1650. Bevochten eendracht
(1999)–Willem Frijhoff, Marijke Spies– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
Leonaert Bramer, Pamfletverkoper (‘Wat Wonders wat nieus’), 1650-55.
| |
[pagina 227]
| |
4 Instrumenten van cultuurHet Nederlands als landstaalGa naar eind1De groei van een eenheidstaalVoor brede lagen van de bevolking kwam de nationale samenhang misschien wel het sterkst tot uitdrukking in de positie van het Nederlands als eenheidstaal. Wat dat betreft onderscheidde de ontwikkeling in de Republiek zich in grote lijnen niet van die in de omringende landen. Overal in West-Europa was al vanaf de vijftiende, zestiende eeuw een proces op gang gekomen van bovenregionale taalstandaardisatie. Rond 1650 was dit proces in de meeste landen in hoofdlijnen voltooid. Zo ook in Nederland. Het eerste begin had zich afgespeeld in de zuidelijke gewesten, in Brabant en Vlaanderen. Maar vanaf het eind van de zestiende eeuw, met de vestiging van de Republiek, had de landstaal zich ontwikkeld op basis van het Hollands - zij het een Hollands met een behoorlijke dosis zuidelijke elementen, dankzij de vele Zuid-Nederlandse immigranten én dankzij het gezag dat het zuiden als het oorspronkelijke culturele centrum nog tot ver in de zeventiende eeuw behield. De oostelijke dialecten, het Oost-Gelders, het Overijssels, genoten een dergelijk prestige niet en hadden dan ook geen noemenswaardige invloed op de vorming van de standaardtaal. Het Fries stond er in taalkundig opzicht te ver vanaf om er invloed op te kunnen uitoefenen.Ga naar eind2 Voor veel inwoners van de Republiek bleef de standaardtaal trouwens beperkt tot het schriftelijke taalgebruik. Onder de formele eenvormigheid leefde een grote variatie aan dialecten, waarvan met name buiten Holland het gebruik zich ook uitstrekte tot de hogere sociale geledingen. Zo konden de afgevaardigden uit Drenthe en Overijssel op de Synode van Dordrecht in 1619 geen reviseurs voor de te vervaardigen bijbelvertaling aanwijzen omdat er, naar hun zeggen, in hun gebied geen voldoende kennis van het Nederlands aanwezig was. En van Michiel de Ruyter werd verteld dat hij tijdens de slag bij Plymouth (1652) ‘dapper Zeeuwse taal’ sprak, hoewel daar in zijn schrijftaal niet zo heel veel van te merken is.Ga naar eind3 Dit alles neemt niet weg, dat omstreeks 1650 de positie van het Nederlands als eenheidstaal stevig gevestigd was. Drie aspecten van deze positie verdienen een nadere beschouwing: de factoren die de acceptatie van een bovengewestelijke Nederlandse eenheidstaal hebben bevorderd en in stand gehouden; de inspanningen ter regulering van grammatica en spelling; en de verhouding tot het Latijn en het Frans, die elk voor een bepaald segment van de bevolking een alternatief vormden als algemeen aanvaard communicatiemiddel. | |
[pagina 228]
| |
Dat in 1650 in het westen van het land het algemene Nederlands ook als spreektaal toonaangevend was, daarvan getuigt niemand minder dan de grootste dichter van dat moment, Joost van den Vondel. In het bestuurlijke centrum Den Haag zowel als in het commerciële Amsterdam werd het volgens hem gesproken door ‘lieden van goede opvoedinge’.Ga naar eind4 De landelijke acceptatie zal van daaruit bevorderd zijn doordat op bestuurlijk niveau sinds 1582 alle verordeningen van de Staten-Generaal in het Nederlands uitgevaardigd werden. Hetzelfde gold voor de verschillende kranten en pamfletten, die sinds het tweede decennium van de zeventiende eeuw met name in Holland gepubliceerd werden en in het hele land aftrek vonden. Tekenend in dit opzicht is bijvoorbeeld het verschil tussen sommige sterk ‘oostelijk’ gekleurde verordeningen van het hertogdom Gelre uit het midden van de zestiende eeuw en die van later tijd, waarin behalve een enkel ‘inholdende’ voor ‘inhoudende’ weinig dialectische kleuring meer te bekennen valt.Ga naar eind5 Voor de meeste mensen echter zullen vooral het leesonderwijs en de toenemende hoeveelheid religieuze en profane lectuur die, ook weer, vooral vanuit Holland over het land werd verspreid, een dergelijk unificerend effect hebben gehad. Het zeker in de steden vrij goed georganiseerde leesonderwijs werd veelal gegeven aan de hand van schoolboekjes waarin het ideaal van een eenheidstaal expliciet werd beleden.Ga naar eind6 En gelezen werd er, in de eerste plaats de bijbel. In 1637 was de nieuwe, officiële vertaling, de ‘Statenbijbel’, gereedgekomen en tegen 1650 was de invoering door de verschillende gewestelijke synoden en classes vrijwel algemeen. Belangrijker vanuit het oogpunt van taalbeïnvloeding is echter het feit, dat er tussen 1637 en 1657 enige honderden uitgaven verschenen van bijbels in grote en kleine formaten en van afzonderlijke Nieuwe Testamenten volgens de nieuwe vertaling. Het moeten alles bij elkaar honderdduizenden exemplaren zijn geweest, zodat men kan aannemen dat zo'n twintig jaar na voltooiing in elk geval in ieder gereformeerd gezin de Statenvertaling gelezen werd. Daarnaast hebben ook de gelovigen van andere gezindten, zoals de luthersen en de doopsgezinden, op den duur de nieuwe bijbel aanvaard, zij het de ene groep wat sneller dan de andere. Alleen de rooms-katholieken, in het Noorden rond 1650 toch nog altijd een derde van de bevolking, bleven hun eigen Latijnse vertaling, de zogenaamde Vulgaat, gebruiken. De bewuste keuzes die de Statenvertalers voor woordkeus, grammatica en spelling maakten, hebben grote invloed gehad. Zo werd bijvoorbeeld ‘mijn’ voor ‘mij’ onbeschaafd geacht en verworpen. Veel zegswijzen en uitdrukkingen die tot op de dag van vandaag gangbaar zijn, zijn uit de Statenvertaling afkomstig.Ga naar eind7 Naast de bijbel zelf verschenen grote aantallen stichtelijke werkjes en zangbundeltjes, die eveneens hun invloed gehad zullen hebben, ook buiten Holland. Bekend is bijvoorbeeld dat er van de Stichtelycke rymen van Dirck Rafaelsz. Camphuysen, in 1624 voor het eerst gepubliceerd, in de zeventiende eeuw niet minder dan 34 edities verschenen. Vergelijkbare aantallen werden ook door sommige profane uitgaven bereikt. Van Jacob Cats' moraliserend dichtwerk Houwelyck (1625) waren volgens zijn uitgever J.J. Schipper in 1655 50.000 exemplaren verkocht. Van diens Spiegel vanden ouden ende nieuwen tijdt (1632) waren dat er toen ook al zo'n 25.000 en van de vijf jaar daarna verschenen Trou-ringh (1637) zelfs nog meer. Uit het poëzie-album uit 1652 van de Zwolse Gesina ter Borch, zuster van de schilder Gerard ter Borch, weten we dat niet alleen het werk van Cats, maar ook allerlei populaire zangbundeltjes, zoals de Eerlyke tytkorting (1634) van Jan Krul en het Utrechts zang-prieeltien (1649) tot in Overijssel geliefd zijn geweest.Ga naar eind8 | |
[pagina 229]
| |
Wanneer we kijken naar de in 1650 verschenen publicaties wordt dit beeld bevestigd, al is wat betreft het cijfermatige materiaal wel de nodige voorzichtigheid geboden. Vooral van het populaire drukwerk moet veel verloren zijn gegaan, terwijl overheidspublicaties uiteraard beter bewaard bleven. Van de 697 teruggevonden uitgaven uit dat jaar waren er 482 in het Nederlands, waaronder een kleine driehonderd verordeningen en pamfletten. Daarnaast verschenen er niet minder dan 75 religieuze uitgaven, naast 60 literaire en 45 populair-wetenschappelijke.Ga naar eind9 Al met al kan men stellen, dat in 1650 het Nederlands als nationale eenheidstaal was aanvaard. Bij deze aanvaarding speelde ook een rol dat men zich tegen allerlei vormen van regionaal taalgebruik wilde afzetten: ‘want oud Amsterdams is te mal [dan wel dwaas], en plat Antwerps te walgelijk’, schreef Vondel in dat jaar, daarmee de dialecten noemend van de twee belangrijkste handelssteden in de Nederlanden. Al aan het begin van de eeuw waren juist die nadrukkelijk terugverwezen naar hun regionale status. Voor wat betreft het ‘Amsterdams’ c.q. ‘Waterlands’, was dat op magistrale wijze gedaan door Gerbrand Adriaensz. Bredero in zijn kluchten en blijspelen, en vooral ook in een aantal liedjes in zijn Boertigh liedt-boeck, die erg populair werden. Ook het Antwerps was door Bredero in de persoon van de ‘Spaanschen Brabander’ Jerolimo in het gelijknamige blijspel belachelijk gemaakt. Sindsdien waren dialecten als komische middelen bij uitstek sociaal en regionaal gefixeerd en daarmee, althans voor een bepaald publiek, gedeclasseerd. Zo kon Constantijn Huygens in 1653 het komische effect van zijn klucht Tryntje Cornelis voor een goed deel bouwen op de misverstanden die de botsing van het Waterlands met het Antwerps teweegbracht.Ga naar eind10 In hoeverre in dit soort gevallen de dialectische taalvormen ook correct werden weergegeven is een andere vraag. Ook de regulering van het Nederlands was rond 1650 in hoofdlijnen voltooid. Parallel aan de ontwikkeling van het Nederlands als eenheidstaal had de eerste helft van de eeuw een continue stroom van activiteiten op dit gebied te zien gegeven. Tussen 1584 en 1653 waren er niet minder dan vijf Nederlandse grammatica's gepubliceerd, plus nog een boekje over de spelling en een over de klankleer. Daarnaast waren er in verschillende voorwoorden beschouwingen van taalkundige aard opgenomen en had men zich alom te weer gesteld tegen een overmatig gebruik van Latijnse en Franse bastaardwoorden. Het waren dominees geweest en vertalers, een enkele schoolmeester, en vooral ook literatoren als Pieter Cornelisz. Hooft en Joost van den Vondel, aan wie het te danken was dat omstreeks het midden van de eeuw de regelgeving min of meer was geconsolideerd. In het jaar 1649 lijken die activiteiten een hoogtepunt te bereiken. Toen verschenen er niet alleen herdrukken van de oudste gepubliceerde Nederlandse grammatica, de Twe-spraack van de Nederduitsche letterkunst uit 1584, en van het Nederlandsch tael-bericht uit 1628 van de Haarlemse dominee Samuel Ampzing, deze laatste bezorgd door Christiaen van Heule, een Leidse landmeter die zelf eerder al twee grammatica's had gepubliceerd (in 1625 en 1633). Tegelijkertijd kwam er ook een nieuwe grammatica van de pers van A.L. Kók. Daarna zou er nog eenmaal, in 1653, een grammatica verschijnen, de Aanmerkingen op de Neederduitsche taale van Petrus Leupenius, ‘bedienaar des Godlijken woords t'Amsterdam’.Ga naar eind11 Leupenius' Aanmerkingen gaf aanleiding tot een vinnige discussie met Vondel over - wat is er Nederlandser dan dat - de spelling. De dominee had voorgeschreven dat in open lettergrepen steeds het dubbele vocaalteken moest worden gebruikt (‘vaader’, ‘vreede’, ‘koo- | |
[pagina 230]
| |
ning’, en dergelijke). Dit conform de praktijk van Hooft, die vanaf 1641 die spelling had gebruikt. Vondel, die het hiermee oneens was, voegde het jaar daarop aan de uitgave van zijn treurspel Lucifer een Noodigh Berecht toe, waarin hij zich met een beroep op de gewoonte in de meeste andere talen verzette tegen deze ‘gans ongerijmde en overtollige misspelling’. Leupenius reageerde furieus met een Naaberecht, dat nog datzelfde jaar verscheen: de verdubbeling was nodig om aan te sluiten bij de stam van het betreffende woord; elke taal had nu eenmaal haar specifieke kenmerken en die ‘te willen buigen naar het voorbeeld van anderen, waare de Taalen, die God gescheiden heeft, wederom te vermengen [...]’. Hij noemde Vondel een ‘snoode Aardworm, (die) zich vermeet de heldere Heemel [...] in zijn donkere Schouwburg te vertoonen’. Vondels overgang naar het katholicisme en zijn inmiddels op aandringen van de Amsterdamse kerkenraad verboden toneelstuk Lucifer stonden volgens Leupenius in direct verband met diens verwerpelijke spellingsopvattingen. Alleen een ketter kon immers de pretentie koesteren de scheiding der talen ter discussie te stellen, die door God als straf voor de hoogmoed van de mensheid met de Babylonische spraakverwarring in de wereld was gebracht. Al was het dan ook maar in de vorm van een enkelvoudige a.Ga naar eind12 De discussie tussen Leupenius en Vondel zou nog lang naklinken. Maar het door Leupenius ingenomen standpunt heeft niet kunnen verhinderen dat in de tweede helft van de eeuw Vondel, naast Hooft, de absolute autoriteit zou worden op het gebied van het Nederlands. Want al zouden er dan tot het begin van de achttiende eeuw geen grammatica's meer verschijnen die het niveau van het tweede-taalonderwijs te boven gingen, dat wil niet zeggen dat het met de taalbeschouwing en taalnormering afgelopen was. Binnen het letterkundig genootschap Nil Volentibus Arduum dat, ongetwijfeld in navolging van de Académie Française, de hele literaire en taalkundige regelgeving als zijn taak zag, is door Kóks halfbroer Lodewijk Meijer zelfs nog gewerkt aan een nieuwe Nederlandse spraakkunst. Maar het waren nu vooral toegespitste problemen, over het geslacht en de buiging van de substantieven en dergelijke, waarover men zich in gedichten, voorwoorden en beschouwingen uitliet. En het waren Hooft en Vondel, die nu de nationale klassieken waren geworden, aan wier werken de regels voor dit soort kwesties werden getoetst.Ga naar eind13 | |
Het FriesDit alles neemt niet weg dat er juist rond het midden van de eeuw pogingen werden gedaan om ook het Fries als cultuurtaal te profileren. Al vanaf het eind van de jaren dertig was er sprake van een Friese literaire beweging, die verbonden was met de cultuur rond het stadhouderlijke hof in Leeuwarden. De Friese Oranjes en de regionale burgerlijke elite hadden elkaar gevonden in hun streven naar een eigen Friese identiteit tegenover die van het dominante Holland. Het is binnen deze context dat de publicatie in 1640 van de in het Fries geschreven komische dialoog Friese Tjerne van Gysbert Japix moet worden gesitueerd, een werkje dat blijkens het aantal navolgingen nogal wat succes had. Vooral in de jaren daarna hanteerde Japix in toenemende mate het Fries als een moderne poëtische taal, die niet onderdeed voor het Hollands. De gedichten in zijn postuum verschenen Friesche rymlerye (1668) getuigen van een grondige kennis van de zeventiende-eeuwse Nederlandse literatuur. Omstreeks diezelfde tijd nam ook van taalkundige kant de belangstelling voor het Fries toe. In de jaren 1646-48 verbleef Franciscus Junius - een neef van de Amsterdamse hoogle- | |
[pagina 231]
| |
raar Gerardus Johannes Vossius en voormalig bibliothecaris van de Engelse graaf van Arundel, tevens conservator van diens schilderijencollectie - bij Gysbert Japix om Fries van hem te leren. Junius' belangstelling was vooral historisch-etymologisch. Het Fries zou een oude taalfase vertegenwoordigen, waaruit later het Engels en het Nederlands voortgekomen waren. Beide invalshoeken, de eigentijds-culturele en de historisch-wetenschappelijke, ontmoetten elkaar omstreeks 1654 in de persoon van Simon Abbes Gabbema, die in 1659 zou worden benoemd tot de officiële historicus van Friesland, of, zoals men dat noemde, ‘landschapsgeschiedschrijver’. De Friese taal en de Friese oudheid waren voor hem de onlosmakelijke componenten van de eigentijdse Friese identiteit. Heel duidelijk kwam dat tot uitdrukking in de heruitgave die hij bezorgde van het werk van Japix, aangevuld met een Friese grammatica, een verhandeling over oude Friese lettertekens en twee voorbeelden van Oudfriese teksten. Maar toen was het inmiddels al 1681. Meer dan een incident is de zeventiende-eeuwse emancipatiebeweging van het Fries niet geweest. De meeste Friese schrijvers en schrijfsters bleven publiceren in het Nederlands, hoe Fries hun identiteitsbesef ook moge zijn geweest. Pas meer dan anderhalve eeuw later zou er, op de wieken van de Europese romantiek, iets van een Friese literatuur van de grond komen, binnen welk kader Gysbert Japix alsnog de status toegemeten zou krijgen van schepper van de Friese cultuurtaal.Ga naar eind14 | |
Het Nederlands in de wetenschappenAlardus Lodewijk Kók was, behalve zijdefabrikant, toneelschrijver en mogelijk kok, vooral vertaler. Tussen 1646 en 1653 vertaalde hij Latijnse werken van verschillende geleerden, waaronder vooral de boeken over logica, fysica en metafysica van de Leidse hoogleraar filosofie Franco Burgersdijk. Ook zijn grammatica - Ont-zuerp der Neder-duitsche letter-konst (1649) - was goeddeels een vertaling en wel van de bekendste Latijnse schoolgrammatica van die tijd, de Latina grammatica van G.J. Vossius. Daarnaast kwam hij ook met een vertaling van diens Elementa rhetorica, eveneens een schoolboekje. Grammatica, retorica en logica: het waren de belangrijkste vakken van het toenmalige voorbereidend wetenschappelijk onderwijs. Kóks doel was dan ook, zoals hij schrijft in het voorwoord bij zijn vertaling van Burgersdijks Institutio logica uit 1646, ‘dezelve kunsten onze landsluiden door Gods genade trachten mede te delen, om alzo bij trappen van onderen op tot de verstandige (begripsvolle) kennis van hogere wetenschappen te geraken’. Daar lag precies het probleem. Het Nederlands mocht dan wel als nationale eenheidstaal algemeen zijn aanvaard en ook de eigen regelgeving aardig op orde hebben, dat nam niet weg dat het hele wetenschappelijk onderwijs werd gegeven in het Latijn. Bijgevolg bestond het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs op de Latijnse school uit niet veel anders dan het zich eigen maken van dit Latijn (de ‘grammatica’) en, naast enige argumentatiekunde (de ‘logica’), het leren zich daarin met de nodige vaardigheid uit te drukken (de ‘retorica’). Dat laatste bracht dan weer met zich mee dat er veel tijd werd besteed aan het lezen van de grote Latijnse redenaars, historici en dichters, naast het zelf schrijven van zowel proza als, in de hoogste klas, poëzie.Ga naar eind15 Het gebruik van het Latijn op wetenschappelijk niveau had grote voordelen, omdat men daardoor moeiteloos kon aansluiten bij de internationale vakdiscussies. Hetzelfde gold voor | |
[pagina 232]
| |
