| |
B
Badecuype, badkuip, 207; Fr. cuvelette, X, 249. |
Baelge(n) (bailgen) (der stede), balie, hek of slagboom den toegang tot de stad verleenende en afsluitende, 38, 47, 48, 116, 493; Fr. bailles, IX, 188; barrières, IX, 195; bailles de la ville, X, 75; zie bairrier en draeybome. |
Baeliu (bailiu(s), bailjuu, bailiuwen, balius, bailiuus), baljuw, 16, 20, 24-27, 30, 35, 63, 64, 75, 116, 122, 140, 157, 160, 199, 448, 474, 552, 553, 554; Fr. baillieu, IX, 169; bailli, XI, 161; baillifs, X, 243; die grote bailiu (van Henegouwen), hoogbaljuw, 140; Fr. li baillieux, X, 146. |
Baeljuscappe, rechtsgebied van den baljuw, 302; Fr. XI, 34. |
Bagaidge(n) (baggaidge), gezamenlijk reisgoed van een leger, 195, 406, 416, 436, 509; Fr. son arroi, XI, 123. |
Bairden, imperfekt van baren, 78, zie a. |
Bairdse(n), soort oorlogschip, 506; Fr. barges, XI, 242; zie balengier. |
Bairnen, 34; zie bernen. |
Bairrier(en), hetzelfde als baelgen: stadsafsluitingen, 38, 44, 53 [waar bairrien drukfout is]; Fr. les bailles, IX, 193, barières, IX, 200. Zie barrier. |
Bairroys van Bares, de heeren van Bares, 277; Fr. li Barois des Bares, XI, 14; zie de persoonsnamen. |
Bairvoets, barrevoets, 167; Fr. nus piés, X, 217. |
(Backen) gebacken: 150. |
Backer (backeren), broodbakker, 150; Fr. li fournier, X, 202. |
Baistairt, 117; zie bastairt. |
Balengier(s), soort oorlogschip, 506; Fr. balenghiers, XI, 242. Wij hebben het woord nog ontmoet: Fol. 143, wail bezeylde ballengieren altijt lopende dwers over die zee; Fr. balenghiers, qui couroient sur les bendes des illes de Normendie, XI, 212. |
Balk(en): 204; Fr. mairiens, X, 247. |
Balling(en), banneling, 84, 470. |
Ban, oproep ten strijde, de opgeroepen strijders, 307; zie naban. |
Ban, bannelingschap: van ban, straf van gebannen te worden, 158; Fr. par ban, X, 209. |
Band(en) (bandt), 1o streep goed of stof, 316; zie gehact; 2o ijzeren band, 171. |
Bancket(ten), feestmaal, 200; zie maeltijt. |
Bannen (gebannen): 3, 158, 359. |
Banner (banneren), 274, 327, 388, 419, 528, 530; zie bannier. |
Banner(en), voor bannerhere, z.a.: 527, 529. |
| |
| |
Bannerhere (bannerher(en), banner(en), baanderheer, baroen, 48, 328, 343, 392, 446, 447, 498, 527, 529; Fr. baron, IX, 196; bannerès, XI, 54; zie ban nierheer en baroen; ook fol. 290 vo van het derde boek: ene hoge grote bannervrouwe; Fr. uitgave Kervyn, XI, 102: une très haulte baronnesse. |
Bannerhoistede(n), huis en eigendom van een baanderheer, 227: - ende heerlicheden; id., 227; Fr. tère et baronnie, X, 265. |
Bannier (banniere(n), bannyer, bannyeren, banyere, banner banneren) banier, 24, 25, 27, 35, 50, 84, 99, 106, 175, 179, 266, 274, 277, 279, 296, 315, 326, 327, 380, 388, 413, 419, 420, 432, 446, 528, 530; Fr. bannière, X, 62: banneren van oirloge, oorlogsbannier, 449: Fr. bannieres de guerre, XI, 162; banneren van tornoye, bannier gedragen door eenen ridder bij een steekspel, 450, 452, 478, 496, 526, 527; Fr. banieres de tournoi, XI, 162; des graven bannier van Vlaenderen, 428, 430, 432; Sint Pietersbanner, kerkelijke bannier ter eere van Sint Pieter, 380; Fr. la banière de Saint Pierre, XI, 102. |
Bannierheer, baroen, 55; Fr. baron, IX, 201; zie bannerhere. |
Bannige, uitbanning, 77; Fr. banissures, IX, 224. |
Barch, imperf. van bergen, verbergen, zich verschuilen, 91, 178. |
(baren), bairden, zich aan stellen als, zich schijnbaar onwetend houden, 78; Fr. semblant n'en faissoient, IX, 225. |
Bardt: up - brengen, te berde brengen, 264. Zie bort. |
Bariere, zie barrière. |
Barmharticheit (bermherticheyt), medelijden, 160, 172; Fr. avec pitié, X, 211; - van Gode, 172; Fr. la grace et la miséricorde de Dieu, X, 221; oren des barmherticheyts (fig.) gevoelens van medelijden, 517. |
Barmhertich, 94, 517; Fr. merciable, X, 58. |
Barnen (barnden), in brand steken, 115, 149, 156, 208, 288, 338. Zie bernen. |
Baroen (baroene, baroenen), 189, 267, 395, 407, 411, 444, 469, 497, 498, 501, 546; grote, hoge - van Frankrijke, rijksgrooten van Frankrijk, 212, 411; Fr. li baron de France, X, 254; zie bannerhere. |
Barriere(n) (bariere(n), bairrier): - van der stede, balie, hek of slagboom den toegang tot de stad verleenende of afsluitende, 53, 81, 388, 494, 496, 506; - van den beere, id., die het legerkamp omsluiten, 221. |
Bazelar(en), lang dolkmes, 551. |
Bast, strop, 160, 165, 167; - om den hals, Fr. les hars ou col, X, 210, 216. |
Bastairdezuster, 374; Fr. sa suer, XI, 98. |
Bastairt (bastert, baistairt), 90, 105, 116, 117, 119, 136, 261, 316, 321, 400, 453, 454; Fr. bastars, X, 76. |
Bastairtbroeder, 137. |
Bastairtzone (bastertzone), 80, 400, 548; Fr. ainnet fil bastart, IX, 227. |
Basterddochter, 191; Fr. sienne fille bastarde, X, 237. |
Bastert, zie bastairt, 400. |
Bastertzone, 400; zie bastairtzone. |
Bastoen, schuinslaak in een wapenschild, 380; - van keele up tsulver, Fr. baslon de geules parmi l'argent, XI, 102; zie schilt. |
Bate(n) 1o voordeel: enen tot hoiren baten hebben, iemand hebben die genegen is hen te bevoordeeligen, 11; Fr. en avoient assés le conte de leur accord, IX, 165; 2o hulp: enen te bate(n) comen, helpen, ter hulp snellen, 53, 98, 107, 114, 229; Fr. conforter, X, 61. |
(Baten) bate, imperf. helpen; 't lijf baten, het leven redden, 92; Fr. sauva, X, 56, zie lijf. |
Batilge(n), verschansing, bastion, 366; Fr. en bastides que il avoil fait, XI, 91. |
Battaelge (battailge, bettailge, bettaelge), legerschaar, legerbende in krijgsorde en slagorde zelfs, 37, 92, 104, 106, 107, 111, 254, 261, 264-266, 268, 276, 303, 326, 328, 366, 376, 388, 414; Fr. en bataille rengie, X, 56; la roi et sa bataille, XI, 6; zie scheren, strijt, ordynancie, vergaren. |
| |
| |
Beanxt, bevreesd, 118, 423. |
Bearbeyden (bearbeyde, bearbeit), bewerken, trachten tot stand te brengen, 398, 533; bij bearbeydens, door toedoen van -, 140; Fr. par les pourcas et moiens de, X, 147; bearbeit werden, bewerkt worden om tot stand te brengen, 355. |
Bedadingen (bedadinct), overeenkomen; - dadinge, eene overeenkomst sluiten, 40, 124, 396, 432. |
Bedancken, dank wijten, te danken hebben aan, 150; Fr. dont il fu mout agraciées, X, 202. |
