| |
H
Ha, ha, tusschen werpsel, 34, 414; Fr. ha, IX, 185; XI, 130. |
Hadde, voor hadden, 79 tweemaal; zie hebben. |
Hadden = 1o had hem, 125, 530, 554; 2o hadden hem, 111; zie hebben. |
Haelen = halen hem, 168; zie halen. |
Haelden = haalde hem, 93; zie halen. |
Haer (haire, haere, hoire, hoir; hoirs), bezitswoord, bijna op alle blz. |
Haeste (haesten): metter alremeesten haesten, zoo rasch mogelijk, 411. |
Haestelijken hasteliken, haistelijken, haestelixste, haestelicxsse), 1o haastig, 44; 2o plotseling, 44, 68, 88, 215, 424, 477; als wij haestelicxste mogen, zoo spoedig als wij kunnen, 269. |
Haesten: hem -, zich spoeden, 253; Fr. tout se haster, X, 288. |
Haestich, 1o haast hebbende, gejaagd, 176; 2o opvliegend, 357; Fr. mout hastier, XI, 84; 3o snel opkomend: tis - tijt, 't is hoog tijd, 181. |
Haeten, 338; zie haten. |
Hage (hagen), 218. |
| |
| |
Hair (hoere, hoirre, hoirluder), persoonlijk voornw., 175, 453, 470, 551; al dat hoire, alles wat ze bezitten, 470; elc hoirre, van ieder van hen, hunner, 551. |
Hairder, 134; zie hart, adj. |
Hairt, 154; zie hart, bijw. |
Hairtoch hairtoich), 55-58; zie hertog. |
Haitende: malkander - sijn, malkander haten, 4; Ft. il s'entre haioient, IX, 161. |
Hairtstede, huis, huisgezin, 204; Fr. chascuns feus, X, 246. |
Hack (hacken), gekapte band in stof, 316; zie hacken. |
Hacken (hacten, gehact), houwen: ontween -, aan stukken kappen; 73, 265, 287, 316; (in de wapenkunde en kleederdracht) uithouwen, uitsnijden: gehact blaeu tegens groen, met gekapte blauwe banden op groene grondstof, 316; Fr. paletet de vert et de bleu, XI, 44; (pal is eene loodrechte streep); enen gehacten witten bandt upt roit, met eenen witten rand boven roode grondstof, 316; Fr. ondet de blanc et de rouge, XI, 44; witte kelen al overgehact met roden hacken, met roode stiepen afwisselend met of boven witte grondstof, 316; Fr. coppet de rouge dessus et de blanc desous, XI, 44. Zie kele en hack. |
Hacker (hackers), houthakker, 403. |
Halen (haelen, haelden, gehaelt), 1o halen, 93, 168, 347, 353; 2o iets van een anderen verwerven: des van enen halen, invloed of voordeel doen hebben door iemand, 347; Fr. comment il i a de confort et de conseil à un homme, XI, 67. |
Halft, helft: - den tijt, de helft van den tijd, 349; zie helft. |
Halfwegen: ten -, halfweg, 374, 442; Fr. en mi chemin, XI, 98; zie wech. |
Halle, 1o hal, bepaaldelijk op de vrijdagmarkt te Gent, de vergaderplaats van het stadsbestuur, 143, 144, 164, 243; Fr. halle dou conseil, X, 148; en la Halle ou marchies des devemes, X, 214, 215; 2o de hal te Brugge, 40; Fr. en la halle, IX, 189. |
Hals (halse, halze), hals, 18, 160, over den -, boven hun hoofd, 430; upten halse hebben, iem. iets geschieden, hier: den oorlog krijgen, 470; Fr. il aroient la guerre, XI, 199; over den hals comen, plotseling overvallen, 455, 494; over den - dringen, opdringen, iets op iemands nek schuiven, 59; over den hals vallen, lastig vallen, 357; pour nous honnir, XI, 84. |
Hamer (hamere(n)), 1o hamer, 330, 454; Fr. mailies de fier, XI, 55; les maitiaux où li trait sont, XI, 181; 2o bijl (als wapen): fyne, verstaelde, zwaere -, scherpe, verstaalde, zware bijlen, 38, 268, 312, 330, 552; Fr. hache, IX, 188; haces bien acérées, XI, 8, 41, 55; zie loothamer en vgl. bijl. |
Handadige, misdadiger, 542; Fr. li malfaiteur, XI, 305; zie hantdadich. |
Handelinge, behandeling: - van den gelde, de inning van geld, 6; Fr. les misses, IX, 161. |
Handtvol, zie hantvol, 202. |
Hangen (hanghet, hinck, hingen, gehangen), 1o hangen, 183; up hoir hielen -, iem. op de hielen zitten, vervolgen, 179; dair en is nyement dair yet om hanghet, daar is niemand, voor wien wij moeten verlegen zijn, met wien wij moeten inzitten, 422; 2o ophangen, 332, 475. |
Hansgemeen, zie hantsgemeen, 207. |
Hant handt, hande, handen, hants), hand, 27, met gevouden handen, zeer ootmoediglijk 30; Fr. priièrent à mains jointes, IX, 181; sonder handt dairomme voir te steken, zonder zelf slag of stoot te geven, op argelistige wijze, 5; Fr. sans cop férir; IX, 161; sonder handt dairomme te roeren, zonder slag te slaan, 7, 8; Fr. sans cop fërir, IX, 163; den dach up die (uptie) handen comen, (van den aanbrekenden dag), aanbreken, dag worden, klaar worden, 176, 510; Fr. le jeus venra sur nous, X, 225; il fu jours, XI, 245; up hoir selfs, op sijn(s)selfs, onsselfs hant, uit eigen beweging, 73, 176, 422, 470; Fr. pour nous, XI, 67; in hore handen houden, ter hunner beschikking, in hunne macht houden, 256; die handt
|
| |
| |
an iets houden, ter hunner beschikking in hunne macht te houden, 256; die handt an iets houden, zijnen invloed gebruiken opdat eene zaak zou slagen, 339; onse handen een weynich roeren, niet rusteloos blijven, 262; ons onsen handen ende voete besich maken; ons te doen geven, ons in gang houden, (spottenderwijze) ons doen vechten en vluchten, 263; van sijnre handen, van zijne gezindheid, 22; Fr. de leurs routes, IX, 174; up sijn hant wachten, onder zijn bevel staan, zijn bevel afwachten, 269; tspel bij der handt nemen, de zaak, iets ondernemen, er zich aan gelegen laten, 36; Fr. voloit ouvrer, IX, 186; te hande(n) tien, trecken, ondernemen, zich overgeven aan, te doen hebben, plaats doen grijpen, 17, 207, 212, 247, 279, 281, 304, 338, 384, 531; Fr. quelle paine qu'il eurent, XI, 18; dou convenant, XI, 35; faisoient, XI, 62; enen recht in die handen comen, in iemands macht vallen, 