het schrijven van Neolatijnse literatuur - in de wijdste zin van het woord, van poëzie tot en met filosofische traktaten en geschiedwerken. Men kon zich erdoor opgenomen voelen in de Europese respublica litteraria, de ware, bovennationale, republiek van de geest. Maar het bracht ook veel snobisme met zich mee, extra inspanning en vooral een culturele scheiding tussen diegenen die het Latijn wel en zij die dat niet beheersten. In de beginjaren van de Republiek waren er wel stemmen opgegaan die ervoor pleitten het onderwijs aan de juist opgerichte Leidse universiteit in het Nederlands te geven. Dat was niet gebeurd, al was er in 1600 wel een met de universiteit verbonden Nederlandstalige ingenieursschool opgericht, met name bedoeld voor de opleiding van landmeters en vestingbouwers. Een Europees unicum, dat overigens in 1681 weer opgeheven werd, nadat er aan het gebruik van het Nederlands al in 1670 een eind gekomen was. Maar wel was er een grote activiteit op gang gekomen om de kennis op het gebied van vooral de meer praktisch toepasbare vakken ook in het Nederlands ter beschikking te stellen. Dat gebeurde door middel van vertalingen, maar ook door zelfstandige Nederlandstalige publicaties op allerlei terrein. Het grote voorbeeld in dit opzicht was de wiskundige Simon Stevin, initiatiefnemer van de Leidse ingenieursschool (zie p. 244), die zijn vele werken over wiskunde, vestingbouw en wat niet al, tot stedenbouw toe, vanaf 1585 in het Nederlands publiceerde. Nog in 1649 liet zijn zoon een omvangrijke uitgave verschijnen van zijn nagelaten papieren. Stevin bleef niet de enige. Logica, wiskunde, landmeetkunde, sterrenkunde en zeevaartkunde waren vakken waaraan grote behoefte bestond op het niveau van beroepsopleidingen en waarover al in het begin van de eeuw Nederlandstalige publicaties begonnen te verschijnen. Weldra volgden andere disciplines. Op het gebied van het recht verscheen bijvoorbeeld in 1626 de eerste Nederlandstalige editie van Joost de Damhouders standaardwerk over het procesrecht, Practycke in civile saecken, in 1631 gevolgd door Hugo de Groots Inleidinge tot de Hollandsche rechts-geleertheyd. De geneeskunde vond haar compilator in de Dordtse arts Johan van Beverwijck met diens Schat der ongesontheyt en Schat der gesontheydt, waarna Jan Baptist van Helmont kwam met zijn Dageraad ofte nieuwe opkomst der geneeskonst (1660). De politieke wetenschappen volgden datzelfde jaar met de Consideratien en exempelen van staat van Pieter de la Court. De vaderlandse geschiedschrijving had al vanaf het eind van de zestiende eeuw haar Nederlandstalige publicaties, maar beleefde vooral vanaf de jaren veertig een ware hausse. Pieter Cornelisz. Hooft publiceerde in 1642 het eerste deel van zijn Neederlandsche histoorien (het tweede, onvoltooid gebleven deel zou in 1654 volgen). De Leidse hoogleraar Marcus Zuerius van Boxhorn kwam met het ene boek na het andere. En bijna elke stad van belang kreeg haar stadsgeschiedenis (zie p. 175).Ga naar eind16 Daarnaast verschenen talloze vertalingen. Het belang voor de Nederlandse cultuur van het werk dat de vele anonieme of vrijwel anonieme vertalers hebben verricht, is tot nu toe nauwelijks onderkend. Vaak weten we slechts hun initialen, soms hun naam, maar ook dan vaak niet meer dan dat. Toch is het vooral aan hen te danken - aan A.L. Kók, die ongeveer de hele academische filosofie voor leken bereikbaar maakte, aan J.H. Glazemaker, die naast vele andere werken zowat de hele Descartes en de hele Spinoza vertaalde,Ga naar eind17 en aan al die anderen - dat de modale burgerij in de Republiek vergeleken met andere landen zo'n uitzonderlijk hoog ontwikkelingsniveau had. Auteurs en vertalers verrijkten het Nederlands met een groot aantal vaktermen. De mening van Stevin dat juist het Nederlands bij uitstek geschikt was als wetenschapstaal had | |
[pagina 233]
| |
nog tot in de jaren dertig weerklank gevonden. Die geschiktheid zou liggen in het feit dat door de aanwezigheid van een grote hoeveelheid eenlettergrepige woorden en het bijzondere vermogen om ongelimiteerd samenstellingen en afleidingen te vormen, in het Nederlands nieuwe wetenschappelijke inzichten en ontdekkingen als het ware direct in de taal tot stand konden komen. Tegen het midden van de eeuw lijkt deze opvatting te verdwijnen, al wordt hij in 1663 nog overgenomen door de Duitse grammaticus Justus Georg Schottelius.Ga naar eind18 Maar inmiddels waren op basis daarvan wel de nodige nieuwvormingen gemaakt waarvan sommige tot op de dag gangbaar zijn, zoals de wiskundige termen ‘middellijn’, ‘driehoek’ en ‘omtrek’, en de grammaticale termen ‘onderwerp’, en ‘overdrachtig’ (overdrachtelijk). Dat vooral Stevins wiskundige terminologie aangeslagen is, zal gegeven de brede beoefening van de landmeetkunde, bouwkunde en zeevaartkunde wel geen toeval zijn.Ga naar eind19 In 1650 verscheen er zelfs een speciaal woordenboek met verklarende beschrijvingen van allerlei vaktermen en Nederlandse alternatieven daarvoor: Thomas Fonteyns Nederlandtsche woorden-schat, in 1654 in uitgebreide en bewerkte vorm opnieuw uitgegeven door Lodewijk Meijer. Dit alles neemt niet weg dat de wetenschapsbeoefening als zodanig, of deze nu gesitueerd was aan de universiteiten of daarbuiten, in het Latijn bleef plaatsvinden. Dat rond 1670-80 de entymolooog Jan Swammerdam en de vader van de microbiologie Anthonie van Leeuwenhoek meestal in het Nederlands schreven, was geen kwestie van voorkeur, maar het gevolg van hun gebrekkige kennis van het Latijn. Om wille van de wetenschappelijke communicatie lieten ze hun aantekeningen dan ook door anderen in het Latijn vertalen.Ga naar eind20 Wanneer we de publicaties op het gebied van de wetenschappen uit het jaar 1650 bekijken, dan zien we dat er op een totaal van zo'n 90 geregistreerde uitgaven 50 in het Latijn en 40 in het Nederlands zijn. Veelzeggend is dat vrijwel alle Nederlandse uitgaven praktische kundigheden bevatten, zoals H. Willemsz.' Arithmetica, D. Hoens Natuerlycke astrology, en het beroemde Toonneel des aerdtrycx van Willem Jansz. Blaeu. Op de meeste gebieden van de wetenschap, zoals logica, medicijnen, politiek, recht en krijgskunde, overtreft het aantal Latijnstalige uitgaven dat van de Nederlandstalige. Een uitzondering vormen de astronomie (vier in het Nederlands tegen geen in het Latijn) en de geografie en zeevaart (veertien in het Nederlands tegen drie in het Latijn). Alleen bij de theologie, de geschiedenis en de literatuur ligt die verhouding veel gunstiger voor het Nederlands. Op het gebied van de godsdienst telt men zo'n 80 Nederlandse werken tegenover 30 Latijnse. Op dat van de geschiedenis en literatuur staan zo'n 60 Nederlandse tegenover weliswaar 42 Latijnse, maar onder deze laatste zijn er niet minder dan 35 die als ‘schoolgoed’ aan te merken zijn.Ga naar eind21 Voor de brede middenlaag van de bevolking speelde zowel de cultuur als de beroepsuitoefening zich dus duidelijk af in het Nederlands, terwijl de wetenschapsbeoefening in strikte zin in hoge mate voorbehouden bleef aan hen die het Latijn beheersten. | |
Het Frans en de verfransingFranstalige publicaties verschenen er vooral in Den Haag, waar in 1650 niet minder dan 27 van de in totaal 69 uitgaven in het Frans waren gesteld. Een groot aantal hiervan zijn pamfletten, van de Haagse uitgaven zelfs op één na allemaal. Dat heeft te maken met de poli- | |
[pagina 234]
| |
tieke troebelen in Frankrijk in dat jaar, de Fronde, die ook in Nederland veel weerklank vond (zie p. 74). Maar meer in het algemeen was de positie van het Frans sterk op enkele bijzondere terreinen van de samenleving.Ga naar eind22 Al vanaf de Middeleeuwen was het Frans de taal van de diplomatie en het internationale handelsverkeer. In de tijd van het Bourgondische rijk was het bovendien de taal geweest waarin de Nederlanden vanuit Brussel werden bestuurd. Dat laatste was met de vestiging van de Republiek wel veranderd, maar het belang van het Frans als internationaal communicatiemiddel was met de toename van de handel en de intensivering van de internationale betrekkingen alleen maar groter geworden. Een flink deel van de vluchtelingen die zich sedert het eind van de zestiende eeuw in de Republiek vestigden was bovendien Franstalig: zij kregen eigen Franse kerken en een aparte Franse synode. Het Frans werd zo de tweede taal in bijna alle Hollandse steden. Daarnaast was men aan het sterk internationaal georiënteerde stadhouderlijke hof altijd Frans blijven spreken en naarmate de allure van dit hof toenam steeg ook het sociale aanzien van het Frans. Er was in de verschillende lagen van de bevolking dus voldoende reden zich het Frans grondig eigen te maken. De modale burgerij kon dit doen op de zogenaamde Franse school, waar een op handel en bedrijf gericht vakkenpakket werd gedoceerd, inclusief het Frans. Dit soort scholen was er al in de zestiende eeuw, maar na 1580 nam hun aantal aanzienlijk toe door de toestroom van Zuid-Nederlandse immigranten, vooral uit de handelsstad Antwerpen. Ze probeerden hun kennis van het Frans te gelde te maken door zich als Frans schoolmeester te vestigen. Ook voor meisjes waren er zulke Franse scholen, waar naast het Frans vakken werden geleerd die beter bij de maatschappelijke positie van de vrouw aansloten: nuttige handwerken, musiceren, en dergelijke.Ga naar eind23 Ook kon men voor Franse les op sommige Latijnse scholen terecht, bijvoorbeeld in Amsterdam, en waren er ook aan de universiteiten wel faciliteiten. Latijnse leraren gaven nogal eens Franse bijles in hun vrije tijd. Voor de ultieme perfectie was er de grand tour, de educatiereis over het Europese continent, maar in elk geval door Frankrijk, waarmee de opvoeding en opleiding van de zonen van de adel, het patriciaat en de hogere burgerij werden afgerond. Zo beschreef bijvoorbeeld de Leidse hoogleraar Thomas Erpenius in zijn handleiding voor de educatiereis naar Frankrijk De peregrinatione Gallica utiliter instituenda tractatus (1631) gedetailleerd hoe de studie van de Franse taal zowel in passieve als in actieve vorm aan te pakken.Ga naar eind24 Gegeven dit alles is het niet zo verwonderlijk dat de ambtelijke taal, vergeven als die was van de vaste wendingen en traditionele formules, wemelde van de gallicismen. Uit de manier waarop Constantijn Huygens in zijn gedicht Voorhout (1621) de draak stak met het taalgebruik van de Haagse jongelui, kan men afleiden dat ook in die kringen de Franse aanstellerij soms hoogtij vierde: ‘Ah! quitteert V.E. la Court. Zult gij eeuwig absenteeren?’ klaagt een Haags jonkertje tot zijn aangebedene. ‘De grace, neen Monsieur, excuse moy zijspreken, en doen niet anders als wat Frans den hals te breken’, spotte de Zeeuwse dichter Adriaan Hoffer in zijn Nederduytsche Poëmata in 1635. Toch was er rond 1650 nog geen sprake van een echte verfransing van de Nederlandse taal en cultuur. Huygens mocht dan in 1649, toen hij van plan was twee van zijn zoons naar Frankrijk te sturen, schrijven dat zij wat betreft de Franse taal weinig meer te leren hadden, voor de meeste jongens, ook uit de hogere sociale klassen, bleef het een vreemde taal, en een moeilijke bovendien.Ga naar eind25 Het uit Frankrijk geïmporteerde gedragsmodel voor de culturele bovenlaag, dat van de honnête | |
[pagina 235]
| |
homme, de civilité en de courtoisie, bleef weliswaar sterk aan de Franse beschaving en daarmee aan de Franse taal gebonden maar raakte op dat moment nog niet meer dan een kleine elite.Ga naar eind26 ....... Vijftien jaar later zou er in die situatie verandering beginnen te komen, zoals blijkt uit de Franstalige publicaties die toen verschenen. Niet zozeer uit hun hoeveelheid, want die bleef vooralsnog vrij gering, schommelend tussen een tiende en een vijftiende van het totaal. Pas rond 1680 lijkt er wat dat betreft een duidelijke stijging in te zetten. Maar wat in elk geval wel veranderde, was het soort publicaties. Wat vooral opvalt is de toename van het aantal literaire en ‘galante’ teksten, zoals de Amitiez, amours, et amourettes van René Lepays (1665), de tragedies van Quinault en Corneille en dergelijke. Ze verschenen ook niet in Den Haag maar bij de Amsterdamse en Leidse Elzeviers. Hoewel men er rekening mee moet houden, dat zeker een deel van deze productie bestemd zal zijn geweest voor het buitenland, valt toch aan te nemen dat ook het Nederlandse publiek ermee bediend werd. Ook de burgerij ging zich rond die tijd in toenemende mate oriënteren op de fatsoens- en omgangsvormen, niet zozeer van het hof, maar van de Franse bourgeoisie.Ga naar eind28 | |
Het Nederlands tussen andere talenZo had de samenhang van de Republiek zich rond 1650 ook in de taal gerealiseerd. Hoe divers het dagelijks taalgebruik in de verschillende gewesten en in de verschillende sociale geledingen ook moge zijn geweest - en veel is daar niet met zekerheid over te zeggen -, op het niveau van bestuur, communicatie en cultuur hanteerde men een in hoge mate gestandaardiseerde eenheidstaal. Het was de taal van een, in de meest brede zin van het woord, burgerlijke cultuur. Het gebruik van het Frans was beperkt tot een kleine groep, die eerder | |
[pagina 236]
| |
aansluiting zocht bij een bovennationale gemeenschap dan een nationale. Dat gold in zekere mate ook voor het Latijn, de taal van de Republiek der Letteren.Ga naar eind29 Maar omdat het vooral in wetenschappelijke en literaire werken werd gebruikt, vertegenwoordigde het meer een intellectueel dan een sociaal onderscheid. In de loop van de tweede helft van de eeuw zou het Frans trouwens ook op dat terrein zijn bereik uitbreiden. Beide taalgemeenschappen brachten, ieder op haar eigen manier, een vleug van Europese topcultuur binnen de Republiek. Maar dat neemt niet weg dat voor de overgrote meerderheid van de bevolking de eigen culturele identiteit verbonden moet zijn geweest met het Nederlands. Juist daaraan zal het gebruik van het Frans of het Latijn zijn onderscheidende kracht hebben ontleend. Ter illustratie kan wellicht geen beter voorbeeld aangevoerd worden dan de correspondentie van Constantijn Huygens. Weinigen zullen met zoveel mensen uit zoveel verschillende lagen van de bevolking in contact hebben gestaan als hij. Als secretaris van de Oranjes correspondeerde hij met de vele leden van dat huis, en met diplomaten, militairen en bestuurders, als lid van de Domeinraad met architecten en kunstenaars, als curator van de illustre school van Breda met hoogleraren, als dichter met dichters, als musicus met musici. Brieven van en aan leden van het hof en de stadhouderlijke familie zijn altijd in het Frans gesteld, bijna altijd die van en aan leden van hoge bestuurskringen en het, met name Haagse, patriciaat. Dat geldt ook voor de correspondentie met zijn eigen familieleden, zoals zijn zoon Christiaan, zijn schoonzoon Philips Doublet, zijn zwager David de Wilhem, en een goede vriend als Jacob van der Burgh. Latijn komt eigenlijk alleen voor in de correspondentie met geleerden, behalve als die zelf van Franse afkomst zijn zoals de Leidse hoogleraar Rivet, of eerder in een Franstalig land hebben gedoceerd, zoals diens collega Spanhemius. Zo bijvoorbeeld ook met Anna Maria van Schurman, de meest geleerde vrouw van de Republiek. Een aardig voorbeeld is een brief van de Hoornse conrector Hendrik Bruno, eertijds huisleraar van Huygens' kinderen, die in 1651 bemiddelde bij de publicatie van Huygens' Nederlandse gedichten door de Amsterdamse uitgever Van Ravesteyn: het afschrift van een Nederlandse brief aan de uitgever laat hij vergezeld gaan van een in het Latijn gesteld naschrift aan Huygens. Opmerkelijk is ook de geheel in het Latijn gevoerde briefwisseling met Jacob Westerbaen, die nu alleen nog bekend is vanwege zijn Nederlandse poëzie. Zag Westerbaen, evenals trouwens Huygens, zichzelf toch vooral ook als Neolatijns dichter? De brieven die gewone burgers aan Huygens schrijven zijn echter altijd in het Nederlands gesteld. Dat geldt voor kunstschilders, uitgevers en dichters, voor nogal wat Nederlandse officieren en voor de meeste leden van regionale en lokale bestuursinstanties, zoals T. Boreel, baljuw van Middelburg en Johan Kelffken, substituut-momber van Gelderland. Maar het geldt ook voor sommige hoge Haagse bestuurders, zoals Johan Dedel, president van het Hof van Holland en Frederik van Dorp, raadsheer van hetzelfde college. Men kan zich afvragen of hier zoiets als een nationaal taalbewustzijn heeft meegespeeld. Ook de briefwisseling met de keurvorsten Frederik Willem en Willem Frederik van Brandenburg werd, al dan niet via hun raadsheer J. Motsfveld, in het Nederlands gevoerd. In de richting van de Duitse grensgebieden lijkt het Nederlands trouwens wel vaker voor de hand te liggen: gravin Juliana van Oost-Friesland, die grote problemen had met haar oudste zoon, richt zich in een soort verduitst Nederlands tot Huygens, maar haar zoon Enno Lodewijk doet dat vanuit zijn verblijf in Frankrijk in het Frans. Men ziet wel vaker dat vrouwen van wie de man of zoon met | |
[pagina 237]
| |
Huygens in het Frans schrijven, dat zelf in het Nederlands doen, zoals bijvoorbeeld de weduwe van Cornelis van Aerssen, Lucia van Aerssen-Walta.Ga naar eind30 Afsluitend kunnen we stellen, dat de ontwikkelingen in de Republiek niet opvallend afwijken van die in Frankrijk, Engeland en Duitsland. Toch verschilden van land tot land de factoren die daarop van invloed waren wel degelijk. Een sterk centraal gezag, dat bovendien de bevordering van de nationale taal en cultuur expliciet tot haar taak rekende zoals in Frankrijk, had op de ontwikkeling van de landstaal een positieve invloed; het ontbreken daarvan, zoals in Duitsland, een negatieve. Ook in de Republiek ontbrak een dergelijke richtinggevende centrale autoriteit. Meer dan elders zullen de aanvaarding, de regulering en het gebruik van de eenheidstaal hier het resultaat zijn geweest van het feit dat relatief grote groepen burgers actief betrokken waren bij het politieke, religieuze en culturele leven en dat zij daarbij die taal dagelijks gebruikten. | |
OnderwijsLezen, schrijven, rekenenEr kan zeker een vijftal factoren worden aangewezen die de toename van de leescultuur in de jonge Republiek in de hand hebben gewerkt: de ontwikkeling van de handel met zijn schriftelijke weerslag in bedrijfsadministratie, correspondentie en koopmansboekjes; de verschriftelijking van het stedelijk leven als zodanig door een proces van professionalisering en beginnende bureaucratisering (zie p. 176); de fixatie van ambachtelijke en technische kennis in handboekjes die de aankomende ambachtsman in staat stelden zelf zijn vak te leren en dat autonoom uit te oefenen of verder te ontwikkelen; de ruime verspreiding van goedkoop populair drukwerk voor de politieke meningsvorming sedert het begin van de Opstand; en ten slotte de groeiende nadruk op de lezing van Gods woord en de uitleg daarvan door de catechismus en de geestelijke schrijvers in de verschillende kerken van de Reformatie, even later ook in de rooms-katholieke kerk, waar de vroomheidsliteratuur een grote vlucht nam. Gestuwd door een of meer van die factoren maakten steeds meer mensen zich de leesvaardigheid eigen. Elke afzonderlijke factor kon men ook in een van de andere Europese landen aantreffen, maar is het ongetwijfeld hun unieke bundeling die ervoor heeft gezorgd dat de jonge Republiek in de zeventiende eeuw de naar alle waarschijnlijkheid hoogste alfabetiseringsgraad van Europa bereikte. Als we de handtekeningen onder de ondertrouwakten in Amsterdam als graadmeter nemen, kon in 1650 ruim 71 procent van de in Amsterdam geboren mannen schrijven, 65 procent van hen die afkomstig waren uit de rest van Nederland, 59 van die uit het buitenland. Bij de vrouwen was dat percentage over de gehele linie lager: respectievelijk 51, 44 en 22 procent. Gemiddeld kon bijna tweederde van de mannen en ruim eenderde van de vrouwen toen een handtekening zetten. Hoewel het niet zeker is dat al degenen die met hun naam konden signeren ook verder in het schrijven bedreven waren, mogen we er in alle geval vanuit gaan dat ze konden lezen. Duidelijk komt het verschil naar voren tussen de Republiek en de andere landen, en meer nog dat tussen mannen en vrouwen. Er was daarentegen nauwelijks verschil tussen de gewesten onderling: de landgewesten scoorden vaak | |
[pagina 238]