Bede (beden), vcrzoek, 15, 16; Fr. requeste, IX, 169; - anstellen, doen, een verzoek doen, 15, 72; Fr. avés priiet, IX, 222; met bede, ter bede van (des), op verzoek van, 73, 164, 392, 453; Fr. à le prièrre dou, X, 215, XI, 112. |
Bedde(n), bed, 304; uuten bedde schieten, haastig opstaan uit het bed, 477; Fr. quieutis, XI, 35. |
Bedeincken (bedeyncken, bedacht), 1o bedenken, 213, 551 en Var.; 2o verdenken, 87. |
Bedecken (bedect, bedecht), 1o overdekken: ('t veld) ingenomen door groot getal volk, met legerbenden, 92; Fr. couvert, IX, 55; bedecte hoofden, (ridders) met de helmen op het hoofd, uitgerust; zie gedect; 2o geheim houden, 526; hem bedect houden, zich verscholen houden, 273; al bedect verborgen, steelswijze, met omzichtigheid, 113; Fr. à le couverte, X, 73; met bedectenlichame, weggestoken onder iets, 496. |
Bedectelijke (bedecktelike(n), bedectelike), in het geniep, 4, 10, 229; Fr. couvertement, IX, 160, 164. |
Bederven, verwoesten; te gronde -, gansch vernielen, 156; Fr. pardestruire, X, 208. |
Bedevairt (bedvairten); bedevairt sijn, in bedvairden trecken, een bedevaart doen; zie pelgrymaedse, 12, 484, 485; Fr. pèlerinage, IX, 166. |
(Bedieren), bedierde, duurder worden, opslaan in prijs (levensmiddelen), 41; Fr. rencierie, IX, 190. |
Bedinge(n), gebed: - an Gode, 321. |
Bedraeyt sijn, - werden, verlegen zijn, - wolden, er mede inzitten, 142, 270, 281; Fr. fu foursené, X, 147; estoient en celle abusion, XI, 10; ne savoient au quel entendre, XI, 18. |
Bedriegen, ghij bedriecht, bedrog(h)en, 6, 241; hem voor bedroghen houden, zien dat men zich bedrogen heeft, teleurgesteld zijn, 416; Fr. se tint pour deceux, XI, 131. |
Bedrijf (bedrieve, bedrive), 1o grondgebied, 80, 130, 151, 241; Fr. le païs, IX, 227; marce, X, 230; in den -, in den omtrek, 136; 2o heerschappij: in horen bedrive hebben, in hunne macht hebben, 222; Fr. estoient signenr de, X, 260. |
Bedriven (bedreven), 1o handelen, verrichten, iets uitvoeren, 59, 144, 194, 349; Fr. avoit esploitiés, IX, 204; ene ondaedt-, eene misdaad bedrijven, 119; 2o niet -, niets tot stand brengen, niet slagen in, 82; Fr. il perderoient leur painne, X, 228; zie niewichede. |
Bedroeft sijn, medelijden hebben, 152; Fr. ont grant compation, X, 204. |
Bedroeven, hem -, 516; Fr. se doloient, XI, 284. |
Bedstede: quade -, slecht, armoedig bed, 183; Fr. povre litteron, X, 231. |
Bedstro, strooi in eene bedsponde, 184. |
Beduchten (beducht), bevreesd, bekommerd zijn, 95, 474, 518; Fr. se doubtèrent, X, 58. |
Bedvairde(n), zie bedevairt, 484. |
Bedwanck: bij -, tegen wil en dank, 152; Fr. par contraire, X, 205. |
Bedwingen (bedwijngen), 495, 545. |
Beelt (beelde, beeldt), heiligenbeeld, 436, 437; Fr. l'image, XI, 151. |
Beest(en), beest, 257, 303. |
Beest(en) voor best, besten, zie vorm. |
(Begaden), begaet werden, mishandelen, 350; Fr. fu mallement menée, XI, 70. |
Begaen (begangen, beginc, beghingen, beg(h)angen, 1o verwerven, genieten (danc), 60; Fr. acquit grant
|
| |
| |
grace, IX, 211; (eer). eer verwerven, 174; Fr. li honneurs fu leur, X, 223; (- schade), 207, ondergaan; Fr. avoient plus d'onneur que de blasme, X, 249; 2o beghangen sijn omme iets, verwonderd zijn over iets, 496; Fr. furent grandement esbahi, XI, 235; zie verslaen; 3o laten begaen of begangen, zijn wil laten volbrengen, laten betijen, 14, 144, 333, 335; Fr. on m'en euist laissiét couvenir. IX, 168, X, 149; lessa venir, XI, 57. |
Begeerte, verlangen: grote -, vurig verlangen, 31, 62, 83; Fr. supplierent de si grant affection, IX, 182. |
Begeren (ic beghere; begeerde(n), begheerden, begeert), 1o verzoeken, smeeken, 64, 537, 538; Fr. leur requis, IX, 214; estoit requis, IX, 215; ont suppliet, XI, 299; 2o verlangen: - te wesen, aldaar verlangen te zijn, gaarne ergens wezen, 522; als subst. gebruikt: lo verzoek, 39; 2o verlangen, wensch, 7, 38, 397, 522: grote - hebben, vurig verlangen, 522. |
Begeven (begaven), 1o verlaten, 427, 509, 513; Fr. laissoient tout, XI, 140; 2o enen - van, iem. eénc plaats, een ambt ontnemen, afdanken, 319; Fr. je les defalloie d'ordennance et de conseil, XI, 46. |
Begin: begin sien, bemerken dat een ander 't inzicht heeft iets te beginnen, 39; Fr. veirent le convenant pour, IX, 188. |
Beginnen (beginnet, beghinnet, began, begonnen, begonden, begonste, begonsten(t), begonnen), 1, 4, 11, 12, 18, 33, 50, 52, 65, 67, 86, 176, 324, 430; Fr. commenchièrent, IX, 158; des beginnen, aan iets beginnen, iets ondernemen, 4; Fr. il ne parosoit, IX, 160. |
Beginse, begin; tot horen -, om te beginnen, vooreerst, 52. |
Beginsel (beghintsel), begin: int -, in 't begin, 1, 69, 86, 260, 328; Fr. à che commenchement, X, 51; beginsel van den dagereyt, bij 't aanbreken van den dag, zeer vroeg in den morgen, 51; Fr. du point dou jour, IX, 198. |
(Begraven), versterken: begraven huysen, versterkte kasteelen, 512. |
Begrip (begrippe, begrijp, begrips), 1o onderneming, 83, 107, 215, 273, 454; Fr. le convenant, XI, 11; stoute ende cloeeke knechte van -, die coenste overdadichste van begrip, de stoutste, ondernemendste mannen, 107, 273, 454; Fr. li plus entreprendans, X, 67; hardi varlets et entreprendant, XI, 180; van hogen begrippe, zeer ondernemend, stoutmoedig, 215; Fr. de haulte emprise, X, 255; 2o verstand, 453: verstandelick van begrippe, zeer verstandig, schrander, vlug van geest, 319. |
Begripen (begrijpen, begreep, begrepen(t), begreepen, 1o aanvatten, ondernemen, 216, 428; spreekwoord: ‘so wie nye yet en begreep noch en began, en vojeynde nye yet’, 216; Fr. ‘qui oncques rien n'emprisl, rien n'achieva’, X, 255; 2o eene plaats innemen, bezetten, betrekken, zich vestigen om er te wonen of te vernachten, 46, 179, 180, 288, 438, 467, 529; Fr. si boutèrent, X, 227; se missent as camps, XI, 24; se traissent à leurs hostels, XI, 194; Fr. avoient ja pris le marchiet, XI, 293; il se remisent à conquérir, XI, 152; die duvelye in thooft begripen, door den kwaden geest overvallen worden, 301; Fr. leur estoit le diables entrés en leurs testes, XI, 33; die weer -, were - up, post vatten om zich te verdedigen, 389, 399; een huis voorbehouden om er te verblijven, 465; Fr. avoit on retenu; 3o vatten, begrijpen, verstaan, 239, 468, 515; 4o in bezit nemen, 392; Fr. à garder, XI, 112; 5o berispen, 247; Fr. dont il fussent: repris, X, 282. |
