1650. Bevochten eendracht
(1999)–Willem Frijhoff, Marijke Spies– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |||||||||||||||||
Pieter Nolpe, IJsvermaak (Januari).
| |||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||
2 Staatsbestel en bestuurscultuurEuropa: verschuivend evenwichtIn 1648 was, zo dacht men, onherroepelijk een nieuw tijdperk van internationale vrede aangebroken. Men moest zich daar opnieuw op instellen. Een nieuwe horizon opende zich. Het Europese blikveld van de Nederlanders verschoof van Oost naar West, en van Zuid naar Noord: niet langer Spanje en het Duitse Rijk, maar Engeland en Frankrijk werden de spil waarom hun beeld van politiek Europa ging draaien. Wie in de oorlogsjaren was opgegroeid, had zijn oren nog vol van het nieuws uit Centraal-Europa, maar nu traden Frankrijk en Engeland steeds meer op de voorgrond. Parijs was weliswaar al enkele eeuwen een veelzijdige metropool waar ook de Nederlanders vaak en graag kwamen, maar Frankrijks strijd om de culturele hegemonie in Europa was in 1650 zeker nog niet beslist en de Franse taal had nog niet de status van wereldtaal voor de beschaafde elites verworven die ze een halve eeuw later zou bezitten.Ga naar eind1 Voor Engeland gold eigenlijk hetzelfde. Het maakte een soortgelijk internationaal ontwikkelingsproces door als de Republiek. Versailles was in 1650 nog niet meer dan een klein jachtpaviljoen, Londen een wirwar van middeleeuwse straatjes met houten huisjes waarmee eerst door de grote brand van 1666 schoon schip werd gemaakt. Maar de politieke, economische en culturele hegemonie van de bundeling van Noordwest-Europese landen, waartoe ook Nederland behoorde, diende zich in 1650 al aan voor wie de tekenen wist te interpreteren. | |||||||||||||||||
NieuwsZulke tekenen vinden we thans nog terug in de nieuwstijdingen uit die jaren. De Hollantsche Mercurius is een van de eerste bladen die het binnen- en buitenlandse nieuws van maand tot maand presenteren. Zonder veel systematiek, maar alert op de nieuwswaarde, somt het blad op wat de lezer in januari 1650 en de maanden daarna bezig hield. De vrede heeft, zoveel is duidelijk, het zwaartepunt van de berichtgeving verlegd. Tot 1648 gingen de nieuwstijdingen en pamfletten in hoofdzaak over de oorlog in het Duitse Rijk en zijn gevolgen voor Europa. Ook in de zuidelijke Nederlanden lag daar het zwaartepunt van de nieuwsvoorziening.Ga naar eind2 De Mercurius van 1650 legt daarentegen een nieuw en sterk accent op de ontwikkelingen in Frankrijk en Engeland. Ook in dat opzicht is 1650 een tijd van heroriëntering, ja van breuk. De Spaanse Nederlanden vormen geen bedreiging meer. Men kan er weer vrij naartoe of erdoorheen reizen, en wie naar Frankrijk wil hoeft zich niet meer aan de gevaren van de zee en van de kaapvaart bloot te stellen. Alleen in Duitsland doet de | |||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||
nasleep van de oorlog zich nog voelen zolang de Fransen er vijftig sterkten, forten en vestingen blijven bezetten en Zweden er zijn troepen paraat houdt. Het verre Italië is in de Mercurius vooral goed voor wat faits divers, die duidelijk maken hoe exotisch de Italiaanse samenleving voor de Nederlanders, en meer in het algemeen in Noordwest-Europese ogen, intussen is geworden - misschien met uitzondering van Venetië, de ‘andere’ grote Republiek van Europa waarvan de staatsstructuur voor de Nederlanders een model was en bleef.Ga naar eind3 Een uitbarsting van de Vesuvius brengt de Napolitanen tot hun vertrouwde en probate processie met de relieken van de heilige Januarius. Naar oud gebruik wast de paus op Witte Donderdag in het Drievuldigheidshospitaal te Rome de voeten van vele pelgrims, aan wie hij vervolgens gouden en zilveren penningen ten geschenke geeft. Een opstand van de galeislaven te Civitavecchia, ook in de kerkelijke staat, wordt streng gestraft: twee worden er gevierendeeld, bij elf worden neus en oren afgesneden. De Maltezer ridders gijzelen schepen uit Amsterdam en Hoorn op de Middellandse Zee, omdat de Staten-Generaal er weinig haast mee maken hun de bij de Reformatie geconfisqueerde goederen van hun middeleeuwse commanderijen terug te geven. Nu de vrede getekend is hebben ze daar, stellen de Maltezers, immers weer recht op! Nog andere faits divers worden genoemd, dichter bij huis. Zo worden in juni in Aken de relieken getoond die Karel de Grote daar had bijeengebracht: Maria's geboortekleed, het ‘windelken’ (de geboortewindselen) van het kind Jezus, het met bloed bevlekte laken van de Heiland aan het Kruis, en de bloedige doek waarin het lichaam van de onthoofde Jan de Doper had gelegen. Belangrijker was dat op 22 juli in Amsterdam de retourvloot uit Oost-Indië aankwam. Velen keken naar die gebeurtenis uit, en de beurs was in staat van heftige opwinding. De negen retourschepen waren volgeladen met specerijen, stoffen en andere kostbare goederen. Ze waren ruim zes maanden eerder uit Batavia vertrokken, maar het schip De Diamant had de peper onderweg moeten lozen omdat er olie in was gelopen en de lading was gaan broeien. De vlootvoogd rapporteerde over de goede staat van Indië, over de ‘onheilen van 't vernuftig China’, de vriendschap van Japan, en een aardbeving; ook was op het eiland Zelor het zoontje van het hoofd van de Nederlandse vestiging gedood, naast tal van inlanders, ‘zijnde dit alles een rechtvaardige boetprediking Gods’. | |||||||||||||||||
EngelandMaar de landen die echt meetelden lagen dichterbij. Dat was op de eerste plaats Engeland. Daar had zojuist een revolutie plaatsgevonden. Koning Karel i van Engeland, de schoonvader van de jonge stadhouder Willem ii, was op 30 januari (9 februari nieuwe stijl) 1649 terechtgesteld na een schijnproces op initiatief van Cromwell, de nieuwe machthebber in de puriteinse republiek, en zijn rompparlement. De koningsmoord had ook in de Republiek een geweldige indruk gemaakt. Alleen al in het jaar 1649 waren minstens 214 pamfletten verschenen die daar op de een of andere manier mee te maken hadden.Ga naar eind4 Een gezantschap uit de Republiek waarbij mr. Adriaen Pauw, oud-onderhandelaar bij de Vrede van Munster, samen met de Nederlandse gezant te Londen, de 88-jarige Goesenaar Albert Joachimi, voor het leven van de koning hadden gepleit, had niets geholpen. Cromwell begon nu op wrede wijze de katholieke Ieren te onderwerpen. Op 12 september 1649 werden garnizoen en bevolking van Drogheda uitgemoord, twee maanden later volgde de slachting van Wex- | |||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||
ford. De Staten van Holland, op de republikeinse toer en beducht voor moeilijkheden met Engeland, verboden in januari op straffe van 500 gulden de verspreiding van een traktaat ter verdediging van de omgebrachte koning.Ga naar eind5 Terwijl het Engelse Parlement de kroonjuwelen en -domeinen versjacherde en St.-Paul's kathedraal tot een ‘paardenstal’ maakte, kozen de Schotten de jonge kroonprins Karel tot koning en organiseerde prins Rupert het verzet. De invloedrijke Leidse hoogleraar Claude Saumaise, een coryfee van de internationale Republiek der Letteren, steunde Karel ii met zijn Defensio regia pro Carolo i (1649), in 1650 op 's konings kosten vertaald als Koninklycke verdediging voor Karel de i. en meermaals herdrukt.Ga naar eind6 Koning Karel i werd zelf als een martelaar vereerd; zijn bespiegelingen over de burgeroorlog die kort na zijn terechtstelling onder de titel Eikon basilike (Het koningsbeeld) met een gefingeerd Haags adres werden gepubliceerd, droegen krachtig bij tot zijn roep van heiligheid.Ga naar eind7 In februari 1650 stak de jonge Karel over naar Frankrijk. Hij vestigde zich voorlopig in Breda, een bezitting van de Oranjes, waar hij met de Schotten onderhandelde en nieuwe ambtenaren benoemde voor na zijn terugkeer. In de Republiek trof hij trouwens een heel legertje vluchtelingen die al eerder het zekere voor het onzekere hadden gekozen. In juni vertrok hij uit slot Honselaarsdijk (bij Naaldwijk), ook Oranjebezit, weer naar zijn Schotse erfland, waar hij op Nieuwjaarsdag 1651 werd gekroond. Intussen was in Den Haag de gezant van het Engelse parlement bij de Staten-Generaal, dr. Isaac Doreslaer (overigens een zoon van een rechtzinnig predikant te Enkhuizen), door Schotse royalisten doodgeschoten. De Republiek werd heen en weer getrokken tussen loyaliteit aan de vermoorde schoonvader van de stadhouder en het verlangen om de nieuwe calvinistische machthebbers niet onnodig voor het hoofd te stoten. In 1650 werd dan ook een verbod uitgevaardigd op alle uitgaven waarin commentaar werd geleverd op buitenlandse machthebbers. Veel haalde het niet uit. De Engelse drukker Samuel Browne werd veroordeeld tot verbanning uit Den Haag, maar bleef gewoon doorwerken en opruien.Ga naar eind8 In Schotland zelf was op 21 mei 1650, na de nederlaag van het royalistische leger, graaf Montrose te Edinburgh opgehangen wegens verraad aan de republikeinse zaak. Zijn laatste woorden werden zorgvuldig door de Mercurius geboekstaafd: ‘de overleden koning leefde als een heilige, en stierf als een martelaar, en ik bid dat ik hem hierin mag volgen’.Ga naar eind9 De geïnteresseerde burger kon ze in de pamfletten nalezen.Ga naar eind10 Het ‘nieuw engagement’ van trouw aan de republiek (de Engagement Act), dat het Engelse parlement al op 2 januari door iedere mannelijke volwassene wilde laten ondertekenen, deed de aanhangers van de koning uit Londen vluchten. Ook de buitenlandse gezanten vertrokken. Alleen de stokoude gezant van de Republiek Albert Joachimi mocht nog even blijven; ook hij moest aan het eind van het jaar echter naar het vaderland terug. Zijn leeftijd weerhield de Staten-Generaal er in november 1651 overigens niet van om hem - intussen de 90 gepasseerd - opnieuw tot ordinaris ambassadeur te Londen te benoemen; eerst een half jaar later werden zijn hoge ouderdom en zwakke gezondheid als excuus geaccepteerd. Elders kwam het al gauw tot represailles tegen de Engelsen: in juni werd bijvoorbeeld de Engelse ambassadeur in Madrid vermoord. Al deze gebeurtenissen waren in de Republiek gedurende het jaar 1650 goed voor een tiental pamfletten op een totale productie van 197 vlugschriften.Ga naar eind11 | |||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||
FrankrijkHet andere land dat de horizon van de Nederlanders in de aanvang van 1650 beheerste, was Frankrijk.Ga naar eind12 In feite was Frankrijk al decennia lang Nederlands voornaamste bondgenoot. ‘Liever Frans dan Prins’, was het devies van de staatsgezinden. Dat liet aan duidelijkheid niets te wensen over. Frankrijk cultiveerde die alliantie zorgvuldig, niet alleen langs politieke weg, maar ook met inzet van sociale en culturele middelen. Een daarvan speelde handig in op het standsgevoel van de Noord-Nederlandse regenten. Velen onder hen waren eerst sinds kort via handel of ambtenarij tot de hoogste regeringsfuncties en tot maatschappelijk aanzien opgeklommen. Maar omdat ze burgers bleven, werden ze door hun buitenlandse collega's wat neerbuigend bejegend. In de Republiek was geen soevereine vorst meer die adeldom kon verlenen, terwijl de adel juist zo'n grote symbolische rol speelde in de sociale organisatie van Europa's vroegmoderne samenlevingen. In andere landen werden verdienstelijke ambtenaren de een na de ander in de adelstand verheven - in Nederland moesten ze het doen met een surrogaat daarvan: een aristocratische leefwijze, zonder de bijbehorende rechten en voorrechten. Nederlandse regenten en oud-diplomaten pronkten dan ook graag met de Franse orde van Sint-Michiel, die ‘echte’ adeldom meebracht. Wanneer hem dat uitkwam strooide de Franse koning even kwistig met de riddertitel als de Engelse, de Deense of de Zweedse koning en de Duitse keizer met die van baron. Dat ging hem des te makkelijker af, daar hij op gezette tijden zijn oude aanspraken als soeverein over de Nederlandse gewesten in herinnering bracht. Frankrijk was vooral het land dat steeds meer richting gaf aan de cultuur van de Nederlandse elite. Voor de Europese cultuur werd Frankrijk geleidelijk aan de toonaangevende natie. De gewoonte van jongelieden uit adel, patriciaat en gezeten burgerij om op ‘grote’ of ‘kleine tour’ te gaan, veroorlooft ons dat culturele leerproces heel letterlijk te nemen.Ga naar eind13 Na voltooiing van hun studie maakten ze, vaak na een korte omweg over Londen en Oxford, een langdurige rondreis door Frankrijk en zo mogelijk ook Italië, tot Rome en Napels toe, om de taal te leren, vreemde streken te zien, afwijkende gewoonten te leren kennen en beroemde mannen op te zoeken. De protestanten onder hen ontdekten er het katholicisme, de katholieken werden er gesterkt in hun religieuze cultuur. Na een pijlsnelle promotie in de rechten of medicijnen, een simpele formaliteit mits men een studiebewijs en de nodige florijnen op zak had, maakten ze zich enkele maanden tot enkele jaren lang de etiquette van de beschaafde klassen eigen en leerden de rituelen van de hoofse ‘civiliteit’ en de hofcultuur: converseren, paardrijden, dansen, luitspelen, en andere noodzakelijke, nuttige of recreatieve bezigheden.Ga naar eind14 Zo ging Johan de Witt, twintig jaar oud, na zijn Leidse studie in de rechten in het najaar van 1645 met zijn broer Cornelis op grand tour. Na zijn promotie aan de vooravond van kerstmis 1645 te Angers leerde hij in de eerste weken van 1646 dansen en schermen in die stad, waarvan klimaat, wijn, en tongval de allerbeste reputatie hadden. Vervolgens begon hij een rondreis door Frankrijk en Engeland, die meer dan een jaar zou duren.Ga naar eind15 Zoals gebruikelijk trouwde hij vrijwel onmiddellijk na zijn terugkeer en begon vanaf dat moment ook zijn publieke leven. De grand tour was voor de welgestelden een overgangsrite naar de volwassenheid. In 1650 werd Frankrijk echter verscheurd door de ‘Fronde’, een heftig, al sinds 1648 slepend conflict, bijna een burgeroorlog, waarbij de verdedigers van de absolute monarchie | |||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||
tegenover de aanhangers van een beperkte koninklijke macht waren komen te staan. Laatstgenoemden moeten overigens beslist niet zonder meer als democraten worden beschouwd. Hun factie was in feite een monsterverbond van juristen, burgers en intellectuelen die een beperkte soevereiniteit of een federatieve staatsopvatting voorstonden, van prinsen met machtshonger, van kuipende hovelingen en avonturiers. De jonge koning Lodewijk xiv en zijn eerste minister, de lekenkardinaal Mazarin die ook nog eens de minnaar van de koningin-moeder en regentes Anna van Oostenrijk was, waren daarbij in conflict geraakt met het Parlement (hooggerechtshof) van Parijs en andere hoge raden en gerechtshoven. Deze waren een coalitie aangegaan met een aantal invloedrijke leden van de hoge adel en hun cliëntèle, zoals de broer van de koning, Gaston d'Orléans, diens achterneven en -nicht, de prinsen van Condé en Conti en de hertogin van Longueville, alsmede maarschalk Turenne. Uit die hoge adel was trouwens ook de familie Bourbon zelf voortgekomen, net als in de Nederlanden prins Willem i van Oranje, die in 1575 met een Bourbon was getrouwd. De koning kon rekenen op de steun van wat zijn tegenstanders het ‘gepeupel’ van Parijs noemden: het gewone volk bleef hem trouw. Hij beschuldigde de prinsen er nu van een rijk binnen zijn rijk te willen stichten en de vorst naar de kroon te steken. Inderdaad kunnen we de Franse Fronde zien als een van de laatste pogingen tot verzet van de oude, over rivaliserende clans verdeelde hoge adel tegen de hiërarchische machtsopvatting van het absolutisme die hen definitief aan het centraal koninklijk gezag ondergeschikt zou maken.Ga naar eind16 De hertogin van Longueville vluchtte vervolgens op een Hollands schip uit Dieppe naar Rotterdam, en voegde zich vandaar bij Turenne in Maastricht. Intussen maakte de Franse koning een rondreis door zijn land om zijn gezag te versterken. Omdat Frankrijk vanouds de trouwe bondgenoot van de Republiek tegen Spanje was geweest, moesten de Franse troebelen ook in Nederland wel de nodige ophef maken. We zien dat aan de vloed van pamfletten die in de Republiek over de Fronde verscheen: 21 vlugschriften op het totaal van 197 dat in 1650 in de Republiek werd gepubliceerd.Ga naar eind17 In november meldt de Mercurius trouwens zelf de verschijning van een fameus spotdicht op Mazarin. | |||||||||||||||||
De prins voor AmsterdamVanaf mei 1650 werd de Mercurius geleidelijk overheerst door het binnenlandse nieuws. Een van de helden van de Zilvervloot, vice-admiraal Witte Cornelisz. de With, die in 1647 als bevelhebber van een eskader naar Brazilië was gegaan, keerde toen eigenmachtig terug. De problemen met Brazilië - het noordoostelijke kustgebied rond Olinda en Recife (Mauritsstadt), door de wic in 1630 op de Portugezen veroverd maar nu opnieuw in gevaar - stonden hoog op de politieke agenda. Ze vullen een flink deel van de schotschriften uit die jaren. De Compagnie zou de kolonie verwaarlozen, de Staten-Generaal zouden de Compagnie onvoldoende militaire steun bieden, en zoals steeds zouden sommigen royaal hun zakken vullen.Ga naar eind18 Stadhouder Willem ii, die de admiraalsfunctie bekleedde, liet Witte de With arresteren en op de Gevangenpoort vastzetten, maar al spoedig moest hij hem weer vrijlaten. Vanaf dat moment zou de stadhouder een steeds dominanter rol in het nieuws spelen. Was 1648 het jaar van de Vrede van Munster en de onafhankelijkheid, 1650 is bekend gebleven als het jaar van de gemankeerde machtsgreep van de prins, van zijn mislukte aan- | |||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||
Anoniem, Gezicht op Amsterdam vanaf de Amstel, 1654.
