| |
D
Dabdye = de abdye, z.a., 445. |
Dach (dages, daeghs, daich, daichs, dagen), 32, 55, 56; dach ende nacht, 3, 23, 222; toudis nuit et jour, IX, 175; bij nachte of bij dage, in den dag noch in den nacht, 222; nie mijn dagen, nooit van mijn leven, nog nooit, 191, 260, 370; Fr. oncque(s), X, 237; XI, 2; des daeghs te voren, 292; des derden dages, 210; om den anderen dag, over anderen dag, 506; Fr. de jour à autre, XI, 213; tot genen dagen meer, nooit meer, 194; Fr. jamais, X, 239; mergen up uwen dach hebben,
|
| |
| |
op den dag van morgen aangevallen worden, 308; Fr. il venront demain, XI, 38; dagen houden, op eenen bepaalden dag onderhandelen om eene overeenkomst aan te gaan, 353, 515; Fr. parlemens, XI, 72; in XIIII dagen, 96, 167, (binnen) XV dagen, 145, 155, 196, 356; Fr. quinze jours, X, 59; dedens quinse jours, X, 150; à quinse jours, X, 217; le terme de quinse jours, X, 240; à le [quinsaine], XI, 84; selfden dach of om den anderen dach, bijna alle dagen, 506; Fr. presque tous les jours, XI, 243; up welken selven dach, op dezen zelfden dag, 257; Fr. che propre jour, X, 291; upten zekeren dach, zekeren dag, 216; Fr. sus un jour. X, 255; up enen benoemden dach, op eenen vastgestelden dag, 157; voir dage, vóór 't aanbreken van den dag, 119, 324; Fr. au matin, XI, 51; an den dach comen, den dach uptie handen comen, dag worden, klaar worden, 428, 510; Fr. quant che vint au matin. XI, 140; il fu jours, XI, 245; hoe hoger ende verder upten dach, hoe later het werd in den morgen, 187; Fr. plus leur venoit li jours avant, X, 237; geluckige ende hoge dach, zegezalige hoge dach, een feestdag, een zegenrijke dag, 320, 334; den dach voir hem hebben, zegepralen, 384; Fr. pour ce jour obtinrent la place, XI, 106; eer mergen den dach, vóór den dageraad, 273; Fr. anchois que il sera demain jours, XI, 12. |
Dachreyse(n), reis van een dag: hoir dachreysen doirrijden, alle dagen zijne reis te paard voortzetten, 405; Fr. ensi que on voiage, XI, 123; schonen - doen, door eene vriendschappelijke samenkomst en overeenkomst op eenen bepaalden dag eene goede daad verrichten, eene onderneming doen gelukken, 521; Fr. si bonne journée ne fu, XI, 287. |
Dacht, zie denken, 143. |
Dachvairt (dachvairde, dachverde), 1o onderneming, tocht, 34; Fr. journée, IX, 184; 2o plechtige vergadering, 56, 140-145, 157, 161, 162, 164, 216, 353, 366, 439-442, 457, 459, 461, 525, 533, 534; Fr. parlemens, X, 146. |
Dachwairde, wacht gedurende den dag, 476, 477, 494. Zie nachtwairde. |
Dadinge, 1o minnelijke overeenkomst, 31, 34, 35, 54-57, 59, 73, 83, 85, 101, 143, 144, 146, 157, 160, 161, 233, 237, 239, 241, 298, 299, 303, 339, 341, 347, 352, 427, 429, 432-435, 438, 441-443, 462, 509, 511, 517, 524, 532; Fr. à une traitié, X, 274; - bedadingen, - tractieren, eene overeenkomst aangaan, 124, 509; Fr. ferait aucun traitiet, XI, 244; 2o dagvaardiging, 357. |
Dadinge, het doen van iets: geen al te langen - maken, niet lang wachten, 110. |
Dadingen (dadinct, dadingde, dadinghden, gedadinct, gedadincgt), onderhandelen om tot eene overeenkomst, een bestand of vrede te geraken, eene overeenkomst aangaan, een verdrag maken, bijleggen, 43, 58, 60, 88, 112, 143, 144, 151, 235, 238, 305, 306, 316, 341, 396, 429, 434, 435, 442-444, 504, 505, 522, 533; Fr. traitier, IX, 192; tretier avoient fait, X, 52; accorderoient, X, 72. |
Dadinxman, bemiddelaar van de vrede, 74; Fr. qui les tretiés de la pais mena, IX, 222. |
Daecx, meervoud van dac, dak; hier het deel voor het geheel, de huizen, 393; zie dack. |
Daen (dane), daar; van -, van daar weg, 61, 259. |
Daer (dair, daere, daire, dairre), 1o daar, 1, 2; 2o daere: a) waarvan er, 45, 275; Fr. desquelles, IX, 193; b) daar er, waarover er, 68. |
Daet (daden), daad: met der verscher -, met der warmer -, op heeter daad, op 't zelfde oogenblik, 391, 527; quade daden, misdaden, 67; Fr. malefisces fais, IX, 217. |
Dagen (gedaeght), dagvaarden, 40, 356, 357; Fr. semonre, IX, 189; les fist semonre par ses sergans à estre -, XI, 84. |
(Dagen) daeghde, dag worden, 322; Fr. dés avant le jour, XI, 49. |