| |
iets beter dan de kustgebieden, maar de steden weer hoger dan het platteland. De echte grens binnen de Republiek lag tussen twee grote sociale groeperingen: enerzijds de loonarbeiders en al degenen die een beroep uitoefenden waarvoor geen scholing of leertijd was vereist (de onderste twee categorieën van het sociaal systeem, zie p. 188), anderzijds de sector van de ambachten, de handel en de geletterden. De eerste groep was slechts voor éénderde gealfabetiseerd, de andere voor tweederde.Ga naar eind31 Lees- en schrijfvaardigheid was dus vooral verbonden met stadscultuur, beroep en scholing. Daarbij kwam nog de rekenvaardigheid. Het vermogen om goed en snel te rekenen, vooral belangrijk voor de koopman, de winkelier, de boekhouder, de stuurman en een aantal andere min of meer technische ambachten of beroepen, onttrekt zich voor een groot deel aan onze waarneming maar moet, getuige de vele leerboekjes, in de betrokken beroepsgroepen wijd verspreid zijn geweest. Bekend is het tweedelige Cijfferinghe van de Zwolse rekenmeester Willem Bartjens, waarvan het tweede deel uit 1637 zich uitdrukkelijk tot de kooplieden richtte. Ruim twee eeuwen lang is het keer op keer herdrukt. Voor aankomende stuurlieden, landmeters, wijnroeiers en andere beroepen die enig inzicht in algebra of meetkunde veronderstelden publiceerden Hollandse wiskundigen als Dirck Rembrandtsz. van Nierop, Claes Hendriksz. Gietermaker of Abraham de Graaf, zelf meestal ambachtslieden en autodidacten, vooral na 1640 boek na boek. Juist de school zal verantwoordelijk zijn geweest voor de groei van wat wel de ‘passieve’ alfabetisering wordt genoemd, namelijk de kunst om te lezen zonder dat men tegelijkertijd leerde schrijven. Waarschijnlijk was met name in de onderste lagen van de maatschappelijke hiërarchie de leesvaardigheid, hoe rudimentair ook, veel meer verspreid dan het schrijfvermogen. Schrijven met een ganzeveer veronderstelde namelijk een nauwkeurige beheersing van het lichaam, niet alleen van de vingers maar van heel de lichaamshouding, nog afgezien van de moeilijke techniek van het versnijden van de pen. Schrijfles was ook relatief duur: papier, inkt en pennen moesten gewoonlijk bekostigd worden uit het schoolgeld van de leerling, en heel het leerproces vergde een intensieve begeleiding van de meester. Aan zijn schrijfvoorbeelden, soms meesterwerkjes van kalligrafie, ontleende de meester dan ook zijn beroepstrots. Ook het rekenonderwijs bracht weer extra kosten voor de ouders mee; het werd vermoedelijk alleen aan die kinderen gegeven die er in hun beroepsleven profijt van konden verwachten. Vanwege het grote verschil in moeilijkheidsgraad tussen leren lezen en schrijven was het overal in Europa gebruikelijk met lezen te beginnen en pas tot schrijfonderwijs over te gaan wanneer de kinderen daar motorisch, technisch en mentaal toe in staat waren. In feite betekende dit dat de kinderen uit de laagste maatschappelijke regionen, die vaak slechts enkele jaren schoolgingen, aan schrijven niet of nauwelijks toekwamen terwijl ze wel een zekere leesvaardigheid bezaten. Met uitzondering van de boekenwurmen van die tijd betekende lezen vrijwel zeker voor bijna iedereen een intensieve vorm van langzaam, spellend lezen waarbij de lippen met de woorden meebewogen. Hoe de praktijk van het individueel lezen zich verhield tot andere vormen van verspreiding van de schriftcultuur, zoals gezamenlijk lezen, reciteren, voorlezen, zingen of uit het hoofd leren, kunnen we voor de grote massa slechts gissen. Zeker is wel dat veel meer mensen in staat waren op de een of andere manier van het geschreven of gedrukte woord kennis te nemen dan alleen zij die de schrijfkunst machtig waren. | |
[pagina 239]
| |
BasisonderwijsEr is wel gesteld dat het Noord-Nederlands humanisme vooral pedagogisch van aard was, gericht op opvoeding, school en heel de brede cultuur, met een passie voor kunsten en wetenschappen, terwijl het in het stamland Italië veelmeer beperkt bleef tot een groepscultuur van juristen en medici.Ga naar eind32 Vanouds voerden de Nederlandse humanisten de opvoeding hoog in hun vaandel. Erasmus noemde de opvoeding ‘totius humanae felicitatis caput ac summam’ (top en hoogtepunt van alle menselijk geluk).Ga naar eind33 Alleen de opvoeding maakt een pasgeborene in zijn ogen tot mens: ‘mensen worden niet geboren maar gemaakt’, zegt hij elders in datzelfde traktaat. Deugd en kennis gaan dus vóór afstamming. Erasmus heeft met zijn traktaten, zijn samenspraken en zijn wellevendheidsboekje voor kinderen een diepgaande en langdurige invloed op opvoeding en onderwijs in de noordelijke Nederlanden uitgeoefend, zoals trouwens op heel de West-Europese cultuur.Ga naar eind34 Nog in 1650 verschenen bij Elzevier in Amsterdam vier verschillende drukken van zijn samenspraken, de Colloquia.Ga naar eind35 Erasmus' stelling is de basisgedachte gebleven die de groei en de uitbouw van het onderwijs in de noordelijke Nederlanden heeft geleid. Opvoeding en onderwijs waren niet zomaar een franje voor mensen die goed geboren waren of het in de samenleving toch al hadden gemaakt, maar vormden de koninklijke weg naar een positie van eer en verantwoordelijkheid, en naar een leven van vroomheid, deugd en cultuur. Erasmus' levenshouding moet in wisselwerking met de situatie in zijn geboorteland worden gezien. Al in de late Middeleeuwen waren scholen regel geweest in de Nederlandse steden en vond men ook op het platteland in bijna elk kerkdorp wel een schooltje dat bediend werd door de koster of de pastoor.Ga naar eind36 Na de Reformatie nam het aantal scholen nog fors toe, vooral onder druk van de Nederduitse gereformeerde kerk die de school als de aangewezen plek voor collectieve geloofsopvoeding en herscholing tot de ware gereformeerde leer zag. Rond 1650 waren er niet alleen tal van scholen in de steden maar bood ook elk dorp wel een gelegenheid tot elementaire schoolgang. In de tussentijd was het schoolsysteem echter op enkele wezenlijke onderdelen veranderd. Scholen waren geen eigendom meer van de kerk maar hetzij van de burgerlijke overheid, hetzij - als men daar toestemming voor kreeg - van de meester of meesteres zelf, als particuliere school. In dat laatste geval sprak men van ‘bijscholen’. Zulke bijscholen, legaal dan wel illegaal, waren er in vele soorten en maten. De wildgroei ervan vormde aanvankelijk de wanhoop van de overheden. Ze boden vaak ook een adequate oplossing aan niet-gereformeerde ouders die hun kinderen niet aan de indoctrinatie van de gereformeerde catechismus op de publieke school wilden laten onderwerpen. Veel bijscholen werden door katholieke meesters gehouden, zeker toen na de Synode van Dordrecht in het tweede kwart van de zeventiende eeuw nauwlettender werd toegezien op de orthodoxie van de officieel erkende en gesalarieerde schoolmeesters. De publieke school was dan ook bedoeld om de gereformeerde leer over te dragen. Het onderwijs was er ‘leerstellig’, de uitleg van de Heidelbergse catechismus nam er een belangrijke plaats in. Zoals ook op andere domeinen van het openbare leven was er geen nationale schoolregeling. De gewesten en de steden maakten hun eigen schoolordonnanties, in 1650 bijvoorbeeld de stad Utrecht.Ga naar eind37 In 1655 stelden de Staten-Generaal een Schoolreglement voor alle Generaliteitslanden vast dat vooral de nadruk legde op de invoering van de gereformeerde religie. | |
[pagina 240]
| |
Maar de gewestelijke regelingen leken allemaal sterk op elkaar, zodat er geen echt grote verschillen tussen de gewesten ontstonden. Een inspiratiebron voor het schoolmeesterswerk was de Regel der Duytsche Schoolmeesters van Dirck Adriaansz. Valcoogh uit 1595, die nog lang doorklonk in de schoolverordeningen en reglementen.Ga naar eind38 Een tweede verandering bestond in een scheiding van de stadsschool tussen een school voor basisonderwijs in de Nederduitse (Nederlandse) taal en een Latijnse school voor vervolgonderwijs. Hoewel in een aantal steden nog lange tijd een elementaire ‘schrijfklas’ aan de Latijnse school verbonden bleef en op het platteland ten huize van een gemotiveerde predikant wel eens een mengvorm van Nederduits en Latijns onderwijs voorkwam, was in de eerste helft van de zeventiende eeuw overal die scheiding tussen het basis- en het vervolgonderwijs gerealiseerd. Basisonderwijs in het Nederduits was zowel voor jongens als voor meisjes, soms in gescheiden scholen, meestal gemengd. Het vervolgonderwijs in het Latijn, dat uitzicht bood op de universiteit, was feitelijk uitsluitend voor jongens, al bestond er formeel geen verbod op de toelating van meisjes. De Franse school bood soms enige overlap, waarbij men moet bedenken dat het woord ‘school’ toen gewoonlijk ‘klas’ betekende. In beginsel gold de Franse school als een basisschool, ook al leerde men er aanvullende vakken zoals Frans en elementair boekhouden. Maar behalve de Franse lessen of klassen aan een Nederduitse basisschool kwamen er ook volwaardige Franse scholen op waar niet alleen Franse les werd gegeven maar het hele onderwijs zelf in het Frans plaatsvond en de leerlingen gewoonlijk geacht werden Frans te spreken. Het waren meestal particuliere scholen en gewoonlijk dus duurder. Ze hadden een zwaarder, per school wisselend vakkenpakket dat rekening hield met de wensen van de klantenkring: wiskunde, stuurmanskunst, sterrenkunde, dubbel boekhouden, een enkele maal geschiedenis en aardrijkskunde, en vaak een tweede vreemde taal, veelal het Italiaans, soms het Hoogduits. Het was zulke scholen echter steeds streng verboden les te geven in het Latijn en Grieks. Hoewel de alledaagse kennis van het Engels in de Republiek vermoedelijk groter was dan uit de gedrukte bronnen blijkt, was Engels toch vooral een taal van kooplieden en vluchtelingen, die ad hoc, onder een particuliere Engelse taalmeester of tijdens een leertijd bij een Engelse koopman werd geleerd, bijna nooit op school.Ga naar eind39 Particuliere meesters in allerlei talen, wetenschappen en kundes, vaak tevens officiële ‘translateurs’ (vertalers) of ingenieurs, vond men trouwens in alle grotere steden. Zij corrigeerden het traditionele, soms verschraalde, curriculum van het officiële schoolsysteem door aanvullende, nieuwe, eventueel alternatieve kennis aan te bieden. In het midden van de zeventiende eeuw was er voor bijna alle kinderen in de Republiek wel een school op loopafstand, al moet men zich van de toestand van de verbindingswegen op het platteland geen overdreven indruk maken. De school werd daar vooral in de winter bezocht. Dat was minder dramatisch dan het lijkt omdat het onderwijs in de regel niet klassikaal maar ‘hoofdelijk’ werd gegeven. Dat wil zeggen dat alle leerlingen van een school - in de stad soms over de honderd en van zeer uiteenlopende leeftijd - in één lokaal verbleven en door één schoolmeester werden bediend, terwijl ze elk voor zich hun les leerden en om beurten individueel door de meester werden overhoord. In het beste geval ontvingen ze enige begeleiding, maar daarvoor moest men toch eigenlijk bij een particuliere meester zijn. Zo'n schoollokaal, gewoonlijk een vertrek bij de meester aan huis, was vol en rumoerig en de orde was met zoveel kinderen tussen, grosso modo, 6 en 16 jaar uiteraard niet gemakke- | |
[pagina 241]
| |
Isaac van Ostade (1621-1649), Dorpsschool, 1646.
lijk te handhaven. De meester werd soms gedwongen harde tuchtmaatregelen te nemen - te hard in de ogen van de liefhebbende ouders die, net zoals in de politieke samenleving, liever praatten dan maatregelen namen. Het probleem lag dus niet echt in de beschikbaarheid van scholen maar in de kwaliteit van het onderwijs en de bereidheid van de ouders om de kinderen naar school te laten gaan. Dat laatste hield natuurlijk weer verband met hun financiële armslag, want met uitzondering van de armenscholen werd steeds enig schoolgeld geheven: gewoonlijk vier stuivers per maand voor het lezen, zes voor het schrijven, acht à twaalf voor het rekenen. Wie zijn kind wilde leren rekenen was in totaal dus al gauw zo'n 10 tot 13 gulden per jaar kwijt. Dat was voor een ambachtsman nauwelijks op te brengen (vergelijk p. 23). Wanneer beide ouders werkten konden de jongste kinderen in de steden vaak wel worden ondergebracht bij een ‘bewaarvrouw’ of ‘matres’ op een ‘kleinkinderschool’, totdat ze de leeftijd hadden bereikt waarop ze voor de basisschool geschikt waren, ongeveer zes jaar. Na ongeveer zes jaar scholing, dus op de leeftijd van twaalf, wanneer het kind in de leeftijdsgroep van de jongeren terecht kwam, werd het basisonderwijs voltooid geacht - maar vanwege het hoofdelijk onderwijs kon een slim kind gemakkelijk veel sneller leren en dus ook veel jonger van school komen, terwijl er ook wel oudere leerlingen op school zaten. Voor de peuters zo goed als voor de leerlingen van de Nederduitse school omvatte het leerproces aanvankelijk weinig meer dan een elementaire vorm van spellen aan de hand van | |
[pagina 242]
| |
een abc-boekje, de ‘haneplank’ of een religieuze basistekst zoals het Onze Vader, de geloofsbelijdenis of de Tien Geboden, aangevuld met een al even elementaire catechisatie en verrijkt met het zingen van psalmen en vrome liederen. Dan nog verliep het leerproces van het ‘spellend lezen’ uiterst moeizaam. De gebruikte spelmethode was weinig efficiënt en bewaarvrouwen waren in ieder geval nauwelijks op die taak berekend; ze moesten vooral zoethouden en de orde handhaven, eerst daarna iets laten leren. Voor veel schoolmeesters gold eigenlijk hetzelfde, temeer daar er geen enkele didactische opleiding bestond. In de steden vroeg men soms wel van een meester dat hij eerst een tijd als ondermeester een soort praktijkvorming had gekregen alvorens zich te mogen vestigen, en sommige meesters hadden een minimum aan kerkelijke vorming genoten als voorzanger, koster of zelfs proponent, maar er waren ook oud-soldaten onder de meesters en op het platteland mocht men soms blij zijn als iemand, wie dan ook, de school onder zijn hoede wilde nemen. Goed schrijfonderwijs veronderstelde een gemotiveerde meester, en daar waren de verdiensten zeker op het platteland niet naar. Desondanks zag de gereformeerde kerk nauw op het religieus karakter van het onderwijs toe, zeker in de Generaliteitslanden waar de paapse bijscholen een voortdurende bedreiging vormden. Het blijft dan ook een open vraag welke kwaliteit het basisonderwijs rond 1650 feitelijk heeft gehad. Kinderen die niet naar school gingen bleven niet zonder meer van instructie verstoken. Het is moeilijk inzicht te krijgen in de frequentie van het zelfonderricht. Door de productie van leerboekjes werd het zeker bevorderd en vooral in de eerste helft van de zeventiende eeuw vinden we er in de levensgeschiedenissen van enkele uit de boerenstand of de ambachtswereld opgeklommen literati (geletterden) of virtuosi (uitvinders, technici of natuurwetenschappers) de nodige sporen van.Ga naar eind40 Met de generalisatie van het basisonderwijs zal ook het elementair zelfonderricht zijn teruggedrongen totdat het nog slechts voor aanvullende kennis en vaardigheden werd gebruikt, bijvoorbeeld voor meer gespecialiseerde technische kennis, of wanneer de toegang tot het onderricht wegens stand of sekse voor iemand gesloten bleef. Dat laatste gold bijvoorbeeld voor vrouwen die zich geleerde kennis wilden eigenmaken: de Latijnse school en het hoger onderwijs bleven immers aan de mannen voorbehouden. Een geleerde vrouw als Anna Maria van Schurman leerde zichzelf dan ook vanaf tweejarige leeftijd de ene taal, vaardigheid en wetenschap na de andere aan, en ging daar eigenlijk haar hele leven mee door.Ga naar eind41 Hoewel zij ook in haar tijd reeds als een uitzonderlijke vrouw gold, vinden we dat leerpatroon ook bij andere vrouwen uit de gegoede klassen terug. Feitelijk werden alleen de moderne talen als een geoorloofd jachtterrein voor de vrouw beschouwd, te beginnen met het Frans. Er is zelfs gesteld dat het Franse onderwijs aanvankelijk voor de vrouw dezelfde rol innam als het Latijn voor de man.Ga naar eind42 Anna Maria van Schurman werd krachtig gesteund door haar vader, een koopman die nauw toezicht hield op de opvoeding van zijn kinderen. De beter gesitueerden hadden soms ook huisonderwijzers, waarvan de meisjes meeprofiteerden. Dat gold natuurlijk voor de adel op het platteland of voor vermogende regenten, maar bijvoorbeeld eveneens voor hooggeplaatste ambtenaren zoals de familie Huygens. Zo kreeg Christiaan Huygens van 1637 tot 1644, op de leeftijd van 8 tot 14 jaar, thuis onderwijs van zijn vader Constantijn en van de huisonderwijzers Abraham Mirkenius en Hendrik Bruno: hij maakte zich er vier talen eigen (Latijn, Grieks, Frans en Italiaans), alsmede rekenen, aardrijkskunde, wiskunde en mechanica, en leerde er verschillende muziekinstrumenten bespelen (viola da gamba, | |
[pagina 243]
| |
luit en clavecimbel); in 1644 ging hij een jaar naar de technische school die de wiskundige Jan Jansz. Stampioen aan het Haagse hof had ingericht, alvorens vanaf 1645 in Leiden en Breda verder te studeren tot hij in 1655 aan de universiteit van Angers in Frankrijk in de rechten promoveerde.Ga naar eind43 Er waren echter ook regenten die hun kinderen welbewust naar school stuurden, al was het dan ook een wat alternatieve school zoals die welke Comenius een tijd in Amsterdam hield voor zijn praktijkgericht en aanschouwelijk taalonderwijs. In de stad betekende armoede of onvermogen niet zonder meer dat kinderen van het onderwijs werden uitgesloten. Integendeel, de instellingen van armenzorg stelden gewoonlijk als voorwaarde voor de verstrekking van steun in natura of geld dat de kinderen zouden schoolgaan en, in het geval van de diaconie, in de gereformeerde godsdienst zouden worden opgevoed, dus op de publieke school. Die kreeg daarvoor dan een geldelijke vergoeding. Hier en daar opende de diaconie zelf scholen. Soms ook werden werkende kinderen verplicht op zondag school te gaan. Weeshuizen gingen nog verder. Het was de bedoeling van de weeshuisregenten dat de kinderen niet meer ten laste van de instelling of de gemeenschap zouden komen maar zelf in hun levensonderhoud konden voorzien wanneer ze het weeshuis verlieten. Onderwijs en een vak leren stonden dan ook hoog op de agenda van de weeskinderen. Zo mogelijk werd het onderwijs in het weeshuis zelf gegeven.Ga naar eind44 Het beroepsonderwijs vond nog steeds vrijwel uitsluitend plaats in de vorm van een leertijd onder een ambachtsmeester, zo mogelijk onder toezicht van het gilde.Ga naar eind45 Na het basisonderwijs, rond de twaalfjarige leeftijd, werd voor de leerjongen een leercontract gesloten dat bepaalde hoe lang de leertijd duurde, wat ieders plichten waren, en of de jongen in de loop van die tijd een geldelijke vergoeding voor zijn werk tegemoet kon zien. Soms mocht hij na werktijd naar school, maar gezien de lange werktijden moet zo'n jongen een ijzeren wilskracht hebben gehad wilde hij de school afmaken. Na afloop van de leertijd kreeg men soms een leerbrief, die de toegang tot de meesterproef opende. Als de leerjongen bij de meester in kwam wonen, nam deze de plaats van de ouders in. Hij werd ook verantwoordelijk voor zijn religieuze en morele opvoeding. Feitelijk werd daarmee de deur opengezet voor een weinig scrupuleuze uitbuiting. Klachten over misstanden, ja mishandelingen waren dan ook aan de orde van de dag. De meester had immers wel het ouderlijk gezag overgenomen maar lang niet altijd de ouderlijke liefde en genegenheid. In sommige beroepen begon de leertijd de vorm van regulier onderwijs aan te nemen. Zo bij de chirurgijns, die anatomische les kregen in de snijkamer. Zo'n Theatrum Anatomicum kon men in 1650 al in verschillende steden van Holland vinden, te beginnen met Amsterdam en Leiden. In Amsterdam hield het Collegium Medicum daar toezicht op, in Leiden behoorde de snijkamer tot de universiteit. In Rotterdam was het de magistraat die in 1642 een snijkamer voor het chirurgijnsgilde inrichtte en dr. Nicolaas Zas als stedelijke lector aanstelde.Ga naar eind46 Ook andere beroepen kenden hun meer of minder gestructureerde vorm van vakopleiding. Schilders zoals Gerard van Honthorst te Utrecht, Frans de Grebber te Haarlem of Rembrandt van Rijn te Amsterdam verzorgden in hun atelier een soort ‘academie’ naar Italiaanse snit (zie p. 510).Ga naar eind47 Het verst gevorderd in de institutionalisering van het onderwijs was misschien wel dat in de stuurmanskunst. In de grote havensteden openden oud-stuurlieden soms hun eigen praktijkschooltjes, zoals Claes Jansz. Lastman te Amsterdam in de ‘Vergulde graadboog’. Op de Brouwersgracht hield Claes Hendriksz. Gietermaker er in zijn woonhuis zowel een | |