393; Fr. escheïrent en leurs mains, XI, 112; in sinen handen setten, in iemands macht stellen, zich onderwerpen, 145; wael ter hant, kloek, ervaren, 98; (van een paard), wel gedrild, 420; Fr. coursier bien et à main, XI, 134; mannen ter hant, onverschrokken kerels, 325; Fr. gens de fait, XI, 51; metter hant, met de wapens, met dapperheid, gewapenderhand, met geweld, 86, 187; Fr. par armes, X, 51; estoient par conquest seigneurs et maistres, X, 234; hant tegens hant vechten, man tegen man vechten, 222, 403; Fr. main à main combattre, X, 259; XI, 121; enen iets op die handt wassen, iem. iets overvallen, op den hals vallen, 2; Fr. li sourdirent sus la main, IX, 159; hant ter were setten, handen uit de mouwen trekken en zich ter weer stellen, 330; Fr. mettaient le main à l'uevre, XI, 56; hem luden in handen gaen, hen overkomen, het hen vergaan, 363; over die anderde hand, op bedektelijke of verraderlijke wijze, 542; Fr. par voie directe ne oblique, XI 304. |
Hantbusse(n), verdraagbaar kanon: (die men dragen mochte), soort vuurroer, 275; Fr. bonbardes portatives, XI, 13. |
Hantdadich, medeplichtig aan eene misdaad, gewelddadig, 132. Zie handadige. |
Hantieren (hanttieren, hanttyeren, hantierde(n), handtierde, gehantiert), doen, bedrijven, doen plaats hebben, uitvoeren, toonen, 52, 67, 76, 79, 178, 286, 319, 390, 447, 469; Fr. ot, IX, 200; avoit eu à iaulx, IX, 217; li affaires de, IX, 224; zie spel. |
Hantiering(h)e, manier van handelen: gebruiken: nieuwe statute ende - van ontfange, andere standregelen en manieren van ontvangen, 8; Fr. nouvel estatut que il voloit eslever, IX, 163; costume ende -, gewoonten en gebruiken, 13; Fr. anciens usages, IX, 167, 127, 131; Fr. besongnes, X, 86, 474; zie gewoonte, costume; hantieringe van wapene, wapenfeit, 401; Fr. li fait d'armes, XI, 119: zie feyt. |
Hantschoen, 316 (van gesoden ledere); zie leere; Fr. gans de baleine, XI, 44. |
Hantsgemeen (hansgemeen), sijn of wesen, 179, 207, 287; Fr. faissoient des issues, X, 249; sont en armes, XI, 22. |
Hantvesten, acte of oorkonde, waarbij de landsheer zekere rechten en voorrechten verleent, 522, 535, 537; Fr. franchisses, XI, 298; privilèges, XI, 300; francisses dont nous sommes chartré et bullé, XI, 288. |
Hantvol (handtvol); een - volk, 176, 282; Fr. une pungnée, X, 225. |
Harde, bijw., zeer, 310; zie hart, 2, en herde. |
Hardt, subst., 105; zie herte. |
(t)Hardueys, sooit van opgetimmerd tribune of spreekgestoelte met trap, waarop Philips van Artevelde tot het vergaderde volk gesproken heeft op de markt van Ieperen, 259; Fr. adont descendi Phelippes de l'escafaut où il avait pre[e]- chiet, X, 293; ook nog gevonden airdeyussen in 't Derde Boek fol. 141 vo: quamen up ene schone sandyge plaetse binnen der stede, dair sij dit feyte doen souden; vele stellingen en - waren dair gemaict dair die hertoge en voirt alle die andere vrouwen, poirtingaelse ende engelse heren up clommen; Fr. Kerv. de Lettenh. XII, 118: et s'en vindrent en une belle place sabelonneuse par dedens le clos de Besances, ou les armes se
|
| |
| |
devoient faire. Et estoient la aucuns eschaffauds ordonnés pour les dames ou toutes montèrent. |
Harnas (harnasc, hairnasse, (thernasse, (t)hernasse), de wapenrusting, de wapenen, Fr. armeures, X, 218, 230; harmes, XI, 91; armés, XI, 180; te harnasse, tharnass thernasse, gewapend, toegerust; beste hernasse, wael te harnasse, goed gewapend, het best gewapend, uitstekend toegerust, 37, 50, 65, 71, 89, 98, 113, 144, 168, 169, 175, 190, 268, 277, 308, 314, 316, 327, 331, 334, 352, 360, 366, 369, 413, 414, 445, 446, 450, 453, 454, 475, 477, 496, 528, 551, 552, 553; in volle -, in volledige wapenrusting, gansch toegerust, 281, 296; te harnasse van den hoofde totten voeten, in volle wapenrusting, 301; Fr. armet de piet en cappe, XI, 33; sonder -, zonder wapenen, gansch ontwapend, 151; Fr. tous desarmés, X. 203; int hernasse lo(o)pen, thernasse antrecken, int - springen, sijn harnasse anscieten, zich wapenen, zich toerusten, 44, 50, 175, 214, 215, 496; Fr. s'armèrent, IX, 192, s'arma, IX, 198: X, 221: anrendre les armes, X, 254: bereyt in hair -, gereed gewapend, 144: Fr. tout apparilliet, X, 149; sijn - uutdoen, zijne wapenen afleggen, zich ontwapenen, 40; Fr. se desarmast, IX, 189; uuten - sijn, nog niet toegerust zijn, niet strijdvaardig zijn, 120; Fr. n'estoient mis tout aparilliet, X, 78. |
Harnasmaker(en), wapensmid, 301, 330; Fr. les hiaumiers, XI, 38. |
Harre, hengsel eener deur: uuter harren ende sponghen slaen, openbreken en doen vallen, 135; Fr. portes furent ouvertes et abatues, X, 142. |
Hart, subst., 188; zie herte, het hart. |
Hart, subst., 219; zie hert (dier). |
Hart (hairt, harde), bijw., 1o zeer, 260, 310; 2o hevig, 154. |
Hart (hardt, hert, herde, hairter, hartste, hertste), adj. 10 sterk, hevig, ondernemend, stoutmoedig: herde mannen, onverschrokken, dappere kerels, 39, 48, 82, 104, 134, 329; Fr. hardis et outrageus homs, IX, 189; vaillans hommes, IX, 196; fors ennemis, IX, 229; hardis et aventureux compaignons des plus ables et courageus, X, 65; 2o hardnekkig, 2; Fr. durs - à esmouvoir, IX, 159; 3o zeer aangenaam, bedroevend, 348; Fr. les nouvelles leur furent mout dures, XI, 68; 4o moeilijk, lastig, 6, 86, 520; Fr. guerre moult forte durement, X, 51; dur sera à, IX, 161; c'est dur et fort à faire, XI, 286; 5o streng, hard: int hertste van den winter, in 't midden, in 't hardste van den Winter, 349; vgl. herte, subst. hart. |