(Behagen), behaechde, bebaichde: 56, 220. |
Behalen (behaelt), 232; onminne - up hem, zich ongenegenheid op den hals halen, 506; Fr. il eust en le mautalent don duc, XI, 242; zie onminne; wat gerufts behalen, eenigzins roem verwerven, 253; Fr. il seroient renommés, X, 288. |
Behalven, vz., zonder, 134, 177. |
Behelpen: 1o behulpzaam zijn, 100; Fr. moult aidables, X, 62; 2o hem - met, gebruik maken van iets ter bescherming, 16; Fr. de francisses de Gaind se voloient aidier, IX, 169. |
| |
| |
Behendichede: mit -, met verstand, met slimheid, 37; Fr. par ses soutieux ars, IX, 186. |
Beheren, beheerschen (de zee), onder zijne macht hebben, 505; Fr. esmestrier la mer, les alans et les venans entrans ou havene de l'Escluse, XI, 242. |
(Behoeden) behoeden (imperf.): beschermen, 15; Fr. qui les gardoient, IX, 168. |
Behoeder(e), beschermer: overste - (van Vlaenderen), ruwaert ende -, - ende toesienre: ruwaart, titel van Philips van Altevelde, 229, 239, 241, 246, 354: Fr. regard (regars) de Flandres, X, 267, XI, 73; zie ruwaert. |
Behoef (behoeff, behouf), gebruik, dienst, voordeel, 5, 111, 195, 363, 470, 477; Fr. tout che qui ce tenoit pour eux, XI, 199; tot hoiren behoef verloren, verloren wat hun had kunnen dienen, voordeelig zijn, 477; Fr. estoit prise et perdue, XI, 220. |
Behoeftich, noodig hebbende, 156; Fr. ces plus diseteurs, X, 207. |
(Behoeven), behoef, behoefden: noodig hebben, 17, 21, 28, 83. |
Behoiren (behoirde), behooren, 58; als dat behoirde, zooals 't behoorde, 37. |
Behoudelijken, voorz., zonder, behoudens, mits, uitgenomen, 72, 75, 158; Fr. salve, IX, 221; réservé, IX, 223; excepté, X, 209. |
Behouden (behilt, behilden), 1o bewaren, 10, 70; hem 't lijf -, hem redden, 137; Fr. ne l'euist sauvé, X, 143; 2o tegenhouden, beschermen, 70; Fr. soustint et garda, IX, 219; 3o winnen, zegespralen: tvelt -, overwinnen, overmeesteren, 168, 384, 479; Fr. obtinrent la place, XI, 106; la place nous demeure, X, 218; 4o volhouden, 370. |
Behouden, voorz., behoudens, mits, 318, 375; Fr. salve, XI, 46, 98; zie wort. |
Behouden, bijw., ongedeerd, 52. |
Behoudenisse, behoud, instandhouding, 15; in -, ter verdediging, 152. |
Behulpelijken, behulpzaam, 321. |
Behulpich, behulpzaam, 97. |
Behulpsamich: luden die niet - sijn, ouderlingen die zich zelve niet meer kunnen verhelpen, 205; Fr. les auchiennes gens, X, 248. |
Beyde, zoowel - als, 46. |
Beyden, wachten, 38, 224; Fr. se nous atendons, IX, 188. |
Beyerse, van Beieren, 482. |
Beyten, op valkenjacht gaan, 2. |
Bejach, het streven naar -, 85; Fr. par le pourcach, IX, 231. |
Bekennen (bekennede(n), bekennet), 1o weten, 2, 53, 74, 125; Fr. cognoistre, IX, 159; cogneus, X, 82; 2o eikennen, 19, 57, 72; Fr. reconnoistre, IX, 203; 3o herkennen, 321, 327; Fr. veoir l'un l'antre, XI, 53; 4o hem -, zich erkennen, 82. |
Beckenele(n), ijzeren kap onder den helm en de helm zelf, 330; zie huyfde, yzerhoet, pothuyfde. |
(Bekeren) bekeerden; veranderen: - an enen, tot iemands opinie of partij overgaan, 197; Fr. se tournoit avec ceulx de Gand, X, 241. |
Beclachte(n), grief, 74. |
Beclagen (beclaecht, beclaechden, beclaicht), 1o bejammeren, 3, 51; 2o hem -, klagen, 18, 62; Fr. se plaindoient, IX, 171; te - sijn, 193; Fr. faisoit à plaindre, X, 238. |
Beclager(s), iem. die medelijden heeft, die iemands dood betreurt, 441. |
Beclymmen (beclam), de muren eener stad -, 422, 423, 452, 475; Fr. eskieller, eschieller, XI, 137, 218. |
Becoelen, bedaren, 115; Fr. ne nous refroidons point, X, 74. |
Becomen (bequaem): wael -, welgevallig zijn, 20, 67, 407; Fr. il ne fuist pas bien haitiés, XI, 124, 125. |
Becommeren; hem mede -: zich om iets bekommeren, 154. |
Becorten, er kort spel mede maken, 't gevecht beginnen, 529. |
Becopen: duyer -, 384; zie duyer. |
Becraftigen (becraftich), overweldigen, overmeesteren, 387, 495. |
| |
| |
Beladen sijn om iets, noodig hebben 122; Fr. il faut, X, 80; met iets, dairinne beladen sijn, met iets bekommerd zijn, 302, 503; Fr. furent tout effaré, XI, 34; fut tous esbahi, XI, 241. |
Belast adj., verlegen: een die belastte, een der personen, die het meest in gevaar en verlegenheid verkeren, 185. |
Belasten (belast), 1o beschuldigen van, 8, 188, 503; Fr. accusés, X, 235; encoupet de, XI, 240; et c'estoit contre li du tout, IX, 163; 2o belast werden, verlegen worden, 50; Fr. commencha à esbahir, XI, 244. |
Belech (belegge, belegh, beleghs, belegges, belegghe, beligg(h)e), beleg eener stad, omsingeling, 53, 57, 58, 85, 100, 134, 136, 197, 204, 221, 348, 349, 396, 399, 411, 422, 501, 503, 507; Fr. siège, IX, 200; zie besit. |
Beleden (beleedt, belede, beleyde), 1o aanleggen, aan boord leggen, 3; 2o besturen, 42, 96, 302, 502; 3o leiden, 442. |
Beleder (beleders, belederen, beleyder(s)), aanvoerder, bevelhebber, 99, 107, 110, 151, 278, 295, 379, 549; Fr. menères et conduissières, X, 61; qui menoient, X, 68; conduisières, XI, 15; menères, meneur, X, 203; XI, 29; qui les conduisoient, XI, 102. |
Beleedsluden, aanvoerders, 90; Fr. les conduisoient, X, 54. |
Beleefde, oude -, lang geleefd hebbende, oud, dus ervaren, 256. |
Beleet, bevel; tbeleet hebben van, bevel voeren over, 265; Fr. mener et conduire, XI, 5. |
Belegen, voor beleggen, z.a. 98. |
Belegge, zie belech. |
Beleggen (beliggen, belegen, beleyde, belach, belagen, belegen), belegeren, omsingelen, 45, 46, 53, 55, 58, 84, 94, 97, 98, 134, 214, 221, 338, 391, 497, 502; Fr. avoient environnée, IX, 200; assegier, IX, 231; gissoient en grant peril, IX, 204; mettre le siège devant, X, 141, XI, 111; aroient le siège, XI, 239; infinitief als substantief gebruikt: het beleg, 298; zie belech. |
Beleyder, zie beleder, 110, 151. |
(Believen) belieft: dit belieft wesende, als dit toegestemd zal zijn, 7; Fr. quant je l'arai, IX, 163. |
Beligge; zie belech, 85. |
Beliggen, belegeren, 46; Fr. asegier, IX, 194; zie beleggen. |
Belofte(n) (beloifte), belofte, 211; tlant van beloften, 172; Fr. tère de promision, X, 222. |
Beloken Paesdach, - Paeschen, 157, 158, 464; Fr. à la Close Pasque, X, 208; zie Paesdach. |