[pagina 244]
| |
school op na als een winkel waar hij stuurmansboeken en instrumenten verkocht.Ga naar eind48 De voc verplichtte haar stuurlieden tot een examen dat ze bij zulke ervaren practici moesten afleggen (zie p. 315).Ga naar eind49 Theoretische kennis moest men echter elders zoeken: bij de docenten wiskunde in het hoger onderwijs. In Amsterdam werd in 1634 Martinus Hortensius als zodanig aangesteld, in Rotterdam Jan Jansz. Stampioen in 1636. Maar Stampioen ging al spoedig naar Den Haag om daar technisch onderwijs aan het stadhouderlijk hof te geven. De Sociëteit van Den Haag stelde in 1637 op haar beurt twee lectoren aan, een in de anatomie en een in de chirurgie, en voegde daar in 1644 nog een derde aan toe.Ga naar eind50 Zo ontstond in de hofstad, naast de adelsopvoeding aan het stadhouderlijk hof, een nieuwe, praktische vorm van hoger beroepsonderwijs. | |
Latijnse scholenTot het ‘hoger’ onderwijs behoorden naar zeventiende-eeuwse opvatting de Latijnse scholen (in onze ogen veeleer een vorm van vervolgonderwijs of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs) en de instellingen op universitair niveau: de illustre scholen en de academies oftewel hogescholen, thans universiteiten genoemd. Het gemeenschappelijk kenmerk van al die onderwijsvormen was de Latijnse taal. Het onderwijs werd in het Latijn gegeven, er werd in het Latijn gedisputeerd en geëxamineerd, en de leerlingen werden geacht op school Latijn te praten, zelfs in hun vrije tijd. Vroege pogingen om bijvoorbeeld examens in de chirurgie in het Nederlands te doen afnemen, liepen spaak. Wel werd bij de Leidse universiteit in 1600 naar ontwerp van Simon Stevin een ingenieursopleiding ingericht met lessen in de rekenkunde, de (land)meetkunde en de vestingbouw die in het Nederlands werden gegeven voor een publiek van genieofficieren, ingenieurs, landmeters, timmerlieden, architecten en aankomende stadsambtenaren: de zogenaamde ‘Duytsche mathematique’.Ga naar eind51 Maar deze school, hoe succesvol aanvankelijk ook, bleef terzijde van de faculteiten staan en werd tot de voorlopige opheffing ervan in 1681 nooit volwaardig in de universiteit opgenomen. Het technisch onderwijs in landmeting, dijkbouw, en andere vormen van militaire of civiele genie dat elders in de Republiek werd gegeven, bijvoorbeeld aan de universiteiten van Franeker en Groningen, bleef nauwer met de universiteit verbonden, en er werd in het Nederlands geëxamineerd, zij het voor half geld en zonder disputatie. Het sociaal prestige van het Latijn als taal van cultuur en wetenschap was echter nog zo hoog en dat van de toegepaste wetenschappen zo laag, dat de culturele elite op zulke praktische vernuftelingen bleef neerzien. Desondanks is die vroege en timide doorbraak van de landstaal aan de universiteit in Europees perspectief uitzonderlijk. Hij getuigt van de openheid en van de mogelijkheden tot vernieuwing die het onderwijsbestel-in-wording van de Republiek nog in de eerste helft van de zeventiende eeuw bood. In de zeventiende eeuw verschoof geleidelijk de plaats van de Latijnse school in het onderwijsveld. In de Middeleeuwen was de stadsschool aanvankelijk de gewone school voor basisonderwijs geweest. De universiteiten vervulden in aanvulling daarop een dubbele functie: ze boden onderwijs in de artes (de artes liberales oftewel vrije kunsten) op het niveau dat wij nu tot het middelbaar onderwijs rekenen, en ze gaven onderwijs in de wijsbegeerte op een niveau dat nu eerder als een eerste begin van de universitaire studie zou worden gezien.Ga naar eind52 Wijsgerige vakken als logica en fysica werden beschouwd als een propedeuse voor | |
[pagina 245]
| |
de hogere faculteiten: de beide rechten, kerkelijk zowel als burgerlijk, en de theologie. Later kwam daar nog de geneeskunde bij, eigenlijk een echte ars (kunst) die zich langzamerhand van de traditionele artes afsplitste en de status van wetenschap wist te bereiken, in Noord-Europa sneller dan in Zuid-Europa, waar rechten en theologie langer hun exclusief prestige behielden. Het gros van de universiteitsstudenten was in de late Middeleeuwen dus zeer jong en nauwelijks te vergelijken met de huidige studentenpopulatie. In de bloeiende handelssteden van de noordelijke Nederlanden ontwikkelde zich vanaf het einde van de veertiende eeuw, onder druk van de vraag naar onderwijs uit de burgerij, een schooltype dat ‘grote school’ werd genoemd, een echte ‘Latijnse school’ onder toezicht van de magistraat. Daar werd niet langer hoofdelijk onderwijs geboden maar de school werd klassikaal opgezet, overeenkomstig het kennispeil van de leerlingen.Ga naar eind53 Er waren in totaal acht niveauklassen, van de octava (de laagste) tot de prima (de hoogste). De twee laagste klassen werden echter tot de onderbouw, dus het lager onderwijs, gerekend, en verdwenen langzamerhand ten gevolge van de differentiatie van de schooltypen. De hoogste klassen vanaf de tertia sloten bij het universitair curriculum aan. Kleine Latijnse scholen boden in de zeventiende eeuw vaak slechts romponderwijs in de tussenliggende klassen. Toen de Latijnse scholen zich in de loop van de zestiende eeuw van het basisonderwijs in de volkstaal afsplitsten, namen ze met het onderwijs in de vakken van het trivium (grammatica, dialectica, retorica) tevens een deel van de propedeutische functie van de universiteiten over; ze stonden sedertdien ook wel als ‘triviale school’ bekend. Het gevolg van een en ander was dat ze stormachtig groeiden en dat de universiteiten navenant inkrompen. De grootste universiteit van Europa, die van Parijs, werd door de opkomst van de autonome collèges voor vervolgonderwijs letterlijk gedecimeerd. In de Nederlanden bestonden sindsdien eigenlijk twee systemen naast elkaar: de oude Leuvense universiteit, de eerste van de Nederlanden (1425), behield, net als die van Keulen, nog een nauwe band met de colleges voor middelbaar onderwijs; de nieuwe universiteiten die vanaf 1575 in de noordelijke Nederlanden werden opgericht, sneden die band echter radicaal door. De Latijnse scholen of gymnasia, het equivalent van de colleges elders, waren er stedelijke instellingen, de universiteiten gewestelijke. Alleen de universiteit van Leiden rekende, zoals vanouds, de leerlingen van de lokale Latijnse school vanaf de tertia tot de studenten; ze werden dan ook ingeschreven in het register van de universiteit - reden waarom men daar tal van piepjonge ‘studenten’ in aantreft die niet als studenten in onze zin moeten worden beschouwd maar als leerlingen van het vervolgonderwijs, zoals in 1620 de jonge Rembrandt van Rijn. In 1650 bestond in de Republiek feitelijk in elke plaats van enige omvang een Latijnse school.Ga naar eind54 Vermoedelijk was er bijna nergens in Europa een zo fijnmazig netwerk ontstaan. Dat mag zeker mede op het krediet worden geschreven van de afwezigheid van staatsdwang en centralisme. De lokale overheid koesterde het prestige dat een goede Latijnse school aan de stad gaf en ze was niet ongevoelig voor de inkomsten die kostleerlingen van buiten inbrachten. Ze had belang bij zoveel mogelijk onderwijsfaciliteiten dicht bij huis en betrachtte dan ook de nodige soepelheid bij de inrichting van dat schooltype, waarbij ze in de praktijk sterk op de opinie van de rector leunde en zijn experimenten graag overnam. Zo werden vanaf 1638 in verschillende Latijnse scholen, vooral in de kustgewesten, de leerboeken van Comenius ingevoerd, zoals dat enkele decennia eerder met de ramistische didactiek was gebeurd in de landgewesten.Ga naar eind55 Beide keuzes getuigen van een zeker pedagogisch realisme. | |
[pagina 246]
| |
Nadat Friesland in 1588 een verordening voor de Latijnse scholen had uitgevaardigd deed Holland dat in 1625 met een gewestelijke ‘schoolordre’ die het curriculum en de schoolboeken nauwkeurig voorschreef.Ga naar eind56 Door de unificerende invloed die daarvan geleidelijk op het hele land uitging, kan zij model staan voor het onderwijs dat de Latijnse school rond 1650 bood. Als het kind de schrijfklassen eenmaal achter zich had, werd het in de zesde (onderste) klas onderricht in de verbuigingen en vervoegingen en de rededelen (de Rudimenta), terwijl het zich al in de samenspraken van Erasmus kon oefenen. In de vijfde kwamen de brieven van Cicero en de Disticha van Cato aanbod, naast Erasmus' wellevendheidsboekje. In de vierde opnieuw Cicero en Terentius, en daarnaast, als eerste oefening in de prosodie, Ovidius' Tristia en Vergilius' Bucolica. Ook het Grieks werd vanaf dat moment serieus aangepakt. In de tweede klas werd de retorica uiteengezet aan de hand van het leerboek van Vossius, terwijl opnieuw uitvoerig uit Cicero werd gelezen. In de hoogste klas ten slotte stond de logica van de Leidse hoogleraar Franco Burgersdijk op het program, met Horatius en Homerus naast de onontkoombare Cicero. De bovenste afdeling van de hoogste klas trad reeds de wereld van het quadrivium (muziek, rekenkunde, meetkunde en sterrenkunde) binnen met lessen over de ethica, de rekenkunde van Gemma Frisius en de Sphaera van Johannes de Sacrobosco. Belangrijker nog dan dit formele curriculum was echter de geest waarin de klassieke vorming geschiedde. Het uitgangspunt was de imitatio: de navolging van de taal en de stijl van de ouden zou de leerling als vanzelf tot een goed en deugdzaam resultaat leiden. Formalisme lag dan ook op de loer zo gauw de klassieken niet meer als de uiteindelijke maatstaf van het culturele leven werden beschouwd. Een volledige bestandsopname van de Latijnse scholen komt tot een totaal van 92 steden, stadjes en grote dorpen binnen de grenzen van de Republiek waar in 1650 de een of andere vaste, institutionele vorm van Latijns onderwijs bestond.Ga naar eind57 In Gelderland bijvoorbeeld vond men zulke scholen zelfs in kleine landstadjes als Lochem, Borculo, Wageningen of Hattem, waarvan het inwonertal de 1000 niet overschreed en die, afgezien van hun kleine achterland, nauwelijks meer dan een tiental potentieel geïnteresseerde jongeren kunnen hebben geteld, en zelden meer dan vier of vijf leerlingen. Daar was dan maar één leerkracht, de rector - soms een nevenfunctie van de predikant -, die slechts de laagste klassen waarnam. Desgewenst gingen de jongeren als kostleerling verder op de grotere scholen van de kwartiershoofdsteden, maar dat was duur. In de grotere steden bestond een echte schoolstructuur. In Nijmegen en Arnhem had men vier leraren (‘praeceptoren’), in Zutphen zelfs zes, maar daar had de rector de ambitie een soort propedeuse in de artes te realiseren, als voorbereiding op de academie.Ga naar eind58 Naast die 92 grote en kleine Latijnse schooltjes van de Republiek vond men in grote dorpen wel eens een Nederduitse schoolmeester die bij voorkomende gelegenheden ook Latijnse les wist te geven, bijvoorbeeld in het Gelderse Winterswijk, Aalten en Bredevoort. Voor ieder die het wilde was dus wel een mogelijkheid tot Latijnse les in de buurt. Een voorzichtige, beredeneerde schatting stelt het totaal aantal Latijnse leerlingen in de Republiek rond 1650, toen de scholen vermoedelijk op hun hoogtepunt waren, op minimaal 1500, waaraan nog een paar honderd Noord-Nederlandse leerlingen aan voornamelijk katholieke scholen buiten de grenzen kunnen worden toegevoegd. Misschien waren er lokale uitschieters die het totaal wat verhogen, maar alles bij elkaar was het toch niet meer dan vijf procent, dat wil zeggen één op de twintig jongens, van de leeftijdsgroep.Ga naar eind59 | |
[pagina 247]
| |
In elke plaats was slechts één officieel erkende Latijnse school, met uitzondering van Amsterdam waar er vanouds twee waren, op de Oude en de Nieuwe Zijde. Latijnse scholen vormden een stedelijk monopolie dat nauwlettend werd bewaakt, was het niet door de magistraat zelf dan wel door de rector en de leraren die hun inkomsten uit het schoolgeld (het minerval) niet wilden missen. Op het onderwijs werd van stadswege toegezien door een commissie van scholarchen. Daarin zat gewoonlijk ook een predikant, die de orthodoxie van de leraren en het onderwijs in de gaten hield, maar in tegenstelling tot de basisschool was daar in beginsel geen sprake van leerstellig onderwijs. De Latijnse school verschafte een vorming voor alle gezindten, ook al stuurden katholieke families hun kinderen omwille van de religieuze opvoeding nogal eens over de grens: naar Latijnse scholen in de Brabantse enclaves, zoals die te Gemert, naar de Leuvense colleges, of naar de jezuïeten in Antwerpen, Emmerik, Roermond of Munster. Ook in de Republiek vond men nog wel katholieke schooltjes onder de jurisdictie van een katholieke ambachtsheer, of gewoon illegaal, zoals in Doetinchem in 1647 ‘bij verlopen papen en monniken’.Ga naar eind60 De negenjarige Anthonie van Leeuwenhoek werd na de dood van zijn vader in 1641 naar een katholieke Latijnse meester gestuurd die een min of meer illegale kostschool hield te Warmond. Veel Latijn heeft hij er echter niet geleerd, voor de publicatie van zijn ontdekkingen met de microscoop bleef hij van het Nederlands afhankelijk - reden waarom een aantal academisch geschoolde geleerden hem neerbuigend als een dilettant en autodidact beschouwden.Ga naar eind61 | |
Universiteiten en illustre scholenIn 1650 was het universitaire netwerk in de Republiek voltooid. De oprichting van een universiteit werd vanouds beschouwd als een privilege van de paus en de keizer, later ook van de landsheer. Vóór de oprichting van de eerste universiteit in de noordelijke Nederlanden ging het gros van de studenten naar Keulen, dat de intellectuele hoofdstad van het Rijnland was, of naar Leuven, dat dezelfde positie voor de Bourgondische Nederlanden bekleedde. De Opstand maakte de ontwikkeling van een eigen universitair netwerk noodzakelijk omdat de traditionele universiteiten in gebieden lagen die door de vijand werden beheerst en omdat ze de rooms-katholieke religie trouw bleven. De noodzaak om eigen opleidingsscholen voor de Noord-Nederlandse gereformeerde predikanten te stichten heeft een krachtig stempel gedrukt op de ontstaansgeschiedenis en de eerste levensfase van alle universiteiten: eerst kwam steeds de theologische faculteit van de grond, samen met de artes-faculteit (wijsbegeerte en filologie) die een propedeutische functie had, pas daarna de juridische en medische. Studiebeurzen waren aanvankelijk vooral voor studenten in de theologie bedoeld, evenals de studentenhuizen. Vanwege de sterk confessionele kleur van de faculteiten der wijsbegeerte en theologie bleef de trek van niet-gereformeerde studenten naar universiteiten in het buitenland aanvankelijk sterk, ondanks het herhaalde verbod van de gewestelijke Staten en de Staten-Generaal om zich naar rooms-katholieke scholen te begeven. Hoewel hoogleraren als overheidsdienaren in beginsel gereformeerd moesten zijn - en dat in 1650 aan de hogescholen vermoedelijk ook allemaal waren, al lag dat voor stedelijke lectoren zoals de katholieke Rotterdammer Nicolaas Zas wel eens anders - bleek die verplichting niet aan studenten te kunnen worden opgelegd. Vanaf het begin vond men aan de universiteiten van de | |
[pagina 248]
| |
Republiek dan ook studenten van alle confessies, met inbegrip van de katholieke. De studenten uit het buitenland zullen daarentegen in grote meerderheid protestants zijn geweest. Omdat de soevereiniteit in de Republiek tussen de gewesten verdeeld was kwam er geen nationale wetenschapspolitiek van de grond. Het basisnetwerk van het hoger onderwijs bestond uit vijf gewestelijke academies of hogescholen, die van de Staten van hun gewest het als regaal recht beschouwde monopolie op de verlening van academische graden hadden gekregen.Ga naar eind62 Verschillende daarvan bezaten ook het privilegium fori, dat wil zeggen het recht om zelf over misdrijven te oordelen waarbij academieburgers (regulier aan de universiteit ingeschreven leden van de academische gemeenschap, inclusief professoren en personeel) betrokken waren.Ga naar eind63 Een universiteit had vier faculteiten: letteren (of wijsbegeerte), theologie, geneeskunde en rechten. Natuurwetenschappelijke kennis viel ofwel onder de wijsbegeerte ofwel onder de geneeskunde. Hoewel er vaste reeksen openbare colleges waren, was de student feitelijk vrij zijn studie in te vullen zoals hem dat nuttig of verstandig leek. Disputaties hielden de student soms bij de les. Het gevolg was echter een weinig gestructureerd curriculum waarover de professoren bijwijlen steen en been klaagden. De studie werd afgerond met een promotie (vergelijkbaar met het huidige afstuderen), hetzij op stellingen hetzij op een korte verhandeling, in het openbaar in de aula of, goedkoper, privaat in de senaatskamer. Een rijk besproeid promotiediner na afloop was regel. Universiteiten en illustre scholen rond 1650
| |
[pagina 249]
| |
Jacobus Sibrandi Mancadan (ca. 1602-1680), Landschap met boerderijen in Friesland, ca. 1650.
Jan van Goyen (1596-1656), Panoramisch landschap met gezicht op de Haarlemmermeer, ca. 1645 (zie p. 523).
| |
[pagina 250]
| |
Aelbert Cuyp (1620-1691), Gezicht op Dordrecht, ca. 1655.
Anoniem, Zwolle vanaf het Zwarte Water.
| |
[pagina 251]
| |
Jan Rotius (1624-1666), Maaltijd van Hoornse schuttersofficieren, 1652 (zie p. 143 en 502).
Salomon van Ruysdael (1600-1670), De trekschuit (zie p. 169-170).
| |
[pagina 252]
| |
Hendrick Sorgh (1610/11-1670), Grote Markt te Rotterdam, 1654.
