| |
| |
| |
I.
Glossarium op deel I.
Toelichting.
Al de voorkomende woorden worden aangehaald met hunne verscheidene spellingen en spraakkundige vormen; - bij de woorden, die in geene andere dan de hedendaagsche beteekenis verschijnen, wordt deze niet herhaald; - de onbepaalde wijs der werkwoorden wordt tusschen haakjes gezet, als deze vorm in den tekst niet ontmoet wordt. - Wij geven de Fransche overeenkomstige uitdrukking volgens de uitgave van Gaston Raynaud, Chroniques de FroissartGa naar voetnoot(*), (Paris, Librairie Renouard, 1894), Tome IX, pages 158 et suivantes, Tome X et Tome XI; - waar de Fransche tekst niet aangegeven wordt, beduidt dit dat de vertaling niet letterlijk is, eene andere wending kreeg, of dat de vertaler het woord of den zin er bijgevoegd heeft.
| |
A
Aariergairde (sic), achterhoede, 264; Fr. arière garde; XI, 5; zie afterhoede.Ga naar voetnoot(1) |
Abdye (abdyen), 118, 120, 150, 295, 377, 406, 409, 413, 445; Fr. abbeie, X, 76. |
Abt (abdt, abden), 55, 299, 450; Fr. l'abbet, IX, 201; li abbes, IX, 202; un abbet, XI, 31. |
Abel, ervaren, 475; Fr. ables, XI, 219; zie subtijl. |
Abijt (abijten), kleedij, 191, 428, 486; Fr. hoppelande, X, 237. |
Absencie, afwezigheid, 515. |
(Absenteren) geabsenteert; hem -, uit het land vertrekken, 538, 540. |
Absolucie, vergeving der zonden, kwijtschelding, 361, 365, 378; Fr. absolucion, X, 87; zie absolveren, aflaet en verghiffenisse. |
Absolutelijken, bijwoord; volkomen, 536; Fr. absolutement, XI, 299; zie puyerlijken. |
Absolveeren (absolveert, absolveerde, geabsolveert, geabsolveerd), de zonden vergeven, kwijtschelden: - van allen sonden, - à penâ ende (et) à culpâ, 360, 362, 369, 378; Fr. absolroit de paine et de coupe, XI, 86, 88. |
Abstineren, ophouden, 201; Fr. nous nous souffrerons à -, X, 244. |
Achte, telwoord: 259. |
Achte, zelfst. naamw.: achte slaen up, 189. |
| |
| |
(Achten) achte, werkwoord, 422. |
(Achtervolligen) geachtervollicht: voortzetten, 469; Fr. continuées, XI, 195; zie aftervolligen. |
Adam, adem, 329. |
Adherenten, aanhangers, 444, 451; Fr. leur ahers, XI, 157. |
Adieu (de Fransche afscheidsgroet), 426. |
Admyrael; zie amyrael, 321. |
Adt, zie eten, 243. |
(Adverteren) adverteerde, geadverteert: waarschuwen, 257, 293, 492. |
Aelmisse(n), aelmoes: aelmisse an iets doen, een werk van barmhertigheid doen, 154, 155, 183, 361, 364, 520; Fr. vous feriés grant aumosne, X, 206; 231, de pures aumosnes, XI, 88, 286. |
Aenbringen (anbringen), anbrachte, 1o aanbrengen, 423; Fr. porter, XI, 137; 2o melden, 163, 259; Fr. vous leur remonsterés, X, 214; 3o voorstellen, aanraden, 253; Fr. ennort, X, 288; 4o als zelfst. naamw. gebruikt: a) vermelding, 326; Fr. par le recort as rapport des hiraux, XI, 52; b) aanklacht, 8, 524, 550; zie ingeven. |
Aendeel; 193. |
(Aengaen) angaen (gady dit an, aenghinck, anghinck), 1o aanvangen, beginnen, ondernemen, 99, 160, 168; Fr. commencha, X, 61; vos allés tenir, X, 218; 2o aanvaarden, aannemen, 160, 161; Fr. avés avis sur ce; acorderoient, X, 211; 3o zoene -, vrede sluiten, 166; 4o kiezen, 167, 168; 5o iemand aangaan, er belang in hebben, 365, 544. |
Aengesichte; - voir sijn - vóór hem, 293; Fr. devant lui, XI, 27; zie aensichte. |
Aengesien dat, 231, 244; Fr. au vrai dire, X, 269. |
Aenghanck (anghanck), aanvang, 319, 328; in den -, van 't begin af, 328. |