Belopen (beliep(en), belopen), 1o aanvallen, 254; als subst., 202; 2o overvallen, 32, 49, 92, 136, 231; Fr. sousprendre, IX, 197; fuissent souspris, X, 56; atrapèrent, X, 270; - (slaap, nacht), 281, 284. |
Belove, vertrouwen: in geen gueden - af sijn, daar niet veel betrouwen in hebben, 20; Fr. ne se contente mies bien, IX, 172-173. |
Beloven (beleefde, beloift), 20, 22, 88, 492; Fr. proumettent et ont proumis, IX, 172. |
Beluysteren (enich oirloge of twijdrachte), onderduims bewerken, opstoken, 533; Fr. ne traiteroit ne procur(r)oit nulle guerre, XI, 296; zie lusteringe. |
Benauwen, in het nauw brengen, 20; Fr. pour nous tenir en dangier, IX, 172. |
Bene(n), been (lidmaat), 254; ten halven - (toe), tot aan de knieën, 285, 296; Fr. en mi le gambe, XI, 20, 29. |
‘Benedicite’, latijnsch tusschenwerpsel, aan 't begin van den zin waarin iemand eene verwondering uitdrukt: God zegene mij! wel hoe! 250, 414; Fr. ha! XI, 129 (ook Folio 85 ontmoet). |
Benedictyne(n), geestelijke van 't orde der Benediktijnen, 351. |
Benemen (benamen, benomen), 1o beletten, verhinderen uit te voeren, 13, 69, 97, 275, 457, 476; Fr. euissent bien esploitiet, IX, 219; constraindre, X, 601; 2o ontnemen, 82, 352. |
(Benoemen), benoemd (benoemt), 1o vermelden, 145; 2o vaststellen; op enen - dach, op enen bepaalden dag, 150, 157. |
| |
| |
Beoirlogen (beoirloghen), oorlog voeren, 76, 115, 363; Fr. ferait guerre, IX, 224. |
Bequame(n): wel gepast, behoorlijk: met goeden - woirden, in behoorlijke bewoordingen, 523; Fr. par bel langage, XI, 288. |
Beraet, 1o vertraging: sonder -, plotseling, dadelijk, 279; 2o overweging, 229; Fr. demande à avoir conseil, X, 268. |
Beraden (beriedt, berieden, beraden); hem - met, beraadslagen met iemand, iem. raadplegen, 43, 112, 160; Fr. eurent conseil, IX, 192; aiiés avis, X, 210; demanda conseil à, X, 72; beraden sijn, een besluit nemen, 16. |
Berch (bergen), berg, 206; Fr. mont, X, 248; oneffen -, heuvels, 265. |
(Bereden) bereet: aankleeden, gereed maken voor een bepaalde gelegenheid, opschikken, 488; Fr. le jone dame fu parée et ordonnée, XI, 228. |
Bereet (bereedt), 1o gereed, 47; gekleed, toegerust, 365, 369, 380, 510. |
Bergen (berge dy, berght u, barch, berchden, berghden, gebercht), redden, 180, 182, 289; Fr. à sauver le leur, X, 24; hem -, tlijf -, 1o zich uit de voeten maken, zich redden, 109, 183, 331, 385, 427, 428; Fr. sauve-moi, X, 231; où pour eux mettre à sauveté, XI, 56; hem - die bijbringen mochte, zich redden die kon, 427: Fr. si se sauvoit qui sauver se pooit, XI, 140; 2o zich verschuilen, vluchten, 91, 135; Fr. s'enfuioient, qui mieux mieux, X, 55. |
Bereyden (bereyde, bereyt), 1o gereed maken, bereiden (maaltijd), 498; 2o uitdosschen, 496; zie toebereiden; 3o hem -, zich gereed maken, zich voorbereiden, 419; zich gereed maken ten oorloge, 46, 320; Fr. s'aparillièrent, XI, 48. |
Beryden (bereden), 1o die wege -, regelen, welke wegen men zal inslaan; 264; Fr. ordonneront des chemins pour passer, XI, 5; 2o battailgen -, de krijgsorde regelen, de gelederen samenstellen, hunne plaatsen aanwijzen, 266; Fr. mettre en aroi, XI, 6; 30 - ende besien, te paard overzien, 323; Fr. descouvrir les batailles, XI, 45. |
Berimynge, bevlijtiging 161; Fr. effort, X, 63. |
(Berispen) berijspt: 456; Fr. blasmés, XI, 182. |
Bermherticheit, 172; zie barmharticheit. |
Bernen (bairnen, barnt, bernden, bairnde, barnden, gebernt, bernende), in brand steken, 29, 33, 34, 58, 80, 103, 208, 291; Fr. ordoir, X, 65. |
Beroeren (beroerde, beroert), 1o aandrijven, opsteken, 43; Fr. esmeurent, IX, 192; 2o opwekken, 250; Fr. et conjoï grandement, X, 286; 3o hem - van, bewegen, aangedaan worden, 531; ne vous mouvés de cose que vous oes ou vées, X, 294. |
Beroeringe, 1o oproer, 24; Fr. esmeutin, IX, 175; 2o dubbelzinnigheid, 544; Fr. obscurités, XI, 306. |
Beroerte, 1o de op touw gezette zaak, de ingang gestoken kwestie, 520; Fr. li mouvement, XI, 286; 2o oproer (maken), 13, 17, 40, 75, 189, 502; Fr. il esmurent, IX, 223; esmeut melée (ne debas), X, 235; zie lusteringe en rumoer. |
(Beroken) beroict: berookt, 183; Fr. enfumée, X, 231. |
(Beroven) beroifde, beroift, plunderen, 33, 102, 187; Fr. despoulliet, IX, 183, 184. |
Bertoen(en), bertoense heren, personen van Bretanje, 271, 291; Fr. li Breton, XI, 11, 26; zie Lijst van persoonsnamen. |
(Berouwen) berouwede, 76, 243. |
Berryen(s), inwoner van Berry, 277; Fr. Berruiers, X, 14. |
Beruft, berucht, 87. |
(Bezaeien), bezaeyt met (fig.) bezet, vol met, 451. |
Bescadigen (beschadigen), schade veroorzaken, 186, 189, 363, 365; Fr. faire dommage, X, 233. |
Bescaemt, 1o beschaamd (zijn), 415; Fr. tous honteux, XI, 131; 2o bescaemt werden, berispt worden, 313; Fr. les avoit blastengiet, XI, 42. |
Besceydelijken, duidelijk, 313. |
| |
| |
Besceyt (besceydt, bescheyt), 1o inlichting, antwoord, 141, 175, 524; 2o recht en reden, 42; Fr. avoit raison de, IX, 191. |
(Bescicken) beschicten, beschict: 1o regelen, 435; 2o aanwijzen, 89; Fr. ordonné, X, 53. |
(Bescouden), bescoit; verbranden, in brand steken, 293. |
Bescriven (bescryven, bescreven), opstellen, 58, 83; bescreven antwoirde, schriftelijk antwoord, 236; Fr. rescripsiés response, X, 274. |
Bsscudden,beschetmen, verdedigen, 186, 374; Fr. il deffenderoient, XI, 97; hem selven -, zich redden, 509; Fr. pour eux sauver, XI, 244. |
Besetten (beset, beseten), 1o beslag leggen op (fig): met minnen in hoir herten beseten werden, liefde krijgen voor, 353; 20 vastzetten, gevangen houden, 537; 3o bezetten met, bewaken, 258; Fr. garder, X, 292. |
Besich maken, werk geven, veel te doen geven: enen alle sine handen ende voete -, zeer veel werk geven, iem. zeer druk en lastig werk veroorzaken op alle manieren, 263; Fr. il nous donnoit grant empechement, XI, 4. |
Besyen (bezaghe), bezien, in oogenschouw nemen (met vijandelijke bedoelingen of niet), 88, 175, 321; Fr. venir veoir, X, 52. |
Besigen, gebruiken, 174. |
Besijden (bezijden), voorz., nevens, 39, 113, 328; Fr. d'alés, IX, 189. |
Besijden, bijw. achter af: - spreken, op zijde, in 't geheim spreken, in 't geniep opstoken, 17; Fr. boutoit parolles de costé, IX, 170. |