Dagebrieve, geschreven stuk waarmede men gedagvaard wordt, citatie, 157; Fr. semonses, X, 208. |
Dagelix, 20, 97, 405; Fr. tous les jours, IX, 173. |
| |
| |
Dageraet (dagereyt, dagerhede), dageraad; in der -, beginsel van den -, het aanbreken van den dag, des morgens zeer vroeg, 50, 51, 284, 475; Fr. dou point dou jour, IX, 198; sus au point dou jour, IX, 197; XI, 219; van der - totter hoger noenen toe, 51; Fr. dou point du jour à haute nonne, 51, 198, Zie noene. |
Dagge (dagghe), korte degen, 146; Fr. sa daghe, X, 151. |
Daghinghe, dagvaarding, 356. |
Dair (daire), zie daer, 45, 68. |
Dair, voegw., dat, 391, 476. |
Dair, voegw., dan, 364; zie dat, vgw. |
Dairaf (dairaff, dairof, deraf), 1o van wien, 128; 2o daarvan, 71, 352, 480, 554; 3o in wier naam, 159; 4o daarvoor, 168. |
Dairaf, vgw., zooveel dat, 287; Fr. tant que, XI, 22. |
Dairan, 1o daarnevens, 421; 2o er aan: - moeten, er aan moeten, moeten sterven, 110; 3o - sijn, wat van die zaak denken, 345. |
Dairbij, daardoor, 2. |
Dairbijbliven, berusten in een besluit, 264; Fr. s'acordèrent à che darain pourpos, XI, 4. |
Dairboven, meester over iemand, 189; Fr. au dessus de leurs ennemis se veoient, X, 235. |
Dairbuyten, buiten de stad, in 't omliggende, 29; Fr. ens et hors, IX, 180. |
Dairenbinnen, 1o binnen in deze plaats, 288; 2o binnenwijl, 298; Fr. entrues, XI, 31. |
Dairenboven (darenboven), ten anderen, en meer, 245, 332, 502; Fr. et plus, XI, 57. |
Dairentenden (dairènteynden, darenteynden), 1o op 't einde daarvan, 218, 219; 2o eindelijk, 96, 500; Fr. et adont, X, 59. |
Dairentwisschen (dairtwischen, dairentwischen), daartusschen, binnenwijl, 51, 71, 194. |
Dairin, daarin, 71. |
Dairnaest (dairnaist), daarnevens, 315, 421. |
Dairof, daartoe, 2. |
Dairomtrent (dairomtrint, dairommetrent), daaromtrent, in de omstreken, 84, 370, 426, 513. |
Dairover, 1o - doen, een bevel overtreden, 188; 2o - liden, oversteken, 289. |
Dairre, 275; zie dair. |
Dairstu - af, waarvan gij, 242. |
(Dairtegensseggen) dairtegensgheseit, tegenspreken, weigeren, 122; Fr. dessissent dou non, X, 80. |
Dairt - of, waarover, nopens hetwelk, 83. |
Dairtoe, daarvoor, 549. |
Dairup: - sijn, daar meester van zijn, 180; Fr. en estoient maistre, X, 228. |
Dairuut, daaruit, 52. |
Dack (daecx), 393, 430. |
Dalen (daelden), 1o dalen, ergens naar beneden gaan, 113, 219, 381: ene laechte nederwaert -, 113; Fr. avaler un tierne, X, 73; 2o ondergaan (van de zon): up hoir - sijn, aan 't ondergaan zijn, 176; Fr. le souleil s'en alloit tous jus, X, 225. |
Dalphijn, titel van den troonopvolger in Frankrijk, 265, 416; Fr. li Daufins, XI, 6, 131. Zie de lijst der persoonsnamen. |
Damse, naar de stad Damme, Dammewaarts, 500. |
Dan, vgw. dan, 82; Fr. fors, IX, 229; nie dan - dan, niemand - als, X, 54. |
Dan, dat, 129 reg. 13. |
Dan, dan dat, 401. |
Dane: van dane, van daar, weg, 259; zie daen. |
Dander = de ander, 104; zie ander. |
Danc (danck(e), danx), 1o dank, 2, 486; Fr. remerchier, IX, 204; 2o lof; enen dancke weten, 311; Fr. nous en saront grèt, XI, 40; loff ende dancke hebbe God, God zij geloofd, 155; Fr. graces et loenges a Dieu, X, 207; groten danc begaen, eer, lof verwerven, 60; Fr. acquist grant grace, IX, 211; den - versteken, (in het steekspel) den prijs winnen, 469; Fr. ot le pris, XI,
|
| |
| |
195; 3o zin, wil: sijns danx, met zijne goesting, 15; in dancke nemen, voor lief nemen, 10; Fr. prendoit en gré, IX, 164; danx of ondanx enen, willen of niet, tegen heug en meug, 44; Fr. vosissent ou non, IX, 193; tegen dancke, ondanks de -, 263. |
Danckelijken, gaarne, 245. |
(Danken) dancse, danctse: bedanken, 317, 437. |
Danctse=bedankte ze, 437; zie danken. |
Danof, dan dat, 361. |
Dant = dan het, 147, 171. |
Darenboven, 245, 502; zie dairenboven. |
Darre, van dorren, durven; z.a. 520. |
Darwairts, naar daar, 49; van - uut, van daar, 254; darwairtuut, langs daar uit, 261 (waar uutkenden moet gescheiden worden). |
Dat, dan, 364, 550; zie ook dair, dan, 364; Fr. que, plus que, XI, 88. |