Aenschijn (aenschine, anschijn), in synen - crijgen, onder zijne oogen krijgen, zich vertoonen, 357; - doen, doen blijken, 114, 356; Fr. leur remonstra, X, 74; monstre l'aparant, XI, 83. |
Aensichte, 1o aangezicht, met tween aensichten, 58; 2o voorkomen: ten heeft geen -, het is niet wel, het beteekent niets, 210; Fr. ce n'est pas bon, X, 251; - enen taensichte bieden, iemand te gemoet treden, 390; Fr. nuls ne leur aloit au devant, XI, 111; - in taensichte tegens enen, vlak vóór iemand, bepaaldelijk: in de eerste rij eener legerschaar, 326; Fr. au front premiers, XI, 52; zie aengesichte. |
(Aenvallen), aenvyelen, bijkomen als partijgencot, toevallen, 129. |
Aenvechtinge, aanval, 399; Fr. assaux, XI, 167. |
(Afbliven) afgebleven zijn: afkomstig zijn, 129; Fr. que viennent de, X, 85. |
Afbringen: van iets -, van (gedachte) doen veranderen, 353; Fr. on ne les em pooit osses, XI, 73. |
Afdoen: hem -, zijn ambt nederleggen, 398; Fr. se desmeterait, XI, 46. |
Aff, afgemat: aff ende moede, uitgeput van vermoeidheid, 402; Fr. tout lasset et tout travailliet, XI, 120. |
Affectie, genegenheid: uut mynnen ende -, uit liefde en genegenheid, 536; Fr. pour amour et contemplacion, XI, 299. |
(Affirmeren) affirmeerden: bevestigen, 293; Fr. poursieuvirent, XI, 217. |
Affslaen, 396; zie afslaen. |
Afgaen (afghincks, afghincx, afgegaen), 1o des -, afstand doen van iets, iets laten varen, afzien van, 506, 545; Fr. renonchons à, XI, 307; rendi, XI, 242; 2o enen of des -, aan iemand ontrouw worden, 202, 353; Fr. ne faulront pas, X, 244. |
Afhebben (ofhebbe), afstellen, ontbinden, 221, 67; Fr. fuissent mis jus, IX, 174. |
Afhouden (afhilden), afkappen, 254, 475. |
(Afclimmen) afclam, dalen; up ende af -, 183. |
Aflaet (aflate, aflaets, aflaten), kwijtschelding, 360, 362; Fr. pour toutes ses absolucion, pardons, XI, 87, 88; zie absolucie en verghiffenisse. |
Aflaten (afliet, lieten af, afgelaten, 1o ophouden iets te doen, 52, 431; -
|
| |
| |
sijnre spraken aflaten, ophouden van spreken, 370; Fr. avoir finet son parler, XI, 94; 2o eene zaak opgeven, niet uitvoeren, 344; - van haire upheve aflaten, aan hun inzicht verzaken, 15, 344; Fr. ne cessèrent il mies de leur office, IX, 168; 3o water laten afloopen, 422; Fr. estoient tout mis ou seck, XI, 136. |
(Afleggen) afgeleyt: ontbinden, afschaffen(67; Fr. fuissent jus, IX, 217, |
Aflivich (oflivich), gestorven: - werden, sterven, 43, 200, 210, 227, 543; Fr. fussent trespasset, XI, 305. |
(Aflopen) afgelopen: weder innemen (stad), 455; Fr. avoit esté reprise, XI, 181. |
Afnemen (afnamen), 1o ontnemen, 189; 2o afduwen (geld), innen, 204. |
(Afsitten) sat af, afzadt: afstijgen (van sinen pairde te voete), 38, 210, 218, 497; Fr. mist piet à terre, IX, 188; descendi, X, 251; zie upsitten. |
(Afslaen) affslaen, afgeslagen: 1o doen eindigen: dat belegge -, het beleg afbreken, 396; 2o doodslaan, 121; Fr. ochist, X, 79. |
(Afsteken) afgesteken: die kelen -, de keel afsteken, ter dood brengen, 479; Fr. les geulles coppées, XI, 221. |
After, bijwoord: daarachter, 174. |
Afteran, 1o achterna, 39; 2o van achteren, 41; Fr. par derière, IX, 192. |
Afterbaex, achter den rug, in 't geheim, 280. |
Afterbliven (afterblijft, afterbleeff, bleven after, aftergebleven), 1o achterblijven, achter wege blijven, 92, 109, 118, 197, 280, 319; Fr. demora dehors, X, 69; demora derriére, X, 241; si vous perdés, XI, 17; 2o bij enen -, van iemand afhangen, niet nalaten iets te doen, 161; Fr. pour nous ne demo[r]ra que il ne se face, X, 211. |