Besingelen (besingulen, besingelt), omsingelen, insluiten, 91, 92, 181, 284, 403; Fr. avoient enclos, X, 55; zie beleggen. |
Besit (besitte), 1o beleg, 47, 79, 97, 100, 115, 138, 148, 233, 246, 251, 394, 397, 403, 406, 410, 411, 502, 506; Fr. li sièges, IX, 195; zie belech; 2o bezit, 78; Fr. en possession, IX, 225. |
(Besitten) besat, 227. |
Besittere, eigenaar, 443. |
Beslaen (besloegen, beslagen), 1o eene plaats innemen, met volk bezetten, 180, 234; 2o beslaan: (met ijzeren banden) omringen, 174; Fr. bendées de fer, X, 224. |
(Beslapen) beslapen, deelw., bij iemand slapen, 513. |
Besloten, overdekt en toegesloten, 497; Fr. (cars) couvert, XI, 236; beslotene stede; zie besluyten. |
Besluyten (besloot, besloten), 1o insluiten; omsingelen, 91, 133, 167, 326; Fr. seroient enclos, X, 134; besloten(e) steden, a) met muren omringde, versterkte steden, 100, 151, 390; Fr. bien fremée, X, 62; ens es bonnes villes, X, 203; b) in verzekerde plaats, in veiligheid, 304; Fr. en sauf lieu, XI, 35; 2o hem -, zich opsluiten, zich verschuilen, 162, 174; Fr. s'encloi en une chambre, X, 213; s'[encloirent], X, 224, zie brieft. |
Besluytinge(n), omsluiting, 314. |
Besocht, beproefd, ervaren, dapper, 283, 321; Fr. vaillant gent d'armes, XI, 19; vaillant chevalier et usét d'armes, XI, 48. |
Besoec (bezoeck), 1o aanval; een - doen, aanvallen; zie bezoekinge, 49; Fr. livrer un assault, IX, 197; 2o het bezoeken van eene heilige plaats, 437; Fr. fu fort visitée, XI, 151. |
Besoeken (bezoeken, bezochten, besocht, besoicht), 1o aanvallen, 399, 401; 2o beproeven, 217, 271; Fr. esprouver; zie ook verzoeken. |
Bezoekinge, vijandelijke aanval; zie besoec, 47; Fr. assaulx, IX, 195. |
(Besorgen), bezorgde, besorghden, bezorghende, besorght, bezorght, 1o voorzien van, 99, 227, 298; Fr. pourveu de, X, 61, XI, 31; 2o bevreesd zijn voor iets, 87, 270; Fr. se doubtèrent, X, 52; ene bezorghende zake, zaak, toestand, die vrees, bezorgdheid verwekt, 485; sans nul seur estat, XI, 228. |
Bespreken, spreken over iets, 354, Fr. il en aroient avis, XI, 73. |
Bespringen (besprongen), aanvallen, 88, 103; Fr. assaillir, X, 52. |
| |
| |
Besprock, beknibbeling; - hebben af iets, over iets beknibbeld worden, 493. |
Bestaden (bestaet, deelw.), 1o geven; - in huwelijke(n), uithuwelijken, 460, 479; Fr. fussent assené, XI, 188; fust assegnés et mariés, XI, 223; 2o gebruik maken van: uwe eenwille -, in uwe koppigheid volharden, 417. |
Bestaen (bestonden, bestaet), 1o ondernemen, uitvoeren, doen, 411, 417, 514; Fr. avoit empris, XI, 127; ne se pooit faire, XI, 282; 2o durven doen, wagen, 52, 148, 284; Fr. s'aventuroient, X, 199. |
Bestant (bestandf, bestande), wapenstilstand, 353, 366, 373, 433, 439, 440, 442-444, 451, 452, 455, 456, 470, 501, 533; Fr. trieves, XI, 91; trieuwes, XI, 156. |
Beste, adj. het beste, 168. |
Beste, bijw.: wie beste mochte, het spoedigst mogelijk kon, 91; Fr. qui mieux mieux, X, 53; zie bet en beter. |
Beste(n), zelfst. naamw., 1o die -, de aanzienlijkste personen, 65, 76, Fr. les plus notables, IX, 216, vgl. die quaden; 2o voordeel: tot horen besten openhebben, (eene stad, eene streek) voor hunne aankoopen, hunnen handel en levensvoorraad kunnen of mogen bezoeken, 222; Fr. avoit ouvert et aparilliet les païs de, X, 260. |
Besterfte, erfenis; bij - n, door nalatenschap, 227. |
(Besterven) bestorven, bij sterfgeval toekomen aan iem., 227; pour ahireter, X, 265. |
Bestgespraeckste, welsprekend, die eene taal zeer goed kan spreken, 441. |
Bestoken (bestooct), aanvallen, bestoken, 18, 260, 329, 381; Fr. assaillir, IX, 171. Zie toestokinge. |
Bestormen, 49; als subst.: dat bestormen, 45; Fr. livrer un assault, IX, 197. |
Bestorminge(n), 51, 401. |
Bestorven luden, te niet gegane, wanhopige personen, 337. |
Bestrijden (bestreden), 1o aanvallen, 45; 2o strijden tegen, bestrijden, 171, 262. |
Bezweren, met eenen eed bezweren, 83. |
Bet: te bet, des te beter, 9; bet neen dan ja, eerder neen dan ja, 178; zie beter. |
Betalen (betaelen, betailden, betaeldt, betailt), 1o betalen (met geld), 225, 300, 301, 341; 2o bekoopen, ontgelden, 338; met ons betalen, ons opofferen, 143, 428. |
Betalinge, uitkeering, 229. |
Betamelijken, bijw., volgens de overeenkomst, 175. |
Beteykenen, doen kennen, 444; Fr. segnefier, XI, 157. |
Beter, beter, 293; beter - dan, veeleer - dan, 222; Fr. trop plus-que, X, 258; hoe eer hoe beter, hoe eerder, hoe liever, 298; te beter of te quader, te beter of te slechter, 318; zie bet. |
Beteren (betert, gebetert), 1o verbeteren: God betert, God moge het verbeteren, 18; 2o schadeloosstellen, 28, 34; gebetert hebben, genoegdoening verkrijgen voor aangedaan onrecht, 26, 46, 76, 138; Fr. amender, IX, 184; leur fust amendé, IX, 215; IX, 223; 3o wreken, 554; brueke beteren, aangedaan onrecht goedmaken, 29; zie brueke. |
Beteringe, schadeloosstelling, 31, 76, 543; Fr. amende, IX, 182. |
Betercoip, goedkooper, 53. |
(Betichtigen), betichtigt: beschuldigen, 29, 78, 123. |
Betichtinge(n), beschuldiging, 542; Fr. oprobes, XI, 304. |
Betooch, bewijs; - thonen, bewijzen leveren, 463; Fr. esclarchi et prouvé, XI, 190. |
Betruwen, subst., betrouwen, 48; Fr. fiance, IX, 196; betruwen ende gelove, vertrouwen op een anderen, geloof, 86; Fr. grant fiance, X, 51. |
(Betruwen), betruwede, betruwden: betrouwen, 111, 493; Fr. grant fiance en lui avoient, X, 71. |
Bettaelge(n), zie battaelge, 254. |
(Betuigen), betuyghde, 304. |
Bevallen = beval hem, 9; zie bevelen. |
Bevallen (bevyel), 1o vallen, 19, 233; 2o behagen, 489. |
| |
| |
Bevechten (bevochten), aanvallen, 108, 266; Fr. assaillir, X, 68. |
Beveel, bevel, 231, 369. |
Beveynsd, geveinsd, niet rechtzinnig, 31; Fr. par voie de disimulacion, IX, 182. |
Beveynsdeliken, geveinsd, valschelijk, 223. |
(Bevelen), beval(t), bevalen, bevallen, bevale, bevolen (imperf.), bevolen; 1o aanbevelen, 236: hem -, zich aanbevelen: hemselven - in de handen Goids, zich in Gods genade aanbevelen, 408; sijt Gode bevolen, dat God u bescherme, 236; Fr. nostres Sires vous voelle garder, X, 274; 2o bevelen, bevel geven, last geven iets te doen, 23, 39, 488; Fr. qui l'avoient à gouverner, IX, 189; 3o toevertrouwen: enen enen dienst -, iemand met een ambt gelasten, een ambt aan iem. toevertrouwen, 9; Fr. i mist (à cet office), IX, 164. |