slag op Amsterdam en van de strijd om de macht in heel het land. Het jaar waarin de soevereiniteit over de Republiek op het spel stond en de Republiek zelf van staatsvorm dreigde te veranderen. Het jaar waarin, dank zij de plotselinge dood van de stadhouder, de gefrustreerde regenten van de staatsgezinde partij de gelegenheid konden aangrijpen - en dat ook gretig deden - om de stadhouderlijke functie voorlopig tussen haakjes te zetten. Kortom, een keerpunt in de politieke cultuur van de Republiek, zoals die jaren ook een keerpunt in de belevingswereld van de burger en, zoals we nog zullen zien, in enkele van de basiskenmerken van de Noord-Nederlandse samenleving waren. Hoewel de gebeurtenissen zich in Holland afspeelden, vonden ze in het hele land diepe weerklank. Maar de noordelijke gewesten volgden hun eigen koers. Van eenheid was zeker nog geen sprake. De reeds langer latente strijd tussen de staatsgezinden en de jonge, ambitieuze stadhouder Willem ii bereikte begin juni 1650 een hoogtepunt, toen de prins zich er sterk voor maakte om de ingehuurde compagnieën van het landleger, door de zojuist gesloten vrede overtollig geworden, als staand leger te behouden. Begin oktober 1649 hadden de Staten van Holland tegen het advies van de Raad van State in al besloten de vreemde compagnieën van 70 naar 50 man te reduceren. Willem ii reageerde onmiddellijk heel fel. Na een gesprek met hem noteerde zijn neef Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, al op 18/28 oktober in zijn dagboek dat de Staten-Generaal Holland tot rede moesten brengen, of dat anders acht à negen van zijn politieke tegenstanders onder de regenten gegijzeld moesten worden.Ga naar eind19 Hoezeer politieke en religieuze motieven nog door elkaar liepen, blijkt wel uit een opmerking van Willem ii: ‘een predikant van Amsterdam had hem gesproken en gezegd, wij hebben de gemeente in de hand, zullen lustig prediken, wij moeten de arminianen (dat wil zeggen de remonstranten, de vrijzinnigen) wegjagen, die schelmen willen de religie veranderen en ons aan de Spanjaard overgeven’.Ga naar eind20 De vrede mocht dan gesloten zijn, de oorlog blijkt hier nog niet echt verwerkt. Ook hofpredikant Johannes Goethals hamerde erop dat de regenten ‘arminianen zijn en vijanden van de religie en het vaderland’.Ga naar eind21 De Hollandse stadhouder startte daarop een propagandacampagne met pamfletten waarin de gevaren van de regentenpolitiek breed werden uitgemeten: Amsterdam zou een geheim verbond met Engeland hebben gesloten voor militaire steun. Tegelijk smeedde Willem plannen om in de Hollandse steden de wet te verzetten. Daarin werd hij nog eens gesterkt door een astrologische zekerheid, namelijk de conjunctie van de maan en de planeten Mars en Saturnus die in maart of april 1650 zou plaatsvinden, ‘hetwelk verandering van regering beduidt’.Ga naar eind22 | |||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||
Op de achtergrond speelde natuurlijk een veel crucialer vraag, namelijk of de stadhouder, die als legeraanvoerder de eenheid van het land boven de gewesten uit belichaamde, een doorslaggevende rol mocht spelen in de buitenlandse politiek, of dat het gewestelijk ‘particularisme’ zou zegevieren. Moest, met andere woorden, de losse statenbond waartoe de gewesten zich op 29 januari 1579 in de verbondsakte van de Unie van Utrecht hadden verplicht, evolueren tot een wat strakker samengehouden bondsstaat en op termijn wellicht tot een eenheidsstaat? En dan natuurlijk in de vorm van de monarchie, in toenmalig Europa ogenschijnlijk de beste garantie voor staatkundige eenheid? Willem ii was zich in elk geval van de inzet bewust: ‘gelukt het niet’, zei hij tot zijn neef Willem Frederik, ‘ik ben mijn goed kwijt en leven, want krijgen ze mij, zij zullen mij de kop afhouwen en het goed confisqueren’ - zoals aan het begin van dat jaar met zijn schoonvader Karel i was gebeurd.Ga naar eind23 Willem ii's Draufgängerei, gekoppeld aan zijn nauw verhulde wens tot martelaarschap, was echter volstrekt inadequaat in de Noord-Nederlandse context. Willem Frederik zag dat goed in: ‘Zijne Hoogheid kan Holland niet licht winnen, want al beneficieert hij de lieden, als ze het weg hebben, vragen ze er niet naar [...]. Hij kan nooit goed doen, niet winnen, en met hardigheid nog weiniger. Hij moet ze (de regenten) meer zien, spreken, eten met haar, en ze caresseren (over de bol strijken), zo zal het wel wezen, betalen zijn schulden, leven wel, hetwelk de gemeente zeer hoog heeft’.Ga naar eind24 Die treffende diagnose van de meer egalitaire sociale cultuur van het vaderland was bij Willem ii aan dovemansoren gericht. | |||||||||||||||||
Gedenk LoevesteinMaar ook de tegenpartij had haar compromisloze leiders. Gestuwd door Amsterdam met haar ‘Bickerse Ligue’, de factie rond de machtige regenten Andries (1586-1652) en Cornelis Bicker (1592-1654), leiders van de libertijnen en steunpilaren van de Amsterdamse handel, kantte Holland zich fel tegen elke vorm van machtsconcentratie bij de prins. Op grond van een resolutie van 5 juni 1650 gingen afgevaardigden van de Staten-Generaal daarop, onder leiding van de prins zelf, de stemhebbende steden van Holland langs om ze tot diens standpunt over te halen. Maar deze ‘bezending’ leverde vrijwel geen tastbaar resultaat op. Integendeel, de ergernis over de soevereiniteitsambities van de prins groeide met de dag. Daarop besloot Willem ii zijn machtsgreep uit te voeren. Op 30 juli liet hij in Den Haag zes vooraanstaande tegenstanders arresteren en op slot Loevestein gevangen zetten. Het waren burgemeesters en pensionarissen van recalcitrante steden (Dordrecht, Haarlem, Delft, Hoorn, Medemblik).Ga naar eind25 Onder hen Jacob de Witt, burgemeester van Dordrecht, de vader van de nog jonge Johan en Cornelis.Ga naar eind26 Zij zouden een onuitwisbare wrok overhouden aan deze flagrante inbreuk op de staatsvorm van de Republiek. ‘Gedenk Loevestein’ - de spreuk die Jacob de Witt zijn kinderen volgens de overlevering iedere ochtend voorhield - zou nog decennialang het staatsgezinde wachtwoord tegen elke stadhouderlijke pretentie blijven. Tegelijkertijd trachtte de prins Amsterdam te intimideren door een aanslag op de stad. In de nacht van 30 juli werd daartoe een troepenmacht van tienduizend man uit de verschillende gewesten bij Amsterdam samengebracht. De aanslag mislukte echter omdat de stad, gewaarschuwd door de Hamburger postrijder die de ruiterij van de prins op de Gooise hei had bespeurd, zich tijdig in staat van tegenweer kon stellen. Het gerucht ging dat Amsterdamse kooplieden al drie weken eerder uit het buitenland van het voornemen | |||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||
tot de aanslag hadden gehoord, maar dit toen als oorlogspropaganda hadden afgedaan. De tegenstanders van de Bickers, verenigd in de factie-Oetgens, wisten nu door behendig tegenspel van de situatie te profiteren. Reeds op 3 augustus bereikten ze een compromis tussen Amsterdam en de prins, waarbij een beleg van de stad werd vermeden. De Bickers werden gedwongen af te treden, waarna Amsterdam beloofde de verlangens van de prins over de legersterkte te ondersteunen.Ga naar eind27 De gevangenen van Loevestein werden vrijgelaten, maar pas toen ze hun ambt hadden neergelegd. Het regende spotdichten en schotschriften. Andries Bicker werd zelfs verweten dat hij zich tot soeverein van het land wilde opwerpen en zijn zoon tot graaf van Holland doen verheffen.Ga naar eind28 De campagne tegen de Bickers was zo venijnig dat het Hof van Holland verscheidene pamfletten verbood (zie p. 266).Ga naar eind29 Al gauw luwde de commotie weer. Wel bouwde Amsterdam twee houten blokhuizen aan de Amstel om zich tegen een nieuwe aanval te verzekeren - maar al in 1654 werden ze weer afgebroken. Desondanks bleef ‘1650’ een cruciale datum voor de geschiedenis van de stad. In 1655 verplaatste de Amsterdamse vroedschap de traditionele septemberkermis zelfs naar de eerste week van augustus om - net als Leiden met de herdenking van het ontzet van 1574 jaarlijks op 3 oktober deed - de overwinning op de prinselijke tirannie tot in lengte van dagen in het geheugen van het volk gegrift te houden. De provocerende parallellie tussen de Spaanse tiran en de prins zal weinigen zijn ontgaan. Waren Amsterdam en de ‘ware vrijheid’ dus het slachtoffer geworden van machtsmisbruik van de prins? Of was de prins juist degene die de eenheid en vrijheid van het land had proberen te redden? Een te grote machtsconcentratie in Holland, en meer in het bijzonder in Amsterdam, hield immers het risico in dat de Unie uiteen zou vallen. Er is wel wat te zeggen voor enige rehabilitatie van de prins. Ondanks zijn autocratische optreden had hij nu een afdoende tegenzet gedaan tegen de centrifugale neigingen van de staatsgezinde partij, die de eenheid van de gewesten eigenlijk alleen in zaken van oorlog nuttig achtte.Ga naar eind30 Nederland was beslist nog geen politieke eenheid, Holland stond nog niet model voor Nederland, Amsterdam had alleen in de buitenlandse politiek het overwicht maar zeker niet bij verwikkelingen binnen het gewest en nog minder binnen de Unie. De politieke cultuur van het land stond ook nog heel ver af van het verantwoordelijkheidsgevoel voor de eenheid van de staat, dat de ministers van de grote monarchieën bezielde. Nog vóór het eind van het jaar namen de gebeurtenissen echter nogmaals een onverwachte wending. Op 6 november stierf de prins, 24 jaar oud, na behoorlijk geklisteerd en adergelaten te zijn, aan de kinderpokken die hij een week eerder op de Gelderse Landdag had opgelopen. ‘Nooit blijder maar in tachtig jaar’, schreef een onbekende tegenstander van de prins op een briefje dat hij te Amsterdam in het collectezakje liet glijden.Ga naar eind31 Zijn aanhangers, beducht voor de politieke gevolgen van die ontijdige dood, verspreidden een theatrale beschrijving van zijn boetvaardig sterfbed waarin Willems dood in de beste traditie van vorstelijke praal werd uitgebeeld, met de suggestie dat hier een volwaardig soeverein was gestorven aan wiens dynastieke opvolging geen twijfel hoefde te bestaan.Ga naar eind32 Ze hadden alle reden om beducht te zijn, want toen Willem ii stierf, had hij nog geen erfgenaam in rechte lijn. Eerst acht dagen later, op 14 november, werd postuum zijn zoon Willem iii geboren. Met het stadhouderlijk regime was het in Holland echter voor lange tijd gedaan. De Staten van dat gewest, als eersten van het overlijden van de prins op de hoogte, profiteerden ijlings van het machtsvacuüm om reeds op 12 november, nog vóór de geboorte van de opvolger, | |||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||
het initiatief te nemen tot een vergadering van alle gewesten die het staatsbestel definitief moest regelen. De uit Loevestein bevrijde regenten werden in hun ambt hersteld, en reeds op 8 december kregen de stemhebbende steden van Holland van hun Staten het recht terug om hun eigen vroedschappen en regenten te benoemen, buiten bemoeienis van de stadhouder. Een week later werden alle gewesten officieel bijeengeroepen. | |||||||||||||||||
De Grote VergaderingOp 18 januari 1651 kwam onder voorzitterschap van de Hollandse raadspensionaris Jacob Cats in Den Haag dan de Grote Vergadering bijeen om de zaken van de Unie, de religie en de militie te regelen.Ga naar eind33 De staatsinrichting, de kerk en het leger stonden op de agenda. Hoewel formeel bijeengeroepen onder auspiciën van de Staten-Generaal, nam Holland onmiddellijk de leiding en zette het de Staten-Generaal, waarin de beschermelingen van de prins nog talrijk heetten, voor de duur van de vergadering feitelijk buiten spel. De Grote Vergadering moest de nu ook formeel onafhankelijk geworden Unie van gewesten als een volwaardig bondgenootschap van soevereine staten constitueren. Het groeiend belang van de problematiek van de staatsinrichting in de publieke opinie valt af te lezen uit het aantal herdrukken van het klassieke traktaatje uit 1579, Verhandelinghe van de Unie, eeuwigh verbondt ende eendracht tusschen die landen, provincien, steden ende leden vandien, waarin de bepalingen van de Unie werden afgedrukt: van het twintigtal uitgaven dat sedert 1579 werd gepubliceerd verscheen één druk in 1646, één in 1647 en liefst zeven in 1650.Ga naar eind34 De ‘Edel Groot Mogende’ afgevaardigden van Holland haastten zich hun ‘sincere intentie’ uit te spreken om ‘de enigheid, liefde, vriendschap, goede correspondentie en confidentie (omgang en vertrouwen) tussen de onderlinge Provinciën te releveren, mainteneren en dezelve voor altijd heiliglijk en onverbrekelijk te onderhouden en cultiveren’.Ga naar eind35 In zijn openingstoespraak verzekerde raadspensionaris Cats de aanwezigen ervan dat Haar Edel Groot Mogenden, als door mijn mond sprekend, oordelen dat eendrachtigheid en goede overeenkomst van Provinciën is het vaste grondstuk waarop het gebouw van deze staat zekerlijk kan worden gefundeerd [...] latend aan de posteriteit (het nageslacht) tot een eeuwig memorandum de bus met de pijlen met de inscriptie daartoe dienende, te weten Concordia res parvae crescunt.Ga naar eind36 Het principe van de Unie zelf stond dus in geen geval ter discussie. De vraag was echter hoe zij nu vorm zou krijgen. Reeds vóór het vredesakkoord was het nodige voorwerk gedaan. Al in 1646 was over het in 1651 vast te stellen politieke programma een minimale overeenkomst tussen de gewesten bereikt.Ga naar eind37 Maar zij moest nu officieel worden uitgesproken. De gedeputeerden van Zeeland, die in Munster zeer terughoudend jegens de vrede waren geweest, kwamen in december 1650 als eersten aan, gevolgd door die van Utrecht. Ze werden ‘met karossen ingehaald, en hebben als broeders en oude bondgenoten elkander omvangen, en gesaluteerd’. De Grote Vergadering van 1651 was inderdaad het eerste grote verbroederingsritueel van de onafhankelijke Republiek. Daarin werd de intentie tot eenheid hervonden en de eendracht gevierd. De vergetelheid waarin de Grote Vergadering in de | |||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||
geschiedschrijving is geraakt, doet dan ook geen recht aan de symbolische betekenis van die bijeenkomst. Juist het schijnbaar overtollig ritueel, de gemeenschappelijke dronk op de onderlinge broederschap, bezegelde de vriendschap en het door allen gedeelde besef van welbegrepen eigenbelang, die het cement vormden van een statenbond als de Unie. Hoewel er geen sprake van was het stadhouderschap in Holland en de buurgewesten te herstellen, wist Friesland (dat wel een stadhouder had) de vergadering over te halen tot een algemene amnestie, waarbij het in 1650 voorgevallene als vergeten werd beschouwd. Zij werd op 19 augustus afgekondigd. Twee dagen later werd de Unie van Utrecht plechtig vernieuwd als een ‘Nadere Unie’.Ga naar eind38 Zoals gebruikelijk werd de reeks gebeurtenissen met een bid- en dankdag besloten. Kort daarna, op 27 september, trad Cats als raadspensionaris af. Niet alleen vanwege zijn leeftijd, bijna 74, maar ook omdat hij voor de staatsgezinden te veel een creatuur van de prins was gebleven. Adriaen Pauw, die in 1636 als raadspensionaris voor Cats was ingeruild, werd nu in die functie hersteld. Pauw, eerder een prominent partijganger van de Bickerse Ligue, had in 1649 met de Bickers gebroken en zich sedertdien op de achtergrond gehouden. Hij kwam nu als de natuurlijke leider van de staatsgezinden naar voren. Hoewel een Amsterdammer, was hij de kandidaat van de overige Hollandse steden en vertegenwoordigde hij het interne Hollandse evenwicht, evenals na zijn dood in februari 1653 het geval zou zijn met zijn opvolger en geestverwant Johan de Witt, een Dordtenaar die niet de steun van Amsterdam maar wel die van de Bickers genoot. Pas 28 jaar oud, was deze vanaf dat moment de feitelijke leider van de Unie. Loevestein nam revanche. | |||||||||||||||||
Twisten en factiesZoals gezegd was niet overal het stadhouderschap afgeschaft. Willem Frederik van Nassau-Dietz, stadhouder van Friesland van 1640 tot 1664, bleef in functie. Op initiatief van een Ommelander kongsi kreeg hij er nog in het jaar 1650 het stadhouderschap van Groningen en Drenthe bij. In het pamflet Haagsch Winkel-Praatje, kort na de amnestie in Leeuwarden gedrukt, wordt in een fictief gesprek tussen een Hollander, een Zeeuw, een Fries en een Groninger uitgelegd waarom de Hollandse beroerten de noordelijke gewesten niet raken. Zo stelt de ‘Greuninger’ ietwat provocerend: Wij [de Groningers] hebben mede een bede- of dankdag gehad, en het geschut is op de wallen afgeschoten, maar wij en hebben niet gevierd; ook weet ik niet waarom wij zouden vieren, ons is niets kwaads bejegend, ook geen zonderling goed [niets bijzonder goeds] overkomen; wij hebben een gouverneur [stadhouder] verloren, en weder een ander verkoren; wij hebben ons nooit in geen kwestie [conflict] gesteken, noch niemand heeft kwestie tegen ons gehad, zodat ons de amnestie noch het vieren niet aan en gaat. Maar dat de Hollanders en Zeeuwen gevierd hebben, dat geeft groote redenen, alzo gijlieden (bij manieren van spreken) het land vol fielten en schelmen hebt, of ten minste toen Zijn Hoogheid leefde, had: daar [terwijl] wij een stille, geruste en goede regering hebben, daar noch de gemeente tegen murmureert, noch de predikanten op schrollen [schimpen], zodat het ten onzent alles in ruste is.Ga naar eind39 | |||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||
Zo simpel lagen de zaken echter beslist niet. Ook de noordelijke gewesten kenden hun facties en hun twisten. Wel mag worden gesteld dat het stadhouderschap daar - zoals de vooral culturele uitstraling van het Friese hof te Leeuwarden laat zien - rond 1650 bij uitstek een symbolische betekenis had, met weinig beslissingsmacht in de politieke praktijk.Ga naar eind40 De Friese stadhouder woonde ver van het feitelijk machtscentrum van de Republiek. Het ontbrak hem ook aan de militaire verantwoordelijkheid voor de Unie in haar geheel die Willem ii als kapitein-generaal had bezeten. Hij moest de echte machthebbers voortdurend naar de ogen zien, niet alleen in Den Haag maar ook in het gewest zelf. In Friesland zomin als in Groningen had de stadhouder soevereine rechten of bezittingen, en er werd angstvallig op toegezien dat hij geen koninkje ging spelen. Dat was temeer noodzakelijk daar het koningsmotief, verbonden met de stadhouder, rond 1650 in Friesland nog springlevend was, bijvoorbeeld in het werk van de Friese dichter Gysbert Japix (1603-1666).Ga naar eind41 Voor zijn invloed moest de Friese stadhouder echter gunsten uitdelen, netwerken opbouwen, prestige verwerven, net als elke willekeurige jonker of hoofdeling (een vermogende eigenerfde met een groot sociaal prestige).Ga naar eind42 Het stadhouderschap had er vooral een symbolische betekenis, als element van continuïteit en, door zijn verwijzing naar het gemeenschappelijk verleden, als bron van gewestelijke identiteit. Bij de eindeloze geschillen tussen de twee leden van het gewest Groningen, de Stad en de Ommelanden (Hunzingo, Fivelingo en het Westerkwartier) bleef de nieuwe stadhouder vooralsnog dan ook machteloos. Elk van beide hield een eigen Landdag en eiste strijdlustig de halve soevereiniteit op. Maar de stad Groningen had mede door haar rechten en bezittingen in de Ommelanden (het Gorecht rond de stad, het Oldambt, Westerwolde) feitelijk de meeste macht en wist zich na veel ruzie van de voorrang te verzekeren. De relatie tussen Stad en Ommelanden stond voortdurend op scherp, maar aangezien beide partijen belangen en bondgenoten in het andere kamp hadden, werd de dreigende splitsing van het gewest steeds weer opgeschort en de eendracht opgelapt. In de jaren 1650 kregen de Ommelanden bijvoorbeeld steun van de machtige Groninger gilden, aangevoerd door de gewiekste jurist Johan Schulenborgh, maar de Ommelander landjonkers bleken ook onderling zeer verdeeld. Het was nota bene Johan de Witt die op de Landdag van 1655 de stadhouder te hulp moest komen. Toen op 18 maart 1657 in de stad Groningen een oproer plaatsvond en burgemeester Johan Tjassens ternauwernood aan lynching door de opstandige gilden ontkwam, bleef de stadhouder talmen. Hij wenste noch de machtige Groninger gedeputeerde ter Staten-Generaal jonker Osebrant Jan Rengers van Slochteren voor het hoofd stoten, noch raadspensionaris De Witt. De Witts steun - zo had hij goed begrepen - was immers onontbeerlijk voor het herstel van de stadhouder in Holland, en meer in het algemeen van de stadhouderlijke macht in de Republiek.Ga naar eind43 Factiestrijd bleef niet tot Groningen beperkt, integendeel. Ze was in zekere zin endemisch in de Republiek.Ga naar eind44 Facties waren vooral kenmerkend voor de stedelijke samenleving met haar relatief horizontale bindingen. Maar ze bloeiden ook in de clientèlepolitiek rond de stadhouder. Bij gebrek aan een centraal, autoritair gezag brachten facties personen met gelijke belangen of politieke ideeën samen. Ook speelden ze hun rol bij de verdeling van de beschikbare ambten onder de aanhangers van de zittende regenten, die daardoor hun macht konden uitoefenen. De ambten kwamen zo aan een relatief breed deel van de bevolking ten goede - vermoedelijk breder dan in de absolute monarchieën met hun verticale bindingen die de beschermeling veel afhankelijker maakten van de beschermheer. Binnen de oligarchische bestuurselite, die de neiging had zich van nieuwkomers af te sluiten en de | |||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||
zaakjes onderling te regelen, vormde factiestrijd wellicht ook de enige patente manier om het politiek bestel in beweging te houden. Een alternatief voor de zittende groep was immers steeds voorhanden. Vooral het tweede kwart van de zeventiende eeuw was een hoogtij van de factiestrijd. De Bestandstwisten hadden duidelijkheid gebracht in het kerkelijk bestel, de oorlog had vanaf de jaren 1630 het grondgebied van de Republiek zelf verlaten, de onderlinge conflicten kregen nu meer speelruimte. Er moest een modus vivendi worden uitgedokterd om de politieke geschillen te beheersen zonder de groepsbelangen prijs te geven. De factiestrijd was daar het geëigende middel voor. In bijna alle gewesten speelden zich in de jaren 1630 tot '50 dan ook ernstige woelingen af, waarbij twee partijen met het oog op de politieke hegemonie of voor de begeving van ambten tegenover elkaar kwamen te staan. In Friesland vochten adel en burgerij rond de factie-Aylva om de macht.Ga naar eind45 De Staten-Generaal moesten er al in 1637 aan te pas komen om het conflict voorlopig te beslechten. In Utrecht stond de oorlogsfactie van Johan van Renesse scherp tegenover de zogenaamde stulpfactie, een prinsgezinde groep rond Adriaan Ploos van Amstel en Pieter van Hardenbroek, later rond Godert van Reede, de onderhandelaar te Munster.Ga naar eind46 In Zeeland had de Oranjegezinde factie-Thibaut in juni 1651 na een oproer in Middelburg plaats moeten maken voor de staatsgezinden rond Apollonius Veth. In het rurale Drenthe stond de adelsfactie rond drost Van den Boetzelaer en jonker Roelof van Echten, partijgangers van Oranje en van de Staten-Generaal, tegenover de factie van de adelsfamilie van Welvelde, die samenwerking met de Friese stadhouder zocht.Ga naar eind47 In Overijssel bracht de factiestrijd tussen de drie hoofdsteden, de kleine landstadjes en de ridderschap het gewest zelfs op de rand van een burgeroorlog. Ook in dat opzicht lag de krijgsmentaliteit nog lang in de gedragswijzen van de bevolking belichaamd. De Twentse factie-Van Raesfelt kwam er tegenover de Zwolse factie-Van Haersolte te staan. In 1654, kort na zijn benoeming tot drost van Twente die door een ingewikkelde onderhandeling met de betrokken partijen was verkregen, drukte de prinsgezinde jonker Rutger van Haersolte in de Overijsselse Staten de benoeming van de peuter Willem iii tot stadhouder van het gewest door; de Friese stadhouder Willem Frederik zou diens luitenant-generaal zijn, dus plaatsvervangend stadhouder. Prompt braken ernstige onlusten uit die het gewest jarenlang teisterden. Orangisme en staatsgezindheid vormden er echter niet de enige inzet, ook de tegenstellingen tussen de steden en landschappen speelden een rol, naast die tussen de hoofdsteden en de kleine steden. De kleine steden voelden zich in hun verlangens gefrustreerd omdat ze geen zitting in de Staten hadden; alleen de drie hoofdsteden hadden daar elk een stem, naast drie voor de ridderschap. Eind mei 1657 werd het opstandige stadje Hasselt aan het Zwartewater door de factie-Van Haersolte met behulp van de stad Zwolle belegerd en beschoten. Ook hier bleek in augustus de tussenkomst van de Hollandse raadspensionaris Johan de Witt nodig om de eendracht in het gewest te herstellen.Ga naar eind48 De Witts ongeschreven positie als eerste minister van de Republiek werd erdoor versterkt. | |||||||||||||||||
De status quo bevestigdDe Grote Vergadering van 1651 speelde die ontwikkelingen in de kaart. Holland en vier van de bondgenoten - naast Gelderland, Overijssel en Utrecht ook het steeds tussen | |||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||
Oranjesoevereiniteit en republikeinse staatsvorm wankelende Zeeland - kozen toen vooralsnog voor een stadhouderloze staat. Impliciet vergrootten ze daarmee de ruimte voor een schier permanente factiestrijd, waaruit het steeds weer wankele politiek evenwicht moest groeien. Tegelijk ging het wegvallen van de stadhouderlijke macht ten koste van de invloed van de adel, maar werd die van de steden erdoor versterkt. Dat betekende ook een bekrachtiging van het gewestelijk particularisme. Drenthe en Brabant, kandidaten voor een volwaardige status als stemhebbend gewest, werden door Hollands toedoen opnieuw buiten de Unie gehouden (afb. p. 119). Drenthe, toch een volwaardig zij het niet stemhebbend gewest, werd zelfs niet tot de vergadering toegelaten. Het repartitiestelsel van het leger werd bekrachtigd, de afzonderlijke gewesten kregen meer invloed op de benoeming van de officieren van hun deel van het leger, en de legerleiding werd afhankelijker van de gewestelijke Staten. Zo had een federatie van gewestelijke legertjes kunnen ontstaan als de Staten-Generaal niet aan de centrale vergeving van de benoemingsrechten, de patenten, waren blijven vasthouden.Ga naar eind49 Tenslotte werd de gereformeerde godsdienst, zoals ze was vastgesteld tijdens de nationale synode van Dordrecht (1618-19), nu definitief als de ‘publieke kerk van deze landen’ aangewezen (zie p. 357). Maar een gemeenschappelijke godsdienstpolitiek van alle gewesten werd niet wenselijk geacht. De regeling van de godsdienst werd beschouwd als een attribuut van soevereiniteit. De soevereine gewesten bleven dus ieder afzonderlijk verantwoordelijk voor de kerkorde. Ook een voorstel om actief op te treden wanneer een gewest de gereformeerde religie onvoldoende steunde, haalde het niet. Met succes spuide de Zeeuwse secretaris Adriaen Veth echter zijn gal over de ‘openbare licentie en stoutigheid’ die de pausgezinden aan de gewetensvrijheid ontleenden. Aan de katholieken werd daarom opnieuw elk recht op publieke eredienst ontzegd, de antikatholieke plakkaten bleven onverminderd van kracht. Wel drong Holland aan op enig begrip voor de protestantse dissenters (remonstranten, doopsgezinden, lutheranen). De sektes en gezindten die geen ‘publieke protectie’ genoten, zouden ‘worden gehouden in alle goede orde en stilte’, maar mochten uitsluitend daar worden getolereerd waar ze reeds bestondenGa naar eind50 Handhaving van de Unie van 1579 betekende echter wel blijvend respect voor het fameuze artikel 13, dat individuele gewetensvrijheid voor allen waarborgde, met inbegrip van de katholieken.Ga naar eind51 Zo kwam de staat verdeelder dan ooit uit de Grote Vergadering te voorschijn. Eenheid moest in de toekomst ofwel door brute machtspolitiek worden bereikt, ofwel door voortdurend overleg dat veeleer op overeenstemming en eendracht dan op eenheid mikte. Geen wonder dat de vasten- en bededag die na afloop van de assemblee op 3 september werd voorgeschreven, krachtig de nadruk legde op de ‘harmonie, eendracht, liefde, vriendschap, goede correspondentie, confidentie en affectie[...] tussen de gemene bondgenoten van deze staat’, dat wil zeggen de zeven gewesten.Ga naar eind52 Het klonk beslist meer als een bezwering dan als de erkenning van een staat van genade. Rond 1650 hield de politieke actualiteit de nieuwsgaring dus in haar ban.Ga naar eind53 Op het eerste gezicht had dat nieuws een korte reikwijdte: de oorlog was afgelopen, het leger kon naar huis, de handel moest weer de vrije teugel worden gelaten. De prins hield zich ogenschijnlijk bezig met een achterhoedegevecht in een Republiek die haar bloei juist aan de open, ondernemende en op particulier profijt gerichte geest van de staatsgezinde partij te danken had. Een pro-Amsterdams pamfletschrijver kon na afloop van de strijd tussen prins- en staatsgezinden dan ook concluderen: | |||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||
De grote God behoede ons na deze tijd voor overval van vijanden, voor inlandse twisten en scheuringen, voor verderf en ongeval, voor kwade raadgevers bij onze vorsten. Hij gunne en geve ons liever onderlinge eendracht, oprechte vrede, zuivere liefde, wijze overheden, gezegende landpalen, en wat het meeste is, godzaligheid en zaligheid.Ga naar eind54 | |||||||||||||||||
Staat of staten?Maar achter die kortstondige nieuwswaarde lagen fundamentele debatten verscholen over de toekomst van Nederland als staat, over de vormgeving van het land, en over de richting die de cultuur ervan zou kunnen of moeten inslaan. Kunnen wij in 1650 wel van een Nederlandse staat spreken?Ga naar eind55 De Leidse professor Marcus Zuerius van Boxhorn (1612-1653) beantwoordde die vraag positief. Hij publiceerde in 1650 een handleiding in zakformaat over de politieke geschiedenis en de staatsinrichting van de Republiek, die alleen in dat jaar al vier drukken kende. De titel geeft reeds aan wat hij ervan vindt: Politijck hant-boexken van de staet van 't Nederlandt, vertoonende den florisanten staet ende veelvoudighe middelen tot onderhoudinge van de selve.Ga naar eind56 Het woord ‘staat’ is dubbelzinnig, maar Boxhorn laat er geen twijfel over bestaan dat het hier in beide betekenissen mag worden gelezen: die van politieke bestuursvorm en van sociaal-economische toestand. Het ging goed met de staat van de Nederlandse staat. | |||||||||||||||||
Acht gewesten, zeven provinciënMaar was Nederland wel één staat? Die schijn kon naar buiten toe worden gewekt doordat de zaken van oorlog en vrede en het diplomatiek verkeer werden geregeld door de Staten-Generaal, die in Den Haag op het Binnenhof zetelden. De Staten-Generaal waren echter geen vertegenwoordigend lichaam van de bevolking van de Republiek. Ze verenigden weliswaar een aantal gedeputeerden van de zeven provinciën, maar traden niet in hun plaats. In werkelijkheid werd de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën (of Nederlanden) gevormd door zeven kleinere soevereine staten, als evenzoveel rechtens volwaardige bondgenoten. In protocollaire volgorde waren dat het hertogdom Gelre (inclusief het graafschap Zutphen, maar zonder het vierde kwartier, Opper-Gelre rond Roermond, dat Spaans was gebleven), het graafschap Holland, het graafschap Zeeland, het voormalige geestelijke vorstendom Utrecht, de heerlijkheden Friesland en Overijssel, en ten slotte Stad en Lande van Groningen. De landschap Drenthe was weliswaar een volwaardig, autonoom gewest maar had geen stem in de Staten-Generaal. Ze sloot feitelijk bij Groningen aan, al werd ze in bepaalde omstandigheden wel voor een boventallige bijdrage van 1% aan de financiën van de Unie aangeslagen. De Staten-Generaal omvatten dus zeven stemhebbende gewesten, met elk één stem, ongeacht de grootte van hun afvaardiging. Het was gewoonlijk in die protocollaire volgorde dat de gewesten in de verschillende vergaderingen het woord namen. Daarbinnen had de ridderschap dan weer voorrang op de steden. In de vergadering van de Staten-Generaal zaten Gelre en Holland tegenover elkaar, pal naast de stadhouder, Overijssel en Groningen het verst ervandaan. Reden voor Holland om Gelre, dat als enig overgebleven hertogdom met een royale presentie van edelen gewoonlijk op zijn strepen stond en zichzelf graag op zijn Duits ‘Fürstentumb’ (vorstendom) noemde, in 1654 te verwijten in de Staten- | |||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||
Generaal ‘dictator perpetuus’ (eeuwig en altijd dictator) over de andere gewesten te willen spelen.Ga naar eind57 Dat verwijt was echter overdreven. De bestuursinrichting van de Republiek was wezenlijk collegiaal en op consensus gericht. Ze was gebaseerd op overleg, commissiewezen en onderhandeling. Het is waar dat de onverbeterlijke neiging tot geheimhouding, die overigens kenmerkend was voor alle samenlevingen van Europa, aan de openbaarheid van het bestuur afbreuk deed. Controle door bredere maatschappelijke lagen werd erdoor bemoeilijkt. Toch heersten binnen de bestuurskringen voldoende verschillen van opinie, politiek inzicht en belangen om een minimum aan evenwicht in de besluitvorming te garanderen.Ga naar eind58 Op allerlei bestuursniveaus was ook een tegenwicht tegen machtsmisbruik of eenzijdige bevoorrechting ingebouwd in de vorm van een of ander gelijkheidsbeginsel. Dat kon de vorm aannemen van loting met briefjes, van trekking van witte of zwarte bonen, of van de toerbeurt, ook wel de ‘almanak’ geheten. Loting kwam in de Republiek bij allerlei gelegenheden voor. Het was een open kansbeginsel dat goed aansloot bij het burgerlijk waardenpatroon met zijn fundamentele openheid voor nieuws en nieuwkomers. Loterijen waren in de Republiek dan ook uiterst gewild - in 1650 werd bijvoorbeeld in Utrecht een loterij gehouden ten behoeve van de aalmoezenierskamer (de armenzorg), waarbij voor duizenden guldens prijzen konden worden gewonnen. Het zilveren servies dat de hoofdprijs vormde, was alleen al 1560 gulden waard, ettelijke jaarlonen van een arbeider.Ga naar eind59 Ook de toerbeurt was een manier om niemand te benadelen. Bij toerbeurt bekleedden de gewesten het voorzitterschap van de Staten-Generaal, bij toerbeurt werden aan de leden van de Staten gewestelijke en generaliteitsambten begeven, bij toerbeurt werden in tal van steden functies bekleed en bestuurlijke plichten vervuld.Ga naar eind60
Roelant Roghman (1627-1692), Heesbeen (Noord-Brabant), 1647.
