F
Fagotte(n), takkenbos, 221; Fr. fagos, X, 221, 259. Zie rijs. |
Fackele(n), 180, 181, 296; Fr. falo(t)s, X, 229; XI, 29. |
Fame, gerucht: die fame gaet, 't gerucht loopt, men zegt, 20, 58, 240, 300; Fr. sicomme renommée queurt, IX, 172, couroit, IX, 203; sicomme on disoit, XI, 32. |
Fantazeren (fantazeerde, fantazerende, fantazeerende, fantizeerrende worden), overpeinzen, 66, 67, 238, 275; Fr. en fu tous merancolieus, IX, 216, eut merancoliet, X, 275. |
Fantasie(n) (fantasye), mijmering, denkbeeld, gedachte: - hebben (in sinen hoofde), overleggen, 92, 210, 295, 416; Fr. eut pluiseurs imaginations, X, 55; si fort pensieux, XI, 28. |
Fatselen, tot ‘fasseellen’ of kneppelhout klieven, 403; Fr. fagotter, XI, 121. |
Feyt (feyts, feyten), 1o daad, 3; 2o - van wapen(e), wapenfeit, 47, 206, 434, 473, 542; Fr. fais d'armes, IX, 195; apertises d'armes, X, 248; XI, 201; menich schoon feyt bedriven, verscheidene heldendaden bedrijven, 548; 3o gewelddaad: met wegen van feyten, door gewelddadigheden, door mishandelingen, 537, 538, 542; Fr. par voie de fait, XI, 300. Zie geradichede. |
Fel (felle; compar. felre), adj. 1e geweldig, wreed, 5, 67, 75, 132, 147; Fr. plus felle, X, 152; crueulx et mauvais, X, 140; 2o toornig, 51; zie moet; 3o gevaarlijk: felle wech, gevaarlijke weg, 261. |
Fell, bijw.: - vallen, wreed, verschrik- |
| |
kelijk zijn, 1; Fr. furent dures et cruelles, IX, 158. |
Fellichede(n), 1o wreedheid, boosaardigheid, 37, 63, 67, 83; Fr. fellonie(s), IX, 187, 214 217; 2o woede, 123. Zie risen en wassen. |
Fellyken, bijw. op wreede en onmeedoogende wijze, 286; Fr. aigrement, XI, 22. |
Ferpel, arglist, 539; Fr. sans fraude, XI, 302. Zie dissimulacie en toetissinge. Ook 3e Boek fol. 262 vo 2e kol.: sonder enigh ferpel of argelist, Kervyn, XIII, blz. 318, sans dissimulation ni ombre nulle de malengrin. |
Fyer, 358. |
Figuere, visioen, 220. |
Fijn (fine, fijne), 1o trouw; 2o welgemaakt, uitmuntend, 282. |
Fijneerde (voeringstof), klein bont, bont van kleine dieren, 199; Fr. menu vairs, X, 243. Zie grauwerck. |
(Fineert) fyneerde: fijn geslepen, 384 [waar scarpefyneerde moet gescheiden staan in scarpe, fyneerde; Fr. lances affilées, XI, 105]. Zie scerp en glayysere. |
Flatteren, veinzen (partijganger te zijn), 146; Fr. disimuller, X, 151; met enen -, schijnbaar genegen zijn, 359; Fr. li voelt complaire de tous poins, XI, 86. |
Flawer, comparatief van flau, vermoeid en zwak, 176; Fr. se seront affaiblis, X, 225. |
Foeraidge (foeraidse), legervoeder, 308, 418. |
Foeraidgier(s) (foeraidgieren, fouragiers), voederhaler, 297, 400, 418; Fr. fourageur, XI, 48. |
Foeraidgieren, werkw., voeder bijhalen, 458. |
Fonderen (gefondeert), 1o zich beijveren (om iets te doen), overleggen, 319; Fr. ai enditté; 2o baseeren, 369. Zie gefondeert. |
Fondt, doopsvont, 209 [waar foudt verkeerde lezing is]; Fr. les fons ou il fu batissiés, X, 250; zie vont. |
Forier (forieren), bediende die zorgt voor alles wat 't slapen betreft, 266, 489; zie meysterforier. |
Forme, wijze: in (der) formen van, op de wijze van, 31, 244, 383; Fr. sus article de, IX, 182; en le fourme et manière, X, 281; in der besten formen, op de beste manier, ten besten, 244, 264. |
Formeren (geformeert), 1o maken, 361; 2o opstellen (brieven), 524; zie geformeert. |
Fortse, geweld, 390; Fr. de force, XI, 110. |
[Foudt, 209 verkeerde lezing voor fondt, z.a.]. |
Fouragiers, zie foeraidgier, 297. |
Frank (franck(e), francken), benaming eener munt, 18, 20, 34, 138, 147, 299, 300, 304, 334, 341, 352, 427, 437, 455, 468; Fr. florins, IX, 171, 172; frans, IX, 184; X, 145; XI, 58; om een franke, voor één frank, 305; Fr. pour un franc, XI, 35. Cfr. 3e Boek fo 73, franken franssois, Kervyn, T, XI, 259, frans de France. |
Frans (fransse(n)), van Frankrijk, fransen, 249, 323; - heren, de Franschen, 256, 286, 307, 407; Fr. les François, XI, 22; signeurs de France, X, 290; XI, 38; van der fransser zijde, namens Frankrijk, 440; zie fransois. |
Fransois, adj., (franssoys, fransoys), fransch: 1o aan Frankrijk toebehoorende, 226; - maken, weder overmeesteren ten voordeele der Franschen, 499; Fr. avoient raquis, XI, 237; 2o Fransgezind, 226, 227; Fr. estoit bons Frans, X, 264; fransoys van herten, 222, 302; 3o nader - manieren, op Fransche leest, volgens de Fransche kleederdracht, 486. |
Franssoise (die -, Franssoys), Franschman, 204, 277; Fr. François, XI, 14; ceulx de France, X, 247. |
Franssoys(e), subst., de Fransche taal: 486, 547; - kennen, Fransch kunnen spreken, 488; Fr. de françois, XI, 230. |
Frantiere(n), grens, 366; Fr. frontière, XI, 91. Zie frontiere. |
Frisch (vrissche, vrijssche, alrefriste), 1o jeugdig en flink, 404, 414, 434, 441; Fr. belles gens d'armes, XI, 121; frisques, XI, 155; preux et vaillant as armes, XI, 149; 2o met enen - moede, met opgewekt gemoed, 263. Z. renlick. |
Frontiere(n) (frantieren), grens, 117, 366; zie endepalen. |
Frueyt(en), fruit, 204. |
|
|