Afterdeel, nadeel, schade, 65, 140, 194, 203, 247; Fr. sus leur carpent, IX, 215; desplaisance, X, 146; anoi, X, 239; - scade ende -, schade en schande, 247; Fr. blasme et damage, X, 283. |
Afterdien, 1o achterdat, 283; 2o aangezien, 93; Fr. puisque, X, 57. |
Afteren, achter: van -, achter iemand, 554; van voren tot afteren, 266; van afteren omme, langs achter weg rondom iemand, 25; Fr. au tour par, IX, 177. |
(Afterhalen) afterhaelden: achterhalen, 331. |
Afterhoede, achterhoede, 264, 266, 295, 297, 304, 306, 308, 321, 326, 328, 342, 408, 410, 413, 415, 416; zie aariergairde. |
Afterhouden (afterhailt), 1o achterhouden, voor zich houden, onderscheppen, 117; Fr. en iot des ratains, X, 76; 2o ontveinzen, 57; zie condicie en excepcie. |
Afterlaten (laet ic after), 1o achterlaten, 218, 387, Fr. riens laissier derriète eux, XI, 107; 2o onbesproken laten, 452. |
Afternoen(s): des -, 's namiddags, 74, 280, 281, 489. |
Afterrugge, zelfst. naamw.: uitweg om te vluchten: sonder -, zonder eenen weg voorbehouden te hebben om te kunnen achteruitwijken, 256; Fr. non [garder] ce pas jusques à leur retour, X, 291. |
Afterrugge, bijw.: nadien, 493. |
(Afterruggeairselen), airselden afterrugge: wijken, 108. |
(Afterruggedrucken) afterruggedruct, afteruggegedruct: achteruitdrijven, doen wijken, 45, 379; Fr. rebouté les gens, XI, 102. |
(Afterruggetien) togen afterugge: terugkeeren, 52. |
Afterruggetreden, wederkeeren, 52. |
Afterruggewenden, achteruitwijken, 173; Fr. reculer, 223. |
Aftersten: metten -, met de laatsten, 134. |
Afterstrakijn, achterstraatje, afgelegen straatje, 182; Fr. ruelles, X, 231. |
Afterstrate, id., 182; Fr. id., X, 231. |
Afterstraten, bijwoord: langs de straten, overal in de stad, 27, 213; Fr. partout, X, 253; zie roepen. |
Afteruut, achterwaarts, 118. |
Aftervolligen (aftervolligende, g(h)eaftervollicht), 1o achtervolgen, 390; 2o alzoo voortdoen, 124; 3o doordrijven
|
| |
| |
89; 4o eerbiedigen, 186; Fr. bien tenu, X, 233; zie achtervollichen. |
(Afterwairtsdrucken), afterwairtsgedruct: achteruitdrijven, 288, 328; Fr. se veïrent enssi reculer, XI, 23; Fr. fu la bataille dou roi recullée, XI, 54. |
Afterwairtstoeven, achteruitdrijven, 288; Fr. faire reculer, XI, 23. |
Aftrecken, te kort geven (geld), aftroggelen, 10. |
(Afvallen) vyelen af te voete: afstijgen, 472; Fr. missent piet à terre, XI, 201. |
(Afvangen) afgevaen: van iemand als krijgsgevangene afnemen, 538. |
(Afwesen) afwas: afbreken (eene onderhandeling), 347; Fr. estoit rompus, XI, 68. |
(Afwinnen) afwonnen(t): van iemand ontnemen al strijdende, 389, 409. |
Ay, tusschenwerpsel: ei, oh, helaas, 72, 146, 162, 191, 213, 379; Fr. a, X, 213. |
(Airbeyden) airbeyde, 433; zie arbeiden. |
Airchydyaken, aartsdiaken, 440; Fr. uns diacques, XI, 154. |
Airde (airden), 1o aarde, wereld: up airden, up die airde, ter wereld, 286; 554; 2o aarde, grond: ter airden nedervallen, diep buigen tot aan den grond, 64; Fr. s'inclinoient tout bas, IX, 214; ter airden vellen, te gronde werpen, 25; Fr. fu aterés, IX, 177; die airde winnen up enen, veld winnen op iemand, 287; Fr. conqueroient terre sur, XI, 22; ter airden helpen, begraven, 431. |