| |||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||
Al spoedig zouden de ‘contracten van correspondentie’, waarbij de begeving van ambten tussen de politieke facties werd verdeeld of een roulatieschema opgesteld, de lacunes van dit systeem dichten en binnen de grenzen van de oligarchische bestuurstructuur een minimum aan gelijke kansen voor partijgangers van alle facties introduceren. | |||||||||||||||||
GeneraliteitslandenDe gebieden die in 1648 formeel aan de Republiek waren gehecht, bleven onder rechtstreeks gezag van de Staten-Generaal staan. Ze heetten dan ook Generaliteitslanden.Ga naar eind61 In 1661 werden in een aanvullend verdrag met Spanje de grenzen van Brabant definitief vastgesteld, in 1664 die van Vlaanderen. Tot die landen behoorde in de eerste plaats Staats-Brabant. Deze benaming omvatte het grootste deel van huidig Noord-Brabant, namelijk de Meierij van 's-Hertogenbosch, de Baronie van Breda, het Markizaat van Bergen op Zoom, het Land van Steenbergen en Willemstad, en het Land van Cuijk en Grave; daarnaast de voorheen Brabantse stad Maastricht (waar de soevereiniteit en het bestuur met de prins-bisschop van Luik als een ‘condominium’ werd gedeeld), en ten slotte de acht zogenaamde redemptiedorpen (dorpen die hun aandeel in de algemene lasten hadden geredimeerd, afgekocht) ten noordwesten van Luik, die door de Staten-Generaal waren bezet. Huidig Noord-Brabant bevat aan de noordgrens echter ook gebieden die in 1650 tot Holland behoorden, namelijk het gebied rond Zevenbergen en Klundert, de oude vestingsteden Geertruidenberg en Heusden, en het Land van Altena. Het tweede Generaliteitsland was Staats-Vlaanderen (Zeeuws-Vlaanderen), de brede noordrand van Vlaanderen langs de Westerschelde die tot en met de inname van Hulst in 1645 stukje bij beetje door de Staatse troepen was veroverd. Dankzij het bezit van dat land en de forten Lillo en Liefkenshoek even ten noorden van Antwerpen kon de Republiek het verkeer naar Antwerpen over de Schelde beheersen en feitelijk de Schelde afsluiten. Het derde Generaliteitsland, Staats-Limburg, bestond uit flinke delen van huidig Zuid-Limburg, namelijk de drie zogenaamde Landen van Overmaze: het Land van Dalhem (thans hoofdzakelijk in België, vooral de Voerstreek), het Land van Valkenburg, en het Land van 's-Hertogenrade (thans ten dele in Duitsland). Bij het Partagetraktaat van 1661 werden die landen tussen Spanje en de Republiek verdeeld.Ga naar eind62 Het vierde kwartier van Gelre, Opper-Gelder met de hoofdstad Roermond, was weliswaar in 1632 door Frederik Hendrik veroverd, maar moest in 1637 weer aan de Spaanse troepen worden afgestaan en bleef bij het vredesverdrag van Munster Spaans totdat in 1713 een nieuwe partage plaatsvond. Brabant en de Landen van Overmaze werden bestuurd door de Raad en Leenhof van Brabant in Den Haag, Staats-Vlaanderen door de Raad van Vlaanderen in Middelburg. | |||||||||||||||||
Vrije heerlijkheden, enclaves en grenslandenDaarnaast lagen binnen de grenzen van de Republiek nog enkele vrije heerlijkheden met eigen heren, wetgeving en hoge rechtspraak (het recht om halsmisdrijven te oordelen) die zich zoveel mogelijk als onafhankelijke staatjes gedroegen: Buren, Leerdam en IJsselstein (in het bezit van de Oranjes), Vianen (eigendom van de familie Brederode), en Culemborg (van de graven van Pallandt, na 1639 van Waldeck) - bekend of berucht als vrijplaatsen voor bankroetiers, delinquenten en geschaakte minderjarigen.Ga naar eind63 Ook het eiland Ameland was een vrije | |||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||
heerlijkheid onder de heren van Cammingha, al werd het bezit ervan door anderen betwist.Ga naar eind64 Het landschap Westerwolde aan de noordoostgrens, in naam een Generaliteitslandje, hoorde feitelijk bij Groningen, sinds die stad het leen in 1619 had gekocht. Generaliteitslanden
Vrije heerlijkheden
Roelant Roghman (1627-1692), Ameide (Zuid-Holland), 1647.
| |||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||
....... De Opstand was nu eenmaal een middelpuntvliedende beweging geweest die allerlei grotere en kleinere heren ertoe verleidde een zo groot mogelijke mate van autonomie te willen bemachtigen, vaak met een beroep op eeuwenoude aanspraken, of wat daarvoor moest doorgaan. Vooral over de eigen rechtsmacht werd jaloers gewaakt, zeker in de hoge heerlijkheden die het halsrecht bezaten en dus de doodstraf konden opleggen. Meester zijn over leven en dood, al was het ook binnen de enge grenzen van het land- of gewoonterecht, gaf een nieuwbakken heer het ultieme gevoel van macht. Het eerste wat de graaf van Nassau-Odijk deed toen hij de hoge jurisdictie over de heerlijkheid Zeist en Driebergen van de | |||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||
Staten van Utrecht kocht, was dan ook een galg op te richten om zijn rechtsmacht voor iedereen zichtbaar te maken.Ga naar eind67 Hoewel de gewestelijke Staten er in de meeste gevallen wel in slaagden hun bestuursmacht op te leggen, was de Republiek zeker in 1650 nog een kluwen van rechtskringen, bevoegdheden, privileges, gebruiken en gewoonten, ongeschreven gedrags- en omgangsregels, en al dan niet betwiste rechten waarvan de complexiteit het begripsvermogen van de toeschouwer uit de eenentwintigste eeuw tart. De gordiaanse knopen waarin al die rechten verstrikt konden raken, spekten de buidel van advocaten en juristen. Wie over ‘de Republiek’ spreekt, doet er goed aan zich dat te realiseren. Sedert 1648 werd de Republiek van het noordoosten tot het zuidwesten begrensd door achtereenvolgens het graafschap Oost-Friesland, het prinsbisdom Munster, het graafschap Bentheim, het hertogdom Kleef, het prinsbisdom Luik en de Spaanse Nederlanden. Daarnaast waren er verschillende kleine enclaves in de Republiek die in geen enkel opzicht onder haar rechtsgebied vielen. Ze hadden een eigen soeverein en werden als onafhankelijk erkend. In huidig Noord-Brabant waren dat de heerlijkheid Ravenstein, de graafschappen Megen en Boxmeer, het Luikse dorp Bokhoven, en de commanderij Gemert van de Duitse Orde. Binnen de huidige Gelderse grenzen gold dat voor diverse stukjes grondgebied die tot het hertogdom Kleef behoorden: Huissen, Wehl, het stadje Zevenaar en de Liemers. Hoewel het hier in meerderheid om kleine tot zeer kleine gebieden ging, van gering staatsrechtelijk of economisch belang, zijn ze juist uit het oogpunt van de cultuurgeschiedenis niet te verwaarlozen. Ze konden namelijk zowel vrijplaatsen voor vervolgde personen zijn als centra van in de Republiek ongeoorloofde activiteiten, met name de katholieke eredienst en het katholieke onderwijs.Ga naar eind68 Dat gold trouwens ook voor Culemborg. De graven stelden zich daar gewoonlijk tolerant op jegens de missie van de jezuïeten maar regelmatig - zoals juist in 1652 - werden ze door de kerkenraad tot antikatholieke maatregelen geprest.Ga naar eind69 Via die enclaves konden ook relatief gemakkelijk in beide richtingen ongeoorloofde producten passeren, zoals boeken, prenten en pamfletten. Als bufferstaat en doorvoergebied dienden ten slotte sommige grenslanden, zoals het graafschap Lingen, dat in het bezit van de Oranjes was, en het hertogdom Kleef, dat vanouds nauwe banden met Gelre onderhield en waar Johan Maurits van Nassau-Siegen, de voormalige gouverneur van Brazilië, namens de keurvorst van Brandenburg als stadhouder resideerde. De Republiek had een wat bijzondere band met Oost-Friesland. Net als West-Friesland, het gewest (Westerlauwers) Friesland en Groningen behoorde dat tot het Groot-Friese cultuurgebied.Ga naar eind70 Oost-Friesland was een autonoom vorstendom onder het grafelijk huis Cirksena. Maar vooral om religieuze redenen stond het de Republiek zeer na. De OostFriese havenstad Emden was in het derde kwart van de zestiende eeuw een belangrijke wijkplaats van protestantse vluchtelingen uit de Nederlanden geworden.Ga naar eind71 Ze was er stormachtig door gegroeid. Daar was in 1571 ook de eerste gereformeerde synode gehouden, waar de geloofsbelijdenis van Guido de Bray (of Brès) als Formulier van Enigheid voor de Nederlanden was aanvaard. Na de Opstand stroomden veel vluchtelingen weer terug, maar de Nederlandse invloed bleef en deed stilaan afbreuk aan de positie van de vorst. Vanaf 1595 hielden de Staten-Generaal Emden bezet, in 1611 werd bovendien een garnizoen in Leeroort gelegd. De culturele banden met het overwegend gereformeerde Oost-Friesland bleven in de zeventiende eeuw zeer nauw, met name in het Noorden, waar de Groningse universiteit tevens als cultuurcentrum voor Oost-Friesland werkte. | |||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||
De gewestelijke Staten: ridderschap en stedenDe zeven volwaardige gewesten werden bestuurd door Statenvergaderingen, kortweg Staten genoemd, die uit vertegenwoordigers van de oude standen bestonden. Ze waren na de Opstand enigszins aangepast aan de nieuwe situatie maar niet wezenlijk veranderd. Steeds vond men er vertegenwoordigers van de tweede en de derde stand, respectievelijk de ridderschap en de steden (in feite een beperkte toplaag van regenten), in sterk uiteenlopende verhoudingen.Ga naar eind72 Edelen dienden steeds op het platteland gegoed te zijn. Het bezit van een ridderhofstede of havezathe, dat wil zeggen een verdedigbaar, versterkt huis dat de omwonenden bescherming bood, was een voorwaarde voor beschrijving (opname) in de ridderschap. De adel werd geacht tevens het platteland te vertegenwoordigen. In Friesland werden dan ook, naast twee gedeputeerden voor elk van de elf steden, in beginsel uit elk van de 30 plattelandsgrietenijen een eigenerfde (grondbezitter) en een edelman naar de Staten afgevaardigd.Ga naar eind73 Feitelijk vormden adel, niet-adellijke grondbezitters en stedelijke regenten in Friesland dus een wat onduidelijk gedoseerde bestuurselite, waarin de adel een steeds dominanter rol ging spelen. Maar Friesland was een apart geval. Het gewest telde ruim tienduizend stemdragende boerderijen en landerijen. De eigenaren daarvan hadden het recht de afgevaardigden uit de grietenijen te kiezen. De politieke elite had dus belang bij een sterke band met het platteland, althans met het grondbezit. Dat was haar machtsbron. Het grondbezit raakte na 1640 gaandeweg echter geconcentreerd in de handen van een steeds kleinere groep edellieden en regenten, zodat de stemmen en de politieke macht al gauw niet veel meer met het plattelandsleven zelf te maken hadden.Ga naar eind74 Evenmin als in Friesland bestond in Groningen een ridderschap. De edelen hadden er nauwelijks privileges, al vormden ze ook een gesloten stand. Geslachten als Ewsum, Onsta en Ripperda, die tot oude ‘hogere’ adel behoorden, stierven uit, vertrokken of werden aangevuld met nieuwe jonkers als Clant, Lewe of De Mepsche. Op de Landdag van de Groninger Ommelanden verschenen feitelijk dan ook vooral de eigenerfden, al dan niet van adel. Maar hoewel de Groninger jonkerstand nog wel enkele patricische geslachten in zich opnam, sloot ze zich toch steeds meer van de niet-adellijke grondbezitters af en probeerde rond 1660, overigens tevergeefs, tot oprichting van een eigen ridderschap te komen.Ga naar eind75 ....... | |||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||
eeuws Drenthe is dan ook wel een ‘boerenrepubliek’ genoemd. Steden waren er niet. Het vestingstadje Coevorden vormde een heerlijkheid die onder Overijssels recht viel en pas sedert een uitspraak van de Staten-Generaal in 1609 bestuurlijk voorgoed tot Drenthe werd gerekend. De anderhalf dozijn adellijke havezathen van Drenthe hadden aanvankelijk geen politieke voorrechten, maar geleidelijk ontwikkelden de Drentse edelen zich tot een aparte groep en na de nodige agitatie stelden de Staten-Generaal in 1603 een nieuwe bestuursregeling vast. De Drentse Staten zouden voortaan uit twee standen bestaan: de ridderschap met één stem, de eigenerfden met twee.Ga naar eind77 In het dagelijks bestuur, dat in het voormalige klooster te Assen vergaderde, werd het gewicht van de adel nog groter. Van de vier gedeputeerden moesten er nu twee uit de ridderschap komen, naast twee eigenerfden. De drost, plaatsvervanger van de landsheer, was gewoonlijk ook een edelman. In 1650 was dat Rutger van den Boetzelaer, eigenaar van de havezathe Batinge en een vooraanstaand partijganger van de Oranjes. De adel was nu feitelijk dus steeds in de meerderheid. De nieuwe veengebieden rond Smilde en Hoogeveen deelden in die herfeodalisering. Ze werden verheven tot heerlijkheden waarvan de bewoners minder rechten hadden dan die van de oude dingspelen. Hollandse regenten zoals Adriaen Pauw (zie p. 103), die thuis de mond vol hadden van de ‘ware vrijheid’, grepen de kans er de ouderwetse edelman uit te hangen. Hoe verschillend de gewesten politiek konden zijn ingericht moge blijken uit het voorbeeld van de twee eerste gewesten in rang, Gelre en Holland. Gelre was een ministatenbond op zichzelf. Elk van de kwartieren (Nijmegen, Veluwe en Zutphen) had zijn eigen Staten en verdedigde zijn autonomie zoveel mogelijk. De Landdag van het hele gewest vergaderde om beurten in een van de hoofdsteden Nijmegen, Arnhem of Zutphen. Zij hadden in de Staten evenveel gewicht als de kleinere steden uit hun kwartier gezamenlijk, en het totale gewicht van de steden was weer gelijk aan dat van de ridderschap.Ga naar eind78 Maar omdat leden van de ridderschap nogal eens deel uitmaakten van de stedelijke magistraat, overheerste de adel feitelijk in het bestuur van het gewest. In Holland en West-Friesland lagen de verhoudingen heel anders. De ridderschap had daar maar één stem (zij het protocollair de eerste), naast achttien stemmen van de steden. Bovendien achtte de ridderschap zich er ver boven de steden verheven. Maar niet alle Hollandse steden hadden een stem in de gewestelijke Staten. Er werd onderscheid gemaakt tussen de zes grote steden - in protocollaire volgorde Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam en Gouda - en twaalf kleine, aangevoerd door Rotterdam dat vanwege zijn onstuimige groei later een bijzondere positie naast de grote zes wist te verwerven.Ga naar eind79 Stadjes als Geertruidenberg (in feite Hollands oudste stad), Heusden, Naarden, Weesp, Woerden of Oudewater hadden echter geen stem in de bestuursinstellingen, al protesteerden ze daar regelmatig tegen. Hetzelfde gold voor een reeks stadjes zonder ommuring, zoals Vlaardingen, 's-Gravezande of Beverwijk, of plaatsen met alleen een stedelijke bestuursvorm, zoals Grootebroek. Den Haag was formeel evenmin een stad doch een aanzienlijk ‘vlek’, al had het ook een regering die naar stedelijk voorbeeld was ingericht. Zoals Constantijn Huygens dichtte, was Den Haag desondanks een echte microkosmos waar beschaving heerste en daadkracht werd geleerd: | |||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||
Het hele land in 't klein, de wage van de staat,
De schave van de jeugd, de schole van de daad.Ga naar eind80
De Haagse agglomeratie was opgedeeld in meerdere jurisdicties, waaronder die van het Hof. In de Haagse ‘Sociëteit’ regelden de vertegenwoordigers van de regeringscolleges en van de magistraat hun gezamenlijke belangen.Ga naar eind81 | |||||||||||||||||
Rang en voorrangHoewel de Staten van Holland één waren, werd het dagelijks bestuur van het gewest door twee kleinere colleges gevoerd, de Gecommitteerde Raden van het Zuiderkwartier in Den Haag, die van het Noorderkwartier (dat wil zeggen Holland benoorden het IJ) in Hoorn. Ook de andere gewesten hadden voor het dagelijks bestuur een klein college van gecommitteerden, dat gewoonlijk de verhoudingen in de Statenvergadering weerspiegelde. In al deze colleges vormde de protocollaire volgorde het belangrijkste ordenings- en bestuursbeginsel. De traditionele rangorde van de oude standen besliste wie als eerste mocht spreken of stemmen. Gewoonlijk was dat de tweede stand, de adel. Alleen in Utrecht was nog een rest overgebleven van de geestelijkheid, oudtijds de eerste stand, in de vorm van vertegenwoordigers (‘geëligeerden’) van de vijf geseculariseerde kapittels. Ook onder de steden werd nauwkeurig aan de rangorde vastgehouden. Utrecht gold als grote stad tegenover de vier kleinere in dat gewest.Ga naar eind82 Dordrecht stond op zijn rang als Hollands eerste stad zo goed als Nijmegen dat in Gelre deed. De drie Overijsselse hoofdsteden Deventer, Kampen en Zwolle betwistten elkaar voortdurend de macht, hoewel de voorrang vaststond in de hier genoemde volgorde - maar de drie steden waren ongeveer even groot, en de Landdag vergaderde om beurten in een van de drie. Eerst later, met de groei van de bestuursinstellingen en de fixatie van de bestuurscultuur, ging Zwolle de beide andere overvleugelen. In Zeeland lag de precedentie bij de ‘Eerste Edele’, in feite de vertegenwoordiger van de prins van Oranje als markies van Vlissingen en Veere. Deze had niet alleen de voorrang in de Staten, maar bezat als vertegenwoordiger van de ridderschap en van de steden Vlissingen en Veere reeds drie van de zeven stemmen. Het volstond in Zeeland dus dat één andere stad met de Eerste Edele meestemde om hem de meerderheid te geven.Ga naar eind83 Het beginsel van rangorde was uiteraard niet zonder belang voor de politieke besluitvorming. Wie als eerste sprak zette de toon en kon een voorstel doen waarop andere voorstellen nog slechts konden reageren. Zulke formele vergaderbeginselen vormden een politiek tegenwicht tegen het brute overwicht van het geld en de macht, waarbij Holland het zwaarste woog in de Unie, en binnen Holland de stad Amsterdam, terwijl in alle gewesten de steden meer economisch gewicht in de schaal legden dan de adel. Het zou beslist een misvatting zijn te menen dat de republikeinse structuur en het burgerlijk karakter van de staat de adel buitenspel hadden gezet.Ga naar eind84 De voor elk gewest verschillende mix van adel en steden was natuurlijk van invloed op het beleid. Maar in verhouding tot zijn gering numeriek gewicht (minder dan één procent van de bevolking, en door het uitsterven van adelsgeslachten slonk dat percentage gestaag) behield de adel in verschillende gewesten een bijna buitensporig grote invloed. Daarin deed de Republiek niet voor de koninkrijken en vorstendommen in het buitenland onder. Republicanisme en een | |||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||
aristocratisch staatsbestel sloten elkaar ook niet uit. Nog afgezien van de politieke ideologie werd de bestuursstijl gemodelleerd naar de rangstelsels en gedragscodes van de hofcultuur in de Europese monarchieën. Van de acht afgevaardigden van de gewesten naar de vredesonderhandelingen te Munster waren er zes van adel (Barthold van Gent, Johan van Matenesse, Godert van Reede, Frans van Donia, Willem Ripperda en Adriaen Clant), terwijl de twee overigen (Adriaen Pauw en Johan de Knuyt) zich ostentatief met een nieuw verworven riddertitel sierden. Zo vaak een delegatie naar buiten trad, stond er altijd wel een edelman aan het hoofd. Anders liet de betrokken burgergezant zich wel voorstaan op een ridderorde of het bezit van een heerlijkheid die voor de argeloze buitenstaander adeldom konden suggereren. In het internationale diplomatieke spel was dat ook bijna onvermijdelijk. Waar rang, eer en aanzien voor een aanzienlijk deel de macht bepaalden, kon de Republiek zich niet de luxe van een platte democratie veroorloven. De ‘ware vrijheid’ kreeg dan ook al gauw een verguld randje met lintjes, wapens en festoenen. Hoewel buitenlanders heel goed wisten dat de noordelijke Nederlanden een Republiek vormden, werd van beide kanten dus een aristocratisch spel gespeeld. In de binnenlandse beeldvorming was het al niet anders. Van hoog tot laag werd tegen de adel opgezien, vanwege zijn grootgrondbezit, zijn kastelen en landhuizen, zijn levensstijl en uitgavenpatroon, het prestige van het voorgeslacht, de nabijheid van stadhouder en macht, de (hoofdzakelijk symbolische) privileges die hier en daar nog restten, en wellicht vooral de aparte, in de Republiek voor derden nu schier onbereikbaar geworden status van de adel als afzonderlijke stand. ....... | |||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||
rechten; de minste toeleg ten nadele dier dierbare panden bekommerde hem geweldig. [...] Uit liefde voor zijn vaderland was hij den Huize van Oranje toegedaan. Hij voorzag dat het, door hoger gezag na te jagen, zichzelve onvermijdelijk ten val zou brengen.’Ga naar eind87 | |||||||||||||||||
SoevereiniteitElk van de zeven provinciën achtte zich volledig soeverein en stond erop die soevereiniteit ook uit te oefenen. Namens de Staten van Zeeland bracht secretaris Adriaen Veth tijdens de Grote Vergadering de confederale visie naar voren. Hij stelde dat de soevereiniteit door de afzwering van Filips ii (26 juli 1581) weer was teruggekeerd ‘tot de Staten van de respectieve Verenigde Provinciën, van dewelke dezelve Prinselijke autoriteit haar oorsprong had genomen’. De vorm van de staat was nu dus weer als ‘voor de creatie van de vorstendommen, ten tijde wanneer de gemene Duitse natiën, en daaronder ook de onze, bij maniere van Republiek zijn geregeerd geweest’. Hij vervolgde zijn betoog met een echte lofzang op de republikeinse staatsvorm, die hij als de oervorm van elk gemenebest beschouwde: Niet alleen vermits alle vrome Regenten gewoon zijn van harte altijd te beminnen de regering die in wezen is, maar ook opdat [omdat] degene die opgericht is hier te lande bij onze voorouders, gefundeerd is op zo loffelijke en vaste maxime, dat geen beter noch zekerder kan worden bedacht als die welke alle zaken niet en worden beleid door enige superioriteit, maar die van onder tot boven toe is meré [uitsluitend] representatief. Gelijk dan deze Grote Vergadering van Uwe Hoog Mogenden gecomposeerd [samengesteld] is uit zeven leden of provinciën, die alle wel vrij ende soeverein zijn, elk in den haren [binnen haar grenzen], nochtans tot hare gemene bescherming zo nauw aan de andere verbonden en geconfedereerd alsof die in effect maar één provincie en ware. Dezelve provinciën bestaan wederom uit verscheiden leden ende steden, die door niemands wapenen ooit tot slavernij zijn gebracht, maar zijn vanouds geweest vrije en geprivilegieerde leden ende steden, die geregeerd worden respectievelijk door alzulke personen, die op de aanvang van haar bedieningen eed doen van in alle consciëntie en naar haar beste wetenschap tot behoudenis en welvaren van den lande te zullen vigileren [waken].Ga naar eind88 De Unie was voor Veth de ‘aangenaamste, eerlijkste en zekerste (staatsvorm) die op Aarde kan worden geïmagineerd’. Geen gewest stond dus boven een ander, elk gewest was binnen zijn grenzen soeverein. De vrijheid was hun norm en hoogste waarde. De gewesten ontwikkelden dan ook hun eigen wetgeving (plakkaten en ordonnanties), hadden elk hun hoge rechtspraak (het Hof of een vergelijkbare instantie), belastingtarieven, tollen, muntslag, universiteit, wapen, en wat er allemaal nog meer aan soevereiniteitsattributen (regalia) denkbaar was. Slechts op enkele gebieden hadden ze zich tot gezamenlijk optreden verbonden, en dus ook tot een gezamenlijke belastingheffing voor de financiering | |||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||