Harteliken, 331; zie herteliken. |
Hartelose (luden); zie hertelose, 177. |
Hartoch (hartoich, hartoghe, 54, 55; zie hertog. |
Harwairts herwairts, herwert), 1o herwaarts, hierheen, 238, 292; Fr. par decha, X, 275; 2o (tijd) van - tot heden: binnen XX of XXX jaren -, sedert 20 of 30 jaar geleden, 263. |
Hasteliken, 477; zie haestelijken. |
Hate, haat, nijd, 1, 69, 70, 76, 358; Fr. envie, IX, 158; hate ende nijde, guerre ne envie, IX, 219; Fr. ces hainnes, IX, 223, spreekwoord: hate ende nyde nye ende verstarf, haat en afgunst verdwenen nooit, bleven altijd in 't gemoed, 358; Fr. onques envie ne morut, XI, 85; zie nyde; - enen in hate dragen, iem. haat toedragen, haten, 10; Fr. haioit, IX, 164. |
Haten (haeten): 338, 549. |
Hatyg(e), afgunstig: uuten hatygen ende nydygen gronde, uit ingeboren, diepe afgunst, 359; zie gront; Fr. par envie, XI, 86. |
Have (haven), goederen, 2, 249, 540; thilbaer have, roerend goed, 540; Fr. bien meubles, XI, 302; - guede ende have, onroerende en roerende goederen, 2; zie goet, subst. |
Haven (havenen), zeehaven, 66, 225, 365. |
Haver (havere), 68, 202, 428; Fr. avaines, IX, 218; XI, 141. |
Hebben (ic heb, 424, ic hebbe, 167, hebbe(t), 21, ghij heb, 27, hebste, 182, 242, hebdy, 93, 184. hebdij(t), 485, hebten = hebt hem, 232; hebdij, meerv. 73, 74, heeft, 202, theeft, 520,
|
| |
| |
heeft(et), 550, ic hadde, 1, hadt, 34, hadde(s), 201, hadts, 303, hadde(t), 18, had(t), 34, hadden = had hem, 554, hadden(t), 64, hadden, 310, hadde sij, meerv., 56, hebs, imperat 489, hebt, id. 345, hadden(s), 72, hadde = hadden, 79 tweemaal, hadden geweest hadde, 27; Fr. il fuissent, IX, 178, gehat, 202, ghehadt, 310, hadde(t) hadden, 34, hebbende, 307); tot enen hebben, iemand als partijgenoot hebben, 84; Fr. avoient de leur acord, IX, 231; hem te hebben in, zich te houden als, zich te gedragen naar, eerbiedigen, 486, 537; Fr. endoctrinoit (en manières de), XI, 328; nous en ferons tant que, XI, 300; rede hebben, dadelijk, in gereed geld krijgen, 431; - alle dat hijs lijfs heeft, zoo goed en zoo vlug mogelijk, ten besten mogelijk, 25, 177, 496; zie lijf; God hebs deel, zie God, 489; woirden hebben met enen, tegen iemand alzoo spreken, 426; Fr. ces parolles estoient, XI, 139. |
Hebten = hebt hem, 232; zie hebben. |
Heeftet = heeft het, 550, zie hebben. |
Heedt, bijw., vurig verlangende naar, verhit op: heedt ende haestich, 176; Fr. chaulx et hastifs (de eulx combattre), X, 225. |
Heeld (heelden), held; vrome -, koene ridders, 99, 53, 111, 266, 328; Fr. chevaliers, XI, 6. |
Heelden, imperf. van helen, herstellen, vermaken, 431. |
Heels, geheel: niet heels, niets geheel, 409. |
Heen (henen), van hier; terstont van heen over, dadelijk, van hier af, van nu af, 366; van heen - in, van hier - tot in, 483; Fr. loing chi, XI, 226; zie wael heen, 235, 293, 386; zie ook henen. |
Heer (heere), persoon, 66, 286; zie here. |
Heeralt (heeralde(n)), heraut, wapenkoning; afgezant, 294, 326, 332, 374, 382-384, 414-416, 420, 431, 499; Fr. un hiraut, XI, 28. |
Heere (heer, here, theer(e)), leger, 38, 43, 98, 204, 294, 304; Fr. l'ost, X, 247; leur hoos, X, 66; alle thele here, 42; Fr. toute leur hoost, IX, 191; la grosse bataille, IX, 192; dat grote heer, 43; Fr. la grosse bataille, IX, 192; een - van volk, eene gewapende schaar, een leger, 112; Fr. une bataille, X, 72. |
Heerlichede, pracht, 414. |
Heerlichede (heerlijchede, herelichede, heerlichde), heerlijkheid, eigendom, gebied van eenen heer: erve ende -, - ende landen, met alle sine toebehoeren, huizen, erf, landen en aanhoorigheden van eenen heer, 57, 63, 67, 198, 227, 342, 351, 352, 437, 458, 463, 505, 506, 541; Fr. son hiretage, IX, 203; l'éritage, X, 242; signourie, IX, 214, 217; bon et bel hiretage, XI, 65, 71; hiretages tenans el atendans, XI, 186; terre et toute signourie, XI, 242; zie bannerhofstede, erf. |
Heerlijk, adj., van onzen heer of vorst, zooals het den vorst betaamt, 542, zie justitie. |
Heerlijken (heerlicste), bijw., op eene kostbare, prachtige wijze (gekleed), 248, 249; Fr. si estofé, X, 285. |
Heerlic (eerlijken, heerlicste), adj. prachtig, 176, 248, 536; zie dinck, cort, getal, heerlijken. |
Heerscappe, heerlijkheid, gebied, 437; Fr. en son lieu, XI, 151. |
Heerte(n), hart, 97; zie hart. |
Heet (hete(n)), 1o zeer warm, heet; om heten colen leggen, in brand steken, 338; 2o vurig: uut enen heten hoifde, vrij weg, 198; zie hooft. |
Heffen (hief, geheven), 1o optillen, hier bepaaldelijk over de doopvont houden, ten doop heffen, 128; overdrachtelijk: iemands naam vooruitbrengen om -: heffen ende kruyden, iemand uitsteken en aansporen om iets te doen, 127-128; 2o zwellen (bij eene ziekte), 41; Fr. enflés, IX, 190; 3o gram worden: sinen moet - up enen, zich toornig maken op iemand, 356; Fr. se couroucha sur, XI, 84; 4o hem - van, vertrekken van, 267. |
Hegge, haag, 120, 191, 265; Fr. haie(s), IX, 5; X, 78; dessoub ce buisson, X, 237; zie ruchte. |
Heyde, 314. |
| |
| |
Heyden, Heiden, 516; Fr. li paiïen, XI, 383. |
Heyen, 204; Fr. fichier, X, 247. |
Heymelicheden (hemelicheden), 1o geheim: in -, in 't geheim, 521, 522, 524; Fr. secretement, XI, 289; 2o persoonlijke kamer van den vorst, waar hij zich afzondert, 489 (des coninx camere); Fr. sus son retrait, XI, 230. |