Dat, daar, waar, 3, 190; dat - af, waarvan, waardoor, 3; dat - inne, waarin, 190. |
Dat = dat het, 348; zie dattet. |
Date, dagteekening, 539. |
Dats = dat is, 143. |
Dats = dat - des, 17, 46. |
Datselfde, hetzelfde, 73. |
Datstu, dat gij, 182, 191, 414. |
Datte, dat: dit of -, dit of dat, 164. |
Datter, dat daar, wat er, 58. |
Dattes, waarvan, 64. |
Dattet = dat het, 24, 31, 33; zie dat = dat het, 348. |
Dattie = dat die, 250. |
December (Decembri, Decembrij, des Decembrijs), 308, 337, 349, 547. |
Decima, tiende penning, een geheel -; 360, 362; Fr. un plain decime, disime, XI, 87, 88; vergelijk penning, 361: metten Xen penning; Fr. les disismes des églises, XI, 88. |
Dedelicken, (sic) doch zeker wel voor degeliken; goed, zeer wel, 11; Fr. assés, IX, 165. |
Deden = deed hem, 118, 224, 407; zie doen. |
Deel, zeker getal, hoop, 358; Fr. un mont de villains, XI, 85; up een groot deel na, bijlange (niet), 199. |
Deelachtich, medeplichtig, 163; Fr. participant, X, 213. |
(Deelhebben) hebs deel: God hebs deel, God zij gedankt, 489; Fr. Dieux i ait part, XI, 230. |
Deerlijk, adj., jammerlijk; een - sake, een bedroefde toestand, 166. |
Deerlijk, bijw., (deerlijken), opjammerlijke wijze, 169, 213; Fr. estoit une pités de veoir, X, 219. |
Dege, voorspoed; - doen, in iets slagen, welvaren, 346; te degen, naar behooren, 388. |
(Degeliken, 17; zie dedeliken). |
Deylen, zie delen, 205. |
Deinken (deyncken, deinckt, dynct), 6-8, 20, 25, 106, 123, 143, 191, 194, 217, 218, 386, 408, 524; zie denken en gedeyncken. |
Deken (dekenen), beddedeken, 304. |
Deken (dekenen), 1o deken van een ambacht of gild, 12, 18, 32, 38, 42, 44, 68, 129, 131, 133, 143, 151, 179, 526-529, 532, 544-546; Fr. doiiens, IX, 162, 164, 171; diiens, X, 149; - bepaaldelijk; deken van den scipluden, 21; deken van den Witten Caproenen, 21-25, 30, 31; Fr. doiien des blancs capprons, 174, 176; deken van den cle(i)nen ambachten, 18, 21, 25, 42, 44, 45, 68, 86, 143, 188; Fr. doiiens des menus mestiers, IX, 171; 2o deken, hoofd der geestelijken aan eene bepaalde kerk verbonden, 226. |
(Decken) gedect, 48; Fr. couvrir, IX, 196; after gedect wesen, achter iets beschut zijn, 174; Fr. il s'estoient repeus et quatis entre leurs ribaudiux, X, 224. |
Decollacio: zie (Sinte) Jan -, 27. |
(Delen) deylen, deylde, deyldse, gedeylt: 1o deelen, verdeelen, 27, 131; 2o uitdeelen, 156: gelijck deylen, aan een ieder een gelijk gedeelte uitdeelen, 205; Fr. depattie onniement, X, 247; 3o in evenredige groepen verdeelen, per
|
| |
| |
groepen schikken, 413; hem an tween deylen, zich scheiden in twee rijen, 61; Fr. se ouvrirent tout en deux parties, IX, 212. |
Delogieren, vertrekken, 267; Fr. se deslogerait, XI, 7. |
Den, wien, 163. |
Dèn = deden, 127; zie doen. |
(Sinte) Denijs, (heilige man -), 320, 326; Fr. au nom de Dieu et de Saint Denis, XI, 47; en l'onneur de Dieu et de monsigneur Saint Denis, XI, 51. |
(Denken) deinken, deyncken, dunken, duncken, dynct, dunckt, dacht, dachte, dachten, dochte, dochten, deinckt (imperat.), deinckende), 1o denken, 6-8, 20, 25, 46, 56, 59, 106, 123, 143, 191, 217, 218, 344, 377, 386, 408, 440, 513 aanvull., 524; dairup deinckende werden, op iets beginnen te denken, overwegen, 87, 424 [waar deincken verkeerde lezing is voor deinckende]; 2o schijnen, dunken; het dynct my, het schijnt mij, mij dunkt, 191, 217, 434, 527; 3o staande houden, beweren, 56; Fr. il maintenoienf, IX, 202, zie gedencken; 4o als subst. gebruikt: na minen dunken, volgens mij, 377; Fr. il n'est avis, XI, 100. |
Deraf, 480; zie dairaf. |
Derde (derden), 1o derde, 522; [waar derden man, moet gescheiden staan]; 2o derde deel, een derde, 106; Fr. le tierce, X, 67; 3o met hem derden, met hen drieën, 153; Fr. lui troisième, X, 205. |
Derdendeel, een derde, 10; Fr. au tierch, IX, 164. |
Deren (deerde), 1o schaden, 370, 507; Fr. leur grevast, XI, 94; 2o verdriet aandoen en schade berokkenen, hier bepaaldelijk bevechten, 133, 387; Fr. guerroient, X, 140; Fr. qui lui fust contraire ou ennemi, XI, 107. |
Dergheenre, gen. meerv. van deghene, deze, 401, 504. |