ervan. Daartoe verenigden ze zich in de Staten-Generaal waarvan de bevoegdheden bij de Unie van Utrecht waren vastgelegd. Deze gingen over buitenlandse zaken, defensie, de generaliteitsfinanciën en het muntwezen (voorzover het niet de muntslag zelf betrof), en in feite over alles wat de betrekkingen en meningsverschillen tussen de gewesten aanging - dat was een duidelijke groeisector.Ga naar eind89 Zij voerden het bestuur over de Generaliteitslanden en regelden de bevoegdheden van de handelscompagnieën voc en wic in de koloniën, waarbij hun feitelijk een aantal soevereiniteitsrechten werden overgedragen. In zaken van oorlog, vrede, bestand en contributie was eenparigheid van stemmen (unanimiteit) vereist, wat de besluitvorming bijzonder moeizaam en tijdrovend kon maken. Formeel berustte de soevereiniteit echter niet bij de Staten-Generaal. In het gedecentraliseerde en representatieve bestel van de Republiek waren ze slechts de vertegenwoordiger van de gezamenlijke soevereine gewesten en moesten ze zorgen dat de collectieve soevereiniteit ook daadwerkelijk kon worden uitgeoefend. Zij dienden dus de eendracht te bewaren, te bewaken en te waarborgen, en tegelijk de soevereine macht van de gewestelijke overheid en van haar lokale dragers (de edelen en de stedelijke regenten) te eerbiedigen. De spanning die dat telkens weer opriep, verklaart een belangrijk deel van de schijnbaar tegenstrijdige ontwikkelingen in de Republiek.Ga naar eind90 ‘Eendracht maakt macht’ was niet voor niets het devies van de Republiek. Die spreuk had een uiterst concrete betekenis. Voorzover de Verenigde Provinciën gezamenlijk naar buiten optraden, was er zeker sprake van een zichtbare staat. De Unie van Utrecht had in 1579 trouwens voorzien in een ‘eeuwige vereniging’ van de betrokken gewesten, ‘alsof zijluiden maar één provincie waren’. Zij schaarde zich daarmee achter de ontwikkeling die door eerdere vorsten was ingezet. De gewestelijke Staten waren toen als beleidsinstrument voor een effectief centraal gezag gebruikt. Nu de monarch wegviel, kregen de gewestelijke Staten echter onverhoopt een politieke speelruimte die zij dank zij de sociaal-economische hoogconjunctuur ook wisten te benutten. In werkelijkheid bestond de staat voortaan uit zeven gewesten die zich, sinds de afzwering van koning Filips ii (1581) en het definitieve vertrek van de Engelse landvoogd Leicester (1587), als rechtsopvolger van de wettige vorst elk naar binnen toe volledig soeverein achtten. Deze opvatting werd door de Grote Vergadering van 1651 dus weer nadrukkelijk bekrachtigd. De uitoefening van de soevereiniteit bewerkte zo een dubbele loyaliteit: trouw aan de natie naast of tegenover het gewestelijk identiteitsbesef. De bereidheid om zich voor de gehele Republiek in te zetten leed daaronder. Het particuliere belang ging nogal eens vóór het gezamenlijke, en wat als gemeenschappelijk belang werd doorgedrukt, was vaak een verkapte vorm van welbegrepen eigenbelang. Maar er was nog een tweede reden waarom de zo gedecentraliseerde en gefragmenteerde Republiek in Europa als een buitenbeentje kon gelden: het land had geen staatshoofd. En dat terwijl alle grote naties een monarch aan het hoofd hadden staan en de trend juist in de richting van een toename en concentratie van de macht bij de vorst ging. De Noord-Nederlandse staat was weliswaar niet de enige Republiek in Europa: Venetië, Genua, de Zwitserse kantons, enkele grote Hanzesteden, en de vrije rijkssteden van Duitsland konden eveneens als republieken worden beschouwd. Engeland was juist in 1649, na de terechtstelling van koning Karel i, een commonwealth geworden, met een republikeinse regering die een tiental jaren zou duren. Venetië met haar uitgestrekte en volkrijke Terra Ferma (vasteland) deed in omvang, rijkdom en inwonertal niet of nauwelijks voor de Noord-Nederlandse Republiek onder, maar | |||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||
de positie van het gekozen staatshoofd, de doge, was er bijna monarchaal, ook al werd zijn macht fors getemperd door de aristocratische Senaat en de Grote Raad.Ga naar eind91 De Venetiërs beroemden zich er graag op dat hun Republiek de meest ideale staatsvorm was omdat die monarchale, aristocratische en democratische elementen in zich verenigde. In dat opzicht week de Republiek Venetië sterk af van de Noord-Nederlandse Republiek, die niet alleen een gedecentraliseerde statenbond was maar waar formeel ook het monarchale element geheel ontbrak. De magistraat van de steden, waaruit een deel van de Statenleden werd gerekruteerd, kon beslist geen aristocratische regeringsvorm worden genoemd, ofschoon zij al snel oligarchische trekken kreeg en adellijke personen er soms deel van uitmaakten. Het was een fundamenteel collegiale vorm van bestuur, waarbij de regenten zeker rond 1650 nog steun van een achterban nodig hadden om gekozen te kunnen worden via de uiteenlopende kies- en controleprocedures die in de Republiek opgeld deden. De strijd tussen rivaliserende facties hield de dynamiek van de politieke cultuur in stand, soms tegen de achtergrond van politieke of religieuze meningsverschillen (staats- of prinsgezinden, rekkelijken of preciezen) maar meestal eenvoudig uit groepsbelang. Weliswaar waren er in Nederland stadhouders, maar zoals hun naam al zegt waren zij formeel stedehouders, plaatsvervangers van de soeverein. Dat wilde sinds Filips' afzwering zeggen: van de (gewestelijke) Staten, door wie zij al dan niet konden worden aangesteld.Ga naar eind92 Zij behoorden ook niet zonder meer tot het geslacht van Nassau, al lag die band wel in de rede gezien de bijzonder vooraanstaande positie van die familie in de Nederlanden en haar leidersrol tijdens de Opstand en de Tachtigjarige Oorlog. Na de dood van Adolf van Meurs, graaf van Nieuwenaar en stadhouder van Utrecht, Gelderland en Overijssel, in 1589, zijn er feitelijk geen stadhouders meer benoemd die niet tot het geslacht van Nassau behoorden. Maar eerst in 1675, onder Willem iii, werd het stadhouderschap in mannelijke lijn erfelijk verklaard en het duurde tot 1747 voordat voor de eerste maal alle gewesten één en dezelfde stadhouder hadden. Friesland, en gewoonlijk ook Groningen en Drenthe, hadden tot die datum een eigen stadhouder uit de tak Nassau-Dietz. Alleen in 1620-25 en 1640-50 kwam het universeel stadhouderschap dichterbij, toen ook Groningen en Drenthe de stadhouder van Holland tot de hunne kozen. Friesland bleef sedert 1584 echter aan zijn eigen stadhouder vasthouden. Een stadhouderloos tijdperk hebben Friesland, Groningen en Drenthe in de zeventiende eeuw niet gehad. Wie gedachteloos over de ‘stadhouderloze’ periode van de Republiek spreekt, geeft dan ook blijk van een onterecht Hollandocentrische blik. Als vertegenwoordiger van de vorst had de stadhouder vanouds een aantal rechten, waaronder dat van benoeming van bepaalde ambtenaren en van de bestelling van de magistraat in de meeste steden. Dat laatste betekende dat de stadhouder de magistraatsleden koos uit de dubbeltallen die hem door de steden werden voorgelegd. Het recht had dus een beperkte betekenis, maar kon door de stadhouder worden uitgespeeld tegen hem onwelgezinde facties. Bovendien kon de stadhouder in noodgevallen de wet verzetten, dat wil zeggen de samenstelling van de raad eigenmachtig veranderen. Prins Maurits deed dat in 1618 in de steden van Holland en Utrecht. Desondanks droeg het systeem een wat paradoxaal karakter. Dezelfde magistraatsleden die door de stadhouder werden aangesteld, achtten zich vervolgens de onafhankelijke dragers van de soevereiniteit van de gewestelijke Staten, die op hun beurt de stadhouder benoemden. De spanningen die daardoor tussen de twee | |||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||
partijen werden opgeroepen, verklaren veel van de wens van de staatsgezinden om na 1650 zonder stadhouder verder te gaan. Ten slotte kon de stadhouder door de Staten-Generaal nog worden aangesteld tot kapitein-generaal en admiraal-generaal van de Unie, dus tot opperbevelhebber van leger en vloot. De stadhouder was dan tevens lid van de Raad van State, het bestuurslichaam dat over het leger en de oorlogvoering ging, en nam zo samen met de afgevaardigden van de gewesten actief deel aan de besluitvorming. | |||||||||||||||||
Prins, adel, aristocratie: de ‘Europese uitzondering’?Prins van OranjeDe positie van de stadhouder was dus bijzonder dubbelzinnig. Zijn staatsrechtelijke rol werd nog gecompliceerd door de maatschappelijke pretenties van zijn familie. Dank zij de vroege dood van de kinderloze René van Chalon had diens volle neef, de nog pas 11 jaar oude Willem van Nassau (de latere stadhouder Willem i van Oranje) in 1544 het soevereine prinsdom Orange aan de Rhône in Zuid-Frankrijk geërfd. Het minuscule staatje was kleiner dan de Achterhoek en Orange was ondanks haar Romeinse verleden toen niet meer dan een onbeduidend landstadje ter grootte van Doesburg, met een flinke dorpskerk als kathedraal. Maar omdat de prins van Orange een soevereine status als Europees vorst genoot, koesterden Willem van Oranje en zijn erfgenamen (achtereenvolgens zijn zoons Filips Willem, Maurits en Frederik Hendrik, vervolgens Willem ii en iii) dat bezit, totdat het bij de dood van stadhouder Willem iii (1702) door koning Lodewijk xiv werd geannexeerd. De Oranjes lieten het door Nederlandse ambtenaren besturen en experimenteerden er met een beperkte vorm van publieke tolerantie op religieus gebied - nota bene aan de grenzen van het Comtat Venaissin rond het nabije Avignon, dat aan de paus toebehoorde. Zo richtten ze in Orange een confessioneel gemengd universiteitje op. Het extreem lage aantal studenten daarvan leidde tot allerlei grapjes. Die universiteit kon bestaan, zei men, dank zij het Latijnse spreekwoord ‘Tres faciunt collegium’ - want al waren er geen studenten, het ‘college’ van Orange had tenminste een rector, een secretaris en een pedel...Ga naar eind93 Maurits liet op de heuvel boven het Romeins theater een monumentale vesting bouwen. Een bezoek aan Orange en haar fameuze theater was dan ook een obligate etappe op de grand tour van de Nederlandse elite - al viel de kwaliteit van een en ander de reizigers gewoonlijk wat tegen, na het vele moois dat Montpellier en Aix, Nîmes, Arles en Avignon hadden geboden.Ga naar eind94 Maar de Oranjes waren er trots op. Frederik Hendrik betaalde de jurist Joseph de La Pise ruim drieduizend gulden voor een snorkende geschiedenis van het vorstendom, Tableau de l'histoire des Princes et Principauté d'Orange (Den Haag, 1639), bijna duizend royaal geïllustreerde bladzijden waarin de prinselijke dynastie tot het jaar 793 werd teruggevoerd, vóór de keizerskroning van Karel de Grote.Ga naar eind95 De hoge prinselijke titel van de Oranjes verdrong al spoedig de grafelijke, die eigenlijk bij de Nederlandse bezittingen van de Nassaus hoorde. Hij legitimeerde hun ambities in het Europees concert en hun statusaanspraken in de noordelijke Nederlanden, ook na het verlies van het prinsdom. Maar ook binnen de Republiek kon de familie van Nassau op een groter prestige bogen dan haar bezit en functies alleen rechtvaardigden. Ze had in de Opstand niet alleen het ini- | |||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||
tiatief tot het verzet genomen maar ook bij voortduring een leidende rol gespeeld. Zoals in de traditionele clanstructuur van de adel met zijn cliëntèleverhoudingen gebruikelijk was, had de stadhouder er zijn prestige, relaties en vermogen voor ingezet. Hij vertegenwoordigde in feite dan ook de eenheid van de Unie als strijdbaar politiek bestel. De volledige inzet van zijn persoon en zijn familie legitimeerde de Opstand en maakte de stadhouder tot de vanzelfsprekende leider van de bevrijde gewesten. De op cruciale momenten ondubbelzinnige keuze van de stadhouder voor de gereformeerde religie maakte hem ten slotte - ondanks duidelijke schommelingen in de geloofsijver van de familieleden - tot het onbetwist symbool van de Republiek als gereformeerd gemenebest, dat het recht opeiste zelf zijn religie te kiezen. Maar de binnenlandse politieke structuur van de jonge Republiek groeide niet met de nieuwe situatie mee. Vanouds was de stadhouder een ondergeschikte van de soeverein, en dat bleef hij toen de Staten de soevereiniteit van de koning overnamen. Weliswaar commandeerde hij het leger, maar de Staten beslisten over oorlog en vrede, en ze hielden de hand op de knip. Zijn moreel gezag leverde de stadhouder dus geen aandeel in de soevereiniteit op. Die tweedeling van de macht werd stukje bij beetje tot een anomalie in Europa. Overal - in Spanje, Engeland, Frankrijk, Scandinavië, en zelfs in de Duitse en Italiaanse staten - zien we een concentratie van de politieke, sociale en culturele macht rond de vorst en zijn hof, dat zowel het bestuurlijke en financiële als het culturele en symbolische middelpunt van het rijk werd. Langzaam maar zeker kwamen ook de stadhouders in de verleiding om een gooi te doen naar een institutionalisering van hun feitelijke macht. Ze wilden een nieuw politiek evenwicht forceren en hun ambt doen omzetten in dat van een soevereine, regerende vorst. Frederik Hendrik maakte dat streven tot een welbewuste politiek. De spanningen die daardoor ontstonden, bereikten juist in 1650 een eerste hoogtepunt. | |||||||||||||||||
Adellijke concurrentenMen kan van mening verschillen over de betekenis die de ‘Nederlandse uitzondering’ in het Europese krachtenveld had: liep zij achter of juist vóór op de algemene ontwikkeling? Had Nederland een quasi-middeleeuws, verouderd staatsbestel dat op termijn tot mislukken gedoemd was, en waren de ruzies tussen staats- en Oranjegezinden slechts een achterhoedegevecht? De Oranjes waren zelf aanvankelijk niet meer dan een hoge adelsfamilie te midden van andere waarmee ze ook door familiebanden waren verstrengeld, zoals Egmond, Brederode of Wassenaer. Ook buiten Holland waren er zulke hoge adelsfamilies met vertakkingen in het buitenland zoals Pallandt, Van Limburg Stirum (heer van Borculo) of Van den Bergh (baanderheren van Bergh, in 1650 tevens in bezit van het markizaat Bergen op Zoom).Ga naar eind96 Hoewel de Oranjes hen qua status al spoedig overvleugelden, waren bijvoorbeeld de geslachten Van den Bergh, Egmond en Brederode er door huwelijk mee verbonden. In Friesland, waar de familie van Nassau minder invloed had en een minder grote staat kon voeren, voelden de edelen uit het gewest zich in de zeventiende eeuw beslist nog niet de minderen van de stadhouder.Ga naar eind97 Maar al vóór de Opstand was de prins van Oranje veruit de meest gegoede en vermogende edelman in de Nederlanden. Weliswaar lag het grootste deel van dat bezit in Duitsland en in de zuidelijke gewesten, maar Buren, Leerdam, IJsselstein, Acquoy, Sint-Maartensdijk, Cuyk, Eindhoven en Breda vormden samen toch een aanzienlijk erfgoed. | |||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||
Door koop, huwelijk en vererving groeiden zowel het bezit als het vermogen van zijn familie sedertdien gestaag, bijvoorbeeld met het graafschap Lingen net over de oostgrens. Sedert de prins van Oranje in 1581 het markizaat van Veere en Vlissingen had aangekocht, bezat hij onbetwist de leidende positie van Eerste Edele in de Staten van Zeeland.Ga naar eind98 Hoge adel die in de Opstand de kant van de koning had gekozen, verloor tegelijkertijd zijn bijzondere positie in het politieke bestel. Zo liet de Landdag van Gelre de baanderheren, die aanvankelijk het derde lid van de Staten hadden gevormd, sedert 1595 niet meer als afzonderlijke stand toe. Ook in Holland verkeerde de resterende hoge adel steeds vaker in dezelfde kringen als de lage, waarvan nogal wat families juist dankzij de Opstand waren omhooggeschoten. Terwijl het prestige van de Oranjes zo naar eenzame hoogte steeg, kwamen zij op gespannen voet met de ridderschap te staan.Ga naar eind99 Leden van de hoge adel gaven soms nog openlijk blijk van hun rivaliteit met het huis Oranje. In 1654 stemde Johan Wolfert van Brederode, die eerst met gravin Anna van Nassau was getrouwd en door zijn tweede huwelijk met Louise-Christina van Solms-Braunfels een zwager van Frederik Hendrik en dus een oudoom van prins Willem iii was, in de Staten van Holland bijvoorbeeld openlijk voor de Akte van Seclusie waardoor diezelfde Willem van het stadhouderschap werd uitgesloten. Maar hij verloor er zijn populariteit door. Zo manoeuvreerde de prins-stadhouder zich stukje bij beetje in een sterke leiderspositie, niet alleen politiek naar ook sociaal en cultureel, boven de edelen uit die vroeger zijn gelijken waren geweest. Door zijn bezittingen, zijn politieke en militaire functies, zijn levensstijl en zijn vorstelijk mecenaat gaf hij daar zichtbaar gestalte aan, in overeenstemming met de status die buitenlandse vorsten voor zich opeisten.Ga naar eind100 De positie van prins Maurits' bastaardzonen Willem (Nassau-La Lecq) en Lodewijk (Nassau-Odijk of Beverweerd) was vergelijkbaar met de privileges van koninklijke bastaarden in een monarchie. Willem werd na zijn vaders dood luitenant-admiraal van Holland, Lodewijk generaal-majoor en diplomaat. De bastaardzoon van Frederik Hendrik, Frederik van Nassau-Zuylenstein, werd luitenant-generaal en lid van de ridderschap.Ga naar eind101 Wel deelden de andere hoge adelsfamilies in die internationale adelscultuur. Als ze al niet tot de besloten adelsopleiding aan het Haagse hof werden toegelaten, gingen ze daarvoor naar vorstelijke hoven elders of ontvingen ze een opvoeding overeenkomstig hun stand aan Duitse adelscolleges zoals het Mauritianum te Kassel of de exclusieve, peperdure rijacademies van de Franse hoofdstad.Ga naar eind102 Ook vervulden zij, net als de stadhouder zelf, nog steeds de hoogste militaire ambten: Johan Wolfert van Brederode volgde in 1642 zijn zwager graaf Willem van Nassau op als veldmaarschalk, graaf Johan Albrecht van Solms was generaal van de artillerie, graaf Johan Maurits van Nassau luitenant-generaal van de cavalerie, Jacob van Wassenaer-Obdam werd in 1653 luitenant-admiraal van de vloot. Het heet dat in 1640 liefst 26 nakomelingen van graaf Jan de Oude van Nassau, de broer van prins Willem i, in het Staatse leger dienden - het moet gezegd dat Jan de Oude uit drie huwelijken 24 kinderen had en zijn zoon Jan de Middelste uit twee huwelijken nogmaals 25...Ga naar eind103 Mede door de eigen dynamiek van de Opstand was het leger óók een familiezaak van de Nassaus geworden. Dat bleek een zegen voor dit kinderrijk geslacht waarvan de zonen zoals gebruikelijk in hun stand een militaire carrière volgden. In dat opzicht leek de Republiek voor de buitenstaander toen sprekend op een koninkrijk. | |||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||
Dynastie en hofcultuurOndanks de interne rivaliteit binnen de hogere adel lag het centrale leiderschap in het vervolg toch bij één enkele familie, die van de stadhouder zelf. De modernisering van de machtsverhoudingen en de stroomlijning ervan tot een hiërarchische politieke structuur kreeg vorm aan het hof van Frederik Hendrik.Ga naar eind104 De Oranjes waren uit een grafelijke familie afkomstig, die in het Duitse vorstenpanorama niet bijster hoog gesitueerd was en wegens de kinderrijke huishoudens in een overschot aan erfgenamen dreigde te verdrinken. De prinsentitel was hun langs de omweg van een wat exotische erfenis aangewaaid. Maar zij koesterden twee ambities: van dienaar tot heer van de staat worden en die plaats erfelijk vervullen, zoals de vorsten elders. Vooral Frederik Hendrik, die zijn halfbroer Maurits in 1625 was opgevolgd, wist efficiënt de constitutionele mogelijkheden uit te buiten om zijn dynastieke ambities te realiseren.Ga naar eind105 Krap drie jaar oud werd Willem ii tot generaal van de cavalerie benoemd. Al in 1631 sleepte de stadhouder de ‘survivance’ (erfopvolging) van zijn ambt voor zijn nog pas vijfjarige zoon in de wacht, in 1639 die van de generaliteitsambten van kapitein- en admiraal-generaal van de Unie. In 1637 kreeg Frederik Hendrik de Franse koning zover dat deze zijn prestige met de vorstelijke aanspreektitel ‘Son Altesse’ (Zijne Hoogheid) erkende, terwijl hij vanaf 1639 in de buitenlandse politiek steeds meer als partner, niet als dienaar van de Staten-Generaal optrad. Vervolgens realiseerde hij - en na zijn overlijden in 1647 zijn weduwe Amalia van Solms-Braunfels - een ambitieuze huwelijkspolitiek voor zijn zoon en dochters. In 1641 trouwde Willem ii, nog geen vijftien jaar oud, met de negenjarige Mary Stuart, dochter van de Engelse koning, terwijl Louise Henriette in 1646 met Frederik Willem van Brandenburg, de Grote Keurvorst, huwde en Albertine Agnes in 1652 met de Friese stadhouder Willem Frederik van Nassau-Dietz. Dank zij de hardnekkige inspanningen van alle betrokkenen steeg de familie geleidelijk in aanzien. Zo werd Willem Frederik in 1654 door de Duitse keizer officieel in de rijksvorstenstand verheven. Een echte hofcultuur moest de aanspraken van de stadhouder in de ogen van de burgerlijke regenten ondersteunen en in die van de buitenlandse vorsten legitimeren. Welbewust werd er gewerkt aan een hofceremonieel naar internationale snit, waarbij iedereen naar rang en stand zijn plaats kreeg toegewezen - het hof omvatte in totaal zo'n 250 personen. De betekenis van die hofcultuur ging ver boven de verhoudingen binnen de adel uit. Zij vormde een model voor de sociale interactie in heel de Republiek. De centrale waarden van de vroegmoderne samenleving - gezag, waardigheid, eer en deugd - werden door het hofceremonieel aan elkaar gekoppeld in een herkenbare, prachtvolle vorm. Het maakte niet alleen zichtbaar dat alle leden van de groep er hun eigen rol hadden te spelen en daarbij op elkaar betrokken waren, maar toonde het hof ook als een patriarchale, hiërarchische gemeenschap. Het hof weerspiegelde zo de opvatting die de stadhouder van de gehele samenleving had en kwam model te staan voor de vormgeving daarvan door de sociale elites. De stadhouder was de ‘pater familias’, de goede huisvader van zijn hof, zoals hij ook de vader van het vaderland wilde zijn. Evenzo wisten de regenten zich met het vaderlijk gezag over hun stad of gewest bekleed. Het ‘vaderland’ van de prins van Oranje moge het gewest (of de gewesten) zijn geweest waarin hij tot stadhouder was benoemd, als vertegenwoordiger van de Oranje-familie ging zijn gezag ver boven de gewestelijke grenzen uit. Het symboliseerde de belangeneenheid | |||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||