Heymelijk (heymelicste, heymelixsten -),adj. 1o verborgen, geheimzinnig: in ene - plaetse, op eene verdokene plaats, 189; 2o dichtst aanverwant, 5, 220; Fr. des plus prochains (son cousin), IX, 161; qui le plus prochain li estoient, X, 258; 3o bijzonder vertrouwbaar, 154; Fr. mon plus especial conseil, X, 206. |
Heymeliken (heymelijken), 1o in het geheim, stilletjes, 12, 23, 29, 88, 120, 124, 147; Fr. tout quoiement, IX, 166; secretement, IX, 175; quoiteusement, X, 52; au plus quoiement que il peut, IX, 180, X, 81; en requoi, X, 79, 151; 2o als vertrouwbare vriend, op eene zeer vertrouwelijke wijze, 340. |
Heinxt, hengst, 38; Fr. un noir moriel, IX, 188. |
Heischen (heyschen(ne)), eischen, 225, 229; zie eysken. |
Helen, geheelen, 282. |
Helfte, 310, 465. |
Heysche, subst., verzoek: hier bepaaldelijk vordering van den vorst, 161, 165. |
Helle, 206, 242; en enfier, X, 278. |
Helme (helmen); - int hooft, helm op het hoofd, 469; helme van oirloge, 449; Fr. hiaumes de la gherre, XI, 162; - van tornoye, 447; Fr. heaumes dou tournoi, XI, 162. |
(Helpen) helpe, halp, holpen: helpen, 55, 71, 344, 446; ter airden helpen, begraven, 431. |
Helpere(n), medepleger, 535; Fr. eux et leurs complisses, XI, 298; zie hulpere. |
Helsche, uit de hel: helsche vijanden, helsche duivels, 314; Fr. li diable d'enfier, XI, 62. |
Helt, 29, voor hilt, van houden, z.a. |
Hem = hen, 23, 40, 67; hemluden, hem, 23; Fr. lui, IX, 175; hemluyden, hen, 39. |
Hemelicheden, 521; z. heymelichede. |
Hemelrijck: in - comen, in den hemel komen, 362; Fr. entrer en paradis, XI, 88. |
[Hene, 344: up hene, verkeerde lezing vour upheve, zie uphef.] |
Henegouse, van Henegouwen, Henegouwenwaarts, 52, 134, 234; Fr. au les deviers Haynnau, IX, 199. |
Henen: van daar, weg, 291; Fr. chevauchièrent tout devant, XI, 25; dair henen, daarheen, 380; zie heen en wael. |
Hengele, hengebroede, 221: visschen metten -, 221; Fr. pesquier à le verghe, X, 259. |
Hengelen (hengelden, gehengelt), hier en daar gaan om iets op te speuren: die een hier, die ander daer, 270; (van eene duif) weg en weer fladderen, zweven, 327; hengelen of verkeren (op zee) met schepen weg en weer, hier en daar zeilen om te visschen of met vijandelijke inzichten, 506; Fr. n'iroit ne ne courroit, XI, 242. |
Henewier (Henewiers, Henewieren, Henewyeren, Henuwiers, Henuwieren), bewoners van Henegouwen, 105, 115, 116, 233, 277, 469: Fr. Hainuiers, XI, 15. |
Hengen, toelaten, 12. |
Her, 538; zie here (persoon). |
Herberge, huis, woonst, gasthof, en bepaaldelijk het heerenhuis, het slot van den graaf, 40, 161, 175, 336; Fr. hostel (dou conte), IX, 189, 211; sine - houden, verblijven, 60, 64, 67; Fr. tenir son hostel, IX, 211; ter herberge liggen, logeeren, te huis liggen, verblijven, 50; Fr. ostels où se logoient, IX, 197; - nemen, in een gasthof gaan (om te eten), 62, 489, 490; Fr. prissent hostels, IX, 213; XI, 231. |
Herde, zeer - (gevolgd van een hoedaheidswoord, 11, 209, 238; herde bij, herde na, zeer dichtbij, 98, 175; zie harde. |
Herde, adj., zie hart, adj. |
| |
| |
(Herden) gehert, opwekken, aanvuren, 252; Fr. rafresquir et reconforter, X, 287; zie gehart. |
Herderen, uithouden, 156; Fr. longhement durer, X, 207. |
Herdichede(n), hardnekkigheid: in -, met hardnekkigheid, 115, 288, 355, 394; verbonden met manlichede (z.a.) dapperheid, 285. |
Here, leger, 42; zie heere. |
Here (heren, heere, heeren, her), 1o heer, bepaaldelijk de graaf, vorst of koning, 2, 30, 33, 66, 311; Fr. chiers sires, IX, 181; sires, XI, 40; die heeren van der Wette, de burgemeester, schepenen en gezworenen eener stad, het bestuur, 40; vlaemse heren, heeren uit Vlaanderen, 375; goet (guet) heer, grote heere, opperste heer en meester, de vorst, de koning, 66, 286, 326, 538; Fr. leurs bons sires, IX, 217, XI, 51; signeur, XI, 22; bons signeurs, XI, 300; hoire rechte here, natuerlijke here, hun echte, wettige heer en meester, 96, 197; Fr. leurs sires naturels, X, 241; herde lieve ende moegende -, beleefdheidsformuul aan de hoofding van eenen brief, 228; Fr. très chiers et poissans signeurs, X, 275; heren ende meysters syn van, meester zijn van (stad, gebied, streek of land, 44, 52, 187; Fr. estoient signeur des camps et de la rivière, IX, 199; Fr. sire, XI, 40; signeur de no ville, IX, 193; estoient seigneurs et maistres de, X, 234; zie overhere en hoofthere; airtsch here, wereldsch heer, 2; Fr. sires terriiens, IX, 159; 2o echtgenoot, 457; Fr. leur mari, XI, 186. |
Hernasse, 169; zie harnasse. |
Hert, adj., 6, 520, zie hart. |
Hert (herdt, thart), subst., hert (dier), 211, 219, 220; Fr. chers, X, 257; dat Vliegende Hert, bijnaam van den jongen koning van Frankrijk, 211, 219, 220; Fr. cerf vollant, X, 256. |
Herte (thert, herten, heerten, hart, hardt, harte, harten, 1o het hart, 5; van heerten, van harte, uiter harte, rechtzinnig, 97; ter herten toe (in 't water staan), tot 't midden van 't lijf, tot aan de borst, 504; Fr. jusques à le boudinne (navel), XI, 241; de gront van uwer herten, het diepste uws harten, uwe rechtzinnige meening, 521; Fr. vostre corage, XI, 287; in sijn herte, in hoire herte(n), inwendig, oprecht, waarlijk, 13, 155; Fr. en coer, IX, 167; confors, X, 207; in horen herten bedroeft sijn, om iemand oprecht bedroefd zijn, medelijden hebben met iemand, 152; Fr. ont grant compation, X, 204; 2o begeerte: dat oghe ende dat herte up iets hebben, iets vurig verlangen, 209; thert totter wapene(n) hebben, verlangen te strijden, 134; Fr. qui desiroient les armes, X, 141; wat groter hardt ende wille