; Fr. dans roiaulmes, XI, 89; 3o het koninklijk hof, de hovelingen: die bloeme uit die -, de voornaamste, aanzienlijkste ridders en hovelingen uit het koninkrijk, 310; 4o de kroon, als uithangbord van eene herberg ‘In die Gulden Crone’, 351; Fr. à le couronne d'or, XI, 71; 4o benaming eener munt, 242, 315; Fr. escus, X, 279; florin, XI, 43. |
Cronyke, op titelblad en 547. |
Cruyce (cruys), 1o kruisteeken: elc een - voir hem slaen, ieder zijn kruisteeken maken, 137; 2o kruis: ene reyse metten - doen, teruys up enen leggen, als een kruistocht (tegen iemand) ondernemen, 362, 365; Fr. faissoient chè voiage par manière de croiserie, XI, 88. |
Kruyden (cruyden), 1o op eene handkar of wieltjes vervoeren, 174; Fr. brouetter, X, 224; 2o vooruitduwen: heffen ende kruyden, een persoon uitsteken en aansporen om zijnen dienst of stem te verleenen, 128. |
Cruyper(s), verspieder, 313; in 't 3o boek: des sonden sij hoir crupers ende verspyeders uut in 't velt om te vernemen..., fol. 103; Kervyn, T. XI, 380: envoièrent leurs espies sur les champs pour veoir. |
Cruysstrate, 351. |
Crupen (croip, cruypt, imperat.), kruipen, 183, 184, 285, 493; Fr. tout en tapissant, XI, 21; vous bouté[s] dessoubs, X, 231. |
Cuyle(n), diepte, vallei, 265; Fr. vallèe, XI, 5. |
Cuype (kuyppe), kuip, bad, 209; Fr. cuvelette, X, 251; figuurlijk: kuip, 417. |
Cuyre, zie cure, 298. |
Kunde, 1o kennis: in vaste - sijn met enen, met iem. in vertrouwbare vriendschap verkeren, 5; Fr. s'acointe de li, IX, 161; 2o nieuws, tijding, 505. |
Kundich sijn, gekend zijn, weten, 396. |
Kundygen, zie kondygen, 169, 241. |
Cure (cuyre): zekere daad, eene gevaarlijke taak: ene - werken, iets verrichten, ten uitvoer brengen, 80, 298; Fr. eurent eussi esploitiet, IX, 227; euerent fait ce fait, X. 31. |
Cussen(en), 196; Fr. pennes, X, 240. |
(Cussen) gecust, 485; Fr. il ot baissié sa fille, XI, 227. |
Custe (van der zee), 225; Fr. les bendes de mer, X, 263. |
Custuyme(n), zie costuyme, 291, 536. |
Custumelijken, naar oude gewoonte en gebruik, 537. |
|
|