van alle gewesten die de kant van de Opstand hadden gekozen. Niet voor niets maakten sinds prins Willem i alle stadhouders uitbundig gebruik van de diensten van Zuid-Nederlandse ambtenaren (zoals de familie Huygens) en van buitenlandse edelen en officieren - vaak tot ergernis van de steden en gewesten, die aan ‘inheemse’ ambtsdragers de voorkeur gaven. De betekenis van het Oranjehof ging dan ook veel verder dan de stadhouderlijke functie. Het vormde een belangrijke factor van continuïteit in de politieke en sociale cultuur van de Republiek. Tijdens het stadhouderloos tijdperk waarborgde het hof het voortleven van de Oranjes als sociaal-politieke factor met een hoog symbolisch gehalte, en vormde het een kristallisatiepunt voor de Oranjefactie onder de regenten en het volk. Het stelde niet alleen de waarden present die de aanhangers van de Oranjes in hen belichaamd wensten te zien maar leverde ook het basismodel voor de aristocratisering van de met de stadhouder rivaliserende burgerlijke elites die op het politieke krachtenveld diens plaats innamen. Het duidelijkst zien we de sociaal-politieke hiërarchie weerspiegeld in de rangorde bij de rouwstoeten voor de overleden stadhouders en hun echtgenoten. Bij de begrafenisstoet van Frederik Hendrik (1647), bijvoorbeeld, kwamen na de stadhouderlijke garde eerst lange rijen bedienden en hovelingen, vervolgens de beheerders van de prinselijke bezittingen en de officieren die het wapenschild en de eretekens van de prins droegen; talrijke adellijke legerofficieren gingen aan de baar vooraf, terwijl de linten ervan door de hoogste legeraanvoerders werden gedragen en de baar zelf door de jonge erfprins en een groepje aanwezige vorsten en vorstenzonen werd gevolgd. Pas helemaal aan het eind van de stoet liepen de vertegenwoordigers van de lichamen van staat: de Staten-Generaal, de Staten van Holland en de magistraten van Den Haag en Delft.Ga naar eind106 De boodschap was duidelijk: het gezag van de stadhouder werd niet belichaamd door de staatsinstellingen van de Republiek maar door het rond de prins en zijn familie hiërarchisch geordende hof. Als opperbevelhebber van het leger achtten de prins en zijn dynastieke erfgenaam zich bovendien meester van de politieke macht. In het raam van een brede cultuurpolitiek die op alle fronten de vorstelijke kwaliteit van zijn hof moest manifesteren, vernieuwde Frederik Hendrik zijn paleizen ingrijpend (zie p. 483). Ze werden aangepast aan de eisen van de nieuwe hofcultuur, zoals hij die in Frankrijk had leren kennen. Het decoratieprogramma van de Oranjezaal in Huis ten Bosch, door zijn weduwe Amalia van Solms ontworpen als triomftempel voor haar echtgenoot, brenger van de Vrede en van het Gouden Tijdperk, verbeeldde die overtuiging even later ook visueel: ze toonden de apotheose van Frederik Hendrik als de vorst die het land zijn vrijheid en onafhankelijkheid had gebracht (afb. p. 116 en 118). Alleen voor hun politieke legitimiteit konden de stadhouders nog niet om de Staten heen.Ga naar eind107 Twee van de meest vooraanstaande steden ontwierpen tezelfdertijd hun eigen symbolische triomftempel. De regering van Amsterdam legde in 1648 de eerste steen van het nieuwe stadhuis ontworpen door Jacob van Campen, met zijn grootse decoratieprogram tot lof van de burgerzin en de ware vrijheid, de vrijheid van de republikeinse staatsvorm, in concurrentie met de heerszucht van de stadhouders (zie p. 449).Ga naar eind108 De stad Middelburg daarentegen schiep met de Oostkerk een baroktempel waarin - typerend voor de Zeeuwse regenten - de bloei van het gewest uitdrukkelijk aan die van de gereformeerde religie werd gerelateerd. De achtkante koepel en het beeldhouwwerk symboliseren de betrekkingen van de stad met alle windstreken. Maar Den Haag, Amsterdam en Middelburg lagen in de welvarende kustprovincies. Terwijl stadhouder, burgerij en kerk daar gebouwen tot eigen eer | |||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||
en glorie oprichtten, zien we in andere steden iets van de spanningen die de heersende groep regenten juist trachtte te verdoezelen. Zo in Deventer, waar de zestienkoppige raad werd gedomineerd door de families Van Boekholt en Nilant. Dr. Hendrik Nilant, burgemeester van 1643 tot 1674, werd ‘het koninkje van Deventer’ genoemd. Vanaf 1632 werd het oude gotische raadhuis er ingrijpend gemoderniseerd, vooral ten behoeve van de raadsvergaderingen waarvoor in 1650 een nieuwe ruimte werd gebouwd. Maar toen de gezworen gemeente, de vertegenwoordiging van de burgerij die vanouds als toezichthouder op - en zonodig als tegenspeler van - de raad optrad, in datzelfde jaar 1650 op de gammele toestand van haar eigen vergaderruimte, het Wanthuis, wees, gaf de raad geen krimp. Twaalf jaar gingen voorbij voordat de raad aan iets anders dan eigen glorie dacht.Ga naar eind109 | |||||||||||||||||
Burgerlijke aristocratenDe prins had de ontwikkeling van de staat echter tegen zich. Terwijl Frederik Hendrik zich met zijn hofapparaat vol hoge militairen in de aflopende oorlogsconjunctuur een politiek rad voor ogen draaide, versterkten de burgerlijke bestuurselites langzaam maar zeker hun greep op het staatsbestel. De lange duur van de oorlog heeft de stadhouder hier onmiskenbaar parten gespeeld. De stedelijke burgerij had intussen voldoende tijd gekregen om haar eigen aristocratie te ontwikkelen, weliswaar met behulp van de attributen van de oude adel (sluiting van de gelederen, superioriteitsbesef, familiezin en standsvertoon) maar toch in een nieuwe geest: die van het lokaal bestuur en gewestelijk belang.Ga naar eind110 Haar semi-adellijke levensstijl, op standsverschil en hiërarchische ordening gericht, ging voortaan samen met de collegiale bestuursstijl die vanouds kenmerkend was voor de stedelijke burgerij. Ze had ook geen andere militaire pretenties dan de verdediging van haar stad in de vendels van de schutterij. Geen militaire carrière maar productie en consumptie van welvaart was haar doel. Nazaten van koren- en haringkopers, brouwers en zeepzieders, zeilmakers en reders investeerden hun nieuwverworven rijkdom in symbolisch kapitaal dat hun de illusie van nieuwe adeldom kon geven, ver boven de middenklassen.Ga naar eind111 Ze kochten heerlijkheden en heerlijke rechten, gedroegen zich als feodale heren, tooiden zich met snorkende titels, bouwden buitenhuizen of herbouwden kastelen, sierden zich met uitbundige wapens, pochten op de buitenlandse adeldom waarmee willige vorsten hen begiftigden, kleedden zich als aristocraten, lieten zich mythische stambomen aanleunen (‘uit de lucht geraapt of uit Amadis van Gaule (een populaire ridderroman) gesmeed’, zoals een tijdgenoot spottend opmerkte)Ga naar eind112, huwden hun zoons uit aan armlastige edelvrouwen, en eisten luidruchtig het jachtrecht op - het enige echte standsprerogatief dat de adel naast het lidmaatschap van de gewestelijke ridderschappen was overgebleven. De meest vooraanstaande regenten verdubbelden hun naam met die van hun heerlijkheid en lieten zich, zoals de oude adel, soms enkel met de naam van die heerlijkheid aanspreken: Oetgens van Waveren, De Graeff van Zuidpolsbroek, Bicker van Swieten, De Vlaming van Oudtshoorn, Huydecoper van Maarsseveen, Van Aerssen van Sommelsdijk, Hoynck van Papendrecht. Zelfs Constantijn Huygens, eigenlijk toch niet meer dan de secretaris van de stadhouder, liet zich graag als heer van Zuylichem aanspreken - maar het is waar dat vorstelijke secretarissen in andere landen gewoonlijk adeldom verwierven. In Huygens' geval kunnen we de statusdrang dus als een soort republikeins standscompromis zien. | |||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||
....... | |||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||
buitenland aanspraak op de status van edelman. Hoewel die pretenties daar weinig opzien baarden, waren ze een steen des aanstoots voor zijn Hollandse tegenstanders, die hem niet ten onrechte als een omhooggevallen burgerman afschilderden. Zomin als de lagere burgerij was de oude adel de dupe van die aristocratische pretenties. Er werd van beide kanten op neergezien en de spot mee gedreven. In de betere burgerkringen bleef men wat voorzichtiger. De Groningse hoogleraar Marten Schoock was in 1652 wel geneigd hen als derderangsadel te beschouwen, na de hoge en lage ‘echte’ adel.Ga naar eind115 Maar in geen enkel gewest slaagden zulke would be-edelen van buitenlandse makelij - Engelse equites aurati, Franse ridders van Sint-Michiel, Venetiaanse ridders van San Marco, of Duitse ridders en graven des Heiligen Roomschen Rijks - erin zich in de ridderschap te laten opnemen. Integendeel, de ridderschap zette zich schrap, sloot de rangen, bleef waken over het vereiste aantal adellijke kwartieren en het bezit van de vereiste ridderhofsteden, havezathen of landgoederen, en scherpte haar standskenmerken aan. Werd een edelman tot raadsheer aan een van de gewestelijke gerechtshoven of de Hoge Raad van Holland en Zeeland gekozen, dan achtte hij zich vanwege zijn adellijke status vaak verschoond van de plebejisch geachte titel van meester in de rechten waarmee de patriciërs zich sierden. Was de adel niet vanouds gekwalificeerd om als raadgever van de vorst op te treden? De ridderschap nam haar bijzondere plaats als lid van de regering van de afzonderlijke gewesten echter serieus, en bleef, hoe klein ze in omvang ook was, heel zichtbaar present in bijna alle regeringscolleges en raden, in de officiersrangen, in de diplomatie en op het platteland, waar ze nog lang een sleutelfunctie vervulde. Net als de Hollandse Rekenkamer werd het College van Gecommitteerde Raden van het Zuiderkwartier, het dagelijks bestuur van Holland bezuiden het IJ, trouwens principieel voorgezeten door een lid van de ridderschap, voor het leven benoemd. Het gevolg was dat adel en patriciaat het bestuur van de gewesten en van het land weliswaar met elkaar deelden, maar dat er geen symbiose tot stand kwam tussen de oude (zwaard)adel en een nieuwe ‘ambtsadel’, zoals dat in naburige monarchieën het geval was. Zelfs in de zusterrepubliek Venetië behoorde de politieke elite, verenigd in de Grote Raad, tot de adel, die een gesloten karakter droeg.Ga naar eind116 Het Nederlands patriciaat verschilde daar wezenlijk van. Hoewel de kern van actieve bestuurders in de Republiek de neiging had zich voor nieuwkomers af te sluiten, bleven de grenzen van het patriciaat zelf juist vloeiend en relatief open. Het was immers geen echte stand, maar een statusgroep, en status kon men verwerven. Bij de adel lag dat anders. Terwijl de omvang van de oude, inheemse adel door gebrek aan nieuwe inbreng of adelsverheffing en door demografisch verlies gestaag slonk, bleef de ridderschap in het politiek bestel onveranderd een centrale positie innemen. Alleen in de Groninger Ommelanden, waar geen ridderschap bestond en de status van jonker vooral op maatschappelijke erkenning berustte, bleef aanvankelijk nog enige beweging mogelijk, maar ook daar sloten de rangen van de adel zich na 1650. Hetzelfde gold in zekere zin voor Friesland. De titel van jonker, die eigenlijk alleen adeldom suggereerde maar niemand verplichtte, bleef ook elders een gewild alternatief. Enkele van zulke onduidelijke quasi-edelen hebben naam gemaakt, zoals jonker Everard Meyster, in 1661 de populaire trekker van de Amersfoortse kei en tien jaar later de ontwerper van een groots uitbreidingsplan voor | |||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||
Utrecht (zie p. 574).Ga naar eind117 Of jonker Adriaen van der Donck, kolonist, jurist en beschrijver van Nieuw Nederland, wiens titel voortleeft in het Newyorkse stadsdeel Yonkers.Ga naar eind118 Johan Buytewech, die van 1617 tot 1657 de rooms-katholieke ambachtsheer van Nieuwkoop, Noorden en Achttienhoven was, verfraaide zijn burgerlijk blazoen door achtereenvolgens zijn naam te veredelen tot De Bruyn van Buytewech en er vervolgens de jonkerstitel aan toe te voegen.Ga naar eind119 Door de lat hoog te blijven leggen spreidde de ridderschap zo het bed voor een terugkeer van het stadhouderlijk bestel volgens een nieuwe formule, meer in overeenstemming met de strakke standsnormen van de Europese dynastieke standaard. We mogen ons afvragen of die bestuurlijke tweeslachtigheid - de sociale tweedeling tussen adel en patriciaat aan de top - een van de redenen vormt waarom de Republiek zich op de lange duur niet als grote mogendheid heeft kunnen handhaven. Of experimenteerde ze juist met nieuwe opvattingen van republicanisme, met nieuwe vormen van soevereiniteit, bestuurlijke verhoudingen en nationale eenheid? Ontwikkelde het republicanisme zich na 1650 misschien zelf in absolutistische richting (zoals elders de monarchie), juist omdat het stadhouderschap twee decennia lang geen tegenwicht meer bood?Ga naar eind120 Toch bleef de stadhouderlijke familie bijzonder present in het maatschappelijk leven en de politieke beeldwereld, en kostte het de staatsgezinde partij heel veel moeite zich er daadwerkelijk van te distantiëren. De opvattingen die men over zulke ontwikkelingen huldigt (en die er ook indertijd over werden gehuldigd) hangen uiteraard nauw samen met de ideeën die men zelf over de best mogelijke staatsvorm koestert. Wat betekent een republiek? Is zij de optimale bestuursvorm van een gemenebest? Wat is de ideologische lading van de term ‘republiek’ en de daarmee verbonden staatsvorm? Hoe verhoudt zij zich met de historische ontwikkeling van de staatsinstellingen, en met de algemene ontwikkeling van het staatkundig denken in Nederland en Europa? Deze en soortgelijke vragen zullen hierna onder andere gezichtspunten opnieuw aan de orde komen (zie p. 322). Zeker is wel dat de Noord-Nederlandse Republiek juist in haar hectische eerste eeuw, toen uit de wanorde van de Opstand een werkbare staat moest worden gesmeed, beter functioneerde dan buitenstaanders vaak verwachtten. Het zou te ver gaan van een harmonieuze besluitvorming te spreken, maar het is wel zeker dat, hoe moeizaam ook, door samenspel uiteindelijk een zekere balans van groepsbelangen werd bereikt en dat de eendracht, hoezeer ook onder druk gezet, nooit onherroepelijk werd verscheurd. | |||||||||||||||||
1650, een keerpunt voor de staatRond 1650 waren dus wezenlijke politieke vragen aan de orde. De toen door de bloeiendste en rijkste gewesten gekozen oplossing voor een republiek zonder stadhouder had een verstrekkende betekenis. We moeten ons wel realiseren dat de Nederlander van 1650 nog geen weet had van wat de toekomst hem zou brengen. Even afgezien van de meest noordelijke gewesten die hun eigen stadhouder hielden, moest hij het stadhouderloos tijdperk wel als het begin van een wellicht definitief stadhouderloze staat zien, als een ingrijpende verandering van het staatsbestel waarbij de macht weer decentraal werd herverdeeld en de centrifugale tendensen de overwinning behaalden. Nederland was geen monarchie, zelfs geen bondsstaat onder centraal bestuur. Het was slechts een statenbond waarin voortaan welis- | |||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||
waar oudere en nieuwere republikeinse idealen vorm kregen, maar de belangen van de op dat moment dominante groep of factie toch bepaalden hoever men met de eenheid wilde gaan.Ga naar eind121 Naar binnen toe kon geen eenheid van politieke, wetgevende, juridische of zelfs uitvoerende macht worden bereikt. Het gewestelijk particularisme heerste nu op alle fronten, met inbegrip van de twee instanties die krachtige instrumenten hadden kunnen zijn voor de politieke en culturele eenwording van de staat: de stadhouder en de publieke kerk. De stadhouder bleef per gewest benoemd of niet benoemd, en er kwam geen staatskerk in de volle zin van het woord, slechts een publieke, bevoorrechte kerk waarvan de positie per gewest nader zou worden geregeld. Op initiatief van Oliver Cromwell, die de met de Oranjes verwante Stuarts van de Engelse troon wilde weren, namen de Staten van Holland in mei 1654 zelfs de Akte van Seclusie aan, waarin zij toezegden geen Oranje meer tot stadhouder van het gewest te zullen benoemen, noch als kapitein-generaal van de Unie. 1650 werd zo tot een keerpunt voor de Nederlandse staat. Door de afschaffing van het stadhouderschap in de meerderheid van de gewesten verdween het tegenwicht tegen Hollands dominante positie. Een gewest dat twee vijfde van de bevolking omvatte, dat sinds 1616 ruim 58% van de generaliteitslasten betaalde - bijna zeventien maal zoveel als de ‘drieguldensprovincie’ Overijssel - en dat als centrum van alle vormen van internationaal handelsverkeer ook de welvaart van de overige gewesten beheerste, moest in die situatie wel de boventoon gaan voeren, ook al was de globale belastingdruk per hoofd der bevolking buiten Holland vermoedelijk weinig lager en deelde men daar minder in de welvaart (zie p. 24).Ga naar eind122 De belastingstructuur van de Republiek vormde een belangrijke stimulans voor die ontwikkeling. In 1638-42, de enige periode waarvoor betrouwbare cijfers ter beschikking staan, werd het totaal aan staatsinkomsten van bijna 23 miljoen gulden immers voor bijna 82% opgebracht door de gewestelijke belastingen, ruim 12% door de in- en uitvoerrechten en 5% door de Generaliteitslanden, terwijl slechts 0,8% op centraal niveau werd geheven.Ga naar eind123 ....... | |||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||
De staat werd zo volledig afhankelijk van de gewestelijke en stedelijke oligarchieën, in de eerste plaats die van Holland, en daarbinnen die van Amsterdam. Niet alleen kreeg Holland de gelegenheid een eigen vorm te geven aan zijn politieke ambities en een eigen politieke cultuur te ontwikkelen. Op termijn domineerde Hollands cultuur de Unie in de volle breedte, en moest deze wel maatgevend worden voor de culturele oriëntatie van heel de Republiek: natiebreed, maar in de eerste plaats op het eigen belang gericht.Ga naar eind125 Het mag symbolisch voor Hollands modelfunctie heten dat het gewest zich in 1652-57, onmiddellijk na de Grote Vergadering, op het Binnenhof pal naast het stadhouderlijk kwartier volgens ontwerp van de gevierde architect Pieter Post een nieuwe vergaderzaal voor de gewestelijke Staten liet bouwen (thans de Eerste Kamer). De Nederlandse cultuur richtte zich sedertdien dan ook steeds meer naar Holland, weg van het Duitse rijk dat nog in de zestiende eeuw richting had gegeven aan de cultuur van de landprovincies, maar ook in een steeds grotere distantie tot de cultuur van de zuidelijke Nederlanden, die - al was ze sedert 1585 een tijd gelijk op gegaan met die van de noordelijke Nederlanden - na Munster eveneens een eigen weg zocht. Alleen internationaal triomfeerde de toonaangevende levensstijl van de elite, geënt op de Franse hofcultuur. Zoals elk keerpunt werd ook deze verandering door een vloed van discussies en debatten begeleid en werd er tastend en zoekend aan vormgegeven. De nieuwstijdingen stonden nog in hun kinderschoenen. Boeken, vlugschriften en politieke prenten speelden daarom de rol van discussieforum voor de meningsvorming, en maakten de eerste bloei van een volwaardige publieke opinie mogelijk (zie p. 219 en 262). De stad was de markt, de neutrale, publieke ruimte waar nieuws werd aangeboden en uitgewisseld. Het schrijvend publiek zelf bleef vooralsnog beperkt van omvang maar het leesvermogen was bijna nergens zo wijd verspreid als in de Republiek, en wie niet lezen kon, kon zich zonder moeite laten voorlezen of voorlichten in herberg of schuit. De wens om de kleine burgerij en het gewone volk in de meningsvorming te betrekken, misschien ook wel hun eigen behoefte om een partij mee te blazen, vinden we meer of minder subtiel reeds in tal van pamfletten terug. Zo wordt de mening van de goegemeente kernachtig verwoord in een Amsterdams Buerpraatje tussen Kees en Claes, waarbij de figuur van Kees het gezond verstand vertegenwoordigt en het lokale dialect garant wil staan voor de waarachtigheid van de gevoelens: Blyvewe maer by ongs ouwe Gereformeerde Religy; hangewe maer an ongse besworen Uny; ongderhouwewe de wetten van Justicy; straffewese die door corruptie daer tegen gaen / soo sellewe bestaen, Claes-buer; en noch uyt-lantse of in-lantse Souverains hoeve te vreese. [Blijven we maar bij onze oude gereformeerde religie; hangen we maar aan onze bezworen Unie; onderhouden we de wetten van justitie; straffen we hen die door corruptie daartegenin gaan: dan zullen we blijven bestaan, Klaasbuur, en buiten- noch binnenlandse soevereinen hoeven te vrezen].Ga naar eind126 Nadere analyse toont aan dat het partijpolitieke debat een duidelijke forumfunctie had, die ver boven de strikt politieke gesprekspunten uitging. De politieke discussie kristalliseerde onvrede van uiteenlopende groepen en uit allerlei hoeken en richtingen. In dit publieke debat werden tal van cruciale problemen aan de orde gesteld die uit het verleden waren geërfd en voor de toekomst dringend regeling behoefden, zeker nu de oorlog niet langer het | |||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||
voorwendsel kon zijn om nadere bepaling van de staatsinrichting tegen te houden. Voorop stond de constitutionele vraag wie in de Unie nu precies de soevereiniteit had en wie haar uitoefende: de Staten-Generaal, de gewesten, of misschien zelfs de prins?Ga naar eind127 En op de achtergrond de vraag, hoe de gewesten zich tot elkaar verhielden. Hoe dominant mocht Holland optreden? Hoever mochten de Staten-Generaal bij de centralisering van het gezag gaan? Wat was precies de rol van de stadhouder in de gewesten? Trad hij op krachtens eigen recht, als quasi-soeverein, of, zoals de gewesten stelden, slechts uit kracht en binnen de grenzen van zijn commissiebrief en zijn instructie? Wat was de plaats van de stadhouderlijke dynastie in het staatsbestel? In hoeverre kon en mocht de stadhouder een dynastieke politiek nastreven? Hoe was de verhouding tussen de handelsbelangen en de internationale politiek? Tussen particularisme en centralisme, tussen ‘ware vrijheid’ en dwingelandij, tussen gewest en ‘vaderland’, tussen publieke kerk en staatskerk, tussen religieuze tolerantie en theocratie? Was Oranje de beschermer van de religie, van ‘gans Israël’, zoals de Zeeuwse predikant Maximiliaan Teellinck stelde?Ga naar eind128 Of was dat de gewestelijke overheid? Het gewestelijke standpunt deed zich krachtig horen. Alleen al van het pamflet De heldere daegheraedt, verscheenen over de provintie van Hollandt, dat in 1650 kort maar krachtig ‘Nee!’ antwoordde op de vraag of de stadhouder het recht had de vroedschappen van de steden naar believen te commanderen, verschenen binnen het jaar minstens elf drukken.Ga naar eind129 | |||||||||||||||||
ExpansieDe Noord-Nederlandse Republiek stond in 1650 nagenoeg op het toppunt van haar macht, en in tal van opzichten ook van haar bloei. In Munster was internationaal het bestaansrecht van de Republiek erkend. De consolidatie van het zo stormachtig verworvene kon beginnen. Bijna een eeuw lang was er gezaaid, nu werd het oogsttijd. Het machtsgebied van de Noord-Nederlandse Republiek was intussen vele malen groter geworden dan het land aan
Anoniem, Afteeckeninghe van de Markt te Bantham.