Bevelinge, bevel, 352; zie commissie. |
Bevoelen, 1o ondervinden, gewaar worden, er door lijden, 516; Fr. s'en sentoient, XI, 284; 2o hem -, zich gevoelen, zich meenen, 142; Fr. se sentoit, X, 147. |
Bewaeren, zie bewaren. |
Bewairer(s), bewaker (eener stadspoort), 38, zie poirtbewairder. |
Bewairnisse, hoede, 200, 202; Fr. la garde, X, 245. |
Beware (bewaire(s)), 1o bestuurder, regent (van een land), 458; 2o bewaarder, 252; Fr. gardien, X, 287. |
Bewaren, (bewaeren, bewaere, bewairde(n), bewairt), bewaken, 15, 16, 38, 109, 252, 357, 493; Fr. gardoit, X, 69; spreekwoord: ‘hij bewairt wael die sijn lijf bewairt’, 357; Fr. ‘qui ne garde le corps, il ne garde riens’, XI, 84; 2o volbrengen, waarnemen; sinen -, 61, 82; Fr. administres leur office, IX, 212; venist servir de sa chastelerie, IX, 229; 3o bewaren, beschermen, 12, 43, 188, 264, 266; Fr. Dieus gart, IX, 166; garder l'honneur et les francisses, IX, 192; - voir, onder goede hoede bewaren, bergen tegen (de vijanden), in verzekerheid brengen tegen, 257; Fr. mettoient à sauveté, X, 291. |
Bewaringe, het bewaken eener stad, wacht, 44. |
Bewijsen (bewijst, bewees, bewese, bewezen, bewijsden, bewijsende, bewijst), 1o toonen, 62; Fr. m'ont monstré, IX, 213; hem -, zich toonen, zich aanstellen, 64; 2o dienst bewijzen, ter hulp komen, 97; hem - in, zich moeite geven om iels te doen, er zich op toeleggen, 6, 7, 155; Fr. j'en esploiterai, X, 206; vous vo[u]s en volés aquiter, IX, 162; 3o hem oitmoedelijken tegen enen -, zich voor iemand verootmoedigen, 64; Fr. se humelièrent envers lui, IX, 214. |
Bewinden (bewint(es) = bewint des, bewont, bewonde(n)), wagen, 114, 201, 343; hem -, zich bemoeien met iets, durven, zich verstouten, wagen, 69, 128, 129, 154, 195, 201, 209, 322, 343; Fr. se fuissent ensonniet, IX, 219; ensongnier, X, 84. |
Bewint (tbewint), 1o bevel, gezag over iets, 473; 2o bewind, bestuur (eener stad), 457; Fr. le gouvernement de Gant XI, 183. |
(Bewonen) bewoenden, 48. |
Bidden (ic bids u, bidde, biddic(k), bidt, badt, baden, biddende, gebeden), 1o verzoeken, vragen, 13, 67, 80, 106, 223, 229, 274, 310, 319, 521, 553; Gode - dat, God om genade smeeken te, 321; 2o uitnoodigen, 375; 3o bedelen, 149; Fr. mendier, X, 202. |
Biddick: bid ik, 553, zie bidden. |
Biechten (gebiecht), 167. |
Bieden (ghij biedt, boot, boit, boodt), 1o aanbieden, 110, 412, 531; Fr. vous nos offrés, XI, 295; enen geluk bieden, iemand gelukwenschen, 334; Fr. conjoir, XI, 58; 2o bieden: weer -, tegenstand bieden, zich verdedigen, 91; Fr. se missent à deffense, X, 55. |
bij, dichtbij: bij ende na enen - liggen, zich dicht bij iemand bevinden, 311. |
Bijbrengen (bijbringen, bijbring(h)t, bijgebracht), 1o aanbrengen (nieuws) mededeelen, overbrengen, doen verstaan, 217, 274, 396, 466; Fr. enfourmés, XI, 115; on li avoit fait et donné à entendre, XI, 192; 2o het aan boord leggen, er aan
|
| |
| |
verhelpen, ten uitvoer brengen, kunnen doen, 54, 126, 163, 397, 427; Fr. se elle peuist, IX, 201; se il pooit, XI, 116; mochte hijt bijbringen, zoo hij kon, zoo mogelijk, 404; 3o hem -, er in slagen, 5; Fr. s'en vint à, IX, 161. |
Bijkans (bijkant), bijna, 79, 516. |
Bijcomen (bijquam, bijquamen), bijkomen, naderen, 49, 175, 192, 407; als subst. gebruikt: het naderen: in -, als zij bij hem kwamen, 30. |
Bijl (bijlen), 330; vgl. hamer. |
Bijnae (bijnaes), bijna, 102, 124, 476; van bijnae, van dicht bij, 388. |
Bijsonder, bijzonderlijk, vooral, 8, 37, 39, 60; Fr. especiaulment, IX, 163; voire, IX, 211. |
Bijstaen (bijstonden, bijgestaen), helpen, 7, 329, 343; Fr. aidier, IX, 162. |
Bijstandich, behulpzaam, 512, 518. |
Bijstant (bijstandt), 10, 212, 230, 371. |
Bijwilen, somwijlen, 127. |
Binden, voorz., binnen, gedurende: - tsyars, 114; Fr. en l'anée, X, 74, zie binnen. |
(Binden) bonden, gebonden, 1o binden, 186; 2o aanvestigen: te passe -, behoorlijk aanbinden, toegespen (wapenrusting), 277; Fr. bouclèrent comme il appartient, XI, 15. |
Bindere (van een valk), de sconste - an vogelen, een volk die buitengewoon goed de vogels vasthoudt, 217; zie slagere. |
Binnen, bijw., 1o van binnen, in de stad, tegenover van buyten, 190; enen te binnen sijn, verzekerd zijn, gerust zijn, 284; Fr. n'estoit point trop aseuré, XI, 19; zie billen, bijw. |
Binnen, vz. sedert 263; Fr. puis, XI, 4, zie binden. |
(Binnencomen) binnenquam, 1o binnenkomen, 68; 2o (tijding) in de stad gekend worden, 120. |
(Binnentien) binnentogen, (in eene stad) binnentrekken, 47; Fr. se boutèrent à, IX. 195. |
Bisdom (bisdomme), 152, 157, 362, 539. |
Bisscop (biscop, biscoppen, biscopen), 152, 157, 164, 226, 235, 242, 243, 351, 356, 360, 361, 363-368, 370, 371, 373-379, 380-382, 384, 387, 390, 391, 395-397, 404, 409, 411, 412, 417, 438, 440, 450, 465, 467, 468, 498, 513, 534; Fr. li evesques, X, 204, e.e.; monsigneur l'evesque, X, 215. |
Biste: du -, gij zijt, 242, zie sijn. |
(Biten) gebeten, in spreekwoord: ‘al sijt ghij gebeten, ghij en sijt niet gegheten’, ofschoon gij schade geleden hebt, alles is niet verloren, verlies geen moed, 346. |
Blaeu (kleur), 316: van half geel ende half blaeu (in kleederdracht), met onderling geele en blauwe strepen; Fr. cotes faissies de gaune et de bleu, XI, 44. |
(Blakeeren) blakeerden, in brand steken, 83; Fr. ardoient, IX, 230. |
(Blakeren) blakerden, blakerende, (baniere) wapperen, 277, 420; Fr. ventelans, XI, 15. |
Blanc, adj, wit; al - te harnasse, in schitterende wapenrusting en met de blinkende zwaarden uit de scheede, 39; Fr. armés au cler, 189. |
Blanc, subst. benaming van eene munt, 429, 431; Fr. ung blanc de France, XI, 147. |
Blasen (blies, bliess): die hoornen (den hoirne) -: een sein geven met den hoorn, 415, 493; Fr. corner, XI, 131; - ten eten, 195; Fr. sonner et corner ses diners et souppers, X, 240; corner et recorner, XI, 131. |
Blijde, subst., oorlogstuig om steenen te slingeren, 206. Zie ram en zueghe. |
Blijde (blijdste, blijtste), adj., 68, 551 en var. |
Blijdelijken, met blijdschap, 214, 227, 299; Fr. moult liement, X, 253, 264. |