Airdsbiscop (airdschibiscoppen), aartsbisschop, 360, 450; Fr. archevesques, XI, 163; arcevesques, XI, 86; [eerdsebiscop, 365 regel 18 is verkeerde lezing voor eer die biscop; Fr. avant che que li evesques, XI, 90]. |
Airdtvast, in den grond vast, 540; zie lootvast. |
Airgeliste, 10; zie argelist. |
Airgelistelike, arglistig, 19. |
Airm, adj.: arm, 205. |
Airm(en), subst. 329; zie arm (lichaamsdeel). |
Airnstelijken, vuriglijk, 172. |
Airntst, ernstig: in airtnste moede, in ernst, ernstig gemeend, 36; Fr. acertes, IX, 186. |
Airselen (airselden, geairselt), 1o achteruitgaan, terugkeeren, achteruitwijken, 53, 99, 116, 137, 287; Fr. rentrèrent, IX, 200; se retraïssent, X, 69; reculoient, XI, 22; 2o vertrekken, 473; 478; Fr. partir, XI, 201; 3o achteruitdrijven, 328; zie afterruggeairselen. |
Airsier, 324; zie airtsier. |
Airtilgerie, 502; zie artilgerye. |
Airtsch, aardsch: enich - here, een wereldlijk persoon, 2; Fr. nuls sires terriens, IX, 159. |
Airtsier (airtsiers, airtsieren, airsier), boogschutter, 102, 223, 294, 315, 324, 359, 363, 365, 380, 384, 389, 394, 412, 421, 508, 528; Fr. archiers, X, 63. |
Accoirde (acoirde, akoirde), overeenkomst 32, 37, 527: tot onsen - brengen, iemand tot dezelfde meening of partij overhalen, 37; Fr. il soient de nostre accord, IX, 187. |
(Accoirderen) geacoirdeert: toestaan, 31; Fr. tont acordée, IX, 182. |
Al (alle), adj. geheel, 17. |
Alarme, noodgeschreeuw; - roepen, te wapen roepen, 496; Fr. cria ‘à l'arme’, XI, 235; zie joduute. |
Alderarchste: die -, de slechtste, gemeenste, 65, Fr. les pieurs, IX, 215. |
Alderbeste: sijn alderbeste doen om iets, al doen wat men maar kan, 55; Fr. il en feroit son plein pooir, IX, 201. |
Alderhande, allerlei, 47. |
Alderliefste: - hebben, het liefst zien, en het meest aan houden, 63; Fr. amoie le mieux, IX, 214. |
Aldermeest, het meest, 12. |
Aldustanyg(gen), adj.: dusdanig, 224. |
Aleer, 1o vooral, 300; 2o reeds vroeger, 20; Fr. dou tamps passé, IX, 172. |
Algeheel, gansch, 15. |
Algemeen, allemaal. 335; Fr. tout communaulment, XI, 59. |
Alheell, geheel en gansch, 233. |
| |
| |
Alhoe, hoe, 339. |
All; bijw.: al, gansch, 401. |
All, voegw.: ofschoon, 173. |
Alle, alles, 3: |
Alleens, alle eens, 21. |
Allegader, al te gader, 63. |
Allegelijck, voornw.: allen, 186. |
Allegelijck, bijw.: ook, 308. |
(Allegieren) allegierde, alligierde, gealligiert: bewijzen bijbrengen, redens inbrengen, 262, 459, 485; Fr. remonstra, XI, 188. |
Alleyncken, allengskens, 124, 437, 438; Fr. petit à petit, XI, 151. |
Allende, ongeluk: in - houden, voortdurend rampspoeden berokkenen, 20; Fr. tenir en foiblèce, IX, 172. |
Allene, alleenlijk, 105. |
Allenicken, langzamerhand, de een na den anderen, 60. |
Alletemet, 365; zie altemet. |
Alliancie(n), verbond, 484; zie verband. |
Alligierde, 262; zie allegieren. |
Almachtige (God), 287. |
Alman(s), Almasche(n), Duitscher, 479, 484; Fr. alemans, XI, 223. |
Alomme, voorz.: rondom, 109, 389. |
Alrebeste: sijn - om iets doen, 120. |
Alrede (alreden), reeds, 18, 143; Fr. ja, IX, 148; X, 171. |
Alreesten: metten - dat, zoohaast dat, 391; Fr. au plus tos qu'ils peurent, XI, 111. |
Alrefriste, de jeugdigsten en flinksten, 414; Fr. la plus belle gent, XI, 130; zie frisch. |
Alrehaestelixste, het snelst mogelijk, zoo rasch mogelijk, 215; zie haestelijc. |
Alremachtigste, invloedrijkste, voornaamste personen, 4; Fr. les plus grans, IX, 160. |
Alremeeste: dat noch -, het ergste, 369; metter alre meesten haesten, zoohaast mogelijk, 411. |