Derme(n), darm: bij den wonden ende bij den dermen, bij de vijf wonden van Christus en de scheuring zijner darmen (eene verwensching), (slaat dood) zonder genade en op de wreedste wijze, 44; vergelijk wonde. |
Des, vgw. alzoo, 106; Fr. se, X, 67. |
Des, waarover, 57. |
Dese, deze, gindsche, 192; dese ende dese, en nog veel andere, 503, 550; Fr. tels gens et tels, XI, 240; uut dese, daarom, 339. |
Desesperacie, vertwijfeling; bij -, ten einde raad, 471. |
Desesperate lude, wanhopige lieden, 170; Fr. gens desesperés, X, 219; zie mistroistige. |
Desgelijcx, alsook, zoo ook, 42, 47, 472; Fr. ossi, IX, 195; parellement, XI, 260; zie diesgelijcx. |
Desselven (avonts), - saterdages, 380, 493. |
Desser, waarvan er, wier, 139. |
Dest (hem gelieft), zoo het (id.), 166; Fr. se il li plaist, X, 216. |
Destrueren (destrueeren, destruweren, destruerende, gedestruweert, gedestrueert), vernielen, 1, 24, 27, 63, 76, 198, 203, 312, 333, 350, 360, 369, 378, 393, 512; Fr. abatu, IX, 213; droit rué par terre, X, 242. |
Destructie, vernieling, 135, 335; Fr. destrucion, X, 142. |
Destruweringe, vernieling, 148; Fr. destrution, X, 201. |
Desweeghs, naar daar, 355. |
Devyse (dyvise), leus, 211, 217, 220; Fr. sa devisse, X, 256. |
Devocie(n), godvruchtigheid, 172, 173, 364; Fr. devotion, X, 222. |
Devote (gebet), godvruchtig, 517. |
Devotelijken, op vrome wijze, 321, 498. |
Dexel, (fig.), geheime of voorgewende bescherming, 239, 471; Fr. soubs l'ombre d'eux. |
Di, u, 183; dy, 181, 324; dij, 242; zie du. |
(Dichten) gedicht, schrijven, opstellen (brieven), 524, 532; Fr. ordonnées de biaux langages et de biaux traités, XI, 295. |
Dicht in een, dicht bijeen, 113. |
Diefte(n), 187. |
Diegene (dieghene, dieghone), 128, 141, 550 en var. |
| |
| |
Dien, vnw., dezen, 55, 287. |
Dien (diene) = die hem, 16, 19, 554. |
Dienen (dyenen, diende(n), gedient), 1o noodig zijn, 5; 2o helpen, in dienst zijn van iem., 82, 149, 156, 513, aanvulling; Fr. servir, IX, 228; 3o onderdanig zijn, 404; 4o opdienen, tafeldienen, 195; 5o in voege zijn, gezag hebben, 16; Fr. qui le loi maintenoient, IX, 169. |
Dienre (dienren), dienaar als knecht of ambtenaar, onderdanige, 10, 27, 38, 63, 144, 199, 304, 378, 384, 541, 543; Fr. sergens ou officiers, IX, 164, 178; X, 243; XI, 303; ses vallès, X, 149; ses varlès, IX, 304; je suis soudoiieis ou pappes, XI, 101. |
Dienste, 1o mis: - goids, hier begrafenisdienst, 450, 451; 2o bediening, 9, 82; Fr. service, IX, 229; hoire - gebieden, zich onderwerpen, 195; Fr. remonstrant service, X, 240; enen sinen - nemen, iem. van zijn ambt ontslaan, 7; Fr. li ostera son office, IX, 163; 3o hulp: te dienste comen, ter hulp komen, 406. |
Dienstelick, gedienstig, 154. |
Dienstknecht, 277; Fr. vallès, XI, 14. |
Dyepe(te-), 121. |
Diepte, 389. |
Dyer (diersten, duyer), 1o duur, kostbaar, 112, 271, 384; Fr. il sera bien comparé, XI, 105; ten diersten, tegen zeer hoogen prijs, 111, 433; 2o (fig.): wreed, hoog en duur, 112. |
Dierre = van deze van, 23. |
Diergelike, adj. 121. |
Diergelijckx, voornw., al zulke zaken, 69. |
Dies, voornw., 1o dit, 1; onder - dat, terwijl dat, 306; Fr. entruesque, XI, 37; 2o daarvan, 60. |
Dies, bijw., waardoor, om welke reden, 52. |
Diesgelijcx, 2; Fr. et eussi, IX, 158; zie desgelijcx. |
Diestu = die gij, 183. |
Diestu, als het u, 442. |
Diesulke, vnw. diezelfde, degenen, 15; Fr. tels - qui, IX, 168. |
Diet = die het, 59, 121. |
Diewelke, 315. |
Diewijle, terwijl, 342. |
Dick (dicke), dikwijls, 6, 521; - genoech, dikwijls genoeg, 401; in het ‘derde boek’ hebben wij nog gevonden, fol. 202: dijck genoeg; Fr. uitgave van Kervyn de Lettenhove, T. XIII, 35, plusieurs fois. |
Dick (dicste), 109, 288. |
Dicte, subst., 323. |
Dickwijle (dicwijle, dijcwijle, dickwil), 52, 81, 100, 136, 216, 549 en var.; zie dick. |
Din, uw, 183, 324; dyn, 242. |
