| |
E
Ede (eede), eedt, 1o eed: - doen, een eed doen, den eed zweren, 365; Fr. juroient solemnnellement, XI, 90; 2o eerbewijs: enen hulde ende - doen, iem. eer bewijzen en getrouwheid als leenman zweren, 196, 198, 541; Fr. jurèrent foi et loiaulté, X. 241; - van enen manscappe, hulde ende - nemen, iemand onderdanigheid en hulde als leenman bij eed doen zweren, 198; Fr. pris le leaulté et l'ommage, X, 242; den - wedernemen, van zijnen kant ook den eed van getrouwheid en onderdanigheid afnemen, 131; zie manscappe. |
Edel(e), adellijk: die -, 1o edele mannen, personen van den adel, 80, 81, 213, 215; Fr. les nobles, X, 254; gentils hommes, IX, 227, 228; edel geselschap, de adel, 301; Fr. gentillèce et noblesse, XI, 33; zie edelheit; 2o voortreffelijk, kostbaar: edele wijnen, uitstekende wijnen, 189; zie wine. |
Edelborste, edelmoedig, 72. |
Edelheit (edelhede), 1o de edelen, edele personen, de adel, 192, 212, 238, 301, 332; Fr. toute noblèche et gentillèche, XI, 57; la noblesse, X, 338; gentillèce, X, 252; zie edel(e); 2o als titel en aangesprokene personen in eenen brief: edele vorstin, 154; U Edele, 238, 340; Fr. à vostre très nobles descreptions, X, 275. Zie voirsienichede. |
Eedt, 131; zie ede. |
Een (ene), 92; een die (met superlatief), een der -, 133; een ygelijken, iedereen, 315; een noch eng(h)een, niet een enkele, 108, 397; Fr. ne ja piés n'en, X, 68; een staen met enen, het met iemand eens zijn, overeenkomen, 30; Fr. estre [bien] de son signeur, IX, 181. |
Eendeels, zie eensdeels, 279. |
Eendrachte, verdrag, 238. Zie zoene. |
| |
| |
Eendrachteliken, eenstemmig, 8. |
Eendrachtich (eendrachtige), eensgezind, 70, 85; Fr. estre tout un, IX, 219; d'accord, IX, 231; eendrachtige stemme, overeenstemmend, 177. |
Eendrachtichede, overeenkomst, 520; Fr. concorde, XI, 286. |
Eenpairlijken, eenpairlix, voortdurend, altijd door, 390, 405. |
Eens: 1o eens voiralle, eens voor al, 407; 2o eens wesen, het eens zijn, 194; 3o eens wechdragende, (eene som) in eens te betalen, 468. |
Eensdeels (eendeels), 1o gedeeltelijk, voor een deel, 76, 325, 397; de premièrement, IX, 223; 2o langs den eenen kant, eensdeels, 279. |
Eenwille, halsstarrige eigenzinnigheid, 348, 417; Fr. vous avez ouvré de vostre volonté, XI, 132. |
Eenwissel(e), enkel, eenvoudig, gewoon, 411; Fr. simples (fossés), XI, 217. |
Eer, 1o eerder: hoe eer - hoe beter, hoe eer - hoe liever, 298; 2o vooraleer, 273; zie morgen; Fr. anchois que, XI, 12; 3o eer yet lange, eerlang, kort nadien, 58; Fr. temprement, IX, 204. |
Eerbaer (eerbaren, eerbair(e), eerbairsten), 1o aanzienlijk, 28, 58, 94, 139, 142, 145, 194, 244; Fr. notable, X, 58; 2o schoon, 74; Fr. enissiés embelli, IX, 222. Zie notabel en wijs. |
Eerbairlijken, beleefdelijk, 55. |
Eerbairhede, dapperheid, 125. |
Eerden = eerde hem, 407; zie eren. |
[Eerdsebiscop, 365, is eene verkeerde lezing voor eer die biscop; Fr. avant che que li evesques, XI, 90.] |
Eere (eeren), 221, 242, 375; zie ere. |
Eeren, 487; zie eren. |
Eerlijk(en), adj., voor heerlijken, zie heerlic. |
Eerst (eerste, eersten), eerst, vooreerst, 239; dat eerste is, ten eersten, 167; in den eersten, metten -, ten eersten, teerst, vooreerst, van de eersten, 37, 88, 106, 143, 364, 370, 513 aanvulling; Fr. premièrement, X, 52; int eerste der maent, in 't begin der maand, 227; Fr. l'entrée dou mois, X, 264; - eerst, - ten anderen, - ten derden, ten eersten, ten tweeden, ten derden, 224; ten eersten, - item, - item, - ende -, ten eersten, ten tweeden, ten derden, en -, 264; Fr. et -, et - et, XI, 4; in den eersten -, dairna -, voirt -, oic -, ende -, ten eersten, ten tweeden, ten derden enz., 265-267; als sij eerst mocht, zoo rasch zij konden, zoo haast mogelijk, 26; Fr. au plus appertement qu'ils peurent, IX, 177. |