Alrenaest, dichtbij, 321, 407. |
Alrenutste, de nuttigste, de geschikste, 202. |
Alrequaetste, het ergste, 443; zie quaet. |
Alrescandelicste, het snoodste, 240. |
Alreschoonsten (alreschonsten, alrescoinste): ten -, ten besten, 180, 331; Fr. au mieux, X, 229; dat alrescoinste dat hem gebueren mochte, hoe goed het kon uitvallen, 148; Fr. au mieux venir, X, 152. |
Alretijt: tot - als, telkens dat, 73; Fr. toutesfois que, IX, 222. |
Alreverdorvenste, het ergst vernield, 163; Fr. li plus abatue, X, 214; zie verderven. |
Alre voirste: int -, in het voorste (gelid van een leger), 99, 287; Fr. au front devant, X, 61; tout devant, XI, 22. |
Als, alles: van -, van alles, over alles, 264. |
Also, bijw.: waar, 271. |
Also, voegw.: daar, 249. |
Alsoft, als of het, 330. |
Alsoot (alsoit), 1o als of het, omdat het, 8; 2o zooals het al, 11, 60, 494; Fr. tout ce que, IX, 165; 3o daar het, 399. |
Also vro, zoohaast het, 99; Fr. sitretosque, X, 61. |
Alsowael, zoowel, 378; Fr. otant bien, XI, 100. |
Alstu, als gij, 324. |
Alsulk(en), (als) dusdanig, zelfde, 1, 91; zie staet. |
Alsultanich, als dusdanig, zoo goed, 7; Fr. tant si bien, IX, 162. |
Al te, 1o vóór adj.; zeer, 315; 2o veel te, 51; Fr. trop, IX, 198. |
Altehant, 1o dadelijk, 126, 180, 413; Fr. adont, X, 228; 2o thans, 21. |
Altemet (alletemet), langzaam aan, gaandeweg, het een achter het ander, 2, 7, 86, 87, 121, 337, 365; Fr. de petit à petit, IX, 159; X, 52, 79; XI, 60. |
Altijt (altijdt), 2, 21, 282; Fr. toudis, IX, 173. |
Altois, altijd, 17, 288. |
Ambassade: in -, in bezending, 513. |
| |
| |
Ambassiate(n), gezant, 22, 145, 356, 368, 373, 374, 376, 377, 444, 464, 476. |
Ambochte(n), 1o bedrijf, beroep, 209, 330, 383, 420; Fr. leur mestier, XI, 55; XI, 290; mijn ambochte geweest heeft, ik altijd gedaan heb, er in geoefend ben, 319; 2o gilde van het zelfde bedrijf, 31; clene ambachten, personen een ander bedrijf uitoefenende dan de bijzonderste (als vollers, wevers, vleeschhouwers, brouwers), lagere standen, kleine burgerij, 59, 143, 188, 521, 522, 526, 528, 529; Fr. menus mestiers, IX, 205; X, 235. |
Ambochtse: die IIII - zijde, de kanten van de streek met naam de Vier Ambachten, 98; zie Tafel der plaatsnamen. |
Amynystracie, bestuur, 126; Fr. la menistration, X, 82, zie regimente. |
Ammirael (ammyrael, admyrael) [van Frankrijk], 54, 211, 261, 267, 321, 447, 449, 450, 468, 469, 492, 503, 508, 514, 523; Fr. amiraut, IX, 201, amiral de France, X, 252. |
An, voorz. 1o van: an iets willen, van iets willen weten, 553; 2o op, in 't bezit van iemand, 525; Fr. sour vous, XI, 290. |
An, an voirt, voortaan, van dan voort, 4; tot - wairt an, naar -, 63, Fr. viers, IX, 214. |
Anbersten: comen -, komen aanloopen, 120, 381. |
(Anbidden), anbaden: hartelijk lief hebben, blind vereeren, 199; Fr. aouroient, X, 243. |
(Anbrengen) brachte an: aanbrengen (nieuws), 78. |
Ander (anderden) adj. 1o tweede, 106. 447, 448; des anderen dages, 237, 309; Fr. à l'endemain, XI, 39; 2o vroeger: tot anderen tijden, in vroegere tijden, 238; Fr. en tamps passé, IX, 276. |
Anderden, voornw.: met hem -, met eenen tweeden persoon, 182. |
Anderen, bijw.: ten anderen, ten tweeden, 167, 224. |
Anders, 1o tevens, 60; Fr. et, IX, 211; 2o als anders, als vroeger, 152. |
Andersins (andersinnes), 1o elders, 80: Fr. ailleurs, IX, 227; 2o op eene andere wijze, voor een ander reden, 245. |