(Bliken) bleec, bleeck, bleech, blijken, schijnen, gemakkelijk om zien zijn, 3, 194, 308; Fr. il aparut, IX, 160. |
Blicken, glinsteren (in de zon), 327, 413. |
Blint (blinden): al siende - wesen, niet willen zien, gebaren niet te zien, 194; Fr. clignier leurs ieuk, X, 239;
|
| |
| |
blinden oghen uutsteken, de oogen uitsteken, blind maken, blind maken, 475; Fr. crever les yoelx, XI, 219. |
Bliscappe (blijscap, blijscappe, blyscappe, blysscappe), vreugde, 87, 96, 187, 197; Fr. a grant joie, X, 51; moult joieusement, X, 59; blyscap! blyscap! vreugdekreet: hoezee! hoezee! ‘Noël, Noël, dat beteykent in onser duytscher tale: Blyscap!’ 489; Fr. noces, XI, 230. |
Bliven (blijven blijfdy, blijffdy, bleef, bleven, gebleven), blijven, 5, 118, 206, 211, 305, 344, 551; Fr. vous demor[r]és, XI, 36; laten bliven, 1o gerust laten, er niet van spreken, 185; Fr. nous lairrons, X, 233; 2o laten liggen, 424; te live bliven, in leven blijven, gered worden, 45, zie lijf; doit bliven, gedood worden, 5; Fr. estoient mort, IX, 161; onversaecht bliven, onbevreesd zijn, 527; Fr. ne furent pas esbahi, XI, 292; in hoire opynien bliven, in zijne zienswijze berusten, 83; thuys blivende houden, doen thuis blijven, 85; Fr. ratinrent, IX, 231; dairbijblijven, bij iets blijven, niet veranderen van gedachte, 377; Fr. l'acordèrent, XI, 100. |
Bloede: te leveren met onsen -, met lijf en goed leveren, 509. |
Bloedig(e): een - man, een wreedaardig man, 127; Fr. le cruel et le hauster, X, 83. |
Bloeme (blome), het puik: - van den heere, van alle (uut) die ridderscappen, 217, 279, 283, 310, 325, 338; Fr. la fleur de la chevalerie, 256; fleur de nostre armée, XI, 16, 17. |
Bloetstortinge, moorderij, 135; Fr. ochision, X, 142. |
Bloot (bloit, blote, bloeten), adj., 1o bloot, 35, 287, 312; met bloeten hoofden, blootshoofds, 534; Fr. à [nus] chiefs, XI, 297; l'espée en le main, IX, 185, zie tïen; 2o zonder wapens, ongewapend, 528; bloit laten, ontbloot laten, laten zonder -, 189; bloot sijn, alleen zijn, 528. |
Blootshoofts, 160, 167; Fr. nu chief, X, 210. |
Bode(n), 139, 159, 231; Fr. messages, X, 146; messagie, X, 269. |
Bodem (van een vat), 174; Fr. sur le fons, X, 223. |
Boedel; in ene gemene boedel sitten met hemluden, in een land zijn dat men met deze personen als algemeen bezit mag aanzien, 387. |
Boeve, slechte kerel, geboefte, gespuis, 436, 550. |
Boge(n), boog, 276, 374. |
Bogen, imperf. van buygen, 61, z.a. |
Boitscap (boitscappe), 67, 122; zie bootscap. |
Boitscapt, zie boodtscappen, 294. |
(Bolwerken), gebolwerct, verschansen, 48, 308, 399, 400, 512. |
Bombairde, oorlogstuig om steenen te slingeren, 206, 207; Fr. une bombarde, X, 248. Zie Blijde, Ram, Zueghe en Vogelare. |
Bome(n), 204, 403; Fr. gros et grans mairiens, X, 247. |
Bommelgat(en), (van den kerktoren) galmgaten, 110; Fr. fenestres dou cloquier, X, 70. |
Bond (bont, bonden), bundel (houts of rijs), 403, 429, 431; Fr. binden an bonden, in bundels binden, 403; Fr. fagoter, XI, 121. Zie bondhout. |
bonthout, bundel houts, 403; Fr. fagos, XI, 121, zie bond. |
Bontwerck, 196, zie laken. |
Boochschote, up ene - weechs, een boogschot ver, 323; Fr. à mains de une traitie d'arck, XI, 49. |
Boos (bose), 1o boos, kwaadaardig, 35; Fr. malle gens, IX, 185; 2o slecht; - felle wech, zeer slechte, gevaarlijke weg, 261. |
Bootscap (bootscappe, boodtscappe, boitscap(pe)), 1o zending, opdracht: - doen, een opgelegde plicht volbrengen, 35, 140, 227, 229, 232, 242, 306, 373, 383, 391, 396; Fr. requestes, X, 146; des - sijn, het daarop aankomen, 67; Fr. c'estoit pour cheli cause, IX, 217; 3o tijding, 122. |
Bootscappen (boodtscappen, boitscapt), aankondigen, inlichten, 227, 294, 439. |
| |
| |
Borge(n), gijzelaar, 62; Fr. bons estages, IX, 191; zie gyselair en gysele. |
Borgen, redden; verder: bergen, 255; Fr. se sauver, X, 290. |
Borst (lichaamsdeel), 287, 328. |
Bort (bordt: up(t) - brengen, - werpen, te berde brengen, 69, 264, 481; Fr. mettre en avant, IX, 218; z. bardt. |
Bosch (bosche, bossche, bousch, busch, bussche), 218, 219, 265, 327, 453, 470, 471; Fr. un bois, X, 257; bos, XI, 5, 53. |
Boskijn(s) (buskijn, buschkijn), struik, 309, 312, 314, 322, 324, 329, 493; Fr. bosquetiel, XI, 49; buissons, XI, 41; - van doirnen, doornstruik, 309, 314; Fr. bousquetel, XI, 39. |
Boter: 149, 204; Fr. bures, X, 201. |
Bourdyausse, afkomstig van de Fransche stad Bordeau: bijzonder sterk, van zoo zuiver staal alsof het afkomstig ware van Bórdeau, 282; zie glaye. Vergelijk: fol. 61: ‘elc ene glaye van eenre lencte, teynde met eene bourdiause ysere van prueve, en fol. 75: toich uut een siin lanck bourdiaus zwairt dat hij op siin zijde te voeren plach.’ |
Bourgongoene(n) (Bourgongens), inwoner van Bourgondië, 249, 277; Fr. de Bourgongne, X, 285; Bourgignons, XI, 14. |
Bourbonnoys, inwoner van ‘le Bourbonnais’, 249; Fr. de Bourbonnois, X, 285. |
Bourgrave, 267, 277; zie burchgrave. |
Bousch, zie bosch, 265, 470, 478. |
Bousmeyster, artillerieofficier, opzichter en overste van de schutterij, 501; Fr. maistres des canons, XI, 239; z. busse. |
Bousse(n), zie busse, 324, 501. |
Boven, bijw., te boven wesen van enen, iemand overwinnen, 188; Fr. gens qui sont au deseure de leurs ennemis, X, 235. |
Boven, voorz., 1o ondanks, 455; 2o over: ende noch boven alle dat, en daarbij nog, 262; Fr. es[si] i a encores un point, XI, 4. |
(Bovenliggen) bovenlach: overwinnen, 331. |
Bovenmaten, zeer, 41; Fr. trop grandement, IX, 190. |
Brabander(s), 233. |
Brach, imperf. van bringen, 204; z.a. |
Brach, braken, imperf. van breken, 113, 343, 442; z.a. |
Brachten = bracht hem, 93; zie bringen. |
Brame(n), braamstruik, 218, 331; Fr. de ronses, X, 257; zie brem. |
Branden (gebrant, 1o in brand steken, 108, 208, zie bernen; - 2o opbranden, in den brand omkomen, 110. |
Brant (brandt), subst., 43, 109, 430, 431. |
Bras, beel, 5; al(le) den bras van, geheel den hoop, al de -, 80, 276. |
Brasschen (braschen), snel vooruitstuiven: - doir die straten, door de straten, door de stad heendringen, 24, 338, 527; Fr. fendant les rues, parmi la ville, IX, 176; XI, 291. |
Breden, breed maken (wegen), 265. |