| |||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||
de Noordzee. Over de oceaan werden nieuwe landen in cultuur gebracht als een verlengstuk van patria, met Nederlandse namen en Nederlandse wetten, Nederlandse verhoudingen en soms ook een Nederlandse cultuur. Hoewel de wic haar twee grote Amerikaanse kolonies kort na 1650 verloor, alvorens failliet te gaan, benaderde de voc toen juist het hoogtepunt van haar wereldmacht. Haar handelsnetwerk bereikte zijn grootste uitbreiding, nooit had de koers van haar aandelen zo hoog gestaan: in 1643 steeg ze tot 470, in de vredesroes van 1648 zelfs een kort moment tot 539.Ga naar eind130 In de Amerika's omvatte het handelsnetwerk van de wic rond 1650 Nieuw-Nederland (de staat New York en de aangrenzende gebieden in New Jersey, Delaware en Connecticut, in 1664 door de Engelsen veroverd en in 1667 met hen verruild voor Suriname, waar toen al een aantal Nederlandse planters gevestigd waren), een reeks Caraïbische eilanden inclusief Curaçao en Tobago, en in het Zuiden Essequibo, Berbice (Guyana) en tot de herovering door de Portugezen in 1654 Nieuw-Holland (de oostkust van Brazilië). In West-Afrika een reeks factorijen en forten aan de Goudkust rond Elmina en tot kort daarvoor (1648) eveneens op Sao Tomé en in Angola (Luanda). De voc beheerde het eiland Mauritius, en vanaf 1652 de Kaap de Goede Hoop. In Azië was ze heer en meester over grote delen van de Indonesische archipel (delen van Java en Sumatra, de Banda-eilanden, Ambon, Ternate, Timor, Makassar), het schiereiland Malakka, belangrijke stukken van Ceylon (het eiland in zijn geheel vanaf 1658), en een groeiend aantal kantoren en factorijen in Achter-Indië (Arakan in Birma) en Voor-Indië (India), al vanaf 1616 te Suratte, voorts aan de Malabarkust (sedert 1663 te Cochin) en aan de kust van Coromandel (sinds 1659 te Negapatnam). Daarnaast het eiland Formosa (Taiwan) tot 1662 toen het door de Chinese zeekapitein Coxinga [Cheng Ch'engkung] werd veroverd. Sedert 1641 bezat de voc het monopolie van de handel op Japan via het eilandje Desjima in de baai van Nagasaki. Dan zien we nog af van de talrijke handelskolonies, factorijen of kantoren in Europa zelf, aan de grenzen daarvan, zoals in Rusland (Moskou, Archangel), in Arabië (Mokka, Basra), of in het Turkse rijk (Constantinopel, Smyrna, Candia (Kreta), Aleppo). Evenmin houden we dan rekening met de seizoensgebonden vestigingen van de walvisvaarders op Spitsbergen, Groenland of elders in het Noorden. Het in 1619 gestichte Batavia was een van de eerste echte hoofdsteden die op koloniale leest waren geschoeid. Door zulke stichtingen werden Europese cultuurvormen over de andere continenten verspreid.Ga naar eind131 Andere stichtingen of nieuwe vormen van stadsaanleg volgden al spoedig: Zeelandia op Formosa in 1624, Nieuw-Amsterdam (New York) op Manhattan een jaar later, Willemstad op Curaçao in 1634, Mauritsstadt (Recife) vanaf 1637, Malakka in Maleisië met zijn befaamde, nog bestaande ‘stadthuys’ in 1641, Beverwyck (Albany) in 1652, Kaapstad vanaf datzelfde jaar, Colombo op Ceylon in 1656.Ga naar eind132 Van Mauritius tot Curaçao en van Elmina tot Jaffna liggen nog steeds talrijke handelsvestigingen en compagniesforten van Nederlandse makelij over de aardbodem verspreid. De decennia 1640 en '50 waren in veel opzichten een tijd van nieuwe impulsen voor de uitbreiding van het handelsrijk. Nu bijna heel de bekende wereld was verkend, bereikten de zeevaarders de grensgebieden. Australië (ook Nieuw-Holland genaamd) en Nieuw-Zeeland werden juist in dat decennium geëxploreerd door Abel Tasman wiens naam nog steeds in het eiland Tasmanië voortleeft. Tasman landde in 1642 als eerste Europeaan in een baai van Nieuw-Zeeland. Maar de ontmoeting met de Maori's liep op een zo bloedig mis- | |||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||
verstand uit, dat Tasman verdere handelscontacten nutteloos achtte, de scheepsraad ‘dezes lands inhabitanten [inwoners] voor vijanden’ verklaarde en de baai Moordenaarsbaai werd gedoopt. Een jaar later werd Marten Gerritsz. Vries met twee schepen uitgezonden om ten noorden van Japan nieuwe handelsgebieden te vinden. Zijn contact met de bevolking van het eiland Sachalin verliep voorspoediger, maar de Nederlanders begrepen niet goed dat de inheemse bevolking hun allerlei loze beloften voorspiegelde om maar zoveel mogelijk van hun giften te profiteren.Ga naar eind133 Gewiekst als de Nederlanders in de handel waren, hadden ze vaak te weinig begrip voor de cultuur van andere volkeren of inzicht in hun zeden en gebruiken, ritueel en symboliek: voor velen waren het allemaal ‘wilde heidenen’. Ze speelden het spel dan ook niet subtiel genoeg om hun partners met hun eigen middelen en op eigen terrein te kunnen overtroeven. Wat overbleef was bruut geweld, zoals in de Indische archipel (Banda, Ambon), of in Nieuw-Nederland (de Indiaanse oorlog van 1643-45). Desondanks vormen de aanleg van een verversingsstation aan Kaap de Goede Hoop in 1652, de kolonisatie van Ceylon vanaf 1654, en de bezoeken van de voc-gezant Rijklof van Goens aan het hof van de vorst van Mataram op Midden-Java in de jaren 1648-1654 even zoveel voorbeelden van een actieve en geslaagde consolidering van het handelsrijk.Ga naar eind134 | |||||||||||||||||
SlavenhandelEen pervers neveneffect van de expansie was de opkomst van de slavenhandel. De welvaart van de Republiek, vooral gebonden aan de ‘moedernegotie’ binnen Europa (zie p. 133), dreef daar in 1650 slechts in beperkte mate op, maar de wic had toen al wel een solide basis gelegd voor de beruchte driehoekshandel tussen Europa, Afrika en Amerika.Ga naar eind135 De voc van haar kant had zich reeds vanaf de jaren 1620 in de Aziatische slavenhandel gemengd. Pragmatisch als steeds sloot ze zich formeel slechts voor haar eigen profijt bij het drukke verkeer op de slavenmarkten aan. Maar tegelijk lieten de voc-ambtenaren een vroom, moraliserend toontje horen over de ‘tirannie’ en trouweloosheid van Aziatische slavenhalers, zoals de vorsten van Arakan in Birma die strooptochten naar de Bengaalse landen hielden en in de jaren 1630-40 hun slaven doorverkochten aan de lokale factorijen (handelsagentschappen) van de voc. De sterk gekleurde berichten die de kooplieden naar het vaderland zonden over de handelwijzen van hun Aziatische partners hebben de grondslag gelegd voor het stereotype van de wrede, amorele Aziaat.Ga naar eind136 In verhouding tot de Zuid-Europese, katholieke landen hebben de Nederlanders zich eerst relatief laat tot systematische deelname aan de Atlantische slavenhandel laten bewegen. Bij de calvinisten bestonden aanvankelijk grote bezwaren tegen elke vorm van slavernij. Ze ging in tegen de ‘natuurlijke liberteit’ van de mens en was daarom al vroeg een discussiepunt waar rechtzinnige gereformeerden oprecht mee worstelden.Ga naar eind137 De invloedrijke catechismusverklaring van Zacharias Ursinus, in 1602 door dominee Festus Hommius vertaald als het Schat-boeck der Christelycke Leere, wees op basis van Exodus 21:16 elke vorm van ‘mensendieverij’ scherp af, temeer daar het typisch een misdrijf van papisten zoals Spanjaarden en Portugezen was. In het Atlantisch verkeer waren slaven gewoonlijk zwarten uit Afrika. Zij hebben op de lange duur het beeld van de slavernij bepaald, ofschoon ook elders in de wereld volop slavernij heerste, te beginnen met het Middellandse Zeegebied. | |||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||
De vraag of zwarten gelijk stonden aan blanken en of ze wel volwaardige mensen waren, compliceerde het debat nog eens.Ga naar eind138 Af en toe verschenen er wel kleurlingen in Nederland. Zo kon men in 1650 in de Amsterdamse Schouwburg zwarten bewonderen in het ballet ‘Salomon’. Schilders als Frans Hals, Rembrandt en Gerbrandt van den Eeckhout hebben portretten van zwarten, mulatten of andere kleurlingen gemaakt. Dominee Justus Heurnius, die in Oost-Indië werkzaam was, verzette zich krachtig tegen de slavernij. Hij stelde dat de Nederlanders naar een aurea libertas (gulden vrijheid) hunkerden en in zo'n concept paste de slavenhandel niet Unaniem was men ervan overtuigd dat christenen in geen geval in slavernij mochten worden gehouden. Vandaar de voortdurende acties voor vrijkoping van de christenen die door de Barbarijse kapers uit Noord-Afrika in slavernij waren gebracht en vaak tot bekering tot de islam werden gedwongen. Bij vrijkoping lette men er minder op of het wel om landgenoten of gereformeerden ging: de christelijke solidariteit ging boven de geloofsverschillen uit. Slaven die zich lieten dopen moesten in beginsel dan ook worden vrijgelaten. In de Republiek zelf was slavernij in geen geval toegestaan. Overzee waren slaven eigenlijk alleen nuttig bij een intensieve kolonisatie die veel goedkope arbeidskrachten vereiste - iets wat aanvankelijk niet in het programma van de Nederlandse handelscompagnieën voorkwam. Wanneer Spaanse of Portugese schepen werden buitgemaakt, nam men ook de slaven over, maar de wat onzekere status die zij aanvankelijk in Nieuw-Nederland hadden (naast slaven waren er vrije zwarten, de slaven zelf werden tot in de jaren 1650 zonder veel bezwaar gekerstend en soms ook vrijgelaten) laat zien dat gelovige Nederlanders er lange tijd niet goed raad mee wisten. Eerst de ontwikkeling van de monocultures in Oost-Indië (bijvoorbeeld kruidnagelen op de Banda-eilanden) sedert de jaren 1620, en vooral die van een plantage-economie in Brazilië (suikerriet), in Guyana (Essequibo, Berbice), op de Caraïbische eilanden, in Nieuw-Nederland (tabak), en ten slotte in Suriname (suikerriet) toen dat bij de Vrede van Breda in 1667 met de Engelsen voor Nieuw-Nederland was verruild en vanaf dat moment systematisch werd geëxploiteerd, bracht de slavernij als een profijtelijk economisch instrument naar voren. De verovering van het Portugese fort Elmina op de Goudkust (Ghana), het verzamelcentrum van de inheemse slaven, door de Braziliaanse gouverneur Johan Maurits van Nassau in 1637 maakte de weg vrij voor een georganiseerde slavenhandel over de Atlantische oceaan.Ga naar eind139 Tien jaar later verhandelden de Nederlanders al ettelijke duizenden slaven per jaar. De scrupules van de gereformeerden werden gesust door enkele adequate passages over slavernij in het religieuze koopmanshandboek 't Geestelyck roer van 't Coopmans Schip (1638) en over mensendiefstal in de Practycke van de Christelijcke hooft-deugden (1640) van de Zierikzeese predikant Godfried Udemans. Hij accepteerde de slavernij als instelling en vond dat een christen slaven mocht kopen die door een rechtvaardige oorlog of door hun eigen ouders in die positie waren gebracht. Maar christenen mochten niet tot slaaf worden gemaakt, christenslaven niet aan ongelovigen, moren (mohammedanen) of rooms-katholieken worden verkocht; heidense slaven moesten in de christelijke religie worden onderwezen en op termijn vrijgemaakt.Ga naar eind140 Uit iets kwaads moest de christen dus iets goeds zien te maken - aldus vatte de invloedrijke theoloog Voetius in 1640 de gedachtegang samen.Ga naar eind141 De slavenhandel kon dan ook worden toegestaan mits de slaven zekere rechten behielden, met name het recht op kerstening en op de menswaardige behandeling die in de boodschap van | |||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||
het christendom besloten ligt. Juist die kerstening werd echter steeds meer op de lange baan geschoven omdat men de zwarten te weinig open vond staan voor de christelijke boodschap.Ga naar eind142 Al gauw werd het verschil tussen blanken en zwarten gelegitimeerd met een beroep op de bijbelse ideologie van het vervloekte ras van Cham, van wie de zwarten zouden afstammen (Genesis 9:18-27), waardoor ze voor een ondergeschikte, dienstbare positie waren voorbestemd.Ga naar eind143 Daarmee was de cirkel rond. Vanaf de jaren 1640 kon de slavenhandel zonder gewetensbezwaren worden voortgezet. | |||||||||||||||||
Vreemdelingen: de jodenDe bloei van de Republiek, de mogelijkheden die ze bood en de relatieve vrijheid die er heerste trokken veel buitenlanders aan. Ze stroomden toe uit het door de oorlog verwoeste Duitsland, uit het arme Denemarken, en waarvandaan al niet meer (zie p. 160). Een belangrijke, maar om verschillende redenen wat aparte groep inkomelingen vormden de joden, vooral in Amsterdam waar ze zich in meerderheid vestigden. Aanvankelijk waren dat sefardische joden, verdreven uit Spanje, Portugal en ten slotte ook uit de zuidelijke Nederlanden. Vanaf de jaren 1645-1660 kwamen daar grote aantallen asjkenazische joden uit Duitsland en Oost-Europa bij.Ga naar eind144 Tegen die tijd hadden de sefardim zich van buitenlandse kooplieden tot ingezetenen van de Republiek getransformeerd. Waren zij niet als ervaren kooplieden binnengekomen, rijk aan internationale relaties en knowhow, dan zouden ze zeker niet zo gemakkelijk zijn geaccepteerd. En het was weer aan die gerespecteerde ingezetenen te danken dat de meestal arme asjkenazische joden vervolgens relatief gemakkelijk in de Republiek voet aan de grond kregen. De voorspoed van de sefardische joden was direct verbonden met de handelsbloei van de Republiek, dat wil zeggen in feite van Amsterdam. In 1610 waren daar ongeveer 350 sefardim woonachtig, in 1630 waren het er 900, in 1650 1400, in 1675 2230. Hun handel was vooral gebaseerd op contacten met achtergebleven relaties in Portugal. Via hen voerden ze suiker en tabak uit Brazilië in, en diamanten uit Goa. Daar profiteerde de betrokken nijverheid weer van. Zo nam het aantal suikerraffinaderijen in Amsterdam hand over hand toe. Dankzij de gunstige voorwaarden die de wic bood, emigreerden vele sefardim tussen 1635 en 1644 naar de nieuwe, op de Portugezen veroverde kolonie in Brazilië. Ze spraken de taal daarvan immers al. Ook de daar reeds gevestigde joden van Portugese herkomst, die onder het Spaans-Portugees bewind gedwongen waren geweest als christenen te leven, namen veelal het jodendom weer aan. In 1644 vormden de joden er ongeveer eenderde van de blanke bevolking en waren er twee joodse gemeenten: een in Recife en een in het aanpalende Mauritsstadt (Mauricia), de door gouverneur Johan Maurits gestichte residentie.Ga naar eind145 Voor de uitoefening van hun geloof genoten de joden in de Republiek een positie die vergelijkbaar was met die van dissidente reformatorische groeperingen. In 1612 werd, na een protest van de gereformeerde kerkenraad, de inrichting van een synagoge te Amsterdam weliswaar officieel verboden, maar in feite gedoogd. Ook hun levenswijze werd aanvankelijk nauwelijks door uitzonderingsregelingen aan banden gelegd. Maar in 1632 kwam het stadsbestuur met een resolutie die joden weerde uit de meeste neringen die verder reikten dan hun eigen gemeenschap. | |||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||
Rembrandt van Rijn (1606-1669), De eendragt van het lant, ca. 1637, (zie p. 34).
| |||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||
Nicolaes Visscher (1618-1679), Belgium foederatum emendatè auctum et novissimè editum, 1647 (zie p. 60).
| |||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||
Michiel Jansz. van Mierevelt (1567-1641), Hugo de Groot, 1631.
| |||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||
Adriaen van Nieulandt (1587-1658), Triomf van Frederik Hendrik en begroeting van de vrede door Willem ii, 1650 (zie p. 100-l01).
| |||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||
Dirck van Delen (1605-1671), De grote zaal op liet Binnenhof, Den Haag, tijdens de Grote Vergadering van de Staten-Generaal in 1651 (zie p. 79).
| |||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||
De Oranjezaal in het Huis ten Bosch, Den Haag (zie p. 101 en 498-499).
| |||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||
Theodoor van Thulden (1606-1669), Het verzoek van de Brabantse steden om toetreding tot de Staten-Generaal, 1650 (zie p. 83 en 500).
Gerard ter Borch (1617-1681), Bezwering van de Vrede tussen de Nederlanden en Spanje, 15 mei 1648 (zie p. 40).
| |||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||
Johan Mijtens (1614-1670), Jacob Cats en zijn huishoudster Cornelia Havius op Zorgvliet, 1650 (zie p. 28).
Abraham Blooteling naar Jacob van Ruysdael. De joodse begraafplaats in Ouderkerk aan de Amstel, 1670 (zie p. 122).
| |||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||
Naast bepaalde vormen van straathandel bleven toen vooral de bedrijfstakken over die niet in gilden waren georganiseerd, met name die welke samenhingen met hun handelsactiviteiten: de zijdespinnerij, de suikerraffinage, de diamantbewerking en de tabaksindustrie. Daarbuiten lieten de gilden van de chirurgijns, de makelaars en de boekverkopers nog een beperkt aantal joden toe. De meeste sefardische belangen waren zodoende gered. Vooralsnog bleef het daar ook bij, ondanks het gemor van sommige dominees. Toch waren deze juridische beperkingen naar Europese maatstaven minimaal. Ook het recht onroerend goed te bezitten kwam nergens anders voor.Ga naar eind146 Hoewel er van gedwongen ghettovorming dus geen sprake was, had men, zoals bij immigranten overal gebruikelijk, de neiging bijeen te gaan wonen. Dat gebeurde op Vloon-(of Vlien-)burgh, later Vlooyenburg genaamd, ongeveer waar tegenwoordig de Stopera staat. Op dit deels nog braakliggende stadsdeel bouwden en kochten zij huizen tussen de niet-joodse bewoners.Ga naar eind147 De zich daar vormende gemeenschap was in feite voor elke nieuw aangekomen jood onontkoombaar, al was het maar vanwege de onderlinge economische afhankelijkheid en de belangenverdediging ten opzichte van het stadsbestuur. Langs twee wegen werd de interne coherentie versterkt: door een buitengewoon levendig religieus en cultureel verenigingsleven, en door een al even buitengewoon strakke bestuursvorm. In religieus opzicht moest het jodendom teruggewonnen worden na vaak generaties van al dan niet serieus beleefd katholicisme. Voor de jongeren gebeurde dit in de Talmoed Torah-scholen. Daar leerden de jongens Hebreeuws en bestudeerden ze de godsdienstige geschriften. Het was een basisopleiding, die voortgezet kon worden met een theologische studie aan de in 1637 opgerichte instelling Ets Haim. Daarnaast waren er talloze verenigingen die, al dan niet naast enige vorm van sociale activiteit, de wetsstudie tot doel hadden.Ga naar eind148 De intensieve sociale betrokkenheid, zowel binnen de lokale gemeenschap als internationaal, was misschien wel een van de meest specifiek joodse verschijnselen. Zo was de zogenaamde ‘imposta’, een in 1622 ingestelde belasting op inkomende en uitgaande goederen, bestemd om emigratiesubsidies te verlenen. Armlastige vluchtelingen uit Spanje en Portugal en weldra ook van elders konden op deze manier doorgezonden worden naar Italië, Polen, en nog verder, tot en met het Heilige Land of Brazilië toe. Weldra werd het bestuur, onder de benaming Imposta, de officiële instantie die het contact met de stedelijke en gewestelijke overheden onderhield. Daarmee komen we op de tweede factor die bepalend is geweest voor de sterke samenhang van de Amsterdamse sefardische gemeente: het bestuur. De absolute bestuursmacht lag bij de door coöptatie gekozen Mahamad, waarvan de zeven leden, de ‘parnassim’, voor één jaar werden benoemd. Ze werden bijgestaan door een adviescollege van oud-leden. Het gezag van de Mahamad over de gemeenschap was vrijwel absoluut. Haar bevoegdheid strekte zich uit van het vaststellen van de belastingen en van ieders plaats in de synagoge tot en met de censuur van alle door leden van de gemeenschap te drukken boeken en de handhaving van de leefregels en de sociale orde. Het middel bij uitstek om dit gezag te handhaven was de ban. Die kon een enkele dag beslaan, maar bij hoge uitzondering ook wel levenslang gelden, zoals in het geval van Spinoza.Ga naar eind149 De sefardische joden bleven vasthouden aan de Spaans-Portugese identiteit. Als kooplieden deden ze niet alleen zaken met verwanten en relaties over heel Europa en het nabije oosten maar onder schuilnaam ook met de katholiek gebleven relaties in Spanje, Portugal | |||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||
en de Zuid-Amerikaanse koloniën. Zelfs reisden ze, ondanks het reële levensgevaar, nog vrij vaak heen en weer.Ga naar eind150 Ook in Amsterdam bleven ze zich op het Spaanse culturele leven richten. De dagelijkse omgangstaal was meestal Portugees, de schrijftaal Spaans - liever gezegd Castiliaans -, en er bestond een heel Spaanstalig literair leven. Via het Spaans nam men deel aan het internationale culturele leven van humanistisch-classicistische inslag. Intellectuele sefardim kenden de Grieks-Romeinse klassieken net zo goed als niet-joodse intellectuelen. Maar al studeerden sommigen van hun zonen al vanaf de jaren 1630 medicijnen in Leiden, van actieve deelname aan, of zelfs maar contact met het culturele leven in de Republiek zelf lijkt slechts in zeer beperkte mate sprake te zijn geweest.Ga naar eind151 Desondanks werden ze in hun hoedanigheid van kooplieden als ingezetenen met dezelfde rechten als alle anderen beschouwd. Vooral na de vrede van 1648 werd dit punt bij de Spaanse gezant telkens weer aan de orde gesteld. In 1657 namen de Staten-Generaal zelfs een resolutie aan waarin nu op het hoogste niveau werd vastgesteld dat hun joodse ingezetenen in het buitenland als inwoners van de Republiek beschouwd en behandeld moesten worden. Het standpunt van de Staten-Generaal was van het grootste belang, omdat goederen van joodse handelaren strijk en zet door Spanje en Portugal in beslag werden genomen en de Inquisitie doorging alle joden te arresteren die ze te pakken kon krijgen.Ga naar eind152 ....... Gerespecteerd als gemeenschap en tegelijkertijd nadrukkelijk verbonden met de hele diaspora, verkeerden de Amsterdamse sefardim bij uitstek in de positie om te fungeren als intermediair bij de opvang van joodse vluchtelingen die niet uit Spanje of Portugal kwamen. Vanaf het eind van de jaren twintig begonnen onder druk van de oorlog in Duitsland de eerste asjkenazische joden vandaaruit de Republiek binnen te druppelen. Het waren meest ‘kleine luiden’, die door hun sefardische geloofsgenoten met de nodige minachting werden bekeken, maar wel werden opgevangen. Men gaf hun baantjes als bediende of als arbeider in een van de snelgroeiende sefardische ondernemingen, in de suiker, de chocola, de textiel, de diamant of de tabak.Ga naar eind154 Vaak probeerde men ze met een premie van de Imposta zo snel mogelijk door te sturen. Maar in 1635 was er toch een voldoende aantal asjkenazim in Amsterdam gevestigd om voor het eerst een eigen eredienst volgens de Hoogduitse ritus te organiseren. Ze woonden vooral op het tegen Vlooyenburg aanliggende, armere Uilenburg. Vanaf 1642 hadden ze ook een eigen synagoge, alsmede een eigen begraafplaats in Muiderberg, in plaats van een afgescheiden hoekje bij de sefardim in Ouderkerk (afb. p. 120).Ga naar eind155 | |||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||