hebben, van harte vertaagen iets te doen, 105; Fr. grant volenté que il avoit de, X, 66; 3o genegenheid: ter herte crigen, liefkrijgen, genegenheid en liefde vatten voor, 120; Fr. c'estoit tout li coers dou -, X, 79; in u herte houden, dragen, onthouden, zich nog herinneren van, 63, 190; Fr. (ne) recovrés à cela, IX, 214; uut ridderlijker hertene, uit liefde, uit barmhartigheid, 390; een (engelsc) herte in sijn lijf dragen, (Engelsch)-gezind zijn voor, partijgenoot zijn van (de Engelschen), 231; Fr. qui avoit le corage englois, X, 269; 2o moed, wilskracht: met vrijen herte, uit vrijen wil, 70; grote - ende wille, groote wilskracht, 105; Fr. grant volonté, X, 66; hart grijpen, weder moed krijgen, zich opbeuren, 188, 423; Fr. recueillirent courage et confort, X, 234; se reconforta, XI, 137; eens mans herte (mannes herte) in hem of in tlijf hebben, blijken van moed geven, stoutmoedig en manhaftig zijn, 126, 345, 346, 473; Fr. flst grant prouèces, XI, 201; qui avoit eage de homme, X, 83; een edel, vroom, ridderlijk herte int
lijf dragen, groote wilskracht toonen, 514; Fr. estoit de grande volonté, XI, 282; 4o als personen: arme, ketyvyge herten, arme, ellendige, gemeene kerels, arme bloeden, 345; 5o het grootste van iets: therte van den winter, het midden, het putje vanden Winter, 308; Fr. au cuer d'ivier, XI, 38; vgl. hart, adj., 5. |
Hertelijken (hertelijke, harteliken), 1o hevig, krachug, 99, 346, 401, 454; Fr. à effort, X, 61, 2o zeer snel, haastig, 331, 400; 3o luid, 107. |
Hertelijck, adj., hevig, 335; Fr. grant escarmuche, XI, 83. |
| |
| |
Hertelose (hartelose), 1o krachteloos, uitgeput, 177; Fr. gens desconfits, X, 226; 2o lafhartig, 177; Fr. lasches (gens) et plains de mauvais convenant, X, 226. |
(Herten) gehert: moed inspreken, 173. |
Hertog (hertoch, hertoge, hertoich, hertoghe, hertogen, hartoge, hartoich, hartoch, hairtoch, hairtoge, hairtoghe, 47, 51, 54-60, 72-74, 79, 85, 96, 140, 145, 152, 153, 157, 164, 194, 200, 201, 208-212, 215, 216, 222-225, 228, 229, 245, 247, 249, 311, 339, 342, 350, 361-364, 369, 375, 383, 386, 392, 393, 395, 398, 403, 404, 407, 411, 413, 415, 419, 429, 432, 433-441, 444, 447, 451, 452, 455, 457, 469, 471, 472, 479-491, 497, 498, 499, 504, 505, 511, 513, 513, 514, 516, 517, 519, 522-525, 531, 532, 534, 544-545, 548, 549, 551-553. |
Hertoginne (hertoghinne, hertoichginne), 152, 154, 157, 164, 194, 377, 378, 457-464, 466, 467, 469, 479-481, 483-485-487-489-491, 497-499, 532, 534, 535, 544-547, 553; Fr. la ducoise, XI, 188, X, 204. |
Hertogdomme, 394. |
Hertste, 349; zie hart, adj. |
Herwairts, 238, 292; zie harwairts. |
Herwert, 292; zie harwairts. |
Heten, adj., 338; zie heet. |
Heten (hiete, hieten, hete, geheten), 1o heeten, genaamd zijn, 4, 11, 125, 245, 365, 401; 2o gezegd worden, 78, 319, 353; 3o wenschen: waelcome -, welkom wenschen, 339. |
Hette (hetten), 1o hitte (van den dag), 408; 2o hitte van den strijd, 177, 182, 495. |
Hyel (hyelen), 360; zie yser. |
Hieraf (hieraff, hier - off), 1o hiervan, 278, 384; 2o en nu, 136; Fr. et, X, 143. |
Hierenbinnen, binnenwijl, 119, 240, 366, 376; Fr. et entrues, XI, 99. |
Hierenboven daarbij, behalve dat, daarenboven, 75, 206; Fr. sur che, IX, 223; encores, X, 248; noch -, en bovendien nog, 4; Fr. avoecques, tout ce, IX, 160. |
Hiernavolligend(e), 244. |
Hierover, hiertegens: - doen, iets (een gebod) overtreden, 41, 43. |
Hiertwisschen: - spreken, zich in eene bespreking mengen, 353. |
Hiervoir, voordien, 110. |
Hij 207; hijs = hij - des, 42; hijt, hij het, 15. |
Hilden, imp. van houden, 85, z.a. |
Hilden, imp. van houden (= houwen), 287, z.a. |
Hinder, 1o beletsel: van laste ende -, door oorzaak van, 98; Fr. pour, X, 60; 2o gevaar, 100; Fr. sans dangier; letsel of hinder doen, belemmeren, hinderen, beletten, 342, 537; Fr. empechier, XI, 310; 3o schade: - doen, schade berokkenen, 373; Fr. feront nul contraire, IX, 187. |
Hinderen (hinderde, gehindert), 1o nadeelig zijn, 12; Fr. touchoit trop mollement, IX, 166; 2o gehindert sijn, of werden, schade lijden, 87, 300; Fr. nous soions plus grevé, IX, 187, XI, 32; 3o schade berokkenen, 379, 422; Fr. nuire, XI, 86; porter damage et contraire, XI, 136. |
Hinderlijken, bijw., op onaangename manier, ongevallig, 139. |
Hinderliken (hinderlijken), adj., 1o nadeelig, 12, 212; Fr. à leur préjudice, IX, 166; 2o ongevallig, tegenstrijdig, 3; Fr. li estoit contraire et desplaisans, IX, 160. |
Historie hystorie, historyen), geschiedenis, 70, 83, 112, 124, 230, 301, 327, 548; Fr. en l'istoire, IX, 172. |
Hoe (ho, hoes = hoe des, hoet = hoe het), voegw., 7, 208, 216, 312, 516. |
Hoe, adj., uw(e), 400, 486; zie hoir; Fr. leur cri, XI, 119. |
Hoedat, hoe dat, 274. |
Hoede hoet, huede), 1o hoede, wacht, 71, 79, 421; Fr. une garde, XI, 135; op sijn - wesen, up sijn hoede ende wachte sijn, 68, 79, 239; zie wachte; huede noch wake, 71; Fr. ne garde ne gait, IX, 220; zie wake; scerpe, nairstige - houden, zeer goed, voorzichtig wacht houden, 48-50; Fr. faissoient bons gais, IX, 196; il fut sus sa garde, IX, 197; 2o voorzorg: hoet vin- |
| |
| |
den tegen, zijne voorzorgen nemen tegen, behoedzaam zijn, 395; gene huede dragen voir yemande, geen wantrouwen hebben in iets noch in iemand, 71; Fr. on ne doubtoit de nulli, IX, 220. |
Hoeden (hoeden, imp., gehoet), 1o bewaren, 372; 2o beletten, 116, 119; Fr. ne se peuvent astenir, X, 75; 3o hem -, behoedzaam zijn, 137; Fr. ne se donnèrent garde, X, 143. |