Ding (dinc, dinck, dinct, dinch, dingen), ding, zaak, 7, 26, 68, 337: een scoon dinc, iets schoons, 39; een heerlic, lustelijken, jammerlijken dine sijn an te sien, iets prachtig, vroolijk of droevig om zien, 176, 337, 413; om geen - ter werelt, voor niets ter wereld, om geene welkdanige reden, 65, 160, 237; eerst ende voir alle dinck, eerst en vooral, 241; voir alle dinc toesien, op alles goed letten, voorzichtig zijn, een oog in 't zeil houden, 49; Fr. soiés sus vos garde, IX, 197; hoir dingen wael toesien, hardnekkig te werk gaan, doordrijvend werk verrichten, 472; Fr. pour bien besongnier, XI, 201; quade dingen, euveldaden, 187; Fr. autres mauvais fais, X, 234. |
Dingnyteyte(n), eerbewijzing, 498. |
Dinct, 337; zie ding. |
Dinxdach (des dinsdages, dinxdages, dynxdages, dijnxdages), 290, 292, 295, 379, 435, 468-498, 526. |
Discoirt (discoirden), tweedracht, twist, 245, 542. |
Dispensator, huisbestuurder, hofmeester, 361. |
(Disponeren) gedisponeert, in zekeren toestand staan, 441. |
Dissimulacie, bewimpeling: sonder -, zonder arglist, 542; Fr. sans fraude, XI, 305. Zie ferpel en toetissinge. |
Dissimuleren, gebaren, schijnbaar rechtzinnig omgaan met iemand, 244. |
Dit, voor die, 518; Fr. il, XI, 285. |
| |
| |
Divers(e), verscheiden, 92. |
Dyvise, zie devyse, 220. |
(Dobbelen) dobbelende: met teerlingen dobbelen, 426; Fr. jeuwans as dés, XI, 139. |
Doch, toch, 54, 73, 214; Fr. or, X, 223; et enssi que, IX, 201; - mer doch, nochtans, 233; Fr. toutesfois, X, 271. |
Doch, dochte, van dogen, z.a. 181, 255, 516. |
Dochte (dochten), imperf. van denken, z.a. 191, 217, 218, 386, 408, 434. |
Dochtere(n), 200; te - hebben, voor dochter hebben, 482. |
Dode(n), adj., zie doit, 70. |
Doden (doeden, doot, gedoit), doodslaan, ter dood brengen, vermoorden, 73, 79, 127, 242; Fr. ont mort, IX, 221. |
Doden, subst., gedoode personen, 92. |
Doe, voegw., toen, 3, e.e. |
Doe, bijw., dan, 3, e.e. |
Doegaen, toegaan, naderen, 550 en var. |
Doecke: zijden -, 420. |
Doen (doet, doewij = doen wij, dede, dede(t), deden, dèn, duch (imperat.), gedaen), 1o doen, 2, 19, 34, 63, 114, 118, 137, 324; zie relatie, 2o bekendmaken: een gebodt doen, een bevel afkondigen, 40; Fr. che banc fait, IX, 190; 3o hierover doen, een bevel overtreden, 41; 4o wat te doen geven, iemand lastig vallen, 320; te doen crigen, lastig gevallen worden, 289; 5o in iets te doen sijn, er iets aan te doen zijn, 427; 6o sovele doen dat, trachten te, 191; Fr. fai tant que, X, 237; 7o te doen sijn, noodig zijn, 132; Fr. quant il besongnoit, X, 140; te doen hebben, noodig hebben, 121; Fr. il leur en falloient, X, 79; 8o an iets doen, zich iets aantrekken, 453; 9o wat dair doens is, wat daar gaande is, 415. |
Doenlike(n) (doenlijken), uitvoerbaar, mogelijk, 6, 124, 245, 272; Fr. voie faisable, X, 281; cose qui se taille à faire, XI, 11. |
[Doewij = doen wij, 324; in het hs. gescheiden doe wij]; vgl. gawij, voor gaen wij. |
Dogen (doch, dochte), 1o deugen, 181, 255; hier doch geen, hier is het niet geradig te (blijven), 181; Fr. estoit contraires, X, 289; 2o kunnen, 514; Fr. pooit (faire), XI, 282; 3o gedoogen, mogen toelaten, 261. |
Doichde (duechde, dueghde), 10 het goede, goede daad, weldaad, 183, 549, 550; enen - doen, iemand een dienst doen, goed doen, 550 en var.; die - helpen vinden, eene zaak tot een goed einde brengen, doen slagen, 55; 20 ernstige zaak, 232; 3o ghene - in hem hebben, geene goede inzichten hebben, 342; 4o waarde, 220; Fr. bonté, X, 258; 5o goedertierendheid, eensgezindheid om te helpen in tijd van nood, 133; Fr. celle unité, X, 140; 6o genegenheid, liefde, 351; Fr. avoit conquis l'amour entirement, XI, 71. |
Doichdelijken (dueghdelijken), 1o op eene eerlijke, rechtzinnige wijze, 4, 73, 152, 373; Fr. droituriérement, IX, 160; 2o op eene verstandige, redelijke wijze, 460, 544; Fr. raisonnablement, XI, 306. |
Doir, deur, 184; zie dore. |
Doirdat, omdat, 531; Fr. se, XI, 294. |
Doirbrengen, uitvoeren, doordrijven, 5, 7. |
Doirduwen, doordrijven, 9, 328. |
Doirenbosche, zie doirnenbussch, 191. |
Doirgaen (duergaen, gaet-doir, doirghinck, ghingen doir), 1o voorbijgaan, zijnen weg voortzetten, 147, 213, 324, 328; Fr. passèrent oultre, XI, 54; se passa, X, 151; hoiren ganck doirgaen, altijd zijnen weg voortzetten, 177; Fr. toujours aller devant eux, X, 226; 2o omgaan, handelen met iemand, 127; 3o voortdoen, 287. |