I. Veenhuysen, Der Jooden Tempel of Sinagoge.
Zo was de situatie toen rond 1650 het aantal joodse immigranten plotseling dramatisch toenam. Dit keer kwamen ze zo ongeveer uit alle hoeken van Europa tegelijk. Het begon met een nieuwe immigratiegolf uit Spanje, waar na jaren van relatieve rust in 1643 de Inquisitie weer de vrije hand had gekregen en het ene proces na het andere aanspande. Vervolgens brak in 1645 de Venetiaans-Turkse oorlog uit, die de handel tussen Venetië en de Levant ontwrichtte en veel Venetiaanse joden naar Amsterdam deed uitwijken. De neergang van Antwerpen als financieel centrum van het Spaanse wereldrijk, een gevolg van de vrede van Munster, deed ook van daaruit enkele Marraanse bankiers naar Amsterdam verhuizen, zoals de De Pinto's. Tegelijkertijd kwamen vanaf 1648-50 nieuwe stromen asjkenazische vluchtelingen op gang. Vanuit de Oekraïne, waar de kozakkenleider Chmielnicki bloedbaden aanrichtte onder de daar wonende joden. Vanuit Oostenrijk, waar na de overwinning en de consolidatie van de rooms-katholieke godsdienst in 1648 het antisemitisme hand over hand toenam. En ten slotte vanuit Polen en Litouwen, waar in 1655 de Pools-Zweedse oorlog woedde met alle verwoestingen van dien. Tot overmaat van ramp begon inmiddels vanuit Brazilië - het tien à vijftien jaar eerder zo hoopvol betreden nieuwe vaderland - vanwege de misoogsten en de staag vorderende Portugese herovering, een uittocht terug naar de Republiek. Bij de overgave van Recife in 1654 vertrokken de laatste 600 daar nog wonende sefardim, de meesten naar Amsterdam. | |||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||
Maar in tegenstelling tot voordien waren het in deze jaren toch vooral asjkenazim die de Republiek binnenkwamen. Hun aantal steeg van ca. 60 in 1630 tot 1000 in 1650 en verder tot 1830 in 1675. Nu bewees zich het belang van de aanwezigheid van een geïnstitutionaliseerde en goed georganiseerde joodse gemeenschap. De opbloei van de Nederlandse economie na de Vrede van Munster hielp de inwijkelingen opvangen in de sefardische nijverheid en handel. Vanuit Amsterdam probeerden ze vervolgens vaste voet te krijgen in andere Nederlandse steden.Ga naar eind156 Steeds zien we hierbij hetzelfde patroon: de sefardim namen het initiatief, maar dat opende tevens de mogelijkheid voor asjkenazische geloofsgenoten om zich ergens te vestigen. Zo in Rotterdam, waar de (tijdelijke) vestiging van de gebroeders De Pinto de basis legde voor de opkomst van een asjkenazische kolonie in de jaren vijftig; in Amersfoort, waar men een textielindustrie startte; in Maarssen, dat een centrum werd van de zijdespinnerij. Nijmegen en Deventer gaven joden toestemming om sinaasappelen en citroenen te verkopen, artikelen die door sefardische kooplieden in Amsterdam werden geïmporteerd. Het gaat dan nog om kleine aantallen mensen, soms niet meer dan paar gezinnen, her en der verspreid, in Middelburg, Kampen, Appingedam of Delfzijl. Maar ze vormden de eerste schakels in een sefardisch-asjkenazisch handelsnetwerk dat de door de sefardim ingevoerde koloniale waren naar het Europese achterland exporteerde, waarvandaan weer met name goud, zilver en juwelen werden gehaald.Ga naar eind157 Hier en daar gaf deze uitwaaiering aanleiding tot uitingen van vreemdelingenhaat. Werd de sefardische vestiging in Maarssen in de jaren vijftig vooral gedwarsboomd door de stad Utrecht, die haar eigen belangen in de zijdenering had, het verzet van de kerkenraad in Maarssen zelf werd in elk geval mede aangewakkerd door de anti-joodse agitatie van de Utrechtse dominee Gisbertus Voetius. In Alkmaar werd in 1655 een Portugees-joodse vestiging geweigerd uit angst dat de nieuwelingen de pest zouden overbrengen, terwijl in Amersfoort joodse ingezetenen even later door de schooljeugd werden uitgescholden voor ‘spek’ (een scheldnaam voor Spanjaard) en ‘hond’, en met straatvuil bekogeld.Ga naar eind158 Rond 1650 zijn dus al twee ontwikkelingen te signaleren die elkaar in de decennia daarna wederzijds zouden gaan versterken. Zo groeide niet alleen het aantal sefardische rekeninghouders bij de Amsterdamse wisselbank maar nam ook hun kapitaalkracht opvallend toe. De rijksten onder hen begonnen zich behalve met de handel ook bezig te houden met het bankwezen en de overheidsfinanciering, al gebeurde dit vooralsnog op vrij bescheiden voet. Tegelijkertijd trok een aantal sefardim uit Brazilië naar andere Nederlandse en Franse vestigingsplaatsen in Zuid-Amerika zoals Curaçao, Martinique, Guadeloupe en later ook Suriname, en bleef ook verder het koloniale handelsnetwerk intact.Ga naar eind159 Aan de andere kant ontwikkelde zich een heel ander netwerk, dat van de ‘Hoogduitsche schaggers’, zoals de Amsterdamse magistraat ze noemde. Met hun lange overjassen, altijd bedekte hoofden en lange bakkebaarden vormden ze, in tegenstelling tot de sefardim die de algemene mode volgden, een nieuw element in het straatbeeld. Vooral vanaf de jaren 1670 zouden ze hun activiteiten gestaag uitbreiden met alles waar maar een grijpstuiver aan te verdienen viel, van de vee- en met name paardenhandel in de oostelijke provincies en Friesland tot en met de, overigens belangrijke, export van vodden naar Duitsland en Polen toe.Ga naar eind160 Ongetwijfeld waren de snel groeiende aantallen asjkenazim, die door hun activiteiten in de straathandel bovendien veel meer dan de sefardim met de rest van de bevolking in aanraking kwamen, de belangrijkste oorzaak van het vooral in de laatste kwart van de eeuw toenemende anti- | |||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||
semitisme. Maar hoezeer beide groepen ook in sociaal en cultureel opzicht van elkaar verschilden, voor hun materiële welvaart waren ze in hoge mate van elkaar afhankelijk en in hun geloof bleven ze onverbrekelijk met elkaar verbonden. | |||||||||||||||||
Een Gouden Eeuw?Het besef in een Gouden Eeuw te leven, door Amalia van Solms op haar echtgenoot betrokken, vinden we in de decennia rond 1650 bij herhaling uitdrukkelijk verwoord, soms verwachtingsvol, soms ook met de nodige zelfgenoegzaamheid.Ga naar eind161 De oogsttijd was gekomen, het bloeiende land zou spectaculaire vruchten gaan dragen. De geleerde Franciscus Junius stelde in 1637 dat zijn eeuw ‘met recht voor de allergelukkigste gehouden [mag] worden, als die welke uit de zure arbeid der vorige meesters volkomen onderrichting halen kan’.Ga naar eind162 Philips Angel zong in 1642 de lof der schilderkunst.Ga naar eind163 In zijn Harderwijkse oratie van 5 juli 1650 stak de nieuwe theologieprofessor Henricus Flockenius de loftrompet op de groei van het hoger onderwijs in de Republiek, waarvan de contouren met de verheffing van het Gelderse athenaeum tot universiteit in 1648 waren voltooid. De lezer zal er even van opkijken dat hij de allereerste academie uit de geschiedenis van de mensheid bij Adam thuis situeert, waar Abel en Seth van hun vader privé-les kregen, maar alle retoriek ten spijt proeven we in dat betoog de overtuiging dat de periode rond 1650 het roemrijke eindpunt van een lange ontwikkeling was.Ga naar eind164 Andere lofzangen uit het jaar 1650 spreken nog duidelijker tot onze verbeelding. Hubertus Beets' ode op de vrouw loopt bijvoorbeeld uit op een panegyriek van Anna Maria van Schurman (1607-1678) in wie hij de meest volmaakte vrouw van zijn tijd ziet: de tiende muze, de zon van alle vrouwen, een talenwonder, geleerd in natuurlijke en geestelijke zaken, maar ook een toonbeeld van vroomheid en deugd (zie afb. p. 57).Ga naar eind165 In datzelfde jaar 1650 kwamen die talenten nog eens fraai tot uiting in de herdruk van een bundel brieven, gedichten en epigrammen in het Hebreeuws, Grieks, Latijn en Frans van en voor Anna Maria.Ga naar eind166 De meest sonore lofzang uit 1650 vinden we in een pamflet van J. van Bolckenstein over de ‘aloude Bataafse vrijheid’, die van de Batavieren en hun Hollands nageslacht, ‘bestreden, verdrukt, hersteld’.Ga naar eind167 Hij draagt zijn jubelverzen op aan de Staten van Holland en West-Friesland, ‘vaderen des vaderlands’ - en doet zich daarmee als een overtuigd staatsgezinde kennen: Gelukkig land en volk daar de overheid zo slaaft
Voor vrijheid en 't gemeen [...].
In een chronogram op 1650, waarbij elke cursief gedrukte letter de getalswaarde van een romeins cijfer heeft en de totale waarde het jaartal geeft, wordt de herwonnen vrijheid met een bijna bucolisch accent aan nieuwe welvaart gekoppeld: Het Vrancke Land vvas lang gevvelt en heerschzvcht moe;
Het schaft vveer volop koorn, veel kaas en boter toe.
[Het vrije land was het langdurige geweld en de heerszucht moe; nu geeft het weer volop koren en daarbovenop nog veel kaas en boter].
| |||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||
In die consolidatiefase, waarin op allerlei terreinen orde op zaken werd gesteld, dienden echter ook de structurele problemen zich in hoog tempo aan. Het politiek bestel, ooit in de verwarring van de oorlogsomstandigheden tot stand gekomen, moest dringend worden geregeld. Nu de druk van de oorlog was weggevallen, dreigden de twee belangrijkste gezagsopvattingen, de monarchale en de republikeinse, of de centralistische en de federalistische, scherper dan ooit tegenover elkaar te komen staan. De gereformeerde kerk riep om een formele erkenning van haar voorrangspositie in de samenleving, minstens als publieke kerk, liefst nog wat meer. En wat met het leger te beginnen? De culturele eenheid die het land stukje bij beetje bereikte, sloot politiek particularisme niet uit. Integendeel, in dat particularisme vond men elkaar: het welbegrepen eigenbelang van elke regio of groep legde de grondslag voor de eendracht van het land. Eenheid in eendracht, dus in de erkenning van elkanders verschillen. Het ene ‘vaderland’ - dat Bataafse Israël gefundeerd op de mythe van de Bataafse vrijheid en van Gods uitverkiezing tegelijk - bleef verdeeld over zeven soevereine gewesten, als evenzoveel stammen in de antieke zowel als de bijbelse zin van het woord: verschillend maar verwant. | |||||||||||||||||
Gecultiveerde verdeeldheidGeen welsprekender symbool van die verdeeldheid dan de dubbele tijdrekening. Terwijl Holland, Zeeland en Brabant al vanaf 1582/83 de gregoriaanse kalender (de nieuwe stijl) volgden, bleven de overige gewesten tot 1700/01 tien dagen achter lopen. De klepperman die op 1 januari 1650 in Amsterdam of Arnemuiden voor een nieuwjaarsfooi de nieuwe almanak rondbracht, liep tien dagen voor op zijn collega's in Amersfoort, Arnhem of Appingedam, waar het nog pas 22 december 1649 (oude stijl) was. Paaszondag viel in Amsterdam, Den Haag of Middelburg op dezelfde 17 april 1650 die in Leeuwarden, Deventer of Utrecht als Palmzondag 7 april stond geboekstaafd.Ga naar eind168 Wie voor beroep of plezier door de Republiek rondreisde, kon naar gelang van zijn route dus een jaar van 355, 365 of 375 dagen maken. In almanakken was het dan ook gebruikelijk beide stijlen in het calendarium te combineren.Ga naar eind169 Postverkeer dat de gewestelijke grenzen overschreed werd gewoonlijk dubbel gedateerd om geen misverstand te laten rijzen. Soortgelijke vormen van bewust gecultiveerde verdeeldheid of rivaliteit vinden we op het gebied van de muntslag en van de maten en gewichten.Ga naar eind170 De muntslag gold als een attribuut van soevereiniteit en werd daarom per definitie gewestelijk geregeld, ook al hadden de Staten-Generaal in de muntordonnantie van 1606 enkele algemene regels vastgelegd over de munttypen en hun intrinsieke waarde, de hoeveelheid edelmetaal die de munten moesten bevatten. Niet alleen sloegen alle afzonderlijke gewesten hun eigen munten, ook de steden Groningen, Kampen, Zwolle, Deventer, Zutphen en Nijmegen hadden, met een beroep op hun al dan niet vermeende status van ‘vrije rijksstad’ (dat wil zeggen een autonome stad in het Heilige Roomse Rijk, zoals Keulen, Bremen, Hamburg, Lübeck, Neurenberg, of Frankfurt aan de Main dat waren) of andere vorstelijke privileges, het laatmiddeleeuwse recht op stedelijke muntslag weten te behouden of althans de suggestie weten te wekken dat zij dat regale recht ooit hadden bezeten. Hoewel ze hun muntslag in het begin van de zeventiende eeuw veelal hadden laten afkopen door de Staten-Generaal, beducht voor een te grote circulatie van munten van inferieure kwali- | |||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||
teit, bleef het recht zelf bestaan en werd het later in de eeuw door alle steden weer geactiveerd.Ga naar eind171 Al evenmin bestond er een nationaal of zelfs maar gewestelijk systeem van maten en gewichten. De eigen maten en gewichten van gewesten, districten, steden en dorpen waren het logische gevolg van een langdurige lokale ontwikkeling, maar ze werden tevens ingezet om de markt te beheersen door andere plaatsen van het centrum afhankelijk te maken. Als symbolen van politieke autonomie en elementen van lokale identiteit werden al die verschillen door de belanghebbenden jaloers bewaakt. Zelfs de spoorbreedte voor de karren en wagens, die zonder vast wagenspoor niet over de mulle paden of de kleiwegen konden rijden, was nog niet overal gelijk. Al kon men hier en daar de tendens bespeuren de lokale maten en gewichten aan te passen aan de meest courante, een overal gebruikte lengtemaat als de roede omvatte naar gelang van de plaats tussen de 7 voet en de 21 voet. De meest gangbare, de Rijnlandse roede, was 12 voet lang, maar de Amsterdamse nu juist weer 13 voet, terwijl de landmeters gewoonlijk een roede van 10 voet hanteerden. De voet zelf was nu eens 10 (Utrecht) dan weer 13 duim lang (Heerenveen), maar 11 duim in Amsterdam, Haarlem en Breda, terwijl de landmeters een eigen rekenvoet van 10 duim (37,7 cm) gebruikten die langer was dan de gebruikelijke 10 duim (26,8 cm).Ga naar eind172 Zonder zakboekjes met omrekentabellen kon een Nederlandse koopman, wijnroeier, timmerman of aannemer anno 1650 niet reizen. Ook dat was Nederland. | |||||||||||||||||
Drie zelfbeeldenEén ding is zeker, Nederland hield van zichzelf. Al vroeg in de zeventiende eeuw horen we in de Republiek stemmen die hoog opgeven van de gelukkige staat van ‘Nederland’. Voortbouwend op oudere literatuur over de stam van de Bataven, die toen als voorouders van de Hollanders werden beschouwd, schreef de jonge Hugo de Groot (1583-1645) rond 1600 zijn Liber de antiquitate reipublicae Batavicae dat in 1610 werd uitgegeven en nog hetzelfde jaar in Nederlandse vertaling verscheen onder de titel Tractaet van de oudtheyt vande Batavische, nu Hollandsche Republique.Ga naar eind173 Rond diezelfde tijd concipieerde hij in het Parallelon rerumpublicarum (Vergelijking tussen de republieken) een uiterst vleiende vergelijking van het Nederlandse staatsbestel met dat van de Grieken en van de Romeinen. Weliswaar werd dat eerst aan het eind van de achttiende eeuw gepubliceerd, maar de thematiek laat zien dat het besef van eigen volmaaktheid al vroeg vorm kreeg en in het eigen verleden werd teruggeprojecteerd. De Bataafse mythe was ook en vooral een symbolisch verhaal, een patriottische metafoor die de vrijheidszin van de Hollanders fundeerde en de Opstand rechtvaardigde.Ga naar eindl74 In het kielzog van de overwinning op de goddeloze Spanjaarden kwam nog een ander zelfbeeld op. Het theocratische streven naar de vormgeving van Nederland als een tweede Israël zien we bij een rechtzinnige predikant als Maximiliaan Teellinck al rond 1650 in volle bloei staan. In de tweede helft van de zeventiende eeuw, toen het land onafhankelijk was, het grondgebied afgerond, en de inrichting van de samenleving geconsolideerd, zou het in de gereformeerde kerk gemeengoed worden.Ga naar eind175 Maar de gedachte dat het zegenrijke, deugdzame Holland het voorwerp van Gods bijzondere zegen was geworden werd al veel eerder geformuleerd, onder anderen door Jacob Cats: | |||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||
Gelooft het, Hollands volk, dat Godes eigen zegen
In Holland is geplaatst, in Holland is gelegen.Ga naar eind176
De Dordtse predikant Jacobus Lydius resumeerde dat patriottisch gevoel van eigen welslagen in 1668 in een boek getiteld Belgium gloriosum oftewel, in zijn eigen vertaling, 't Verheerlikte, ofte verhoogde Neder-land.Ga naar eind177 Lydius was een staatsgezinde dominee, en zijn lofspraak reflecteert het gevoelen dat de welvaart van het land samenhing met de vrijheid en vrede die Nederland had weten te bereiken sinds 1650, sinds het einde van de oorlog die de Nederlanders juist als een krijgshaftig en oorlogszuchtig volk had doen kennen. Zo kunnen we rond 1650 in Nederland drie zelfbeelden onderscheiden. Ten eerste het oude krijgshaftige beeld van de Nederlanders die - onder de leiding van de prins - van de oorlog een deugd maken om hun vaderland tot bloei te brengen. Dat eerste zelfbeeld sloot nauw aan bij de dominante trend in Europa: een sterk land behoefde een eenhoofdige leiding en diende te investeren in zijn militaire expansie. Een jonge Republiek als Holland moest zich wel te land en te zee blijven wapenen als ze haar kracht wilde behouden, was in 1648 het oordeel van de Italiaanse jezuïet en historicus Famianus Strada.Ga naar eind178 Het militaire zelfbeeld werd uitgetekend in voorstellingen van krijgshandelingen, veld- en zeeslagen, belegeringen en vestingen, soldaten op wacht, te velde en op rust, plunderscènes en andere oorlogsellende, oorlogs- en zeehelden, de stadhouder zelf als krijgsaanvoerder, en niet te vergeten de schuttersstukken.Ga naar eind179 Het tweede zelfbeeld is het pacifistische beeld van de welvarende, handeldrijvende natie die juist de gedecentraliseerde staatsstructuur op basis van overleg als de beste voorwaarde voor de bloei van het land ziet. Het derde zelfbeeld zouden we het maatschappijkritische beeld van de rechtzinnige calvinisten kunnen noemen. Hoewel naar binnen toe niet van zelfgenoegzaamheid gespeend, blijven de calvinisten in de publieke ruimte waakzaam. Er is nog zoveel te verbeteren! Zij zouden Nederland graag tot een God welgevallige natie willen omvormen. Dat dit mogelijk moet zijn, bewijst Gods opzienbarend handelen met het land sedert de Opstand. Door de gebeurtenissen van 1648-50 verliest het krijgshaftige zelfbeeld zijn functie. Ondanks de glorie van de admiraals in de zeeoorlogen speelt het voor de bewoners van het land zelf geen rol van betekenis meer, al zindert het nog wel door de discussies heen. Van het tweede, vredelievende en handeldrijvende zelfbeeld vinden we al vroeg getuigenissen. Zeker vanaf de jaren dertig is het in liberale - vooral Amsterdamse - kringen volop in gisting. Vooral in het derde kwart van de eeuw, het hoogtij van de staatsgezinde ideologie, zal het zich verder door de Republiek verspreiden. Het derde zelfbeeld, ten slotte, levert het stramien voor een daarmee conflicterende visie, die in de zeventiende, maar vooral in de achttiende eeuw opgeld zal doen. De laatste twee beelden leggen de basis voor het koopman/dominee-stereotiep, een tegenstelling die zich reeds in 1650 in alle scherpte manifesteert, bijvoorbeeld in de pamfletliteratuur. Later zal ze zich uitkristalliseren tot een krachtig zelfbeeld van de natie, maar in 1650 is het nog niet zover. De natie - als we daarvan al mogen spreken - staat dan op een tweesprong. Het is de Nederlander van 1650 zeker nog niet mogelijk te voorspellen waar ze een kwart eeuw later zal uitkomen. De tweesprong waarop het land rond 1650 staat brengt ook een gevoel van tweestrijd met zich mee, het bewustzijn van een ommekeer en de behoefte daar het beste van te maken. Al eerder had Dirck Pietersz. Pers (1581-1659) een conservatieve toon aangeslagen | |||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||
in het gedicht ‘De goude eeuwe’. De echte gouden eeuw, stelt hij, ligt ver achter ons, het was de tijd waarin men echt vrij was, niet naar de pijpen van de prins danste, niet naar ‘siersels of pronk’ taalde, en de wolf bij het lam kon leggen.Ga naar eind180 Maar die gouden eeuw kan ook een utopische functie krijgen. Juist rond 1650, als de vrede een feit is en een nieuw tijdperk kan aanbreken, vinden we die soms scherp verwoord, als een belofte op het breukvlak van twee tijden, een geloof in de scheppende kracht van cultuur. Zo in de toespraak die Joost Vijgh, heer van IJzendoorn, op 12 april 1648 als president-curator hield bij de opening van de Gelderse academie te Harderwijk. De nieuwe universiteit, stelt hij, zal de jeugd onderrichten, de ruwe zeden verzachten en alles weer tot de oorspronkelijke staat van de Gouden Eeuw terugbrengen!Ga naar eind181 In Gelderland, tientallen jaren langer dan Holland geteisterd door oorlogsgeweld aan de grenzen en tot in het binnenland, was ‘vrede’ geen cliché. Ze beloofde inderdaad een nieuwe tijd. Die tijd brak nu aan: het zou de Gouden Eeuw zijn. | |||||||||||||||||
Nederland een wonderOok onder de immigranten en de buitenlandse bezoekers overheerst het besef, nu eens diffuus, dan weer helder en uitdrukkelijk verwoord, dat de Republiek een wonder was, een wonder van God en van de ijver van de Nederlanders zelf: door de vrijheid die zij symboliseerde en ook daadwerkelijk aan haar bewoners gaf, vanwege haar economische bloei, door haar staatsvorm, als schijnbare anomalie in een vorstelijk Europa, als Gods bolwerk in een vijandige omgeving, en zelfs door haar fysiek bestaan als zodanig, bevochten op het water en op de Spaanse tiran.Ga naar eind182 Jean-Nicolas de Parival (1605-1669), uit Lotharingen naar Leiden getrokken waar hij wijnkoper en Franse taalmeester werd, verwoordde dat besef in 1651 in een uitvoerige panegyriek onder de titel Les délices de la Hollande (‘Hollands heerlijkheid’), in 1661 wat ongelukkig vertaald als De vermaeckelijckheden van Holland. Die uitstekend geïnformeerde maar ronduit jubelende beschrijving van de Republiek, haar instellingen en gewesten, beleefde tot 1728 zeker 15 drukken en bewerkingen en werd de grondslag voor het Nederlandbeeld in de reisliteratuur, samen met de Descrittione di tutti i Paesi Bassi (1567) van Lodovico Guicciardini en de iets later verschenen Observations upon the United Provinces of the Netherlands (1673) van Sir William Temple, die vanaf 1668 Engels gezant in Den Haag was geweest.Ga naar eind183 Hoewel een praktiserend katholiek en een overtuigd aanhanger van de prins, bleef Parival de stellige overtuiging toegedaan dat nergens zo'n grote vrijheid heerste als in de Republiek. In het hoofdstuk ‘De la Liberté’ (Over de vrijheid) horen we zijn loftrompet schallen: ‘Deze vrijheid [...] is een edelsteen van zeer grote waarde en een onschatbare gift die alle geneugten van Holland oneindig vergroot, haar van geluk vervult en haar tot de volkrijkste van alle gewesten van de wereld maakt. [...] O gelukzalig Holland, o paradijs van geneugten, o land dat met het zo kostbare onderpand van de vrijheid is verrijkt! Niemand kan begrijpen hoe waardevol dat juweel is als hij niet geboren is om te bevelen in plaats van als slaaf te dienen’.Ga naar eind184 De voorbeelden van buitenlanders die de Republiek aanprijzen zijn legio. Dat geldt net zo goed voor de Fransen en Engelsen als voor de Duitsers.Ga naar eind185 De lof en bewondering golden vooral Holland, en bij gelegenheid de andere kustgewesten. De Fransen en Engelsen, die overzee of via Rotterdam kwamen, wisten niet beter of de Boompjes in Rotterdam en het woud van scheepsmasten in de haven van Amsterdam waren de meest indrukwekkende | |||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||