Anderswair, elders, 46, 260, 352: dair ende -, 46; Fr. là et ailleurs, IX, 194. |
Anderwerff (anderwerven), nog eens, opnieuw, 156, 181, 425. |
(Andoen) angedaen: 1o enen iets -, bij iemand iets verwekken (toorn), 82; Fr. par quoi il le courouchaissent, IX, 228; 2o verwekken; 399; Fr. i ot fait pluiseurs assaulx, XI, 117; 3o toebrengen, 263; Fr. nous donoit grant empêchement, XI, 4. |
Andraven, aandraven, vertrekken, 510; Fr. se missent en chemin, XI, 245; zie draf. |
(Sinte) Andries, Si. Andriesdag, 30 November; octave van -, 7 December, 534. |
(Andringen) androngen: voort doordrijven, 329. |
Andtwoirde, zie antwoirden, 20, 44, 552 en Var.; zie antwoirde. |
Aneen, achtereen; VII jair lang aneen, 125. |
Aneenstaen, aanslepen, 463. |
Angaen, 99, 544; zie aengaen. |
Anganck, aanvang, 286. |
Aangetaelt werden, aangesproken worden, 243; zie antalen. |
(Anheffen) anhief, anhieff, angeheven: beginnen te spreken van of over iets, 166, 199, 534; Fr. reprist la parolle, X, 216; encharga, X, 243; s'entamèrent cil traitié, XI, 297. |
[Anhouden, 339: moet gescheiden staan an houden] |
Anjagen, berokkenen, 225. |
Anker(en), scheepsanker; an hoire ankeren liggen, voor anker liggen, 503; Fr. s'arestoient à l'ancre, XI, 240. |
(Anleven), ancleeft, betreffen; dient ancleeft, wien het aangaat, 212; Fr. à qui il en touche, X, 253. |
Ancomen (anquam, angecomen), 1o naderen, 308; 2o aan iemand iets voorvallen, overkomen, aantasten (ziekte), 41, 145; Fr. estoit avenu, X, 3; il en estoit dehetiés, X, 150, la maladie le prist, IX, 190; 3o iemand toekomen als eifdeel, 54; Fr. parvenir, IX, 201; 4o aan iets begin- |
| |
| |
nen, het hem aantrekken, 2, 54; Fr. il ne s'i voloit bouter, IX, 159; dair node -, niet gaarne iets doen, niet van zin zijn te doen; 462; Fr. n'a envis, XI, 189. |
Anleggen (ghij anlegget, anleyde, angeleeght), 1o iets aan boord leggen, beginnen uit te voeren, schikken, ondernemen, 13, 200, 256, 307, 349, 379, 485; Fr. mettre sur, IX, 167; mené el tané, XI, 227; comment il persevera, XI, 37; 2o aansteken (vuur), 314. |
Anliggen, ten uitvoer brengen, 271. |
Annemen, ondernemen, 11; onlede of -, er zich aangelegen laten liggen, 210. |
Anoirlogen (anoirloocht, anorloicht, anoirloichden, angeoirlocht), oorlog voeren, 82, 85, 194, 372, 373, 376, 456; Fr. guerroier, X, 239. |
(Anroeren) anroerde: aangaan, 443. |
Anscermutsen, met schermutsingen aanvallen, 506. |
(Anscieten) anscoot: aandoen (wapenrusting); zie harnasse, 50. |
Anschijn, zie aenschijn. |
(Ansenden) ansende, angesent, toezenden, 86, 193; Fr. envoiioit, IX, 232. |
Ansetten (ansetten, imp.), 1o aan boord leggen, uitvoeren, doordrijven, 318, 381, 405; 2o als subst.: aanleg, gesteldheid om iets te beginnen of uit te voeren, 285; Fr. leur convenant, XI, 21. |
Ansien (anzien; ansach, sagen an, zachen an: zag hem aan, anzagen), 1o zien, 217, 436; 2o aanzien, houden voor: en sagents nyemants an, én hielden dal alsof het aan niemand toebehoorde, 471. - 3o in 't oog houden, 88; Fr. avissèrent X, 53; 4o bezien, 183, 217, 221, 249, 334; 5o onderzoeken, 349. |
Ansoeken (ansoecken, ansochten, angesocht), 1o iets van iemand zoeken te verkrijgen, 13; 2o beproeven, 234; 3o aanvallen, bestoken, 283, 392, 506, 511; Fr. assaux i avoit, XI, 243; les asaloient, XI, 112, 246. |