Gerbrandt van den Eeckhout (1621-1674), Linnenblekerij buiten Haarlem.
| |
[pagina 253]
| |
De klassieke opeenvolging van de graden (baccalaureaat, licentiaat en doctoraat) verdween in de Republiek al spoedig, in tegenstelling tot de omringende landen. Feitelijk bleef alleen het doctoraat over, al werd ook het licentiaat nog wel verleend, mogelijk omdat het wat goedkoper was. Juristen noemden zich gewoonlijk, ongeacht hun graad, ‘meester’ (in de beide rechten, utriusque juris doctor, afgekort als u.j.d. en in het dagelijks leven als mr.), medici ‘doctor’ (m.d.). Maar de aanspreektitel ‘dokter’ werd ook wel gebruikt door chirurgijns die geen academische opleiding hadden genoten. De grand tour door Frankrijk en Italië die rond 1650 nog door veel leden van adel en patriciaat werd gemaakt was gewoonlijk de aanleiding om in Orléans, Caen, Angers, Poitiers of Padua, of in een andere prestigieuze universiteit, een graad te behalen.Ga naar eind64 Veel meer dan een testimonium en een zak florijnen was daar gewoonlijk niet voor vereist; in Frankrijk bestonden trouwens speciale graden voor buitenlanders die hun geen recht gaven om in Frankrijk zelf zo'n beroep uit te oefenen. Voor studenten in de theologie had het geen zin te promoveren, aangezien zij voor hun beroeping slechts afhankelijk waren van een kerkelijk examen, per gewest overigens verschillend geregeld. Dat was op zichzelf geen overbodige luxe want de theologische faculteiten huldigden nogal uiteenlopende opvattingen. Meer in het algemeen leidde de universiteit niet op voor de praktijk maar bleef het onderwijs strikt theoretisch, ook in de geneeskunde en de rechten. Bijscholing in de praktijk na de promotie was dan ook geen zeldzaamheid. In uitzonderlijke gevallen stelde de promotiecommissie dat zelf wel eens als voorwaarde aan een kandidaat met bijzonder schrale kennis. De academie van Leiden, geopend in 1575, had het monopolie voor de gewesten Holland en Zeeland samen. Pogingen van de stad Middelburg om in 1614 een Zeeuwse hogeschool op te richten stuitten op een beleefde afwijzing van de Zeeuwse Staten; het daar intussen reeds gevestigde theologiecollege van contraremonstrantse signatuur, met de uit Leiden vertrokken Franciscus Gomarus als trekker, stierf daarop een geruisloze dood. Eerst in 1650 werd in Middelburg een illustre school opgericht naar het voorbeeld van die te Deventer en Amsterdam.Ga naar eind65 In 1585 werd in Franeker een academie voor Friesland geopend, in 1614 een te Groningen voor Stad en Lande, die tevens Oost-Friesland bediende. Utrecht en Gelre volgden in respectievelijk 1636 en 1648 door verheffing van de bestaande illustre scholen te Utrecht en Harderwijk tot gewestelijke academie. Niet alleen door de geringe afstand tussen de onderwijsinstellingen maar ook door hun grote aantal en de relatief geringe kosten van studie en promotie was het hoger onderwijs in de Republiek veel meer bereikbaar voor de gewone burger dan in de meeste andere landen van Europa. Hoewel de universiteiten het privilege bezaten om graden te verlenen en vooral Leiden, dat zich al snel als de centrale universiteit van de Republiek ging beschouwen, om financiële redenen zeer alert reageerde op elke poging om studenten naar elders te lokken, waren er buiten de universiteiten tal van gelegenheden om hoger onderwijs te genieten. In verschillende steden waren al vroeg in de zeventiende eeuw privaatdocenten of stedelijke lectoren gevestigd die aan particulieren onderwijs in academische vakken gaven, niet alleen in de geneeskunde of de anatomie, maar ook bijvoorbeeld in het Hebreeuws, de rechtspraktijk of de theologie, terwijl verschillende rectoren en magistraten hoge ambities met hun Latijnse school koesterden. Zulke meer of minder informele vormen van onderwijs konden dan, zoals in Middelburg, Dordrecht en Rotterdam, het startpunt worden voor een institutionalisering tot illustre school. Dit schooltype, ook wel athenaeum of gymnasium illustre | |
[pagina 254]
| |
Hendrick van den Burgh (1627-ca. 1666), Een promotie aan de universiteit van Leiden, ca. 1650.
genoemd, was een tussenvorm tussen de Latijnse school en de academie. Het beantwoordde in Duitsland aan het gymnasium academicum, maar was daar veel strakker georganiseerd. Opgezet als een Nederlandse variant van het gereformeerde schoolmodel van de Straatsburgse rector Johan Sturm, was de illustre school aanvankelijk vooral een soort bovenbouw van de Latijnse school en functioneerde ze als propedeuse voor de universiteit. Al in de zestiende eeuw hadden verschillende steden geprobeerd om van de koning toe- | |
[pagina 255]
| |
stemming tot oprichting van zo'n semi-universitaire hogeschool te krijgen. De illustre school van het Veluws kwartier te Harderwijk (1599), de eerste in haar soort, begon als een kopstudie van de Latijnse school, maar de leerstoelen konden in 1648 probleemloos in een universiteit met vier faculteiten worden omgezet.Ga naar eind66 Het gold ook voor de illustre scholen van Deventer (1630) en Utrecht (1632/34), en in zekere zin eveneens voor de gereformeerde illustre school van 's-Hertogenbosch (1636), die uitdrukkelijk met een gewestelijk oogmerk werden opgericht en met hun leerstoelen de vier faculteiten nabootsten. Ook die van Utrecht werd in 1636 tot gewestelijke universiteit verheven. Hoewel ook het Deventer athenaeum door de particuliere stichters uitdrukkelijk als een gewestelijke universiteit was bedoeld, bleef het vanaf de oprichting in feite een stedelijke instelling. De rivaliteit van de beide andere hoofdsteden van Overijssel verhinderde de toekenning van het gewestelijk privilege en daarmee van het promotierecht. Ook Frieslands hoofdstad Leeuwarden zag met lede ogen dat de kleine marktstad Franeker de gewestelijke universiteit herbergde en deed met een beroep op haar functie als cultuurcentrum herhaaldelijk, maar tevergeefs, pogingen de academie te doen verhuizen.Ga naar eind67 In Gelre ging het al niet anders toe, temeer daar Gelre zelf in zekere zin een statenbond in miniatuur was en elk van de drie kwartieren aanspraak maakte op soevereine rechten. Met de eigenmachtige stichting van een universiteit in 1656 (een jaar eerder geopend als illustre school) matigde Nijmegen zich een soevereiniteitsrecht aan dat door de Gelderse Staten voor zichzelf werd opgeëist. Dat het hier niet slechts om een uiting van lokaal chauvinisme maar tevens om een daad met een hoge symbolische waarde ging bleek in 1659, toen de stad Nijmegen het Kwartier wist over te halen de gewestelijke Staten om verplaatsing van de provinciale academie van Harderwijk naar Nijmegen te verzoeken, overigens tevergeefs. Nijmegen zag zichzelf als de echte hoofdstad van Gelre, en wilde aan die functie ook concreet gestalte geven als centrum van het intellectuele leven in het gewest. De formule van de illustre school bood echter ook nieuwe mogelijkheden. Ze was eigenlijk een hogeschool met een losse verzameling leerstoelen maar zonder faculteitsdwang en zonder promotierecht, dus ook zonder de noodzaak een vast curriculum te moeten volgen en te sanctioneren. Ze kon dan ook van het gangbare curriculum afwijken zonder het prestige van het hoger onderwijs te verliezen. Men kon er nieuwe vakgebieden opzetten, nieuwe benaderingen voorstaan of, in het uiterste geval, een heel nieuw type onderwijs aanbieden. Vanaf de jaren 1630 breekt een fase van burgerbewustzijn door die zich uit in de stichting van een hele reeks illustre scholen of daarmee verwante instellingen waar niet zozeer de ontwikkeling en verspreiding van internationale wetenschap als wel de dienstverlening van het onderwijsbestel aan de burgers van de stad centraal staat. Enkele van die scholen hebben welbewust geprobeerd nieuwe wegen in te slaan. Die van Rotterdam (1636) bijvoorbeeld, waar door drie professoren les zou worden gegeven in de anatomie en chirurgie, de mathematiek, en de historiën (dus de geschiedenis): drie vakken van ondergeschikt belang in een universitair curriculum maar centraal in de belevingswereld van de stedelijke burgerij.Ga naar eind68 In Breda probeerde stadhouder Frederik Hendrik in 1646 in zijn eigen illustre school al het nieuwe te verenigen en radicaal met de oude formules te breken: er zou een theologiecollege komen, een hortus botanicus en een anatomisch theater; er moesten lessen worden gegeven in burgerlijke en militaire genie en klinische chirurgie, in politieke wetenschap en geschiedenis.Ga naar eind69 Door die combinatie van theologieonderwijs, een school voor bur- | |
[pagina 256]
| |
gercultuur en een militaire academie zou een vorm van hoger onderwijs ontstaan die nauw op de concrete noden en vragen van de samenleving inspeelde. Amsterdam van haar kant zocht het in het model van een civic academy, een stadsschool om de jongeren voor hun vertrek naar de academie de juiste dosis vorming te geven en tegelijk de gecultiveerde burgerij actief te kunnen laten delen in de cultuur van de wetenschap. Een van de eerste twee hoogleraren, Caspar Barlaeus, heeft dat tweede doel bij de opening van het Amsterdamse athenaeum in 1632 kernachtig samengevat in de beroemde formule mercator sapiens, de geleerde koopman, die handel en letteren in harmonie weet te brengen. Dat was natuurlijk een typisch Amsterdamse insteek, die veronderstelde dat de stad oppermachtig was op het terrein van het onderwijs. Toen Leiden op grond van zijn gewestelijk monopolie de stichting van het athenaeum probeerde te verhinderen, antwoordde Amsterdam dan ook dat de soevereiniteit niet bij het gewest maar bij de vroedschappen van de steden lag. God zelf, stelde de stad, had haar magistraten tot custodes utriusque tabulae (hoeders van beide wetstafelen) aangesteld en als zodanig moesten zij over het totale en integrale welzijn van de stadsburgers waken. Ze waren gerechtigd daar alle mogelijke maatregelen voor te nemen, inclusief de oprichting van de hoogste instelling van cultuur in de stad, een hogeschool.Ga naar eind70 Amsterdam kreeg zijn zin. Misschien meer om politieke dan om inhoudelijke redenen. Maar met dat stedelijk zelfbewustzijn maakte het school. Het werd er in de noordelijke gewesten niet alleen om gevreesd maar ook bewonderd en - in de mate van het mogelijke - nagevolgd. | |
Studenten rond 1650Een bestandsopname van alle studenten die zich in 1649 - het jaar waarvoor de alba studiosorum (inschrijvingsregisters) voor alle universiteiten het best zijn bijgehouden en ook bewaardGa naar eind71 - in de Republiek hebben ingeschreven, geeft een goed inzicht in de breedte en aard van het rekruteringsveld. De jaren rond 1650 waren de onbetwiste topjaren van het universiteitsbezoek in de Republiek. Voor het burgerlijk jaar 1649 vinden we in totaal 952 nieuw ingeschreven personen, waarvan 415 (44 procent!) uit het buitenland. Meer dan welk ander land van Europa was de Republiek op dat ogenblik dan ook het centrum van de internationale wetenschap. Uit het Duitse rijk kwamen er 250, naast acht uit de Baltische landen en drie uit Polen, in totaal dus ruim een kwart van alle studenten. Het noordelijk deel van het Duitse rijk mocht nog gelden als het natuurlijke achterland van de Republiek, ook voor de rekrutering van de hoogleraren.Ga naar eind72 Uit nagenoeg alle protestantse territoria maar ook uit het katholieke Westfalen kwamen studenten naar de Republiek, en ze studeerden er alles wat zich aanbood. Ze kwamen van nabij, zoals uit Emmerik, Kleef of Wezel, Oost-Friesland, Bentheim of Gulik, zo goed als van verre: uit de handelssteden Lübeck, Danzig of Elbing telkens een vijftal; drie broers uit de Neurenbergse patriciërsfamilie Tucher met hun ephorus (huisonderwijzer); een flink aantal vermoedelijk protestantse Sileziërs; een twintigtal rechtenstudenten uit Pommeren; een tiental Pruisische edellieden, sommigen met een bediende die ook werd ingeschreven en van zo'n reis profiteerde om zelf te kunnen studeren; en, spectaculairder, de hertog van Mecklenburg en de graaf van Lippe, beiden in Leiden ingeschreven met een klein gevolg van edelen en bedienden. Voor de Duitse adel was de Leidse universiteit niet alleen een plek om te studeren maar ook een schakel in een internationaal netwerk, een verplichte etappe op hun grand tour waar | |
[pagina 257]
| |
ze contacten met de geleerde wereld legden, zich vaardigheden als schermen of talenkennis konden eigenmaken, en actuele kennis op het gebied van de vestingbouw, de politieke wetenschap of de grote intellectuele vraagstukken konden opdoen.Ga naar eind73 De andere Europese landen volgden het Duitse rijk op grote afstand. De 54 studenten uit Engeland en Schotland studeerden merendeels geneeskunde in Leiden, soms vestingbouw; ook de 26 Scandinaviërs kwamen vrijwel uitsluitend voor een studie in de letteren, filosofie, artes of ‘Duytsche mathematique’. De 29 studenten uit de protestantse gebieden van Hongarije daarentegen studeerden vrijwel allemaal theologie in Utrecht, Franeker of Groningen: voor hen was Leiden te vrijzinnig. De 22 Fransen lijken reeds voor een deel hugenoten te zijn geweest die de intolerante religiepolitiek van hun koning begonnen te ontvluchten. Uit de Republiek zelf werden in 1649 537 personen aan de gewestelijke universiteiten en het Deventer athenaeum ingeschreven, een onbekend maar vermoedelijk klein aantal aan de illustre scholen niet meegerekend. Daar moeten we nog 104 studenten aan toevoegen die in 1649 in het buitenland waren, waaronder ruim zestig katholieke jongeren te Leuven en een tiental te Keulen, naast een dertigtal op grand tour in Frankrijk of Italië. Als we uitgaan van een gemiddelde studieduur van tweeënhalf à drie jaar komen we op een aantal van ongeveer 1600 à 2000 Nederlandse studenten.Ga naar eind74 Alle demografische variabelen in aanmerking genomen, betekent dit vermoedelijk dat ongeveer twee procent van de leeftijdsgroep van 18 tot 23 jaar, dus één op de vijftig jongeren, kortere of langere tijd een academische studie volgde. Lang niet alle leerlingen van de Latijnse school gingen op dat moment dus door naar de universiteit. Voor velen was de brede klassieke vorming van de Latijnse school eindonderwijs. Minder dan eenderde van de studenten sloot de studie met een promotie in de rechten of medicijnen af, terwijl nog eens ten hoogste eenderde een carrière als predikant volgde of leraar werd aan een Latijnse school. Het zou onjuist zijn het resterende derde deel als ‘gesjeesde’ studenten te beschouwen: die notie veronderstelt een afgerond en dwingend studieplan, dat feitelijk aan de Nederlandse universiteiten ontbrak. Rond 1650 ‘winkelden’ veel studenten, vooral de meer gegoeden, onder de vakken, openbare colleges en vooral de dure privatissima, dat wil zeggen de privaatcolleges die de hoogleraar thuis gaf, waar hij van de vaste stof, de traditionele benadering of de voorgeschreven canon kon afwijken en waar vermoedelijk de echte vernieuwing van de wetenschap werd uitgetest en overgedragen. Veeleer was de universiteit een plaats waar behalve de basis voor beroepskennis (theologie, rechten, medicijnen, klassieke talen, vestingbouw) ook een brede culturele ontwikkeling werd opgedaan, naast sociale vaardigheden die wezenlijk waren voor het intellectueel verkeer in de bestuurlijke elite en de Republiek der Letteren. De jaren na 1650 brengen in dat opzicht een vrij plotselinge omslag: het aantal studenten daalt sterk, met name dat deel dat zijn studie niet afmaakt. We mogen daar zowel een teken van een grotere stroomlijning van het universitair bestel in zien als een verandering van de plaats van de universiteit in het onderwijsbestel en haar rol in de samenleving. Zo verliest het Latijnse model gaandeweg zijn aantrekkingskracht als instrument voor wetenschapsvernieuwing en algemene vorming. De Latijnse taal moet zijn rol als lingua franca in het internationaal verkeer steeds vaker aan het Frans afstaan. De functie van de Latijnse school ten slotte krimpt in tot een simpele opstap naar de universiteit en daarmee naar een intellectueel beroep of een bestuursfunctie. De bestandsopname biedt ook inzicht in de lokale herkomst van de studenten en de | |
[pagina 258]
| |
mate waarin de verschillende gewesten bijdroegen aan het intellectueel verkeer. Slechts een kleine honderd studenten kwam uit allerlei dorpen op het platteland, maar boerenzonen waren daarbij beslist in de minderheid. Meestal ging het om de zoon van de predikant, de dorpssecretaris, richter, schout of de lokale jonker. Universiteit en wetenschap stonden vooral op het stadsleven gericht. Uit het gewest Holland kwamen meer studenten (bijna 60%) dan men op grond van het bevolkingsaantal zou mogen verwachten; met uitzondering van Gelre met zijn vanouds hooggeschoolde steden scoorden de andere gewesten navenant lager. Maar in feite zien we aan de verdeling hoe zwaar de maatschappelijke functies van de afzonderlijke steden meewogen: met 68 studenten staat Amsterdam - vooral een handelsstad maar wel met een eigen athenaeum waarvan we het belang niet goed kennen - in verhouding tot haar bevolkingsomvang lager op de ranglijst dan de bestuurscentra Den Haag (25), Utrecht (44) en Groningen (32). Volkrijke steden waarin nijverheid, handel of visserij domineerde zoals Amersfoort, Enkhuizen, Gouda of Hoorn leverden slechts een paar studenten. De relatief hoge aantallen uit Leiden (50), Deventer (17), Harderwijk (17) en Franeker (10) laten zien dat de aanwezigheid van een instelling van hoger onderwijs jongeren extra kansen bood en het algemeen intellectueel peil van een stad verhoogde. Naast de alomtegenwoordigheid van het Latijnse vervolgonderwijs zullen de vele academies en illustre scholen dus een uiterst belangrijke factor van cultuurspreiding zijn geweest. Ook hebben ze beslist de culturele eenwording van het land bevorderd. Studenten uit bijvoorbeeld Amsterdam, Den Haag, Rotterdam, Nijmegen of Zutphen vond men aan alle universiteiten en in alle gewesten; alleen de Leidenaren bleven honkvast. | |
Boeken, drukkers, uitgevers en boekverkopersGa naar eind75Lezers in soortenBoeken veronderstellen lezers, en lezers zijn er bij de gratie van boeken en schrijvers. De verankering van die wisselwerking in de binnenlandse culturele situatie heeft de basis gelegd voor het succes van het Nederlandse uitgeversbedrijf, ook waar dat, met name in de tweede helft van de zeventiende eeuw, tot ver buiten de grenzen van de Republiek reikte. De hoge alfabetiseringsgraad stond borg voor een binnenlandse uitgeversmarkt van een omvang die uniek was in Europa. Dat was de financiële kurk waarop ook de internationale boekproductie van de Republiek kon drijven. Op het hoogste intellectuele niveau werd die markt gevoed door het netwerk van universiteiten en illustre scholen dat over de Republiek lag. Aan al deze instellingen waren, direct of indirect, wel bibliotheken verbonden. Die in Leiden, een universiteitsbibliotheek, en Utrecht, een stadsbibliotheek, bezaten met 6000 titels de grootste verzamelingen. De collectievorming werd in hoge mate bepaald door legaten en door de belangstelling van de bibliothecarissen en betrokken hoogleraren. Leiden was befaamd om de grote hoeveelheid oriëntalia en had ook verder meer klassieke en historische werken dan theologische. Die laatste vormden in Utrecht juist de meerderheid. Amsterdam had veel medische boeken, Franeker weer vooral theologische en juridische. Maar ook steden zonder universiteit zoals Zutphen, Enkhuizen, Haarlem en Gouda hadden hun ‘librije’, daar meestal onder toezicht van een predikant. | |
[pagina 259]
| |
Anoniem, Amsterdamse stadsbibliotheek in de Nieuwe Kerk, 1650.