uitingen van Hollands orde en welvaart. De Duitsers hadden in de landprovincies kunnen rondkijken en konden het verschil appreciëren: ook hun Hollandbeeld was in de zeventiende eeuw regelrecht positief.Ga naar eind186 We moeten ons natuurlijk wel realiseren dat zulke lofprijzingen vaak een dubbele bodem hebben, omdat ze een buitenlands ideaalbeeld tegenover de verwording of de ellende in het eigen land willen stellen. Het zijn vormen van utopie die vaak meer zeggen over de auteur dan over het object van zijn lof. Het wonderbeeld dat de buitenlandse auteurs en reizigers er bij hun lezers in hamerden, is voor een belangrijk deel de zelfperceptie van Nederland gaan bepalen. Hollands overheersing van de andere gewesten heeft daarbij een handje geholpen, zo goed als het besef een nieuwe tijd te beleven waarin rijkdom en welvaart organisch gekoppeld waren aan de nieuw verworven politieke vrijheid en de religieuze verdraagzaamheid. De buitenlandse reizigers namen Holland - en daarbinnen weer de stad Amsterdam - gewoonlijk als een pars pro toto, met de impliciete suggestie dat het beschrevene ook elders in de Republiek onverkort zou gelden. Maar wie de Republiek dan ook als een onlosmakelijke eenheid en een uniform geordende ruimte wil beschouwen, miskent de fundamentele veelvormigheid ervan, de centrifugale krachten die verantwoordelijk waren voor haar rijkdom en veelkleurigheid, en de onophoudelijke discussies die over haar vormgeving en toekomst werden gevoerd. Enkele daarvan hebben we hierboven al besproken: de noodzaak van vrede, de kwaliteit van de bondgenoten, gewestelijke belangen, goede reformatie, de rol van de prins, de veelvormigheid van het land. Andere discussiethema's zullen verderop in dit boek aan de orde komen. | |||||||||||||||||
Heerseres over de zeeNa 1650 verschuift het beeld van de Republiek als krijgshaftige natie naar het tweede plan. De vredessymboliek gaat domineren, de militairen treden terug. Toch blijft de oorlogvoering een kenmerkende trek van de Republiek. Nu echter vooral ter zee, verder van de onmiddellijke belevingswereld van de burger verwijderd, en minder bedreigend voor het naakte bestaan. Het gaat niet langer in de eerste plaats om het bestaansrecht van de Republiek maar om haar bestaansmogelijkheden: de open zee en de vrije handel. Al in 1651 leidde de handelsconcurrentie met de Engelsen tot groeiende spanning. In de jaren 1640 had de Burgeroorlog hun reeds oude afhankelijkheid van de Nederlandse tussenhandel nog vergroot. De helft van de goederen uit het Oostzeegebied kwam naar Engeland op Nederlandse schepen. De Engelsen waren in feite de grote verliezers van de Vrede van Munster: ze verloren het voordeel van hun neutraliteit, en kregen er in de Nederlanders geduchte concurrenten bij. Vrijwel verlost van de Spanjaarden kaapten dezen de ene markt na de andere voor de neus van de Engelsen weg. Vanaf 1649 herstelde Cromwells bewind het Engels initiatief. De puriteinen, die onder de Stuarts toevlucht in de Republiek hadden gevonden en daar de gereformeerde spiritualiteit diepgaand hadden beïnvloed, beschouwden de (naar buiten toe) calvinistisch gekleurde Republiek als een realisatie van de door hen zo fel begeerde theocratische ordening van de politieke samenleving.Ga naar eind187 Een ogenblik hebben Cromwell en de zijnen gedacht een oude, al ten tijde van Leicester gekoesterde droom te kunnen realiseren door de Engelse en de Nederlandse Republiek onder één republikeinstheocratisch bewind te verenigen.Ga naar eind188 Maar in de Republiek waren de Oranjegevoelens nog te | |||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||
krachtig, en de Engelse handelspartij zag de Republiek liever als concurrent en tegenstander. Toen de vereniging van beide Republieken een hersenschim bleek, sloeg de stemming om. Holland werd weer een vijand, niet alleen economisch, maar - wegens de familiebanden van de Oranjes met de verjaagde Stuarts - ook politiek, en in religieuze zaken bleek het onbetrouwbaar. Oude vijandbeelden werden van stal gehaald, zoals het cliché van de trouweloze en wrede Hollanders die in 1623 op het eiland Ambon wegens een vermeend complot tien Engelsen (alsmede negen Japanners en een Portugees) wreed hadden gepijnigd en terechtgesteld. Met de Akte van Navigatie (9 oktober 1651), die Engelse schepen praktisch het monopolie van de vaart op Engeland gaf en Hollanders verbood goederen uit andere landen Engeland binnen te voeren, probeerden de Engelsen vervolgens de tussenhandel van de Hollanders aan banden te leggen. Dat was een wezenlijke aanslag op de Amsterdamse stapelmarkt. Toen begin 1652 een diplomatieke missie van oud-raadspensionaris Jacob Cats naar Engeland mislukt bleek, besloten de Staten-Generaal 150 oorlogsschepen uit te rusten.Ga naar eind189 Het breekpunt tussen de beide naties was overigens niet een concrete oorlogshandeling maar een geschil met een vooral symbolische waarde: het vlagincident van mei 1652. Daarbij ging het om veel meer dan het recht op handel alleen. Het ging om de hegemonie ter zee, en de erkenning daarvan door de concurrerende naties. Twee concepties van de internationale orde stonden in dat conflict lijnrecht tegenover elkaar. Terwijl de Nederlanders sinds het baanbrekende werk van Hugo de Groot de vrije vaart ter zee (mare liberum) verdedigden, hielden de Engelsen vast aan het concept van mare clausum (John Selden), de opdeling van de zee tussen de aangrenzende naties, soeverein in hun eigen wateren. Vanouds eisten de Engelsen al dat vreemde schepen in de wateren rondom Engeland de Engelse soevereiniteit ter zee erkenden door hun vlag te strijken. In een treffen met de Engelse vloot bij Dover op 19/29 mei 1652 weigerde vlootvoogd Maarten Harpertsz. Tromp op last van de Staten om als eerste de vlag te strijken. Het daaropvolgende gevecht ontketende de Eerste Engelse Oorlog. De Ruyter onderscheidde zich er reeds in de slag bij Plymouth. Na enkele nederlagen van de Hollandse vloot blokkeerden de Engelsen de kust. Tromp werd vervangen door Witte de With maar even later weer hersteld. Om de oorlog te financieren werden de tarieven van de convooien en licenten in één jaar liefst tweemaal verhoogd. De Nederlanders kaapten er weer lustig op los: wel 400 Engelse schepen werden opgebracht. Desondanks verslechterde de economische situatie in de kustprovincies door de blokkade zodanig dat vredesonderhandelingen werden geopend. Hoezeer de opinie zich aangesproken voelde, blijkt uit een nieuwe pamflettenstroom: 181 over de oorlog in 1652, 174 in 1653, 71 in 1654.Ga naar eind190 Zeeslagen werden besproken, zeehelden bejubeld, de Engelsen als ‘staartmensen’ (hun scheldnaam) bespot, de onderhandelingen becommentarieerd. De staatsgezinden werden door de pamfletschrijvers weer als schuldigen aangewezen, de roep om herstel van de Oranjes groeide. In Alkmaar, Rotterdam en Enkhuizen (waar de werkloosheid door de Engelse blokkade groot was) braken in de zomer van 1653 ernstige rellen uit die de pro-stadhouderlijke gevoelens in de kaart speelden.Ga naar eind191 Uit de identiteit van de zestien personen die in Rotterdam wegens het Oranjeoproer werden veroordeeld kunnen we opmaken welke groepen om een nieuwe stadhouder riepen: een zeilmaker, een bootsgezel, een matroos, een visdrager, een speldenwerkster, een leerling tegelbakker, een brouwersknecht, een mandenmaker, een molenaarsknecht, en een aantal opgeschoten pubers.Ga naar eind192 Het volk wilde Oranje terug. | |||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||
Maar in de slag bij Ter Heide onder Tromp, in augustus 1653, leden de Engelsen een nederlaag. Al in maart had Van Galen hen in de slag bij Livorno uit de Middellandse Zee verjaagd. Op datzelfde moment volgde Johan de Witt de zojuist gestorven Adriaen Pauw als raadspensionaris op. De Witts onderhandelingspositie was nu niet alleen veel sterker geworden, hij was ook bereid in te gaan op Cromwells eis waarborgen te stellen tegen het herstel van de Oranjes als verwanten van de Stuarts. Op 15 april 1654 sloten Engeland en de Republiek de Vrede van Westminster. Op de belangrijkste geschilpunten moest de Republiek bakzeil halen: de Akte van Navigatie bleef gehandhaafd, Nederlandse schepen zouden in de Britse zeeën als eerste groeten door de vlag te strijken. Een (in beginsel geheim, door Cromwell op straffe van voortzetting van de oorlog afgedwongen) artikel dat op 4 mei aan het verdrag werd toegevoegd bevatte de Akte van Seclusie, door Engeland niet met de Staten-Generaal doch slechts met de Staten van Holland gesloten. In de andere gewesten was te veel verzet of waren de gemoederen te verdeeld. Holland zegde in die Akte toe geen prins van Oranje tot stadhouder te zullen benoemen en evenmin te zullen toelaten dat hij tot kapitein-generaal van alle gewesten werd aangesteld.Ga naar eind193 De quasi-dynastieke positie van de Oranjes in de Noord-Nederlandse Statenbond die Frederik Hendriks uitgesproken ambitie was geweest, werd daardoor onmogelijk gemaakt. Hoewel Zeeland, Friesland en Groningen zich uiteindelijk zeer verontwaardigd toonden, de burgerij in de steden van Holland flink mopperde, en ook in de Staten van Holland zelf enkele belangrijke steden (zoals Haarlem en Leiden) tegenstemden, verklaarde De Witt met steun van Amsterdam de Akte van Seclusie door de meerderheid aangenomen. Daarmee werd het republikeins karakter van de staat voor lange jaren bekrachtigd. De Akte van Seclusie was echter niet onverdeeld populair. Niet alleen ging hij in tegen de populariteit die het Oranjehuis genoot, ook gold hij als een dictaat van de vijand. Raadspensionaris De Witt werd gedwongen Hollands eigenzinnige optreden te rechtvaardigen in een uitvoerige Deductie (1654). Hij verdedigde daarin de stelling dat elk gewest naar binnen toe volstrekte soevereiniteit genoot en dus ook het absolute recht had om al dan niet een stadhouder te benoemen. De banden van het bondgenootschap werden zo weer wat elastischer.Ga naar eind194 | |||||||||||||||||
Opkomst van de oorlogsvlootDe Eerste Engelse Oorlog vormde in vele opzichten een omslag. Niet alleen veranderde de identiteit van de vijand, het karakter van de oorlogvoering, de krijgsmiddelen en de intendance, en de behoefte aan troepen (van soldaten naar matrozen), ook kwam het zwaartepunt van de oorlogsbelangen nu voorgoed in de kustprovincies te liggen. Een nieuw tijdperk werd ingeluid, dat van de zeeoorlogen waaraan de Republiek actief deelnam om haar handelsbelangen te beschermen en haar positie in het internationale politieke veld te consolideren. Grootschalige gevechtstactieken deden hun intrede, er werden grote oorlogsschepen gebouwd, het corps marineofficieren professionaliseerde.Ga naar eind195 Terwijl de oorlog voorheen vooral op gewapende koopvaardijschepen was gevoerd, werd nu een staande oorlogsvloot gebouwd: al in januari 1653 werden dertig oorlogsschepen besteld, in december van dat jaar nogmaals dertig. De Republiek werd een volwaardige zeemacht. De Admiraliteiten kregen zo steeds meer gewicht (zie p. 144). Het reeds zware overwicht van Holland in de Republiek nam nog meer toe. | |||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||
Al een jaar na de Vrede van Westminster brak de Noordse oorlog (1655-60) uit, waarbij de vrije vaart door de Sont in gevaar kwam. Deze was van levensbelang voor de Republiek, aangezien Hollands belangrijkste handelsstroom, die op de Oostzeelanden, door de Sont ging. De zogenaamde ‘moedernegotie’ in bulkgoederen op de Baltische landen was immers de pijler van de Hollandse stapelmarkt, ‘de ziel van de gehele negotie waarna alle andere commerciën en trafieken dependeren’ (waarvan alle andere vormen van handel en nijverheid afhangen), zoals het Nootwendig vertoog over den Oosterschen handel in 1646 stelde.Ga naar eind196 Naar het Oostzeegebied werd haring, zout (uit Frankrijk en Portugal), wijn (Rijnwijn en Franse wijn), zuivel en textiel geëxporteerd, terwijl de retourschepen voornamelijk graan, hout, pek, teer en as meebrachten. Het graan, vooral rogge, kwam uit Polen, Pruisen en Lijfland. Het was niet alleen van levensbelang voor het overleven van de Republiek met haar groeiende bevolking, maar werd ook verder vervoerd, naar andere landen van Westen vooral Zuid-Europa.Ga naar eind197 Inderdaad bereikte de Baltische graanhandel in de decennia rond 1650 een hoogtepunt; het benodigde kapitaal bedroeg toen zeker tweemaal de opbrengst van de retourvloot van de voc.Ga naar eind198 De handelsbetrekkingen tussen de Republiek en het Oostzeegebied waren zo intensief dat veel Nederlanders zich daar vestigden en er de zichtbare sporen van hun cultuur achterlieten. De Deense bouwkunst - zoals de kastelen Kronborg, Rosenborg en Frederiksborg, de Beurs van Kopenhagen uit 1620-40, openbare gebouwen en woonhuizen - zijn diepgaand beïnvloed door de Nederlandse renaissance.Ga naar eind199 In Danzig, de belangrijkste Oostzeehaven en Amsterdams voornaamste partner, waren hele straten in Hollandse renaissancestijl gebouwd en moet de cultuur van het dagelijks leven een voor Hollandse kooplieden vertrouwd gezicht hebben gehad.Ga naar eind200 Ook de Nederduitse taal en literatuur vonden er hun weg, zoals de verspreiding van Cats' en Vondels werken in het Duitse Rijk en Scandinavië laat zien.Ga naar eind201 Voor de Poolse en Baltische landen vormde de Republiek in 1650 een belangrijke cultuurnatie. De economische belangen waren er dan ook naar. Alleen al de winst op de graanhandel met het Oostzeegebied moet in het decennium vóór 1650 ruim een miljoen gulden per jaar hebben bedragen. Luitenant-admiraal Jacob van Wassenaer-Obdam kwam in 1656 dan ook met de Nederlandse vloot in de strijd tussen Zweden en Denemarken tussenbeide. Danzig werd ontzet, de Zweden verslagen. Vice-admiraal Michiel Adriaensz. de Ruyter verdreef hen vervolgens van de Deense eilanden. Het zogenaamde Haags Concert (21 mei 1659) dicteerde de vredesvoorwaarden tussen de Scandinavische landen en in het Baltisch gebied. Twee jaar later werd ook vrede met Portugal gesloten. Daarbij zag de Republiek definitief af van de aanspraken van de West-Indische Compagnie op Brazilië. | |||||||||||||||||
ZeeheldenDe zeeoorlogen uit de nadagen van de Vrede van Munster brengen een nieuw type held voor het voetlicht: de zeeheld. De stadhouders uit het huis van Oranje hadden zich voornamelijk als veldheren doen kennen, Maurits als tacticus, strateeg en hervormer van de oorlogvoering, Frederik Hendrik als grootmeester in de belegeringskunst. Hoewel ze formeel ook admiraal van de oorlogsvloot waren, hadden ze zelf niet of nauwelijks op zee geopereerd. Dat was het domein van de vice-admiraals en de lagere zeeofficieren. Natuurlijk had- | |||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||
den Nederlandse oorlogsschepen al eerder successen behaald en waren vlootvoogden als helden gevierd. Piet Heyn, die in 1628 voor de wic de Spaanse Zilvervloot had veroverd en een jaar later in een gevecht met Duinkerker kapers sneuvelde, is er het bekendste voorbeeld van. Hij is ook het eerste grote voorbeeld van een zeeofficier die niet vanwege zijn adellijke afkomst, maar omwille van zijn kennis van zaken en zijn beroepskwaliteiten omhoogschoot. Die omslag werd in de jaren na 1650 geconsolideerd en leidde geleidelijk tot een nieuw type oorlogsmarine. Toen na 1650 niet langer een Oranje aan het hoofd van de vloot stond, kwamen de nieuwe admiraals, vice- en luitenant-admiraals op het eerste plan te staan als belangenbehartigers van het vaderland en boegbeelden van oud-vaderlandse deugd. ‘Bestevaer’ Tromp werd onmiddellijk na zijn dood in 1653 als held, patriot, voorbeeldig burger en goed huisvader geëerd. De Staten ondersteunden zijn weduwe en kinderen en zetten zelf de toon van een legendevorming waarop de burgerij gretig inspeelde.Ga naar eind202 Tromp was de held van het volk, dicht bij zijn manschappen en bij de werkelijkheid van alledag. ‘Al dat arm ende been afschieten staat de maats niet aan’, had hij nuchter gezegd toen de problemen van de oorlogvoering ter tafel kwamen.Ga naar eind203 Door hun krijgshaftigheid en hun onveranderlijk roemrijke dood werden de vlootvoogden zo de vertegenwoordigers bij uitstek van de Republiek, die zich voortaan in de allereerste plaats als een zee- en handelsnatie afficheerde. De zeehelden werden vereerd als burgers die vrijelijk tot hun functie waren geroepen, niet als leden van een dynastie, ook al waren er aanvankelijk nog aristocraten onder hen en waren familiebetrekkingen op de vloot allerminst een zeldzaamheid, getuige de Zeeuwse dynastie van de Evertsens. De aristocratische vlootvoogd behoorde echter al tot het verleden, tot de voorbije samenleving van de adelsfamilies die de macht onder elkaar verdeelden. Burgerclientèles namen de plaats in van de adel. De nieuwe vlootvoogd was een burgerlijke ondernemer. Michiel de Ruyter, zeeman en koopman tegelijk, staatsgetrouw ambtenaar en personificatie van de burgerlijke waarden, was daarvan het al in zijn eigen tijd gevierde prototype.Ga naar eind204 De admiraals sneuvelden de een na de ander in de strijd: Jan van Galen en Maarten Harpertsz. Tromp kwamen in 1653 om tijdens zeegevechten die overigens door de Republiek werden gewonnen, Witte de With in 1658, Egbert Cortenaer en Jacob van Wassenaer-Obdam in 1665, Johan en Cornelis Evertsen in 1666, Michiel de Ruyter in 1676. De grote marmeren graftomben en monumenten die hun door de Staten in de belangrijkste kerken van Holland en Zeeland werden toegekend, spreken van hun uitzonderlijke positie in de politieke beeldwereld. Ze vormen een triomfantelijk en tegelijk populair tegenwicht tegen de centrale positie van de Oranjes met hun monumentale praalgraf in de Delftse Nieuwe Kerk. Het hoogtepunt van de zeeheldencultus zou worden bereikt met De Ruyters praalgraf in de Amsterdamse Nieuwe Kerk.Ga naar eind205 Het staat, heel symbolisch, op de plaats van het voormalige hoogaltaar, neemt de aloude vorm van een triptiek aan en imiteert door zijn aanleg en plaatsing welbewust het heiligengraf met zijn mogelijkheden tot reliekenverering.Ga naar eind206 De Ruyters marmeren triomfgraf, tegenhanger van de geschilderde apotheose van de prinsen Maurits en Frederik Hendrik in de Oranjezaal van Huis ten Bosch (p. 118), kan worden beschouwd als het eindpunt van een fase van transformatie waarbij de Republiek zich langzaam maar zeker een stelsel van burgerlijke waarden eigen maakte en daarin haar identiteit vond. | |||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||
Het decennium rond 1650 vormde een keerpunt in dat cruciale proces waarbij de maatschappelijke waarden en deugden opnieuw werden ingekleurd. De noordelijke Nederlanden namen toen voor enkele decennia afstand van de oorlog te land en van de militaire waarden en deugden die daarmee gepaard gingen. Ze zagen zichzelf niet meer als een krijgshaftige natie, verwikkeld in een rechtvaardige oorlog, maar als een vredelievend land dat de vloot in de eerste plaats voor handelsdoeleinden nodig had en buiten de grenzen vooral door derden tot oorlogvoering werd gedwongen om de handel te beschermen. In huis was het voortaan echter vrede. De vloot voerde een vaak verre oorlog, op zee of overzee, in de koloniën en langs de handelsroutes. Vlootvoogden namen de plaats in van de legerofficieren. Als hoeders van het vaderland werden zij de nieuwe nationale emblemen waarin alle gewesten zich moesten kunnen vinden. Prenten van admiraals en zeeslagen werden nu in groten getale op de markt verspreid. Ook voor de kleine beurs toegankelijk, moeten ze tot in de laagste klassen van de bevolking prominent aanwezig zijn geweest (zie p. 526). Tegelijk verschuift daarmee het hoofdaccent van het Nederlandse zelfbeeld. Nederland ziet zich voortaan als een vredelievende natie, gericht op vrijheid en handel, wars van oorlog en krijgszucht. De praktische intelligentie en de vroomheid van de burger behoren het nu te winnen van het militair geweld. Een teken van die omslag in de mentaliteit vinden we in het succes van de verhalen waarin de avonturen van de ondernemende burger op zee centraal staan. Ook vroeger waren ze al populair geweest, maar nu werd de marktwaarde van oude verhalen opnieuw ontdekt. Het Journael waarin Willem IJsbrantsz. Bontekoe, schipper van de ‘Nieuw Hoorn’, zijn dramatische zeereis van 1618 tot 1625 had beschreven, werd voor het eerst in 1646 te Hoorn gedrukt en bleek al gauw een bestseller.Ga naar eind207 Toen Bontekoe's schip bij Straat Soenda in de lucht vloog, wist hij zichzelf met behulp van een stuk wrakhout in veiligheid te brengen. De sloep die hem oppakte werd na veel avonturen gered door vlootcommandant Frederik Houtman. Op de terugreis van Batavia beleefde Bontekoe opnieuw tal van avonturen aan de kusten van China en Formosa (Taiwan). Bontekoe's tegenhanger, het verslag dat François Pelsaert had geschreven van de muiterij en het schrikbewind die na de schipbreuk van het voc-schip ‘Batavia’ voor de kust van West-Australië in 1629 waren losgebroken, verscheen een jaar later, in 1647.Ga naar eind208 De door zulke verhalen geboden combinatie van verre zeereizen, spannende avonturen, uitdagingen door echte of vermeende vijanden, en oprechte, ongecompliceerde vroomheid moet brede lagen van de bevolking hebben aangesproken. Zo'n boek beantwoordde aan het nieuwe beeld dat de natie van zich wilde geven: dat van een uitverkoren land van vrome ondernemers, die luid verkondigden alleen op God en zichzelf te vertrouwen - maar in de praktijk van het dagelijks leven eerder nog op zichzelf dan op God - en die metterdaad bewezen dat dit de beste optie was voor wie fortuin, geluk en levenswijsheid wilde verwerven zonder zijn zielenheil te verliezen. Overtuigd van eigen gelijk en goed recht, doordrongen van de noodzaak van eendracht tegen de achtergrond van ieders particulier belang, en geschoold in burgerlijke redzaamheid, waren ze in staat zelfs de meest brute en barbaarse vijand het hoofd te bieden. Ook in het zelfbeeld kwam zo ruimte voor de burgerlijke cultuur met haar internationale spankracht die al spoedig kenmerkend zou worden voor de beeldvorming over de Noord-Nederlandse gewesten. |
|