Breedt (breyt), bijwoord, 1o langdurig: woirden veylen so - ende so menichfoldich, de redetwist duurde zoo lang en werd zoo hevig, 322; Fr. ches parolles mulleteplièrent tant, XI, 49; 2o lang ende -, breedvoerig, 6; 3o verre: wijdt ende breedt, heinde en ver, in alle streken van 't land, 193, 500, 526. |
Breedthede, breedte, 389; zie breyde. |
Breedte, 323. |
Breet, adj., 109. |
Breyde, breedte: int -, geheel en al, 156. |
(t)Breyn (uuten hoofde), 330. |
Breken (brach, braken, gebroken), 1o breken, schenden, 20, 343, 442; Fr. sans nulle brisier, IX, 174; 2o afbreken, 257, 410; 3o - uut, uit (eene rij) dringen, vertrekken uit, iets verlaten, 113. |
Brekinge, braak: - van den zoenen, vredebreuk, 73; vergel. Gloss. op Dl. II verdebrake. |
Brem, braamstruik, 314; zie brame. |
| |
| |
Briefdragere(n), bode, 237, 244; Fr. li mesagiers, X, 275; portant lettres, X, 281. |
Brieff (brieve), 238, 240, 397; brieve van geloven, geloofsbrieven, 466; Fr. lettres de creance, XI, 193; autentijke (attentijke) -, opene brieven, 238, 239, 444; opene - ende beslotene -, opene brieven en gesloten, geheime brieven, 524; Fr. lettres ouverte et lettres closes, XI, 289; brieve van der zoene, bewijsstukken van de vrede, 525. |
Bringen (brach, bracht, brachtet, brocht, gebracht, gebrocht, brengen, 9, 11, 93, 95, 128, 143, 204; enen - tot, iemand overhalen om, 2, 9; enen - om iets, iets ten voordeele van iemand doen slagen, 223; Fr. de eux remettre en parfaite paix et amour envers leur signeur, X, 261; so ver te - dat, het zoo ver brengen dat, 37; Fr. il avoit bouté si avant en la guerre que, IX, 186; hemselven - in, dringen (in een land), 378. |
Broeder broederen, bruedere(n), bruderen), 1o broeder, 4, 68, 85, 97, 143, 166; Fr. fières, IX, 160; 2o geestelijke, en hier bepaaldelijk de predikheeren, 173; Fr. Frères Preceurs, X, 222; zie predicare; 3o medeburger, 170; Fr. bonnes gens, X, 219. |
Broekerye, verwaandheid, beslag, 178; Fr. grant boban, X, 226. |
Broot (brode, broden, broit, broits), brood, 15, 167, 174: gebacken broit, 150; Fr. pains quit, X, 202; hoire - bidden, bedelen, 149; Fr. mendiier, X, 202; metten brode huylen, zich voegen naar de partij, die hem aan de kost helpt, 146; te watere ende te brode (in 't gevang zitten) op water en brood, 211. |
Brootganghe maken, alles doen verliezen, tot den bedelstaf brengen, 370; Fr. qui ont le leur tout perdu, XI, 94. |
Brootsacke, bedelzak, 357. |
(Brouwen) gebrouwen: wat niews - bij enen, iem. aanhitsen om wat nieuws te beramen, 23; Fr. aucune chose brasset contre lui au conte, IX, 175. |
Brudegom(me), 464, 468. |
Bruderen, zie broeder, 49. |
Brueke, breuk in een blasoen of op een schild; bijteeken in het wapen van jongste zonen of bastaards, 386; - van goude upt lazuyer; Fr. freture (= brisure) d'or sur l'asur, XI, 102. Zie schilt. |
Brueke(n), misdaad, 535; - beteren, genoegdoening geven van aangedaan onrecht, 29; Fr. amender che fourfait, IX, 180. |
Brueker, overtreder der wet, misdadiger, 535; Fr. mesfais, XI, 298. |
Bruekich, strafbaar, schuldig, plichtig: 24, 29, 83, 545; Fr. fourfait, IX, 177; meffait, IX, 230; bruekich vallen in iets, inbreuk maken op -, 505; Fr. venir à l'encontre, XI, 306. |
Brugs(e) (Brugeser Brucxse), Brugsch, an die - sijde, Bruggewaarts, 47, 98, 134: die - poirte, de stadspoort uitgang leverende op den weg naar Brugge, 32, 234. |
Bruyloft (bruyloften, bruloften), bruiloft, 464, 465, 470; Fr. des espousailles, XI, 191. |
Bruyt (bruyd, bruyden), 1o verloofde, 464, 468, 491; Fr. le mariée, XI, 231; 2o echtgenoote (hier de reeds gehuwde koningin), 498; Fr. le mariée, XI, 236. |
Brucxelair, Brusselaar, 468. |
Brucxelse (Bruexelse), Brusselsch: an die - zijde, Brusselwaarts, 98; die - poirte, stadspoort uitgang gevende Brusselwaarts, 101. |
Bueytinge(n), buit, 435. |
Buenense zijde, Boulongnewaarts, 367; Fr. ver Bonlongne, XI, 92. |
Bueren (buerde), 1o toekomen, 158; 2o te beurt vallen, hem gebeuren, 158; Fr. a quel meschief que ce fust, X, 209; 3o passen, betamen, behoren, 10, 46, 236, 488, 497; Fr. deuist avoir, IX, 164. |
Buerte, beurt, 111. |
Buydel, geldbeurs; tot sinen - gaen, de beurs openen, geldelijken onderstand verleenen, 122, 132; Fr. mettoient main à la bourse, X, 140. |
Buyer(en), gebuur, 193; Fr. seigneur voisin, X, 239. |
Buyerscappe, gebuurschap. |
| |
| |
Buygen (bogen), 1o plooien, 201; Fr. que on ploie, X, 244; 2o eene buiging maken, toeknikken, zich genegen tocnen, 61, 529, 554; Fr. s'enclinèrent, IX, 212; encliner, XI, 293. |
Buyck, 146, 287. |
Buyle, pest (ziekte), 106; Fr. (mors sur son lit de) le boce, X, 67. |
Buyten, zie buten, voorz. of bijwoord. |
Bulle(n), oorkonde, (pauselijke) bul, 360, 361, 362. |
Burchgrave (bourggrave), 266, 267, 277, 291, 388, 407, 474, 475, 478; Fr. viscontes, X, 1, 25, 108; XI, 7, 218. |
Burger (burgere(n)), 3, 59, 61, 62, 74, 96, 142, 145, 146, 150, 159, 161, 165, 194, 196, 226, 231-233, 237, 244, 298, 307, 336, 340, 347, 348, 357, 384, 475, 496, 517, 525, 532, 543; Fr. les bourgeois, IX, 204; XI, 60; die rijke -, 27, 86, 114; Fr. les gros, X, 51; grans bourgeois, X, 74; riches hommes de linage, IX, 179; les gros et les menus, X, 51. |
Burgerinne(n), burgersvrouw, 336; Fr. bourgoises, XI, 60. |
Burghermèester(en), burgermeistere(n), 38, 39, 547; Fr. bruguemestre et as jurés, IX, 188, 189. |
Buschkijn (buskijn), zie boskijn, 314, 322, 324, 329, 493. |
Busse(n) (bussenen, bousse(n)), kanon, 48, 50, 99, 169, 176, 177, 205, 206, 207, 276, 324, 328, 402, 501; Fr. de canons, X, 219; schieten ende werpen met -, kanonnen afschieten; Fr. pour le trait du canon, IX, 196; jetter de canons, X, 226; fissent disclicquer les canons, X, 226; nos bonbardes et nos canons, XI, 50, zie vogelare. |
Busch (busschen), bosch, 265, 327, 331, zie bosch. |
(Buten) gebuit (gebueyt), buit maken, als buit onder elkander deelen of ruilen, 304, 428. |
Buten (buyten), voorz., 1o buiten, 27, 74; 2o in tegenstrijd met, 18. |
Buten (buyten), bijw., buiten eene stad, op de dorpen, 17; van buten, vreemd aan de stad, 186; Fr. des estrangiers, X, 233; nul homme estrange, X, 233; buyten als binnen, 70; Fr. eus et dehors, IX, 219; buyten af alleen, geheel afgezonderd, 303. |
|
|