| |
[pagina 260]
| |
Veel geld om boeken aan te schaffen was er gewoonlijk niet. De Leidse bibliotheek kreeg vanaf 1654 een subsidie van 300 gulden per jaar en die van Deventer van 100. Maar meestal werd er ad hoc geld gegeven voor aankopen, bij voorkeur op veilingen. De toegang tot de bibliotheken was beperkt: hooguit enkele uren op woensdag en zaterdag, zoals in Leiden en Groningen, en daarbuiten slechts op afspraak, iets wat alleen aan professoren of plaatselijke notabelen werd gegund. Van een levendig bibliothecair lees- en leenverkeer was dan ook geen sprake. Maar dat neemt niet weg dat de aanwezigheid van bibliotheken over het hele land het nodige moet hebben bijgedragen aan de vestiging van een op lectuur berustende intellectuele habitus.Ga naar eind76 De particuliere bibliotheken van individuele geleerden waren veelal heel wat belangrijker. De Utrechtse theologieprofessor Gisbertus Voetius bezat bijvoorbeeld veel meer boeken op zijn vakgebied dan de bibliotheek van zijn universiteit. De bibliotheken van geleerden als Daniël Heinsius in Leiden en Gerardus Johannes Vossius in Amsterdam stonden, evenals die van vele anderen, ter beschikking van bevriende connecties, niet zelden tot in het buitenland toe. Deze (semi-)publieke functie van de particuliere bibliotheek vond in 1654 een optimale uitdrukking in de testamentaire beschikking van de op drieëndertigjarige leeftijd overleden Leidse jurist Johannes Thysius, die de 1600 werken uit zijn privé-bezit bestemde voor een nieuw in te richten publieke bibliotheek, te bouwen aan het Leidse Rapenburg. De verzameling die raadspensionaris Adriaen Pauw bijeen wist te brengen was met 16.000 titels tienmaal zo groot. Als grootste collectie van het land lijkt ze, gezien de levensstijl van deze regent, eerder een prestigeobject te zijn geweest (zie p. 103). De universiteiten met hun geleerden en studenten uit binnen- en buitenland vormden de drijvende kracht achter de wetenschappelijke uitgeverijen, waarvan omstreeks 1650 die van Bonaventura en Abraham Elzevier in Leiden met haar grote internationale klantenkring misschien wel de belangrijkste was, zij het allerminst de enige. Vanuit het oogpunt van spreiding van kennis zeker zo belangrijk waren echter de veilingen, waarop het vaak met zoveel zorg en liefde bijeengebrachte boekenbezit na het overlijden van de bezitter onder de hamer werd gebracht. Zo kwam in 1656 zowel een gedeelte van de bibliotheek van Vossius († 1649), als van die van Heinsius († 1656) in de verkoop, terwijl in datzelfde en het volgende jaar ook de verzameling van de in 1653 overleden Pauw werd geveild.Ga naar eind77 Op een wat lager niveau dan het circuit van vakgeleerden vormde de populatie van de stedelijke Latijnse scholen een niet onaanzienlijke markt voor tekstedities en ander onderwijsmateriaal. De grote Amsterdamse uitgevers Louis Elzevier, Johannes Janssonius en Johannes van Ravesteyn lijken in de jaren vijftig zelfs in een onderlinge concurrentiestrijd rond het Latijnse schoolboek gewikkeld te zijn geweest, toen de een na de ander met vergelijkbare retorische hulpboekjes en bloemlezingen voor de hogere klassen kwam.Ga naar eind78
Buiten deze toch altijd vrij kleine kring van intellectuelen en aankomende intellectuelen bestond er echter ook een relatief grote markt voor Nederlandstalige teksten. De belangstelling daarvoor was aangejaagd door de Reformatie en de Opstand. Beide zouden ook bepalend blijken voor de verdere ontwikkelingen op dit gebied in de eerste helft van de zeventiende eeuw. De nadruk die de verschillende reformatorische geloofsrichtingen - doopsgezinden zowel als luthersen en calvinisten - op de individuele lezing en verwerking van het bijbel- | |
[pagina 261]
| |
.......woord legden, had geleid tot een gestaag toenemende hoeveelheid uitgaven van bijbels, preken en religieuze traktaten in de volkstaal. Dat liep van schoolboekjes als het abc-boek, waarin ook het Onze Vader en de Tien Geboden waren opgenomen, en leesboekjes als de Spreuken van Salomon, De historie van Joseph of De historie van David, tot en met doopsgezinde preekbundels en zware calvinistische verhandelingen als De worstelinge eenes bekeerden sondaers van de Zeeuwse dominee Willem Teellinck, herdrukt in 1650.Ga naar eind80 Hoezeer religieuze teksten de algemene geestelijke cultuur domineerden blijkt uit de collecties boeken die meegegeven werden op schepen. In de uitrusting van een voc -schip uit 1622 kwamen bijvoorbeeld niet alleen een bijbel, een catechismus, de Institutie van Calvijn en verschillende preekbundels voor, de laatste ongetwijfeld bedoeld voor de op zee te houden kerkdiensten, maar ook 120 psalmboeken, maar liefst 25 exemplaren van de populaire Christelijcke Zeevaert van dominee Adriaan Westerman en een even groot aantal van drie andere religieuze traktaten.Ga naar eind81 Van de in 1650 gedrukte Nederlandstalige werken die de uitgever Broer Jansz. opnam in zijn Catalogus universalis, vormen de religieuze werken dan ook het grootste aantal. Wanneer men de pamfletten en overheidsverordeningen niet meetelt, geldt hetzelfde voor de recente bestandsopname in de Short-Title Catalogue, Netherlands.Ga naar eind82 Maar niet alleen het geloof zelf, ook de herinnering aan de strijd tegen de Spaanse landsheer, die in de ogen van de gereformeerden op de allereerste plaats was gevoerd omwille van het geloof, was iets dat door de publieke kerk sterk werd gepropageerd. Naast religieuze teksten werd op de lagere scholen ook de Spiegel der jeught ofte korte chronycke der Nederlandsche geschiedenissen voorgeschreven, een werkje over vaderlandse heldenmoed en Spaanse wreedheden dat tussen 1614 en 1670 ten minste twintigmaal werd herdrukt. Niet iedereen was daar trouwens gelukkig mee: in rooms-katholieke en ook in remonstrantse kring was er nogal wat weerstand tegen het boekje. Op de Oostindiëvaarder van 1622 was het echter aanwezig, evenals een andere editie van hetzelfde werkje, de Spaensche tyrannye, plus nog twee andere anti-Spaanse geschriften, alle ook weer in 25 exemplaren.Ga naar eind83 Maar de intensiteit waarmee vanaf het begin van de Opstand de drukpers was ingezet om de politieke meningsvorming te beïnvloeden had niet alleen de anti-Spaanse gevoelens gevoed. Het had ook een traditie van bredere politieke betrokkenheid doen ontstaan, die tot uiting kwam in een niet aflatende stroom van pamfletten over alle religieus-politieke conflictpunten die zich maar voordeden. Ook deze waren in meerderheid afkomstig uit calvinistische hoek. Na een piek tijdens de Bestandstwisten was hun aantal gedaald tot gemiddeld zo'n 130 per jaar, om vanaf 1647 weer snel te stijgen. In het politiek zo rumoerige jaar | |
[pagina 262]
| |
1650 waren het er, inclusief herdrukken, zo'n 300, waarvan ca. 250 in het Nederlands en een kleine 40, meest gedrukt in Den Haag, in het Frans. De meest populaire pamfletten werden drie à vier maal herdrukt. Bij een oplage van duizend komt dat neer op zo'n drie- tot vierduizend exemplaren per pamflet. Slechts een enkele maal waren het er aanzienlijk meer. Dat doet een vaste kern van politiek geïnteresseerden vermoeden, verspreid over het land. Het tegen de Bickers gerichte, en meteen verboden, pamflet De ommeganck van Amsterdam (1650) vermeldde bijvoorbeeld als plaats van uitgave zowel Breda, als Leeuwarden of Rotterdam. Ondanks de zeven drukken van het pamflet kan men zich dan ook afvragen of er werkelijk in brede lagen van de bevolking belangstelling voor is geweest.Ga naar eind84 Hetzelfde geldt in nog sterkere mate voor dat andere medium voor de nieuwsvoorziening, de krant. Naast onderwijs en wetenschapsbeoefening, en de religieuze en politieke betrokkenheid, komen we daarmee op de derde factor die bepalend is geweest voor het succes van het gedrukte woord in de Republiek: de groei van handel en bedrijf. Kranten dienden op de allereerste plaats de koopman, al deden politici en andere beleidsmakers er natuurlijk ook hun voordeel mee. Ze gaven vitale informatie over regeringswisselingen, troepenbewegingen, oorlogen en hongersnoden, met name in het buitenland. In politiek opzicht waren ze meestal vrij neutraal, zeker waar het de binnenlandse situatie betrof. Wel werden de protestantse overwinningen in de Europese oorlogen meestal breder uitgemeten dan de rooms-katholieke. De eerste krant verscheen al in 1618 en was waarschijnlijk de oudste in Europa. Tot 1665 waren er ten minste vijftien verschillende, de meeste in Amsterdam waar de nieuwsgaring dankzij de voortdurende aankomst van schepen overal vandaan en de vele contacten en correspondenties over de hele wereld, het gemakkelijkst was. De belangrijkste waren de Courante uyt Italien, Duytslandt, &c. (1618-1669) van Jan van Hilten, na diens overlijden in 1655 overgenomen door Otto Barentsz. Smient, de Tijdinghen uyt verscheyde quartieren (1619-1667) van Broer Jansz. (na 1652 diens weduwe) en vanaf 1650 tot 1690 de Hollantsche Mercurius van de Haarlemse uitgever Pieter Casteleyn, aan het begin van dit boek gepresenteerd. Initiatieven elders - in Arnhem (1621-36), Delft (1623-43), Den Haag (1652-60) - waren vaak minder succesvol.Ga naar eind85 Praktische binnenlandse informatie, de kalender, de watertijden, beurtvaarten en markten, vond men in de comptoir-almanak, aangevuld met medische en astrologische tips, voorspellingen, verhalen en rijmpjes. Ook hierin was de Amsterdamse drukker-uitgever Broer Jansz. actief. Na zijn dood werd deze tak van zijn bedrijf overgenomen door zijn neef Gillis Joosten Saeghman. Maar naast hem waren er talrijke anderen, zoals de firma Stichter, die vanaf ca. 1650 tot het einde van de negentiende eeuw almanakken uitgaf, en het bedrijf van de rooms-katholieke familie Cool, dat gespecialiseerd was in almanakken van zeer klein formaat. Daarnaast waren er ook allerlei lokale uitgeverijtjes die almanakken uitgaven. Zoals Amsterdam voor Holland, was Deventer van oudsher het centrum van de almanakproductie voor Oost- en Midden-Nederland. Maar terwijl de positie van Amsterdam ten opzichte van de lokale productie in Holland en Zeeland in de loop van de eeuw steeds sterker werd, werd die van Deventer na 1650 juist in toenemende mate daardoor aangetast. In steeds meer steden binnen het traditionele Deventer afzetgebied werden eigen lokale almanakken uitgegeven: in Groningen, Leeuwarden en Franeker, maar ook in Nijmegen en Utrecht. Het was een zeer lucratieve handel en voor veel uitgevers ongetwijfeld de kurk waarop het hele bedrijf dreef. Overheden en semi-overheden, kooplieden en dominees, | |
[pagina 263]
| |
Gillis van Scheyndel (werkzaam 1622-ca. 1655; overleden voor 1679), Almanakverkoper.
schippers, molenaars, boeren, iedereen had wel een almanak nodig. De schatting dat in één op de vier huishoudens een almanak aanwezig moet zijn geweest, lijkt nog aan de voorzichtige kant. Geen andere vorm van drukwerk zal dan ook zozeer een stempel hebben gezet op de algemene bagage van morele en religieuze inzichten, medische weetjes, historische kennis en al dan niet fictionele anekdoten en verhalen, die mede bepalend moet zijn geweest voor het ontstaan van zoiets als een gemeenschappelijke Nederlandse cultuur.Ga naar eind86 De groeiende impact van de Amsterdamse almanakken weerspiegelt zeker een begin van culturele uniformering. Een zo breed lezerspubliek als dat van de almanakken was maar voor weinig drukwerk weggelegd: de bijbel natuurlijk en de psalmen, de in dit verband altijd genoemde Stichtelycke rymen van Dirck Rafaelsz. Camphuysen en Cats' Houwelyck en, wanneer men uitgaat van een gemiddelde oplage van duizend exemplaren, de Spiegel der jeught. Ook liedboekjes en losse liedbladen moeten in grote hoeveelheden zijn verspreid.Ga naar eind87 Maar voor de | |
[pagina 264]
| |
meeste boeken zullen de afzetmogelijkheden veel kleiner zijn geweest. Dat neemt niet weg dat er een vaste, snel groeiende kern was van mensen die min of meer regelmatig boeken, pamfletten en kranten kochten en de bedrijfstak een voldoende basis voor bloei boden. In 1650 waren er in de Republiek, verspreid over 38 verschillende plaatsen, 265 drukkers, uitgevers en boekverkopers werkzaam, het dubbele van twintig jaar eerder.Ga naar eind88 Gezamenlijk vormden ze een netwerk van relaties, dat stevig verankerd was in religie, onderwijs, beroepsuitoefening en bestuur. Een glimp van die verankering vangt men op uit de schaars bewaard gebleven gegevens van leveranties van Amsterdamse firma's aan boekhandels elders in het land. Zo zond de Amsterdamse courantier Jan van Hilten in 1639 wekelijks twaalf exemplaren van zijn Courante uyt Italien, Duytslandt, &c. naar de Leeuwarder boekhandelaar Tjerck Claessen. Dat was blijkbaar voldoende voor de daar aanwezige regenten en kooplieden, mensen van wie men kan aannemen dat ze aan die informatie behoefte hadden. Maar na de slag bij Duyns van 21 oktober, waar Tromp een grote overwinning op de Spaanse vloot behaalde, stuurde hij vijftig exemplaren van een extra nieuwsbrief achter zijn gewone zending aan. De weken daarna volgde nog meer materiaal, waaronder de door Crispijn van de Passe gedrukte en onder Van Hiltens naam verhandelde spotprent op de Engelsen, De grooten barbiers winckel, en vijfentwintig exemplaren van een door Van de Passe gegraveerde Effigie van Tromp. Het publiek voor deze uitgaven was kennelijk groter, het grootst voor de nieuwsbrief, wat minder voor de dure prenten. Ook de Nijmeegse boekhandelaar Abraham Leyniers ontving wekelijks een pakketje kranten van Van Hilten. Daarnaast bestelde hij bij Johannes Janssonius, eveneens in Amsterdam, alles waaraan in een middelgrote stad zoal behoefte bestond. In 1642 waren dat: vier exemplaren van De historie van de vier Heemskinderen voor de lagere school; voor de Latijnse school tien exemplaren van de Janua linguarum, Comenius' populaire Latijnse taalboekje, en twee retorica-boekjes; vijf geleerde religieuze werken, die wel voor één of meer van de plaatstelijke predikanten bestemd zullen zijn geweest, en daarnaast zes Nederlandstalige catechismusboekjes; twee Nederlandstalige juridische werken; en niet minder dan twaalf medische, vooral chirurgische, boeken. Laatstgenoemde zullen, evenals de vier bestelde landkaarten, wel te maken hebben gehad met het grote garnizoen dat in de stad gelegerd was. Het waren allemaal recent verschenen uitgaven, niet alleen van Janssonius zelf, maar van allerlei, ook buitenlandse uitgevers. De regionale functie van zo'n boekhandel blijkt daarnaast uit de bestellingen die Leyniers ontving van individuele klanten elders: werken van Montaigne en Rabelais voor een literair geïnteresseerde neef in Emmerik, negen Latijnse schoolboeken voor de jonge zoon van de graaf van Horne in Ravenstein, twee Latijnse juridische werken voor een klant in Gennep.Ga naar eind89 | |
De vrijheid van drukpersNiet alleen de bloei van het boekenbedrijf als zodanig lag primair verankerd in de binnenlandse culturele situatie. Hetzelfde gold ook voor de vrijheid waarmee men meestal zijn gang kon gaan (zie ook p. 559-561). Die vrijheid - het is al vaak benadrukt - was zeker niet principieel. De speelruimte die ze bood was vooral afhankelijk van lokale politieke verhoudingen. Dat neemt niet weg dat zij groter was dan waar ook in Europa. Als product van de unieke combinatie van religieuze en politieke pluriformiteit en welbegrepen economisch | |
[pagina 265]
| |
eigenbelang was zij een eeuw lang voortdurend bevochten doordat schrijvers en drukkers telkens weer de marges aftastten van wat nog door de beugel kon. Zonder dat hardnekkige zelfbewustzijn van de velen die niet van plan waren zich door wie dan ook de mond te laten snoeren, of zij daar nu ideële of commerciële redenen voor hadden, zou de vrijheid die de facto in de Republiek bestond heel wat minder groot zijn geweest. Een en ander wil niet zeggen dat er geen censuur was. Zowel op het niveau van de Staten-Generaal, als op dat van de verschillende gewesten werden er verordeningen uitgevaardigd die voldoende mogelijkheid boden om desgewenst tot vervolging over te gaan. Tussen 1645 en 1655 was daar, met name op het terrein van de politiek, bij herhaling aanleiding toe. De vredesonderhandelingen in Munster, de burgeroorlog in Engeland en de onthoofding van Karel i, het conflict tussen Willem ii en Amsterdam, de relatie met het Engeland van Cromwell, de Eerste Engelse Oorlog, de machtswellust en het anti-protestantisme van Mazarin in Frankrijk - het waren evenzovele oorzaken van diepgaande meningsverschillen, resulterend in pamfletten, spotdichten en -prenten, en wat dies meer zij. De ambassadeurs van Spanje, Engeland en Frankrijk drongen aan op maatregelen.
Leonaert Bramer, Drukkers (‘Drucker’), 1650-55.