(Hoeke hoecken), 1o streek van een land, land, 90, 106; Fr. celle marce, X, 54; et de Bourbourc, X, 67; toutes les circuites et chaingles dou royaume, X, 284; hoecke lants, landstreek, 387; Fr. tout ce païs, XI, 107; uit verren hoecken, uit verre, vreemde landen, 304; Fr. en la frontière et marche, XI, 97; 2o kant: in dien hoeck, langs dien kant, daar, 307; Fr. là, XI, 38; uut sooveel hoecken, uit zooveel kanten, 404; dat noch wat in hoeken is twisschen -, er schuilt daar nog iets achter tusschen -, dat is nog niet klaar gespeeld tusschen -, 356. |
Hoenre, hoenders, 263. |
Hoesch (hoeschen, huesch), 1o welgemanierd, fatsoenlijk, 15; 2o redelijk, heusch, 182, 382; enen hoeschen mondt dragen, voorzichtig zijn wat men zegt, zijne woorden wegen, 182; Fr. aies bonnes bouches, X, 230. |
Hoesten, 425; Fr. toussir, XI, 138. |
Hoet (hoeden), 1o hoed, 61; Fr. cappel, IX, 212; 2o kaproen: 3 hoeden: 't wapenteeken van Filips van Artevelde, 251; zie verwapent. |
Hoet = hoe het, 7, 312; hoet was, nochtans, 208; Fr. toutesfois, X, 250; zie hoe. |
Hoet, 395; zie hoede. |
Hoeveer, hoever, 82. |
Hoewael (hoewail), hoewel, alhoewel, 5, 58, 548; Fr. quoique, IX; 161. |
Hof (hoff, hooft, hove, hoven), 1o de woonst, het paleis, het slot van den graaf of van den koning, 73, 153, 175, 179, 195, 399, 499; Fr. (h)ostel dou conte, IX, 221; X, 225; 2o woonst, paleis van den bisschop, 351, 375, 465; Fr. l'osteil de l'evesque, XI, 71; palais de l'evesque, XI, 191; 3o huys ende hof, geringe woningen, heerenhuizen en paleizen, van daar: geheel een grondgebied, een geheel eigendom, 135, 289, 340; Fr. les hostels et leurs maison, XI, 24; huys noch hof, geen enkel huis, huis noch kluis, 512; Fr. maison ne hamiel, XI, 247; 4o hof houden, feestelijkheden inrichten en geven, 465; Fr. grant feste euist esté, XI, 192; hof te Walle, 529; zie de Lijst der plaatsnamen; - vgl. stedehuys. |
Hofmeyster(en), hofmaarschalk, 465. |
Hoge (hogen), 229; zie oog. |
Hoge (hoghe); adj., 153, 154, 228; zie hooch. |
Hogeduytse, de Hoogduitsche taal, 441; zie bestgespraeckste. |
[Hoichdach, 494, verkeerde lezing voor hoich dag; zie dach en hooch.] |
Hoicheit (hoicheden), 1o koninklijke waardigheid, 75; Fr. réservé se hauteur et sen honneur, IX, 223; 2o hooge rang, aanzien, 486; Fr. pour l'avancement de ma [niepce], XI, 228. |
Hoichelijken, 138, 252; zie hoochelijken. |
Hoichge, 19; zie hooch. |
Hoichgeboirne, hooggeboren, hoogadelijk: - ende (ver)mogende (vorste, vorstinne), 546; Fr. très haute et poissante (prince) princesse, XI, 307, 308. |
Hoichste, 212, 500; zie hooch. |
Hoifden: an enen -, iemand als zijn heer en bevelhebber erkennen, 129; Fr. auquel on se peut raloiier, X, 85. |
Hoifstede(n), hoofdstad: de III - van Vlaenderen, Brugge, Gent en Ieperen, 243. |
Hoift, 11, 357; zie hooft. |
Hoiftman (hoiftmannen), aanvoerder, bevelhebber, 188; zie hoofthere. |
Hoip, 11, 91, 92, 117; zie hope. |
Hoipten, 314, imperf. van hopen, z.a. |
Hoir (hoirs, horen, hoeren, hoire, hoirluder), 1o bezitswoord, 2, 5, 8, 15, 84, 186, 295, 526; 2o voornw.: hoirselfs, hun eigen, 190; hoire een, een
|
| |
| |
van hen, 305; hoire, hen, 25; van den horen, van hun eigendom, 352; Fr. dou leur, XI, 72; hoirluder, van hen, 149, inthoere, upten horen, in hunnestad, 538; Fr. es villes, XI, 301; zie hair. |
Hoirdment = hoorde men het, 234; zie horen, werkw. |
Hoiren, 57; zie horen, werkw. |
Hoirluder, 149, zie si. |
Hoirsselfs, hun eigen, 190; zie si. |
Hoistage, 45; zie ostaidge. |
(Hol) holen, subst., 331. |
(Hol) holen, adj., hol, ledig, 314; Fr. fosset large asset et nouvellement relevé, XI, 43. |
Hollandere (Hollanderen, Hollanders), 140, 233; Fr. les Hollandois et les Zellandois, X, 146. |
Homoedich, trotsch, 127. |
Homoet, gewelddaad: conquest ende -, gewelddadig wapenfeit, 523; Fr. exploit d'armes, XI, 288. |
Hondert (C): - tis C tegens een, nu: tien legen éen, 32. |
Hont (honden), houd, 205, 330; Fr. chien, XI, 55; fig. verachtelijk wezen, ellendeling: hier de naam gegeven aan de Urbanisten, 360; Fr. chiens, XI, 86. |
Hooch (hoich, hoge, hogen, hoege, hoghe, hoichge, hoichste), 1o hoog gelegen: dat -, Duytslant, Hoogduitschland, 405; 2o voornaam, aanzienlijk, 153, 154, 228, als titel of in beleefdheidsformulen: de hoge prince, bepaaldelijk de graaf van Vlaanderen, 238; zie prince; edel - prince, weledel hoogvereerde prins, 19; Fr. uns hauls princes, IX, 172; grote ende hoge baroenen, weledele en hooggeborene baroenen, 469; Fr. hault baron, XI, 194; zie groot; hoichste ende mogenste vrouwe, eene der hoogedelste en rijkste dames, 500; Fr. une des plus grandes dames dou monde, XI, 238; très honourée et chière dame, X, 205; mi signeur, X, 267; hoich edelman, voornaam edelman, 408; die hoichste, de hoogst edelste, 441; Fr. li plus haut prince, XI, 155; die hoichste van den rade, de aanzienlijkste raadsheeren, 212; Fr. li plus hault de son conseil, X, 254; zie overste; 3o groot, veel, 276; Fr. à haute vaillance, XI, 14: hoge moet! als strijdkreet, 120; 4o hooghartig, trotsch: een -, wort spreken, uitdagend spreken, 262; Fr. dist une moult haute parolle, XI, 3; 5o erg, kwaad: hoge ende zwair nemen, zeer euvel opnemen, 70; Fr. tinrent à grant, IX, 220; 6o vergevorderd: - upten dach, laat in den dag, 176, 431, 494 [waar hoichdach moet gescheiden staan]; Fr. haute remontée, X, 225; li jour estoit biaux et clers, XI, 234; 7o gelukkig, feestelijk, 320, 334; Fr. si belle journée et avonture, XI, 47; 8o zich boven het aardsche verheffende, geheimzinnig, 326; Fr. par grant mistère, XI, 53. |