Eerwairdelijken, op eerbiedwaardige wijze, 60. |
Eerwairdige, eerwaardige (bisschop), 164. |
Eerwerdichede, (titel van aangesproken persoon): eerwaardige heer (bisschop), 375. |
Effen, 69; zie lage. |
Eygen (eyghen), adj 1o lijfeigen: eighen lude, lijfeigenen, 350; Fr. par manière de serviage, XI, 70; vgl. Fol. 74; serf of eygen; 2o aan ons zelven toebehoorende, ons eigen, 296. |
Eygen, subst., lijfeigenschap; voir syn eygen nemen, personen voor lijfeigenen aanzien, 340; Fr. les tenir par siens, XI, 63. |
Eygenscappe, slavernij, 172; Fr. servitude, X, 221. |
Eynde, zie ende, subst. 6, 470, 474. |
Eyndelicke (eyntelicke), bepaald, 159, 354; Fr. finable, X, 210. |
Eynden(gheeyndet), eindigen, 153, 190, 391, 431: sijn leven -, zijn leven eindigen, sterven, 114. |
Eynge, eng, 25; Fr. estroit, IX, 177. |
Eijsken (heischen, heyschen, heyschenne, heysschen, heischt, heyschte, geheyscht), 1o eischen, vragen, 16, 122, 152, 225, 229, 230, 341, 344, 386; Fr. en avons sommé, IX, 169; 2o in rechte dagen, 213; Fr. demandé, X, 254. |
Eldre, elders, 193. |
Elc (elx): elc up andere, de een naar den anderen (kijken), 215; Fr. l'un l'autre, X, 254; elc after ander, de een na den anderen, 446; sij elx, ieder van hen, 102; elx hoirluden, ieder van
|
| |
| |
zijne gezellen, 23; Fr. à vos gens, IX, 175; elx sijns wegens, elk van zijnen kant, de een hier de ander daar, ieder afzonderlijk, 25; Fr. li un chà li autre là, IX, 177; in elx, in elk dezer, overal, 36; Fr. partout, IX, 186. |
Elcandere (elckanderen), 3, 16, 440. |
Ellende, 1o ballingschap, 512; 2o ongeluk, armoede, 156, 190, 255; Fr. misère, X, 236; meschief, X, 289. |
Emmermeer, ooit nog, nooit, 26; Fr. jamais, IX, 178. |
[En, 375, is verkeerde lezing voor ten; zie errata.] |
En, bijw. ontkenning: niet, 1, e.e. |
En, voegw., in geval dat - niet, 13; Fr. se - ne, IX, 166. |
En, voornw. = hem, 4; Fr. le, IX, 160. |
Ende (eynd, eynde, eynden), 1o einde: int -, eindelijk, 66, 76; Fr. en le fin, IX, 216; finallement, IX, 234; ten eynd uut willen, eigenlijk willen, bëoogen te doen, 235; eynde nemen, eindigen, 470, 547; syn eynde nemen, sterven, 109; in allen enden, in alle hoeken en kanten, 338; an allen eynden, langs alle kanten, 474, 489; Fr. de tous poins, XI, 218; an genen eynden, langs geen kant, nergens, 425; tot wat eynde, tot welken uitslag, 6; Fr. à le fin, IX, 161; 2o uiteinde, 282; 3o het laatste van, 329; zie tenden. |
Endepale(n), grens, kust, 471; Fr. en la frontrièro, XI, 200; zie frontiere. |
Engeen (engheen), geen, niemand, 35, 303, 352; Fr. nuls, XI, 72; een noch -, niet een enkele, 108; Fr. ne jà piés n'en, X, 68. [Engeen, blz. 397 is eene verkeerde lezing voor en - geen]. |
Engels, 1o Engelsch, van Engeland afkomstig, 102, 229, 230; Fr. d'Engletière, X, 63; 2o - van herten, volmaict -, zeer, gansch engelschgezind, 214, 222; Fr. pur Englois, X, 254; een - herte in 't lijf dragen, innig engelsch gezind zijn, zeer genegen zijn voor de Engelschen, 231; Fr. qui avoit le corage englois, X, 269. |
Engelse en engelse noble, benaming van munten, 363; VIIICM engelsce noblen van V engelsen tstuk = Fr. vint et cinc mille francs, XI, 88. Zie noble. |
Engiene, 1o middel(s), 280, 368; 2o krijgswerktuig, 234. |