| |
[pagina 266]
| |
In 1646 hadden de Staten-Generaal nog gemeend te kunnen volstaan met de herhaling van een ouder plakkaat tegen opruiende geschriften. De Staten van Holland, die het meest gevoelig waren voor buitenlandse druk, wilden meer. In 1649 verboden zij de predikanten zich in het vervolg vanaf de kansel over de Engelse kwestie uit te spreken en in 1650 kwamen zij met een officieel plakkaat tegen geschriften die beledigend waren voor buitenlandse machthebbers. Maar pas toen de binnenlandse onrust een hoogtepunt bereikte en bovendien steeds meer geheime staatsstukken illegaal werden uitgegeven, kwam er in 1651 een nieuwe, alles dekkende verordening van de Staten-Generaal: géén beledigingen van binnen- en buitenlandse overheden, géén publicatie van staatsstukken. Veel hielp het niet, ook al werden telkens weer geschriften verboden, tussen 1645 en 1655 zo'n vier of vijf per jaar, een fractie van het totaal. Alleen in 1650, het jaar van de aanslag van Willem ii op Amsterdam, waren het er plotseling eenentwintig. Op enkele uitzonderingen na betroffen alle verboden in deze jaren politieke of religieus-politieke pamfletten. Verreweg de meeste daarvan waren van prinsgezinde of gereformeerde signatuur. Het enige staatsgezinde geschrift dat verboden werd, was de Historie van het leven en sterven van heer Johan van Olden-Barnevelt in 1648; het enige remonstrantse, gecensureerd in 1647, was de het jaar tevoren postuum verschenen Kerckelicke historie van Johannes Uytenbogaert.Ga naar eind90 Van echte religieuze censuur is in deze jaren echter nauwelijks sprake, al verschilde de situatie van gewest tot gewest. In Groningen werd bijvoorbeeld de leider van de Groninger Oude Vlamingen, een doopsgezinde sekte, ten slotte verbannen. ....... | |
[pagina 267]
| |
Aan rooms-katholieke werken lijkt echter nauwelijks iets in de weg te zijn gelegd. Ze moeten met vele duizenden ingevoerd zijn vanuit de zuidelijke Nederlanden. In Amsterdam konden Joan Blaeu, Louis Elzevier en de rooms-katholieke firma's Cool, Hartigvelt, Paets en anderen rustig katholieke werken uitgeven. Dat ze daarbij toch meestal een Keuls schuiladres gebruikten, moet meer te maken hebben gehad met de eis geen aanstoot te geven: dezelfde reden waarom katholieke diensten in huiskerken werden gehouden die van de openbare weg niet als kerk te herkennen waren. Waarom zou anders een evident katholiek werk met de weinig uitdagende titel Christelyke aenwyzinge op 't evangelic der zon-dagen ende feest-dagen des loopende jaer van de Haarlemse kanunnik Augustijn Bloemaert in 1650 wel met de naam van de Amsterdamse uitgever Paulus Matthijsz. hebben kunnen verschijnen? Of was het omdat de import van Noord-Nederlandse boeken in de zuidelijke Nederlanden was verboden? Want export van rooms-katholieke boeken vanuit de Republiek naar het zuiden, door Blaeu en door Jan Jacobsz. Schipper, vond zeker plaats, ook al is de omvang ervan moeilijk vast te stellen.Ga naar eind92 Ook de werken van Descartes werd, bij al het filosofisch en theologisch rumoer dat ze veroorzaakten, nauwelijks iets in de weg gelegd. Alleen in Utrecht kwam het na felle ruzies met de universitaire theologen aldaar in 1645 tot een verbod op het drukken en verspreiden van geschriften, niet alleen van en vóór Descartes, maar ook tegen hem. Ondanks alle invloed die de calvinistische hoogleraar Voetius daar had, schijnen de Utrechtse vroede vaderen de maatschappelijke rust toch hoger in het vaandel te hebben gedragen dan de religieuze of filosofische Waarheid (zie p. 296). De enigen wie het werkelijk lastig werd gemaakt waren de socinianen. Het socinianisme, dat de goddelijkheid van Jezus ontkende en de rede als enige oordelende instantie beschouwde, ook in religieuze zaken, was dan ook in strijd met de meest essentiële geloofspunten van alle christelijke richtingen. Vanaf de jaren veertig werden er in allerlei plaatsen, Amsterdam incluis, sociniaanse geschriften in beslag genomen. In 1651 kwamen de Staten van Zeeland met een algemeen plakkaat tegen het socinianisme, in 1653 de Staten van Holland en van Utrecht, in 1656 de Staten-Generaal. De jaren 1650-55 lijken in dit opzicht een keerpunt te zijn geweest. Pas na 1655 begint zich de tendens af te tekenen om met name genoemde heterodoxe werken te verbieden. Dat zou in 1668-69 in de trieste affaire rond Adriaan Koerbagh culmineren en in de jaren zeventig tot het verbod van de geschriften van filosofen als Spinoza, Lodewijk Meijer en Thomas Hobbes leiden (zie p. 417). Niet alleen de dreiging die men van het steeds meer veld winnende filosofisch rationalisme voelde uitgaan was daar debet aan, ook het succes van bepaalde mystieke stromingen leidde tot vervolging.Ga naar eind93 Dat alles neemt niet weg dat ook in deze jaren de meeste verboden voortkwamen uit het verlangen van de overheden om rust en orde te handhaven en de relatie met buitenlandse machthebbers niet nodeloos te verstoren. Dat gold evenzeer voor politiek nieuws als voor een te fel antirooms pamflet, evenzeer voor predikantenruzies als voor pornografische beledigingen van het Franse hof. Of die begrenzing van de vrijheid van drukpers geheel gelijk te stellen valt aan een principiële inperking van de vrijheid van meningsuiting kan men betwijfelen. Dankzij de in de eerste helft van de eeuw verworven ruimte waren er in elk geval voldoende mogelijkheden om in de tweede helft een aanzwellende hoeveelheid dissidente geschriften te kunnen uitgeven. De Republiek verwierf zo de naam van een land waar een vrijwel ongelimiteerde vrijheid bestond, al zullen de enkele gearresteerde en verbannen schrijvers en drukkers daar wel anders over hebben gedacht.Ga naar eind94 | |
[pagina 268]
| |
De organisatie van het boekenbedrijfAan de diversiteit van lezers en schrijvers beantwoordde een grote verscheidenheid van drukkers, uitgevers en boekverkopers, verspreid over het hele land. Weliswaar was ruim driekwart (77%) van de 265 firma's die in het jaar 1650 zijn geteld, gevestigd in Holland, ook in de andere gewesten was in menige kleine stad wel een boekhandelaar te vinden, die meestal ook het lokale drukwerk verzorgde. Amsterdam vormde met 97 firma's, van kort levende éénmansbedrijfjes tot en met grote, internationaal georiënteerde bedrijven als Blaeu en Elzevier, de absolute top. Leiden volgde op grote afstand met 26, daarna kwamen Den Haag en Utrecht met ieder 15 en Rotterdam met 13. In vijf middelgrote Hollandse steden - Alkmaar, Delft, Dordrecht, Haarlem en Hoorn - vond men nog altijd vijf tot tien drukkersbedrijven, evenals in de provinciehoofdsteden Groningen, Leeuwarden en Middelburg. Daarna kwam dan nog een 25-tal stadjes, van Amersfoort tot Zwolle, met ten minste één, maar soms ook drie of vier.Ga naar eind95 Binnen het boekenbedrijf waren de activiteiten nog niet scherp gescheiden. Kleine drukkerijen werkten meestal niet voor eigen rekening, al gaven ze soms wel eens iets onder hun eigen naam uit. Daartegenover hadden de grote uitgevers vaak zelf een drukkerij. In elk geval waren ze tevens boekhandelaar, al was het maar omdat veel van hun afzet via ruilhandel met andere uitgevers plaatsvond. Dat gold zeker niet alleen voor JohannesDrukkers en uitgevers in 1650
| |
[pagina 269]
| |
Janssonius, wiens leveranties aan Abraham Leyniers in Nijmegen boeken van allerlei uitgevers betroffen. Ook Johannes van Ravesteyn en Joan Blaeu boden in hun fondscatalogi van respectievelijk 1656 en 1659 publicaties aan van binnen- en buitenlandse collega's, net als Louis Elzevier in zijn auctiecatalogus van 1659.Ga naar eind96 Kleine boekhandelaren die zelf niet of nauwelijks uitgaven, konden door dit systeem van ruilhandel in de problemen komen. Veilingen waren voor hun de manier bij uitstek om gewilde of dure boeken te bemachtigen. De overlieden van de gilden probeerden soms op aandringen van de grote uitgevers paal en perk te stellen aan het aantal veilingen, omdat die de markt zouden bederven. Vooral collecties afkomstig uit andere steden werden geweerd. Maar het waren vaak de grote firma's zelf die de veilingen hielden. Abraham Elzevier uit Leiden en de Haagse firma van Johan Verhoeve hielden vanaf 1643 veilingen op de Zaal (thans de Ridderzaal) aan het Binnenhof in Den Haag, waarbij tot 1650 zeker 12.000 boeken aangeboden werden. Ook in Leiden, Amsterdam en elders werden in toenemende mate veilingen gehouden. Het aantal liep op tot omstreeks 160 per jaar in 1650 en bleef sindsdien stabiel. Daarmee had het veilingwezen zich ontwikkeld tot een van de belangrijkste instrumenten van de handel in boeken, een instrument dat uniek was in Europa.Ga naar eind97 De reguliere verkoop voltrok zich via netwerken van uitgevers en boekhandelaren die zich uitstrekten over de hele Republiek en vaak ook daar buiten. Ze werden onderhouden dankzij het fijnmazige systeem van beurtveren en bode- en postdiensten dat zich vooral vanaf het tweede kwart van de eeuw snel had ontwikkeld en na 1650 geleidelijk doorgetrokken werd naar de omringende landen. Het stond garant voor de levering van bestellingen van Leeuwarden tot Middelburg en van Parijs tot Londen.Ga naar eind98 Daarnaast werd het meest populaire en goedkope drukwerk ook uitgevent door marskramers en omlopers. Zo liep in Den Haag in de jaren vijftig Machteld Fijnemans de herbergen af met kranten en pamfletten. Almanakken werden vaak met Nieuwjaar door stadsboden of bedienden van overheidsen semi-overheidsinstellingen verkocht om zo een grijpstuiver bij te verdienen.Ga naar eind99 Door de krant raakte men op de hoogte van nieuwe uitgaven. Sinds in 1624 de eerste advertentie was verschenen, was dat de belangrijkste informatiebron geworden. Daarnaast waren er de halfjaarlijkse catalogi van de boekenbeurzen in Frankfurt en Leipzig, waarin ook Nederlandse uitgevers hun publicaties lieten opnemen. Toen door de Dertigjarige Oorlog het belang daarvan afnam, was het de immer actieve Amsterdamse uitgever Broer Jansz. die in het zo ontstane gat in de markt sprong. Van 1640 tot 1652 publiceerde hij jaarlijks zijn Catalogus universalis met opgave van de boeken die het jaar daarvoor in de Republiek waren verschenen. Daaraan voorafgaand plaatste hij in zijn kranten telkens een uitnodiging aan zijn collega's om hem een opgave van hun nieuwe uitgaven te zenden.Ga naar eind100 De relatie tussen uitgevers onderling en tussen uitgevers en boekverkopers kon allerlei vormen aannemen. Soms was er sprake van hele familienetwerken: de Elzeviers natuurlijk, met hun uitgeverijen in Leiden en Amsterdam en een boekhandel in Den Haag; en ook de Van Waesberghes, met rond 1650 Pieter in Rotterdam, en een neef Johannes in Utrecht die zich vanaf circa 1659, als opvolger van Johannes Janssonius, onder de naam Johannes Janssonius van Waesberghe in Amsterdam vestigde, terwijl in Breda ook enige tijd een Johannes van Waesberghe als uitgever werkzaam was.Ga naar eind101 Los van familieverbanden konden er allerlei, vaak niet meer te achterhalen financiële en commerciële redenen zijn om een zakelijke verbintenis aan te gaan. Dat de weduwe Van Wouw in Den Haag, Vincent | |
[pagina 270]
| |
Casteleyn in Haarlem en een aantal boekverkopers in Leiden hun eigen naam gedrukt wilden hebben op de almanakken die ze van Broer Jansz. betrokken, is begrijpelijk: zo'n uitgave diende de klantenbinding. Maar wat bracht de twee grootste Amsterdamse uitgevers, Joan Blaeu en Louis Elzevier, ertoe om in 1651 zowel een Latijnse bijbel als de werken van Terentius in compagnieschap uit te geven?Ga naar eind102 ....... Rond het midden van de eeuw trad er een stagnatie op in de tot die tijd zo spectaculaire groei van de markt. Vanaf de jaren dertig was het aantal bedrijven verdubbeld en het aantal uitgegeven titels meer dan verdubbeld. Maar tussen 1650 en 1670 nam het aantal bedrijven nog slechts met 12 procent toe. Tegelijkertijd vond er concentratie plaats. In 1630 was 80 procent van de bedrijven gevestigd in de hiervoor genoemde grote steden, in 1650 83 procent, in 1670 90 procent.Ga naar eind104 Dat drukte steeds zwaarder op het rendement. Soms werd er gezocht naar samenwerking, maar ook de concurrentie werd groter. Een van oudsher profijtelijke vorm daarvan bestond uit het nadrukken van door de concurrent uitgegeven titels. Notoir in dit opzicht was de Amsterdamse uitgever Johannes Janssonius, die de eerste decennia van de eeuw de ene roofdruk na de andere van uitgaven van zijn buurman Willem Jansz. Blaeu had gemaakt. Maar de Leidse en Amsterdamse Elzeviers waren er evenmin wars van. De uitgaven van moderne Franse auteurs, die omstreeks 1650 een aanzienlijk deel van hun fonds vormden, waren meestal ongeautoriseerde nadrukken van Parijse edities. De schrijvers zelf, die aan de publicatie van hun werk vaak toch nauwelijks iets anders verdienden dan de faam, waren er soms niet eens zo ongelukkig mee. Jean-Louis Guez de Balzac schreef aan de Leidse Elzeviers in 1651 naar aanleiding van de roofdruk van zijn Oeuvres diverses, dat hij gelukkig was in het beroemde fonds van de firma opgenomen te zijn tussen auteurs als Cicero en Sallustius.Ga naar eind105 | |
[pagina 271]
| |
De gedupeerde uitgevers dachten daar heel anders over. In Frankfurt met zijn boekenbeurs en ook in Parijs trad de overheid er soms hard tegen op. In Nederland zelf bood het privilege - een door de landelijke, gewestelijke of ook stedelijke overheid voor een bepaalde tijd verleend monopolie op de uitgave van een boek - juridische bescherming. Die reikte uiteraard niet verder dan de jurisdictie van de betreffende instantie, zodat bijvoorbeeld de Leeuwarder uitgever Gysbert Sybes in 1651 zonder bezwaar een nadruk kon brengen van de uitgave van Vondels Poëzy, die zijn Amsterdamse collega Joost Hartgers een jaar te voren op de markt had gebracht. Maar op zichzelf moet het privilege, gezien de hoge boetes bij overtreding, een probaat middel zijn geweest. Het was echter duur, zodat men het alleen voor zeer kostbare of zeer succesvolle boeken aanvroeg.Ga naar eind106 Berucht is het monopolie van de Staten-Generaal dat de weduwe Van Wouw in Den Haag in 1632 en 1634 wist te verwerven voor de twee delen van de Statenbijbel, het Oude en het Nieuwe Testament. De weduwe en haar drukker, Paulus van Ravesteyn in Leiden, moesten zich herhaaldelijk verdedigen tegen aanvallen op hun recht door de vele gevestigde bijbeldrukkers. Met weinig succes overigens. In Amsterdam wisten vier samenwerkende uitgevers al in 1641 de toestemming van de burgemeesters te verwerven voor een eigen uitgave. Andere stadsbesturen volgden. Het resultaat was, dat van de vierenveertig bijbeluitgaven die tot 1652, toen het monopolie afliep, werden gerealiseerd, slechts zeventien op naam van Van Wouw staan.Ga naar eind107 Hoe hoog de zaken konden lopen, blijkt uit het jarenlange conflict tussen de Rotterdamse uitgevers Pieter van Waesberghe en Johannes Naeranus. In 1648 hadden ze nog gezamenlijk een tweetalige uitgave van de comedies van Terentius op de markt gebracht, bezorgd door de rector van de Rotterdamse Latijnse school, Henricus Zwaerdecroon. Maar in 1653 ging het grondig mis. In dat jaar beschuldigde Van Waesberghe zijn collega ervan dat die met zijn Gazophylace de la langue Françoise et Flamande inbreuk had gemaakt op het privilege van zijn eigen Grand dictionaire François-Flamen. Van Waesberghe stond op de bres voor zijn populaire woordenboek. Vijf jaar eerder had hij al eens een schikking moeten treffen met twee Utrechtse nadrukkers en juist daarom had hij toen verlenging van zijn octrooi aangevraagd. Het is dan ook niet geheel onbegrijpelijk dat hij het er deze keer niet bij liet zitten en Naeranus voor het gerecht daagde toen deze niet toegaf. Naeranus won echter. Van nadruk was geen sprake. Maar daar van de inmiddels in beslag genomen oplage een groot deel verdwenen bleek, sleepte de zaak nog jaren door. Naeranus stelde Van Waesberghe verantwoordelijk, die op zijn beurt niet akkoord ging met de hoogte van het verlangde bedrag. Taxaties over en weer volgden. Inmiddels beschuldigde de remonstrantse Naeranus de contraremonstrantse Van Waesberghe er ook van hem in 1648 verraden te hebben als drukker van de Historie van het leven en sterven van heer Johan van Olden-Barnevelt en in 1651 nogmaals als leverancier van opruiende pamfletten.Ga naar eind108 | |
Differentiatie van het uitgeversveldInderdaad bevatte het fonds van Johannes Naeranus, naast een opvallend aantal juridische werken, vooral boeken van remonstrantse auteurs en hun geestverwanten: Johannes Uytenbogaert, Geeraardt Brandt, Hugo de Groot, Passchier de Fijne, Simon Episcopius, Dirck Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen. Geen coryfee ontbrak. Daarnaast waren er dan nog de publicaties van de remonstrantse predikanten uit Rotterdam en omgeving. | |
[pagina 272]
| |
Daartegenover was het fonds van Pieter van Waesberghe uitgesproken gereformeerd. Naast vooral Nederlandstalige medische, wiskundige en literaire werken, waren er in de jaren 1645-58 nogal wat publicaties van streng gereformeerde predikanten als Jacobus Stermont, Willem Teellinck, Andreas Essenius en Alexander Petrejus in opgenomen. De derde grote uitgever in Rotterdam, Arnout Leers, gaf in tegenstelling tot zijn beide collega's veel in het Latijn uit. Behalve gereformeerde predikanten had hij theologische hoogleraren als Pierre du Moulin en André Rivet in zijn fonds, en docenten van de Rotterdamse Latijnse school. Ook publiceerde hij wetenschappelijke medische werken van vooral Rotterdamse medici. Daarnaast was hij de vaste drukker van de Rotterdamse admiraliteit en kwam hij in 1647 met een Engels woordenboek, als tegenhanger van het Franse van Van Waesberghe.Ga naar eind109 Zo'n scherpe inhoudelijke differentiatie tussen de uitgevers kwam vooral in de grote steden voor. In Amsterdam was de uitgeverij van Hendrick Laurensz. (of Laurentius) sinds jaar en dag gespecialiseerd in gereformeerde godsdienstige werken. Daarnaast was hij vooral ook distributeur van elders gedrukte schoolboeken. Beide functies werden na zijn dood in 1649 overgenomen door Johannes van Ravesteyn, die een aanzienlijk deel van zijn voorraad opkocht. Joan Blaeu was natuurlijk vooral befaamd om zijn kaarten en atlassen, maar gaf ook enkele belangrijke werken van bevriende intellectuelen uit: de Annotationes in libros evangeliorum van Hugo de Groot in 1641 (een uitgave waar de auteur overigens weinig tevreden over was), Caspar Barlaeus' beschrijving van de geschiedenis van Brazilië onder Johan Maurits van Nassau in 1647, het tweede deel van de Nederlandsche Historien van de in 1647 overleden P.C. Hooft in 1654. Daarnaast drukte hij, onder de uitgeversadressen van zijn Keulse relaties, veel rooms-katholieke werken en zelfs een enkel sociniaans boek. De Amsterdamse tak van de Elzeviers onder leiding van Louis Elzevier, vanaf 1655 bijgestaan door zijn neef Daniël, gaf eveneens werk van De Groot uit en nogal wat cartesiaanse filosofen en dissidente theologen, maar was met name gespecialiseerd in tekstedities van de klassieken en, steeds meer, van Franse literaire auteurs. Doopsgezinden, collegianten en socinianen ten slotte waren sinds 1644 vooral thuis bij Jan Rieuwertsz., wiens winkel bekend stond als een ontmoetingsplaats van nieuwlichters. Zijn zaak is een sprekend voorbeeld van de functie die boekhandels steeds meer kregen: die van ontmoetingsplaats en gesprekscentrum van gelijkgestemden.Ga naar eind110 In een kleinere stad als Hoorn vond men in 1650 slechts vijf drukkers-uitgevers-boekverkopers in verschillende combinaties van activiteiten. Maar ook daar valt een zekere specialisatie naar geloofsrichting te herkennen. De uitgever-boekverkoper Marten Gerbrantsz., en vanaf circa 1656 diens zoon Gerbrant Martensz., gaven vooral gereformeerd werk uit, hun collega Pieter Zacharias Hartevelt doopsgezind. De eveneens doopsgezinde Jan Jansz. Deutel richtte zich meer op ontspanningslectuur en deed met het journaal van Bontekoe een gouden greep. De drukkers-uitgevers Isaac Willemsz. van der Beeck en diens zoon Abraham Isaacsz. gingen echter met hen allen compagnieschappen aan, met Marten Gerbrantsz. bijvoorbeeld voor Pieter Witte's Catechizatie over de Heidelbergsche catechismus en met Deutel en Hartevelt voor het doperse Klein, respectievelijk Groot Hoorns liet-boek. Net zoals het uitkwam.Ga naar eind111 Uiteraard bepaalde de dominante functie of religie van een plaats vaak in hoge mate de aard van de daar gevestigde firma's. In het overwegend doopsgezinde De Rijp gaf Claes Jacobsz. vrijwel uitsluitend doperse werken uit: preekbundels en gebeden, gezangen en | |
[pagina 273]
| |
liedboekjes. In Harderwijk en Franeker, beide academiestadjes, zagen vooral disputaties het licht, een enkele maal afgewisseld met een boek van een van de plaatselijke hoogleraren. Een uitzondering was in Harderwijk de bundel Nieuwe gedichten sonder rym (1656) van de Gelderse dominee Conrad Goddaeus.Ga naar eind112 Zelfs in Leiden, met zijn zeer grote aantal uitgevers, werd de productie overwegend bepaald door de universiteit. De Elzeviers - Bonaventura, zoon van de oprichter Lodewijk Elzevier, en zijn oomzegger Abraham, en na hun beider overlijden in 1652 hun zoons Johannes en Daniël (tot 1655) - waren daar de officiële drukkers van de academie. Ze hadden hun reputatie gevestigd met pocketuitgaven van de klassieken. Maar ook de andere grote Leidse uitgevers, Johannes Maire en Frans Hackius, steunden zwaar op de universiteit.Ga naar eind113 Daartegenover was in de regerings- en diplomatenstad Den Haag het actuele drukwerk, in de vorm van overheidsordonnanties en pamfletten, verreweg het belangrijkst, terwijl ook juridische werken het er opvallend goed deden. Veel daarvan was in het Frans. Maar gezien de aanwezigheid van het Engelse hof en de vele refugiés die daar omheen cirkelden, is het niet verbazingwekkend dat zich er ook een Engelse uitgever vestigde: Samuel Browne, broer van de hofpredikant van Mary Stuart. In de zeven jaren van zijn werkzaamheid in Den Haag (1647-54) gaf hij 86 werken uit, de meeste handelend over Engelse zaken. Ook zijn winkel functioneerde als een sociale ontmoetingsplaats, in dit geval voor royalistische en anglicaanse ballingen uit heel Europa. Daarnaast werd er, met name door Antony en Johannes Tongerloo en door Adriaan Vlacq, wat Nederlandse literatuur gepubliceerd, zij het veel minder dan in Amsterdam, en dan nog vooral van lokale grootheden, met Constantijn Huygens en Jacob Westerbaen als absolute top.Ga naar eind114 In de meeste kleinere steden publiceerden één of twee uitgevers alles wat zich aanbood: verordeningen van de magistraat, werk van plaatselijke dominees, van de leraren van de Latijnse school, van een enkele lokale dichter. Zo gaf in Deventer Jan Colomp een lijvig protestants werk in het Latijn uit tegen de eucharistie, maar ook emblemata en raadsels van de doopsgezinde dichter Jan van der Veen. In Nijmegen publiceerde drukker-uitgever Nicolaas van Hervelt naast overheidsordonnanties en een bloemlezing uit de klassieken ook teksten tegen de rooms-katholieken en literair werk, in dit geval van de rechtenstudent Peter van Haps en van Maria-Margareta van Akerlaecken uit het naburige Kleef. In Groningen en Leeuwarden, Breda en Den Bosch, om maar enkele steden te noemen, was het niet anders. Met elkaar waren zij de dragers van het gedrukte woord dat, van almanak tot religieus traktaat en van schoolboekje tot dichtbundel, hoe langer hoe meer zijn stempel drukte op de culturele leefwereld van een brede laag van de bevolking.Ga naar eind115 | |
Nederlandse uitgevers en boekverkopers in internationale contextDe aanwezigheid in de Republiek van een groot aantal immigranten en vluchtelingen ging gepaard met een bescheiden productie van drukwerk in de moderne vreemde talen. Ter ontduiking van de strenge Engelse monopoliewetgeving en censuur werden Engelse boeken al sinds de zestiende eeuw in het buitenland geproduceerd en naar Engeland geëxporteerd, eerst vanuit de zuidelijke Nederlanden, later vooral vanuit de Republiek. Vaak werd er gedrukt voor Engelse boekverkopers. Dat betrof vooral veel verkochte werken zoals school- en kerkboeken, die in Engeland zelf het privilege van slechts enkele drukkers | |
[pagina 274]
| |
waren, en daarom exorbitant duur. Fameus in dit opzicht was tot het midden van de eeuw de drukkerij van Jan Frederiksz. Stam in Amsterdam, wiens oplagen van bijbels in-folio, in-4o en in-12o soms in de duizenden liepen. Dan was er nog de gestage stroom van religieuze en politieke vluchtelingen, in het begin van de eeuw vooral streng calvinistische puriteinen en andere protestantse sekten. Zij drukten godsdienstige traktaten en pamfletten voor de eigen gemeenschap maar ook voor de illegale Engelse markt. In de periode van de Engelse burgeroorlog (1640-60) deden gevluchte royalisten op hun beurt hetzelfde. Keer op keer protesteerden de opeenvolgende Engelse ambassadeurs, meestal zonder succes. In Amsterdam floreerde nog lange tijd een kleine kolonie van zogenaamde ‘bruinisten’, genoemd naar hun oorspronkelijke voorganger, Robert Browne. Tot deze geloofsgemeenschap hoorde ook Joseph Bruyning, die vanaf 1637 een boekhandel dreef bij de beurs. De weinige uitgaven die onder zijn naam verschenen waren - op een door Broer Jansz. geleverde almanak na - alle Nederlandse vertalingen van Engelse pamfletten. Maar andere leden van de ‘bruinisten’-gemeente, onder wie zijn latere zwager Elias Arnold, waren betrokken bij de productie en verkoop van grote aantallen Engelse bijbels. Na de restauratie van Karel ii in 1660 en de daaropvolgende nieuwe stroom van republikeinse vluchtelingen zou deze handel, evenals die in ander Engelstalig non-conformistisch drukwerk, een nieuwe impuls krijgen.Ga naar eind116 Ook de joodse gemeenschap had al snel haar eigen uitgevers, te beginnen met Menasseh ben Israel die in 1627 de eerste joodse - Hebreeuwse zowel als Spaans-Portugese - drukkerij had gevestigd in Amsterdam. Omdat sinds 1632 joden in Amsterdam geen winkels mochten houden, fungeerde de drukkerij tevens als verkoopscentrum, daarin gesteund door de uitgave van catalogi - zoals andere grote uitgevers die trouwens ook vaak uitbrachten. Hebreeuws was er wel eerder gedrukt in de Republiek, in Leiden vooral door Johannes Maire en ook wel door de Elzeviers, in Franeker door de achtereenvolgende academiedrukkers, in Amsterdam door Johannes Janssonius en door Joan en Cornelis Blaeu. Maar dat waren wetenschappelijke en educatieve werken geweest, bestemd voor linguïsten en vooral voor theologen: grammatica's, woordenboeken, bijbelteksten en -commentaren, en dergelijke. Menasseh drukte aanvankelijk vooral gebedenboeken voor de eigen gemeenschap. De grote uitbreiding kwam toen de Amsterdamse uitgever Hendrick Laurensz. in de jaren dertig optrad als financier van aanzienlijke hoeveelheden Hebreeuwse bijbels en gebedenboeken voor de Oost-Europese markt. Sindsdien financierden ook andere niet-joodse ondernemers deze lucratieve handel, al werd het joodse kapitaal, met name van Duitse en Poolse boekhandelaren, weldra het belangrijkst. Na 1640 nam Emanuel Benveniste, die zich dat jaar als drukker in Amsterdam vestigde, een groot deel van deze Hebreeuwse exportproductie over. Voor hem zou dat ook het belangrijkste onderdeel van zijn bedrijf blijven: naast een enkele Spaanse bijbel produceerde hij vooral uitgaven van alle essentiële Hebreeuwse werken uit de joodse religieuze en ethische literatuur. Hij exporteerde ze niet alleen naar Duitsland en Polen maar ook naar de Levant.Ga naar eind117 Menasseh en zijn opvolgers - Eliau Aboab (vanaf 1643) en Menasseh's zonen Joseph (vanaf 1646) en Samuel (vanaf 1651) - bleven vooral Spaanse en Portugese teksten uitgeven. Menasseh's eigen, voornamelijk chiliastische werken natuurlijk, maar ook bijbels, vertalingen van Hebreeuwse liturgische traktaten en gebeden voor de vele sefardim in de Republiek die geen Hebreeuws kenden. De mate waarin de sefardische joden vasthielden | |
[pagina 275]
| |
Rembrandt van Rijn (1606-1669), Portret van Samuel Menasseh ben Israel, 1636.