Doirgaende, onafgebroken: met enen - draf, zonder ergens te blijven staan, 509, 510; zie draf. |
Doirgaens, adj., doorloopende (in een kleed), van boven tot onder (streepen in een kleed), 351; Fr. d'un lés, XI, 71. Zie vaesse, subst. |
Doirganck, doorreis, vijandelijke inval in een land, 225, 512; Fr. celle envaïe, XI, 247. |
Doirghaens, bijw. doorgaans, over 't algemeen, 2, 465. |
| |
| |
Doirhouden, doorklieven, 282; Fr. tensser et passons tout oultre, XI, 19; zie houden (houwen). |
(Doirjagen) doirgejaeght, snel doorrijden, 452. |
(Doircruisen) doirgecruyst: met palen, stokken of staken, kruiswijze geplaatst, den doorgang belemmeren, 270. Zie doirstaken. |
Doirlijden (duerlijden, doirleedt, duerleedt, leet duer, leedt-duer, doirleden), doorrijden, niet blijven staan, doortrekken, 90, 162, 214, 355, 417; Fr. passeroient, X, 54; passoit oultre, IX, 214. |
Doirne(n), doorn, 218, 265; Fr. d'espines, X, 257; buskijn van -, doornstruik, 309, 314; zie boskijn. |
Doirnenbussch(en) (doirenbosche), doornstruik, 191, 314; Fr. ung buisson, X, 237; zie boskijn. |
Doirnicse (doirnix), van Doornijk: doirnix man, inwoner van Doornijk, 233; et - lant, 't land van Doornijk, 208, 211. |
Doirpe, zie dorpe, 118. |
(Doirratelen) doirratelden, al wapperende ratelen, 277. |
Doirreysen, 233, 471. |
Doirrijden (reedt-doir, reden-doir), 1o (te paard) doortrekken, 212, 260, 405; Fr. passèrent oultre, XI, 109; Fr. chevaucha oultre, IX, 212; 2o als substantief; doorreis, 351; zie dachreyse. |
Doirsien (duersien, sach-doir, doirgesien), onderzoeken, 20, 75, 98, 257, 536, 537; Fr. tout considéré, X, 60: ferons veoir, XI, 300. |
(Doirslaen) doirsloegen, door en door slaan, 330; Fr. il rompoient, XI, 55. |
(Doirsoeken) doirgesocht, doorsnuffelen, 24. |
(Doirstaken) doirgestaekt: den doorgang met staken belemmeren, 270; zie doircruisen. |
(Doirsteken) (stakentduer, doirgesteken), 1o doorsteken, 287; Fr. les enfilloient, XI, 22; 2o hem -, spoedig in 't gedrang wegvluchten, 530. |
Doirtochte, het doorvaren (der schepen), 46. |
Doirweten, grondig kennen, 283. |
Doit, adj., 1; zie doof. |
(Doitbliven) doitgebleven, 26; zie dootbliven. |
Doitlijc (dooitlijc, doottelijken), den dood veroorzakende, 5, 328; Fr. une guerre mortel, IX, 161; een - oirloich oirlogen, eenen zeer wreeden oorlog voeren, strijden tot der doot toe, 83. |
Doitlijken, bijw., - haten, 26; Fr. haioit à mort, IX, 178. |
Doitslaen, 3; zie dootslaen. |
Doctrine, wetenschap, 132; Fr. son escolle et sa dotrine, X, 140. |
Dolen, 1o in dwaling verkeeren, 369; Fr. nous nous fourferons, XI, 93; 2o verkeerd handelen, 240; Fr. nous esrommes, X, 277; zie ontweecht. |
Domeyne(n) (domeynnen, domayne), heerlijke goederen, bepaaldelijk van den graaf of van den koning van Frankrijk, 19, 201, 215, 341, 353; (verbonden met erve); Fr. l'irétage, IX, 171; demaine du roiaume, X, 244; zie rente 2o. |
Dommel(en), (zekere maat), duimlengte, 206; Fr. pols, X, 248. |
Donreboscruyt, buskruit voor ‘donrebussen’ kanonnen, 133; zie salpeter. |
Donredach (donredage, donredages, donredaichs), 49, 136, 297, 320, 335, 525; Fr. joeudi, IX, 197; joedi, X, 137. |
Doeme, domkerk, 497; Fr. eglise catedral, XI, 236. |
Dooitlijc, 5; zie doitlijc. |
Doorlijken (dorelijken), dwaaslijk, 47; Fr. follement, IX, 193; - an iets doen, in iets gek handelen, gek zijn om dit te doen, 453; Fr. dont il fist follie, XI, 180. |
(Doorlopen) doergeloopen: doorsteken (met een wapen), 120. |
doot (doit, doden), subst., de dood, het sterven, 1, 36, 41; ter doot gequetst, doodlijk gekwetst, 48; Fr. bleciés, X, 76. |
Doot (doit, doden), adj., 1o dood, 1, 41, 332; 2o gedoode persoon, 70; om doit bliven, door iets sterven, 1; Fr. furent mort, IX, 158; 3o ongeldig, 541. |
| |
| |
Dootbedde, sterfbed, 479; Fr. au lit de la mort, XI, 223. |
Dootbliven (dootbleven, doodtbleven, dootgebleven, doitgebleven), sterven, omkomen, 1, 26, 177, 255, 473; Fr. occis, IX, 178; i furent mort, X, 290. |