Ansteken (staken - an, angestoken), in brand steken, 135, 288, 350, 436; Fr. bouta le feu, X, 142. |
(Anstellen) angestelt; bede aanstellen, een verzoek doen, 74; zie bede. |
Anstoot, aanval, 319. |
Anstormen (anstormden, angestormt), bestormen, 205, 402, 409, 429, 432. |
(Antalen) antaelde(n), angetaelt: aanspreken, 25, 243, 310, 505; Fr. fu aparlés, XI, 242. |
Antasten, in beslag nemen, 357; Fr. fist saisir, XI, 85. |
Antijden, vertrekken naar, 277; Fr. alons vers, XI, 15. |
(Antien) toich an, togen an, angetogen: aandoen (kleedingstukken of wapenrusting), 182, 528; Fr. vesti, X, 230; il s'armoient, XI, 292. |
(Antiën) angetegen: beschuldigen, 122; Fr. les amesist, X, 80. |
(Antreden) tradt an, antraden; toetreden, dichtbij komen, 287, 554; Fr. pas à pas avant passoïent, XI, 22. |
Antrecken, 1o aantrekken, aandoen (kleederen), 486; 2o partij voor iemand trekken, 209. |
Antwoirde (andtwoirde), 20, 44, 552 en Var. 12; bescreven -, schriftelijk antwoord, 236; Fr. rescripsiés response, X, 274. |
Antwoorden (antwoirden, antwoirde, andtwoirde, geantwoirt, geandtwoirt, geandtwoird, geantwoird, geantwoirdt), 6, 23, 33, 44, 112, 114, 552 en Var. |
Anvairden (angevairt), 1o aanvaarden, 161; 2o aanvangen, 28: 3o aanvallen, 252. |
(Anvechten) angevochten: aanvallen, 135, 389; Fr. fu asaillie, XI, 109. |
(Anwassen) anwies: hem -, zich bij iemand aansluiten, 501. |
Anxst(e), 1o vrees, angst, 31; 2o gevaar: up hoiren -, op 't gevaar van, zich blootstellend aan, 150, 185, 378; Fr. à leur péril, X, 203; fu en grant effroi de sa vie, X, 232. |
Anxtelijken, op wreede wijze, 301; Fr. si orible, XI, 33. |
Apparensie, schijn, 313. |
Applikieren (geapplikiert), bijvoegen, toeëigenen, 201, 504; Fr. il eust attribuée la conté au, X, 244. |
Aprille, 155, 366; Fr. apvril, XI, 91. |
| |
| |
Arbalestrier (arbelestrier, arbelestriers, arbelestrieren, abelestier), boogschutter, 43, 264, 266, 275, 295, 303, 399, 400, 406, 505; zie gesellen met den bogen, meyster, scut, windaesboge, windaesscut. Fr. Arbalestion. |
Arbeyden (airbeyde, arbeide, gearbeit, gearbeyt), zich moeite geven, bewerken, betrachten, veel moeite hebben; - an enen, invloed uitoefenen op iem., van iemand trachten te verkrijgen, 49, 51, 79, 145, 157, 208, 433, 548; Fr. esploitièrent, IX, 197; il se travilloient, IX, 199. |
Arbeyder(s), werkman, 11, 14, 268. |
Arbeit (arbeyt, arbeyde(n)), moeite, inspanning, 38, 72, 97, 101, 137, 161, 218, 281, 443, 526; Fr fors à painne, IX, 188; à grant paine, X, 257; de grant traveil, X, 211; meschief, XI, 156; groten arbeyde doen, zich veel moeite geven, 211, 392; Fr. rendoient graint paine de conseil, X, 252; avoient grant soing, paine et travail, XI, 112; alle arbeit daertoe doen, al doen wat maar mogelijk is, 492; sine arbeit verliesen, verloren moeite doen, 241. |
Arbeitslude(n) (arbeystsluden), werklieden, 265, 399, 400, 403. |
Arch, subst., boos inzicht, 383. |
Archer, adj. compar., erger, 150. |
Argelist (airgeliste), 1o arglist, kuiperij, 10; 2o kwade trouw, 539; zie toetissinge. |
(Argen) argde, arghde, gearcht, 1o erger worden, verergeren, 124; 2o (door vermoedheid) bederven, kreupel worden (van paarden), 349; Fr. foullé, XI, 69. |
Arguacie(n), tegenwerping; woirden ende - gaen, redetwisten, 261; Fr. là ot entre ces seigneurs pluisieurs parolles retournées, XI, 3. |
(Argueren) geargeweert: redetwisten, 326; Fr. pluiseurs raisons considérées, XI, 53. |