Hoochelijken (hoichelijken, hoochgelijc), 1o grootelijks, zeer wel, 138, 152, 303; 2o op heusche wijze, met veel eerbied, 197, 485; Fr. liement, XI, 227; 3o op eene uitstekende wijze, verdienstelijk, 320, Fr. si bien, XI, 47; - met eren, op zulke vroolijke en heuglijke wijze, 17. |
Hoochmisse (hoichmisse), plechtige mis, zoowel groot huwelijksch mis als begrafenismis, 450, 468, 498; Fr. (haute) messe, XI, 163, 194, 236. |
Hoof, 219: voor hooft, z.a. |
Hooft (hoofden, hoeft, hoift, thoift, hoifde, hoifden), 1o hoofd, 11, 100, 143; Fr. sur nos testes, X, 148; int -, op het hoofd, 281, 321, 469; uut hairen hoofden, van het hoofd af, 81; doir hoifde, dwars door het hoofd, 287; Fr. parmi testes, XI, 22; voir hoir hoift, vóór hen, vóór hun neus (eene deur gesloten vinden), 61; van den hoifde leggen, afdoen, 65; Fr. ostés, IX, 215; voir thoift upspringen, vóór hen plotseling opspringen, 117; Fr. leur sailli au devant, X, 76; over mijn hooft, ten prijze van mijn leven, 167; bloits hoifts, met bloeten hoofden, blootshoofds, 165, 534; Fr. nus chiefs et [nus] pieds, X, 216; à [nus] chiefs, XI, 297; metten hoofden nigen, buigen, groeten, 534; Fr. se enclinèrent, XI, 297; 2o als zetel van het denkvermogen: in thoift, in hoir - begripen, beseffen, vatten, opvatten, 't inzicht hebben te doen, 459,
|
| |
| |
505, 514; Fr. avoit grant imagination de faire, XI, 282; int hoift leggen, denken, oordeelen, 143; Fr che fu li oppinion de, X, 143; hem so duen int hoift liggen, goede denkbeelden van iets vormen, 216; Fr. si pentieus en biens, X, 255; over enes hoift te spreken, om iemands hoofd in de waagschaal leggen, om iem. te beschuldigen op verbeuring van 't leven, 357; Fr. pour nous honnir, XI, 83; hare hoofden wat lage houden, het hoofd buigen, nederig en onderdanig zijn, 194; Fr. baissier les chiefs, X, 239; 3o het bovenste, het opschrift van eenen brief: int -, aan 't begin, als hoofding, 236; Fr. ou premier chief, X, 274; 4o als teeken van een uithangbord: in dat Gulden Hoift, 351; Fr. à le Teste d'Or, XI, 71; in Sinte Jacobs -, 351; Fr. à Saint Jacque, XI, 71; 5o als persoon: a) een gezagvoerend persoon, hoofdman, meester, 13; Fr. un chief, IX, 167; bepaaldelijk een aanvoerder, opperhoofd, opperbevelhebber, 355, 472, 514; Fr. conduisières et capitaines, XI, 201; uns grans chiefs, XI, 282; b) krijgsman, soldaat in 't algemeen: IIIM gedecter hoofden, bedekte -, 3000 gewapende mannen, 293, 371, 453; Fr. trois mille testes d'armées, XI, 27, 95; Fr. compaignons, XI, 180; 6o overdrachtelijk: over hooft afwinnen, zich ln een omzien, zonder groote moeite van iets meester maken; hem voir thooft gestoten vinden van, tegengekant, gedwarsboomd worden door, 371; Fr. se vei reboutés, XI, 94; unt enen heten hoifde, met trotschheid, vrij weg, 198; Fr. franchement, X, 242; enen thoift uphouden, met iem. te hoog oploopen, hem verwaand maken, 121; Fr. trop soustenu, X, 79; thoift houden tegens, onverschrokken weerstand bieden aan, 53; Fr. monstroient grand visage, IX, 200. |
Hoofthere(n), (hoifthere(n)), hoofdman, aanvoerder, 39, 87, 100, 113, 190, 276-278, 333, 408; aanvoerder van honderd man, 89; opperbevelhebber, 99, 129; Fr. li grant mestre, IX, 188; menères X, 73; cappitaines, X, 62, 236, X, li chiès, X, 61; centenier, X, 53; souverain capitaine, X, 85; li uns des principaux gouvrenères et conduissières, XI, 15; zie ook quartiermeyster, hoiftman, cappitein en overste. |
Hooftman(nen) van den ambochten, aanvoerder, hoofdman over tien mannen van een gild, 32, 188; Fr. disenier de tels metiers, IX, 183. |
Hoon, smaad, 74. |
Hoop (hope, hopen, shoops, hoops, shoopes, hoip), hoop volk, troep, legerschaar, leger, strijdmacht, 11, 89, 90, 91, 92, 108, 113, 118, 171, 185, 186, 258; Fr. ses pooirs, X, 54; ses batailles, X, 69, 113, 119; Fr. grosse bataille, X, 70; met groten hope van volk, met zeer veel strijdvolk, 110; met enen groten hope, 83, 89; Fr. en grant route, IX. 229; à tout grans gens, X, 53; als hoops, als shoopes, met al sinen hoip, met geheel zijne strijdmacht, met geheel het leger te zamen, 108, 110, 117, 371, 400, 528; Fr. en compte, XI, 95; à toutes ses gens, XI, 71; à toute sa route, X, 76; al shoops, in 't geheel, 420; Fr. en toute somme, XI, 134; bij groten hope, in groot getal bijeen, 108; Fr. à mons, X, 69; metten hope, met overmacht, 89; zie machte; niet meer hoops, niet meer volk, 179; Fr. ne plus, X, 228; die meeste hope, meest alle, 357; over eenen hope, bijeen, 173; Fr. en un mont, X, 223. Vgl. strijt, battailge. |
Hooren, werkw., zie horen. |
Hoorn (hoornen, hoirne): die - blasen, 415, 493; Fr. corner, XI, 131, 233. |
Hope: up desen -, met deze hoop, 507; Fr. sus cel espoir, XI, 243. |
(Hopen) hopic, hoipt, hoipte, hoipten, 14, 53, 68, 93, 198, 300, 314, 356, 376. |
Horde (hurde), horde, 47, 269, 283; Fr. des cloies, IX, 195, XI, 9; des bos, XI, 19. |
Horen, bezitswoord: met den horen, met andere personen van hunne partij of van den zelfden stand, met de hunnen, 64; van den horen, met hun geld, 352; Fr. et renchonné mout avant dou leur, XI, 72. |
Horen (hooren, hoeren, hoiren, hoirden, hoirdse = hoorde ze, hoirdment, hoorde men het, hoirdt, imper., gehoirt), 1o hooren, 8, 10, 83, 146, 165, 175, 234; bij hoeren seggen, van hoo- |
| |
| |