aan hun eigen identiteit had al vanaf het begin van de eeuw een kleine stroom van Spaanse en Portugese publicaties te weeg gebracht. Aanvankelijk waren die vooral door Nederlandse uitgevers op de markt gebracht, onder wie Paulus van Ravesteyn in Amsterdam de eerste plaats innam. Later namen Menasseh en de zijnen, en een enkele andere joodse uitgever, de productie voor een deel over, al bleef Nicolaes van Ravesteyn de door zijn vader gevestigde traditie voortzetten. Hij was trouwens niet de enige. Bij de niet-religieuze werken blijft het aantal christelijke uitgevers van Spaanse teksten opmerkelijk groot. Dat geldt vooral voor de jaren na 1650. Men kan dan ook vermoeden dat de verschillende politieke en ethische werken van Balthasar Gracián die Joan Blaeu in 1659 uitgaf, en de beroemde politieke emblematabundel Idea de un principe politico christiano van de Spaanse diplomaat Diego de Saavedra Fajardo waarmee Johannes Janssonius datzelfde jaar kwam, niet zozeer voor de Amsterdamse sefardim, maar in de eerste plaats voor de internationale - Zuid-Nederlandse? - markt bestemd zullen zijn geweest. Van de aantallen moet men zich overigens geen al te grote voorstelling maken. Al met al verschenen er tussen 1640 en 1650 niet meer dan een twintigtal werken in het Spaans of Portugees en tussen 1650 en 1660 ongeveer evenveel. De grote bloei van de sefardische literatuur zou pas plaats vinden na de jaren zeventig, om vervolgens in het begin van de achttiende eeuw weer in te zakken.Ga naar eind118 | |
[pagina 276]
| |
De derde groep immigranten die voor een deel door eigen uitgevers werden bediend, waren de Duitsers. Ook de Duitse gemeenschap in de Republiek dateerde al uit de late zestiende eeuw. Aanvankelijk bestond zij vooral uit kooplieden, geleerden en studenten, maar na het uitbreken van de Dertigjarige Oorlog kwamen er ook veel vluchtelingen bij. Het religieuze - lutherse - en daarmee ook in hoge mate culturele centrum was Amsterdam, waar zij niet minder dan 15 procent van de bevolking uitmaakten. Daar waren dan ook de meeste Duitse drukkers-uitgevers gevestigd zoals, om ons te beperken tot de jaren 1645-55, Joachim Nosche, Zacharias en Gillis Weeber (of Webber), en de van oorsprong Tsjechische drukker Christoffel Cunradus, een zwager van de bekende filosoof en pedagoog Comenius. Zij gaven vooral religieuze werken uit. Maar in Leiden, met zijn vele Duitssprekende studenten en hoogleraren, drukte Frans de Heger enkele Duitse literaire teksten, waaronder de vertaling door Martin Opitz van sir Philip Sidney's Arcadia. Daarnaast vestigden zich vooral vanaf de jaren veertig in Amsterdam steeds meer dissidente spiritualistische bewegingen. Ook die hadden hun uitgevers. Hans Fabel drukte bijvoorbeeld tussen 1646 en 1656 zeker zevenendertig böhmistische en verwante spiritualistische werken, een activiteit die vanaf 1658 overgenomen werd door de uit Lübeck afkomstige Heinrich Betke (Hendrik Beets).Ga naar eind119 Meer dan de sefardische gemeenschap werd de Duitse echter ook door Nederlandse uitgevers van lectuur voorzien. In Amsterdam drukten Nicolaes van Ravesteyn en Johannes Janssonius religieuze werken, in Leiden kwam Jacob Marcus in 1640-41 met herdrukken van Duitse vertalingen van de fel anti-Habsburgse politieke satiren van Trajano Boccalini. Maar weldra nam ook het aantal uitgaven van literaire teksten toe. In 1644 begon Louis Elzevier Duitse vertalingen van Franse galante romans op de markt te brengen. Vrijwel tegelijkertijd ging ook Janssonius die kant op, te beginnen met de Opera poetica van de vader van de moderne Duitse literatuur, Martin Opitz. Maar ook hier lijkt men toch vooral de Duitse markt op het oog te hebben gehad. Tegen het midden van de jaren veertig begon die langzamerhand weer bereikbaar te worden.Ga naar eind120 Die indruk wordt bevestigd door de uitgave van Franstalige werken die, afgezien van pamfletten, vooral in handen was van de Elzeviers. Aanvankelijk beperkte ook deze zich tot bijbeluitgaven en theologische studies. Behalve voor de Waalse gemeente in Nederland zullen ze ook wel bestemd zijn geweest voor de protestantse geloofsgenoten in Frankrijk. Maar toen het internationale handelsverkeer via de boekenbeurzen van Frankfurt en Leipzig als gevolg van de Dertigjarige Oorlog stokte, begon men zich vanaf 1638 langzamerhand te richten op de verovering van de markt voor Franstalige literatuur in de meest brede zin van het woord, met name door het bezorgen van nadrukken van recente Parijse uitgaven in het bekende pocketformaat van Elzevier. Na de vrede werd dat initiatief niet meer opgegeven. In 1651 was al een kwart van het Leidse fonds in het Frans. De toenemende repressie in Frankrijk zelf bevorderde de toename van het aantal Franstalige uitgaven. Zo kwam Daniël Elzevier in Amsterdam in 1656-57 met de eerste integrale uitgave van de in Frankrijk verboden Les provinciales van Blaise Pascal, en wel onder een schuiladres om de goede Franse handelscontacten niet te verstoren.Ga naar eind121 Al eerder was Louis Elzevier in Amsterdam met Italiaanse boeken begonnen. Een jaar voordat Marcus in Leiden met zijn herdruk van de Duitse vertaling van Boccalini's Pietra del paragone politico kwam, in 1640, had hij daarvan al een volledige uitgave, plus een Latijnse vertaling, op de markt gebracht.Ga naar eind122 Overigens betrof ook dit alles rond het midden van de | |
[pagina 277]
| |
eeuw nog slechts geringe aantallen. Volgens de telling van de Short-Title Catalogne, Netherlands kwamen er in de Republiek in 1650 slechts negen en in 1660 nog altijd niet meer dan veertien boeken in het Frans uit. Voor het Duits en het Engels waren deze aantallen nog heel wat lager, respectievelijk drie en twee, om van het Italiaans maar te zwijgen. En al zijn de werkelijke aantallen ongetwijfeld wat hoger geweest, veel zal het toch niet zijn geweest. Pas na 1670-80 zal er sprake zijn van een duidelijke toename.Ga naar eind123 Wat er veel werd geëxporteerd waren, zoals we zagen, bijbels: Hebreeuwse bijbels, Engelse bijbels, Hongaarse bijbels ook, in groot en klein formaat uitgegeven door Johannes Janssonius in 1645 en 1646.Ga naar eind124 Daarnaast vonden ook kranten en pamfletten in het buitenland aftrek. Amsterdamse courantiers als Jan van Hilten en Broer Jansz. hoorden tot de belangrijkste van Europa. Dat aan een dergelijke nieuwsvoorziening ook elders grote behoefte was, blijkt alleen al uit de aanwezigheid daarvan in buitenlandse bibliotheken, zoals de grote collectie in de Koninklijke Bibliotheek te Stockholm.Ga naar eind125 ....... Al snel ook verschenen er in de Republiek buitenlandse kranten, in de jaren twintig Engelse, later vooral Franse. Van 1639 tot 1643 gaf Joost Broersz., de zoon van Broer Jansz., een Franse editie uit van de krant van zijn vader, en in de jaren veertig en vijftig deed Van Hiltens opvolger Otto Barentsz. Smient hetzelfde met zijn krant. In Den Haag kwam boekhandelaar Samuel Browne van 1648 met zijn eigen Mercure Anglois, in het Frans, maar gewijd aan berichten uit Engeland.Ga naar eind127 Voor het echte politieke nieuws en de opinievorming daarover was men echter aangewezen op pamfletten, die in grote meerderheid afkomstig waren uit Den Haag. De spreekwoordelijke corruptheid van de Haagse politici, ambtenaren en klerken maakte dat maar weinig besluiten en overeenkomsten van de Staten-Generaal geheim bleven, en hetzelfde gold voor alle daar binnenkomende berichten. Voor vele daarvan bestond ook in het buitenland belangstelling. Er liepen in de hofstad figuren rond die ware makelaars in nieuws waren, Lieuwe van Aitzema bijvoorbeeld, lid van een voorname Friese familie, zelf vertegenwoordiger van de Hanzesteden in Den Haag en gezegend met een uitgebreid netwerk van familieleden en vrienden in overheidsfuncties. In opdracht van hertog August van Wolfenbüttel, maar ook van de gezanten van Venetië en andere landen, verzamelde hij links en rechts geheim nieuws en kocht hij grote hoeveelheden pamfletten. Zelf kwam hij in 1652 met zijn Herstelde | |
[pagina 278]
| |
Leeuw, of discours, over 't gepasseerde in de Vereenichde Nederlanden, in 't jaer 1650 ende 1651, een werk dat vanwege de gevoeligheid van de erin gepubliceerde informatie meteen door de Staten van Holland werd verboden. Het zal niet het minst daaraan te danken zijn geweest dat er hetzelfde jaar nog nadrukken van verschenen in Amsterdam en Utrecht en dat het jaar daarop in Londen een Engelse vertaling van de pers kwam.Ga naar eind128 Maar alle bijbels en pamfletten ten spijt viel de export van drukwerk in de moderne vreemde talen in het niet bij de handel in Latijnse wetenschappelijke, semi-wetenschappelijke en literaire werken, die met elkaar in 1650 nog steeds meer dan eenderde van de totale Nederlandse boekproductie uitmaakten. Het was een handel die haar basis had in het systeem van illustre scholen en universiteiten dat zich in de eerste helft over de hele Republiek had uitgebreid, maar die zich in toenemende mate ook uitstrekte naar het buitenland. De catalogi van de Frankfurter boekenbeurs, sinds het midden van de zestiende eeuw het onbetwiste centrum van de internationale boekhandel, laten vanaf de jaren 1590 een gestage stijging zien van het aantal in de Republiek gedrukte titels. Na een terugval tussen 1620-40 vanwege de Dertigjarige Oorlog, bereikte dit een hoogtepunt in de jaren 1640-60. In het decennium 1650-59 werden niet minder dan 865 titels aangeboden, verreweg de meeste in het Latijn. Daarmee was de fakkel definitief overgenomen van de Zuid-Nederlandse uitgevers, die tussen 1600 en 1630 nog de belangrijkste buitenlandse toeleveraars waren geweest. Het aanbod uit Engeland, Frankrijk en Italië was in deze jaren nog veel geringer. Alleen de Duitse boekhandel zelf was aanzienlijk sterker vertegenwoordigd, tot negenmaal toe. Na 1660 nam ook de Nederlandse deelname af: oorlog, censuur, vaste prijsafspraken en de afname van het belang van het Latijn eisten hun tol, maar evenzeer de opkomst van nieuwe verkooptechnieken. Advertenties in de snel in belang toenemende periodieke pers en persoonlijke correspondenties waren nu eenmaal goedkoper dan een winkel vol boeken op de beurs.Ga naar eind129 Er waren natuurlijk ook individuele verzamelaars die direct in de Republiek kochten. De bekendste is wel de hertog van Wolfenbüttel, die zich dertig jaar lang door Van Aitzema in Nederland verschenen werken liet toezenden. Daarnaast kocht hij op Nederlandse veilingen, onder andere op de auctie van Adriaen Pauw. Ook de vele buitenlandse studenten aan Nederlandse universiteiten zullen boeken hebben gekocht. Meestal is het echter niet uit te maken hoe en wanneer de Nederlandse zeventiende-eeuwse uitgaven die we nu in buitenlandse bibliotheken aantreffen, daar terechtgekomen zijn.Ga naar eind130 Maar tot circa 1660 liep de reguliere handel toch vooral via Frankfurt en in mindere mate Leipzig. Alle grote Nederlandse wetenschappelijke uitgevers presenteerden zich daar met hun publicaties: natuurlijk de Leidse en Amsterdamse Elzeviers wier fonds tot in de tweede helft van de eeuw in meerderheid Latijnse werken bevatte, Johannes Janssonius, Joan Blaeu en, vanaf 1650, Johannes van Ravesteyn. Ook de Rotterdamse uitgever van veel Latijns werk, Arnout Leers, was vanaf het moment dat hij zich in 1645 als uitgever-boekhandelaar had gevestigd in Frankfurt te vinden. In 1655 werd daar zelfs zijn hele voorraad in beslag genomen, omdat hij door een nadruk het keizerlijk privilege had geschonden.Ga naar eind131 Welk aanzien de Nederlandse uitgeversproductie in het Latijn had, blijkt uit het feit dat vooral vanaf de jaren veertig in toenemende mate ook werken van buitenlanders bij Nederlandse uitgevers werden gepubliceerd, en dat niet alleen in de vorm van nadrukken. | |
[pagina 279]
| |
Werken van de grote Engelse wetenschapsfilosoof Francis Bacon verschenen in het Latijn in Utrecht (1643), Leiden (vanaf 1645) en Amsterdam (vanaf 1660), en een van de grote werken van de toenmalige politieke filosofie, Hobbes' De cive, kwam na een zeer beperkte editie in Parijs (1642) in 1647 uit bij Elzevier in Leiden.Ga naar eind132 Maar zelfs de grootste uitgevers handelden niet alleen in hun eigen uitgaven. Het systeem van wederzijdse ‘betaling’ in boeken bracht met zich mee dat zij ook heel wat uitgaven van hun buitenlandse collega's vanuit Frankfurt naar de Republiek mee terugnamen. De catalogi van Joan Blaeu en van Louis Elzevier, beide uit 1659, getuigen daarvan. Niet alleer collega-boekhandelaren en klanten in eigen land werden op die manier van de door hen begeerde titels voorzien, er kon ook een uitgebreide doorvoerhandel ontstaan naar andere landen van Europa. In de tweede helft van de zeventiende eeuw zou deze Latin trade steeds meer in Nederlandse handen komen.Ga naar eind133 Deze ontwikkeling werd bevorderd door het feit dat de grote uitgevershuizen niet alleen hun vestigingen in Frankfurt en Leipzig hadden, maar steeds meer ook directe contacten onderhielden met collega's in de belangrijkste Europese steden. Elzevier en Janssonius hadden waarschijnlijk tot 1652 vestigingen in Kopenhagen, en Janssonius ook in Stockholm en sommige Noord-Duitse steden. Elzevier had daarnaast veel contacten in Frankrijk. Hetzelfde gold voor Blaeu en voor de Haagse uitgever Adriaan Vlacq, die van 1642 tot 1648 in Parijs woonde en daar boeken uit Duitsland, Vlaanderen, Engeland en Italië verkocht.Ga naar eind134 Het zijn maar enkele glimpen van wat een levendig netwerk van vele, en ook voortdurend veranderende, relaties moet zijn geweest. Een netwerk ook, dat op cultureel niveau in hoge mate heeft bijgedragen aan de verankering van de Republiek in haar Europese context. |
|