(Dootrekenen) dootgerekent, afrekenen (figuurlijk), 350; zie kerfstock. |
Dootslaen (doitslaen, dootslagen, dootsloegen, dootslogen, slogendoit, doitsloegen, sloechdyludendoot, sloegt gij doit, sloegen-doot = sloeg hem dood, sla doit, slach doet, dootgeslagen, doitgeslegen), 3, 15, 24, 25, 44, 76, 103, 108, 109, 112, 130, 137, 147, 221, 275, 384, 454, 551; Fr. ochire, IX, 160; ocirent, X, 64; slach doot! slach doot! oorlogskreet, 137; Fr. à la mort, X, 143; zie crepel. |
Dootslage, moord, 549. |
(Dootsteken) doorgestoken, 142. |
Doottelijk(en), zie doitlijc, 328. |
(Dootverslaen) dootverslagen, vermoorden, 203. |
Dootwesen, 480, 481. |
Dore (doir, duere), deur, 109, 150, 184, 281; voir hoir duere, vóór de poorten der stad, dichtbij, 496; Fr. trop prochaine, XI, 236. |
Dorelijken, zie doorlijken, 47. |
Dorfte (dorften), imperfekt van dorren, 402, 432. |
Dorp(en) (doirpe), dorp of stad, 17, 118, 119, 316; Fr. villes, XI, 44; een groedt dorp, eene belangrijke stad, 291; Fr. une grosse ville, XI, 25; upten dorpen te lande, 250; Fr. sur le plat pais, X, 285. |
Dorpkijn, 192. |
Dorre; - gesellen, arme menschen, geringe kerels, 292, 297, 234. Zie geselle. |
Dorren (darre, dorfte(n), dourfdy, dorste, dorsten, dorstijs = dorst hij des, gedorren), 1o durven, 2, 4, 7, 20, 26, 71, 146, 193, 297, 402, 432, 515, 516, 520, 521; Fr. osoit, IX, 159; osoit, IX, 220; estre si ossés, X, 150; 2o mogen, 356. |
Dorstijs = dorst hij (met den genitief) dat, 4; Fr. il ne parosoit; zie dorren. |
Dourfdy = moogt gij, 356; van dorren. |
Drade, snel; also - als, zoodra - als, 485; Fr. ossi tos - que, XI, 227. |
Draeybome(n) (draybomen), balie, 493, 494; Fr. les bailles, XI, 233. Zie baelge. |
Draf; met enen doirgaenden - andraven, snel vertrekken zonder zich ergens op te houden, 509, 510; Fr. se missent en cheval, XI, 245. |
Dragen (draich, droech, droege, droeg(en), draghe, gedragen), 1o dragen, 3, 11, 106, 287; enen -, iemand genegenheid toedragen, ondersteunen, 62; Fr. je les ai amés, portés, IX, 213; 2o raedt -, beraadslagen, 115; Fr. eurent conseil, X, 75; 3o tegens enen dragende, tegen iemand met vijandelijke inzichten bezield zijn, 2, 3; Fr. contre lui, IX, 175; 4o enen hoeschen mondt dragen, iemand beleefd en gevoeglijk aanspreken, 182; Fr. aies bonnes bouche, X, 230; 5o hem dragen, zich op zekere manier gedragen, zich houden, handelen, zich voegen, 5, 6, 7, 51; Fr. s'en vosist acquiter, IX, 161; se portoit vaillanment, IX, 199; 6o beloopen (geld), 361; zie ghedragen Gloss. II. |
Drayen (drayede(n)), 177, 209; - hem in, zich met iets bemoeien, 299; Fr. qui se boutoit en ces tretiés, XI, 31. |
Dragelix(ste), tilbaar, verporbaar, verdraagbaar, 435, 436. |
Drange (dranghe, drangghe), 69, 179, 287, 328, 330; Fr. boutèrent en la presse, XI, 56. |
Draven, 81, 360; Fr. couroient, 228; verder: venoient lanchier. Zie Yser. |
Dreygemente, bedreiging, 198. |
Dreyginge (dreghinghe), bedreiging, 198, 486; Fr. menaches, X, 242; manaces, XI, 228. |
Dreincken (dreincte, gedreinct), verdrinken, 205, 255, 256, 428, 455; Fr. noiiées, XI, 181. |
Drecke, 296; Fr. en l'ordure, XI, 29. |
Dreppel, drempel, 190. |
Drie (drien, drier), 153, 157, 159; van drien een, van drie zaken een, 167; Fr. des trois coses l'une, X, 217. |
| |
| |
(Drie) III coningendach (heylige -), 459; Fr. l'Aparision des Trois Rois, XI, 187. |
Driedeel(en), de drie vierden, 173; Fr. les trois pars, X, 222. |
Dryegen (dryeghde, driegh), bedreigen, 35, 88, 301; Fr. manechoit, IX, 186. |
Driesch, driest, vermetel, 127. |
Driewerven, 104. |
(Dringen) drongen dringhende: vooruit -, doordringen; Fr. boutoient en venant, XI, 54; s'avanchent, XI, 56. |
Drinken (drincken, dringt, droncken), 15, 40, 281; Fr. buvés, IX, 168; eens -, 290, 381; Fr. burent un cop, XI, 25, 103. |
Driven (dreven), 1o doen, uitvoeren, 107; Fr. fuissoient grants appertisses d'armes, X, 68; 2o op 't water drijven, 70; 3o in de lucht zweven (rook), 312. |
Droegen = droeg hem, 287; zie dragen. |
Droeffenisse, 174; Fr. tristèce, X, 223. |