Enich (enigh), een ander dan hij, 2; Fr. nuls sires, IX, 159; enich uwer, iemand van u, 184. |
Enichsinnes, eenigszins, 59, 122. |
Enclauwe (enclaeuwe), enkel der voeten, 281: ter enclaeuwe toe, tot over de enkels, 284; Fr. kievilles, XI, 18. |
Enne, 1o of (na eene ontkenning), 418; 2o zoo niet, 287; Fr. se ne fust, XI, 22. |
Ennelopen, binnen in huis loopen, 184; Fr. entrent en la maison, X, 232; zie inlopen. |
Ent, 473. Zie wantent. |
Entrouwen, nu dan, zoo, 200, 368; Fr. or, X, 224. |
Ere (eere, eeren, eren), aanzien, eer, roem, 75; Fr. sen honneur, IX, 223; mannen van eeren, aanzienlijke, edele heeren, 375; Fr. barons et chevaliers, XI, 98; luden van eeren ende van wairden, personen beroemd en geëerd voor hunne dapperheid, 221; Fr. comme très vaillans gens, X, 259; deden hem niet so veel eren, gewaardigden zich zelfs niet hem -, 67; Fr. ne le daignèrent encliner, IX, 217; up dijn eere ende truwe, bij truwen ende eeren, op uwe (zijne) eer, op uw (zijn) eerewoord, 242; Fr. sur ta foi, par ma foi, X, 279. |
Eren (eeren, eerden = eerde hem), eer aandoen, vereeren, 111, 168, 407, 487; Fr. conjoïr l'un l'autre, XI, 229. |
Erf (erve), eigendom aan grond, erfgrond, 17, 22, 82, 198, 214, 539, 540; Fr. iretage, IX, 170; hiretages en rentes, IX, 229; l'eritage, X, 242; zie heerlichede en rente. |
Erffelijken, bijw. 9; Fr. hiretablement, IX, 164. |
Erffvrouwe, wettige vorstin (koningin van Frankrijk), 536; Fr. hiretière, XI, 298. |
Erfgename; recht -, afstammeling in rechte lijn, 209, 213; Fr. hiretier, X, 250. Zie oir en erfname. |
Erfcastelijn, erfelijke, wettige kastelein, 82; Fr. chastelains et hiretiers, IX, 229. |
| |
| |
Erfname, erfgenaam, 201, 458, zie erfgename. |
Ergher, comp.: dat - was, wat slechter was, 240. |
Erven (erfde), als erfdeel geven, 227, 506; Fr. ahireter, X, 265; rendi et aherita, XI, 242. |
‘Escuïer d'escuïerrie’, Fransche titel gegeven door Philips van Bourgogne aan Frans Ackerman, 550. |
Et, voornw., het, 88. |
Etc., de latijnsche uitdrukking voor enzoovoorts, 79, 84. |
Eten (at, adt, aten, g(h)egeten, teten), eten: eten des middages, middagmalen, 5, 41, 62, 174, 243, 435; Fr. disnèzent, disna, IX, 213, 214; teten hebben, iets hebben om te eten, 176; een maeltijt teten geven, een eetmaal geven, 243, 309; Fr. donna à souper, XI, 391. |
Eter(s), 205. |
Evel, ontstemd: evele moet, gramschap, 67. Zie moet. |
Ewelijken, 1o voor eeuwig, 9, 76, 306, 387; 2o altijd voort, 178. |
Ewig (ewigh, ewijg, ewygen), eeuwig, 146, 335 [waar enige verkeerde lezing is]; tot - dagen, 306; ewighen tijden, voor altijd, 542, 545. |
(Examineren), geexamineert (geexamyneert), 1o onderzoeken, bekijken, 243; 2o een verhoor doen ondergaan, 123. |
Exceptie(n) (excepcien), voorbehoud, 57, 299; Fr. reservacion, XI, 31; zie middel en condicie. |
Exellent(en), voornaam, verheven: als titel van aangesproken persoon, ‘zeer hooge - heer’ (koning v. Frankrijk), 238; Fr. très exellent signeur, X, 275. |
Exellentelick, bijwoord: op voorname, deftige manier, 498; Fr. très exellentement, XI, 236. Zie wairdelick. |
Exempel (example, exempelen), voorbeeld, 26, 79, 518, 519; Fr. exemple, IX, 170; exemple wesen, tot voorbeeld strekken, 544; Fr. soit exemplaire à, XI, 305; exempel nemen an, tot voorbeeld nemen, 153, 161, 241; Fr. se exemplieront, X, 212. |
Expedicie, haast: - nemen, haastig zijn om iets te doen; - ende cortinge nemen van, spoedig eene zaak, een toestand doen eindigen, 308; Fr. vosissent bien estre plus tos délivré, XI, 38. |
|
|