Arm (airm), arm (lidmaat), 254, 329. |
(Arm) armste, adj, 187. |
Armoede, netelige toestand, ongeluk, ellende, 285, 296, 424; die - in dancke nemen, de ellende met grootmoedigheid verdragen, 296; Fr. souffrir pour leur honneur, XI, 130. |
(Arresteren) gearresteert: aanhouden, gevangen nemen, 537. |
Arruer, dwaling, 139; Fr. esreur, X, 146. |
Arthesyen(en), inwoner van ‘Arthois’, 277; Fr. Artisiens, XI, 14. |
Artilgerye (airtilgerie), werpgeschut, pijlen en allerlei schiettuig, 389, 502; Fr. artillerie, XI, 240; zie scut. |
Articule(n), punt, voorwaarde, 123, 228, 542, 544, 545, 547; Fr. articles, X, 81; articles et poins, XI, 304. |
Attentijk, echt; - brieven, opene brieven, 238, 239; Fr. lettres patentes, X, 276; zie autentijke. |
Augusto, maand Augustus, 398, 500, 501, 508. |
Auctorisieren, toelaten, 541; Fr. vous otorissons, XI, 303. |
Autentijke, echt; - brieven, opene brieven, 444; Fr. letties autentiques, XI, 157; zie attentijk. |
Avantgairde, voorhoede, 407; zie voirgaerde. |
Aventuer(e) (aventuyeren), 1o het geluk, het lot, de fortuin, 98, 158, 185, 220, 331, 417; Fr. les aventures, X, 61; die aventuere des werelts, het geluk op de wereld, 185; Fr. les fortunes de ce monde, X, 233; (die) aventuere hebben, bijzonder geluk hebben, er in slagen, 136, 220, 331; die meeste -, de grootste kans, 185; Fr. grant heur pour lui, X, 233; die - crigen, er in slagen, 454; der aventueren verwachten, afwachten wat het lot zal teweegbrengen, 340; Fr. atendre l'aventure, XI, 63; 2o wedervaren, 117, 118, 124, 178, 191; om - ter -, op goed of kwaad geluk af, 117; Fr. à l'avanture, X, 76, 280; upter wilder, uptie wilde -, id., 191, 485; Fr. id., X, 237; sans nul seur estat, XI, 228; hem die - tegensvallen, of - up hem vallen, zijne onderneming mislukken. 124, 178; Fr. perverse fortune li qui tourna tout à un fois sour li, X, 81; (licht) bij -, misschien, bij geval, 124, 130, 160, 235, 253, 292, 373; Fr. espoir, X, 211; espoir que, X, 273; van aventuyeren van selfs, bij toeval, uit zijn eigen, 33; Fr. d'aventure, IX, 184; 3o gevaar: in - sijns lijfs, in levensgevaar, 182; Fr. en grant aven- |
| |
| |
ture, X, 230; upter wilder aventuren, id.; ter aventueren setten, aan 't gevaar bloot stellen, wagen, 234; 4o geval: up - of, voor 't geval dat, 317; Fr. pour les aventures de, XI, 45. |
Aventueren (aventuert), wagen, durven ondernemen, 13, 81; Fr. ceste cose esvoiturer, IX, 167; hem -, zich wagen, 1, 47, 81, 273; Fr. s'aventuroient, IX, 195; spreekwoord: die hem niet en aventuert die en heeft niet, 273; Fr. qui ne s'aventure il n'a riens, XI, 11. |
Avijs, 1o beraad: met enen - hebben op, iets overleggen met iemand over iets beraadslagen, 20, 38, 200, 216; Fr. en arons avis et conseil, IX, 93, 188; muser, X, 243; on avisse, X, 255; 1o meening, zienswijze, 388; zie opynie. |
Aviseeren (avijzeerde, avizerende), 1o beramen, 5; Fr. soutilloit, IX, 161; avizerende worden, overleggen, 23; Fr. se contrepenssa sur les penseurs, IX, 175; 2o beraadslagen, 263. |
Avonde (des avonts, avondts, savonts), 41, 53, 89, 118; des selfs avonts, den zelfden avond, 142; Fr. cel propre soir, X, 148; van avonde, 176; Fr. meshui, X, 225. |
Avondtstondt, up enen -, op zekeren avond 71; Fr. sus un soir, IX, 220. |
Avontmael, 311, 317, 498. |
|
-
voetnoot(1)
- Het handschrift heeft wel twee a's; waal, blz. 271 is drukfout; zie wael.
|