Droevich, 41, 42; Fr. furent mont couronchiet, IX, 190, 191. |
Dropel, droppel (waters), 507. |
Drome; 220. |
(Dromen) gedroomt, 220. |
Drossaet (drossait), landvoogd, stadhouder, 81, 98, 110; Fr. senescal (de Hainnau), IX, 228; senescaulx, X, 61. |
Drossche (drosse), vaart, geweld, drang, 106, 120. Zie overloop. |
Druych (druygh, druug), droog, 309, 410, 418. |
Druychte, droogte, 430. |
Druysch, hardvochtig, 353; Fr. durs, XI, 72. |
Druck(e), angst, 283, 357. |
(Drucken) dructen, ghedruct: terneerdrukken; in 't nauw brengen, 100; afterugge -, achteruitduwen, 45; Fr. recullé, IX, 193; rebouté, X, 62; hem in éénen hope drucken, zich al te zamen in eenen hoop vereenigen, 176, 327; Fr. se missent en un mont, X, 226; tout en une, XI, 53. Zie omme geholpen. |
Du = gij, 242, 432; Fr. tu, XI, 148; zie di. |
Duch, gebiedende wijs, 2e p. enk. van doen, 191; zie doen, 3o. |
Duechde (dueghde): 183, 549, 550; - 232; - 342; 133, 140, 351. Zie doichde. |
Dueghdelick (dueghedelijk), deugdzaam, 458, 516; Fr. prendans, XI, 283. |
Dueghdelijken, 4, 152, 373, 460, 544; zie doichdelijken. |
Duen (duene, comparat. duenre), 1o dichtbij, op de hielen, 177, 180, 394; Fr. asprement, X, 226, 228; 2o wel, goed, nauwkeurig, 53, 488; Fr. si bien, IX, 200; de grant manière, XI, 229; 3o nauw, 201; 4o doordrijvend, 398; Fr. fist tant que, XI, 116; 5o streng, 123, 310; 6o gespannen: - ter herten gaen, - int herte krijgen, innig ter harte nemen, 5, 9. |
Duer (bijw.), durende, 70; Fr. durant, IX, 219. |
Duerbreken: duer ende weder duer den hopen breken, de vijandelijke legermacht doen wijken, 108; Fr. desrompre, X, 69. |
Duere, deur, 109, 184, 281, 496; zie dore. |
Dueren (duyeren, duerde, duyerde, geduyert), 1o duren, 51, 107, 124, 132, 142, 144, 149; 2o uithouden, 279. |
Duergaen, zie doirgaen, 127, 213. |
Duerganck, zie doirganck, 225. |
(Duercomen) quamen duer; er doorkomen, er in slagen, 76; Fr. en vinrent-il, IX, 223. |
(Duerliden) leet-duer; voortduren, 83; Fr. continua toute celle saison, IX, 229. |
Duerlijden, voortgaan, 90, 162; zie doirlijden. |
Duersichtich, scherpzinnig, 123; Fr. il i voient trop cler, X, 81. |
Duersien, 75, 98; zie doirsien. |
(Duersteken) stakent al duer, 287; zie doirsteken. |
Duyer, 271, 384; zie dyer. |
Duyeren (duyerde, geduyert), duren, 51, 107, 142, 144, 149, 279; zie duren. |
Duyerende-doir, gedurende geheel de - 447; toute la messe durant, XI, 160. |
| |
| |
Duysent (duysenden): 93, 327, 547. |
Duyster: duyster nacht, volle nacht, 't midden van den nacht, 179; Fr. toute noire nuit, X, 228. |
Duytsch, dietsch: in onser Duitscher tale, in onze dietsche, Vlaamsche taal, op Titelblad, 489, 547. |
Duytsche, een Hollander, 277; Fr. des Tiois, XI, 14. |
Duytsche here(n), Duitscher(s), 480; Fr. as alemans, XI, 223. |
Duytsmaken, iem. iets wijs maken, 251. |
Duyve, 327; Fr. un blanc coulon, XI, 54. |
Duyvel, 272, zie duvel. |
Duken, buigen, onderdoen, 10; Fr. souffrir, IX, 164. |
Dulle, dol, verweed, 106; Fr. ces esargiés de Gaind, X, 67. |
Dunken (duncken), 56, 344, 377, 440; zie denken. |
(Duplicieren) duplicierde, nogmaals antwoorden, 375. |
Dus, zulke, 244. |
Dustanyg(en), dergelijk, 104, 239. |
Duvel (duvels, duvelen, duyvel), 206; Fr. deables d'enfer, X, 248; een werk des duvels, 2; Fr. oevre de diable, IX, 159; waer, duyvel, waar ten duivell 278. |
Duvelye, duivelsche boosheid, 301; Fr. déabli, XI, 33. |
Duvels (adj.), helsch, verdoemd, 35; Fr. chils diable de castiel, IX, 186. |
(Duwen) duwende, 324. |
Dwaeshede, zotheid (fig.), onzinnige daad, 280; Fr. en telle folie, 5, 17. |
Dwaesselijken, op eene gekke of domme wijze, 234, 256, 283; Fr. follement, X, 272, 291. |
Dwalen, 1o dolen, zich vergissen op den weg, rondloopen, 113, 182, 275; Fr. desrouter, X, 73; se demucha, X, 231; 2o overdrachtelijk: zich vergissen, 252. |
Dwase; die -, onnoozele personen, deze gekken, 65, 69; Fr. li fol, IX, 215; ces folles gens, IX, 219. - Zie sotte. |
Dwers; - ende langes, in alle richtingen, 512; Fr. efforchiement, XI, 246; dwers doir -, overal dwars door, 391; Fr. tout parmi, XI, 111. |
|
|