ren zeggen, 356; gehoirt noch gesien sijn van enen, niemands achting noch vertrouwen genieten, 10; 2o na iets -, er naar luisteren, toegeven, buigen, 57; Fr. se devoit bien encliner, IX, 203. |
Houden (ic houde, houd ick, houde dy, houdy = houdt gij, hilt, helt, hilden, hijlden, hout, imperat.), 1o houden, 1, 3, 60, 85, 171, 324, 504; zie staet; 2o zich houden, 171; 3o zich ophouden, 29, 78; Fr. fist son atrait, IX, 225; 4o stilhouden, stilstaan, 454; 5o staande houden, 305; - tegens enen, verdedigen, 228; Fr. deffenderoit contre, X, 265; 6o het houden voor, denken, oordeelen, 178; 7o blijven (in eene stad), 169; houdende blijven, blijven staan, 419; Fr. et s'arestèrent tout oultre, XI, 134; gaende houden, aanhoudend gaan, blijven voortgaan, 196; siende houden, blijven staan bezien, 294; 8o dair of houden, aan iets honden, 443; Fr. il n'en tenroit ja nul, XI, 156; van enen -, a) van iem. houden, hem beminnen, 82; Fr. ne il ne tenoit riens de iaulx ne voloit tenir, IX, 229; b) partij kiezen voor iemand, 157; 9o hem -, er uitzien, 171; Fr. se tenoient, X, 221; 10o enen -, iem. gevangen houden, 504; 11o bewaken: tlant nauwe -, het land, de streek zeer nauwlettend, streng bewaken, 471. |
Houden (hout, hilden, gehouden), houwen, kerven, 70, 73, 146, 287, 329, 493; zie houwen en kerven. |
Houdt. trouw: enen - ende getruwe wesen, iemand genegen zijn en getrouw aanhangen, 130, 341; Fr. juroient foi et loyaulté, X, 85; estre de foi, d'ommage, XI, 64. |
Hout(en), houtstuk, 389; Fr. de bois, XI, 110. |
Houtwerck, houtwerk, houten dak (op eene kerk), 109, 270; Fr. couvretures dou moustier, X, 70; - palen, pijlen en planken, al wat in hout is, 270. |
Houwen (gehouwen), aan stukken kappen, 177, 220; Fr. à tuer gens, X, 226; zie houden en kerven. |
Houwer (houwers), houtkapper, 403; zie hacker. |
Hovairdelijken (hoverdeliken), 1o met verwaandheid, 17; Fr. orgilleusement, IX, 170; 2o met stoutmoedigheid, 137 139. |
Hovairdich (hoverdich, hoverdiger), verwaand, 37, 347, 358; Fr. orgilleus, IX, 187; zie verworden. |
Hovairdye(hovairdije, hoverdije), hoogmoed, 1, 68, 80, 190; Fr. orguel, IX, 217; zie homoet. |
Huden (huyden), heden, 18, 121, 177; huyden des daghes, huden op desen dach, 27, 386; Fr. aujourd'ui, IX, 178; huyden-mergen, heden-morgen, nu-dan, langzaam aan, 18, 401; Fr. de petit à petit, IX, 171; huyden hier - mergen dair, 365, 366, 401. |
Hudenmeer (huydenmeer), heden, nu, vandaag nog, 65, 1621 Fr. anuit, IX, 215; maishui, X, 313. |
Huede, zie hoede, 71, 79. |
(Huegen), hueght, huechde, herinneren, 128; hem -, zich herinneren, 220; Fr. li souvenoit de toit, X, 258. |
Huesch; zie hoesch, 15, 382. |
Hueschelijken, 1o op eene welwillende wijze, met gelatenheid, 10; Fr. bellement, IX, 164; 2o beleefdelijk, 379. |
Hueschede: beleefdheid: iem. - ende groet doen, iem. met eerbied en beleefdheid groeten, 491; Fr. les inclina et salua, XI, 231. |
heus(s)elijken, op minzame wijze, beleefdelijk, 45, 460; Fr. courtoisement, IX, 194, XI, 188. |
Huyden, 18; zie huden. |
Huydenmeer, 162; zie hudenmeer. |
Huyfd (huyfde, huyfden), stormhoed, 277, 281, 296, 321, 327, 330, 413; Fr. bachinès, XI, 15, 48; zie huve. |
Huys (huyse, huysen, huyssen, huse, husen), 1o huis, woonst, 10, 27, 48, 67, 80, 162, 357, 499, 539; Fr. son hostel, X, 213; zie schuure; 2o starcke -, begraven -, met muren en wallen versterkt huis, kasteel, slot, 300, 513; Fr. fortes maisons, XI, 32; 3o huyssen, erven ende anders, geheel het eigendom en al het erfgoed, 357; Fr. tout leurs hiretages, XI, 85; 4o groot houten gestel in eene kerk om kaarsen op te plaatsen rond eene doodkist bij de begra- |
| |
| |
fenisplechtigheid des graven, 450; Fr. ung traveil auquel il avoit set cens candeilles u environ, XI, 164; zie rente, erve, hof, husinge, slot. |
Huysen, in huis opnemen, herbergen, 184. |
Huysgesin (huysgezin, huysgesinne), hofhoudiug van een vorst: al de hovelingen, dienaars en raadsheeren, 36, 61, 153; Fr. tous ses ostels, IX, 186; officiers dou conte, IX, 212; une partie de son conseil, IX, 205. |
Huyskin, huisje, 183. |
Husinge (huysinge, huysenge), woonst, kasteel, 57, 63; Fr. maisons, IX, 213; ostel, IX, 214; - ende gemacx, 465, de kamers en aanhoorigheden, met de bedoeling van goede inrichting, die gemakkelijkheid bijbrengt; 't Engelsche: confortability. |
Hulde, 1o genegenheid, hulde, 96, 196, 198, 250, 540, 541; 2o trouw: in sinen hulde stellen ende comen, zich onderwerpen aan iemand, dezen als zijn leenheer huldigen, 87; Fr. se missent en le merci dou conte, X, 52; hulde ende manscappe dairafdoen, eed van ge trouwheid van den leenman ontvangen, 250; Fr. li rois le rechut à homme, X, 286. |
Hulpe, bijstand, onderstand: in hoire hulpe wesen, ter hulp komen, 287; Fr. Dieux leur vaille, XI, 22; hulpe ende troist van volke, 88; Fr. gens et conforts, X, 52; te hulpe en te troiste, om bijstand te verleenen, 88; Fr. reconforterés cheulx, X, 53. |
Hulper (hulperen), 1o bondgenoot, 27, 444; Fr. soutoiteur, IX, 179; alloiés, XI, 157; 2o medepleger, 535, 542; Fr. et leur complisses, XI, 298; ses aidans, XI, 304; zie helpere. |
Hurde(n), zie horde, 47. |
Huve, stormhoed, 81; Fr. bacinés, IX, 228; zie huyfde en yserhoed. |
Huwelijke (huwelijcke, huwelick), 200, 457, 460, 462; zie bestaden. |
(Huweliken), huwelicte, gehuwelict: een huwelijk aangaan, 441, 458, 462; Fr. fu marié a, XI; 86. |
Huwelixe (voirwairde), 468; Fr. les convenances des mariages, XI, 194. |
|
|