1650. Bevochten eendracht
(1999)–Willem Frijhoff, Marijke Spies– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Titelblad van de eerste jaargang van de Hollants[ch]e Mercurius, over het jaar 1650.
| |
[pagina 17]
| |
1 Plaatsbepaling1650: na de oorlogTot nog toe heeft het geruis der verschrikkelijke oorlogsbenden de oren van eenieder vervuld, en de goddelijke vredevaan heeft (helaas) van de top des gewensten rusts in het gezicht onzer ogen nauwelijks gezwaaid, of wij zien met verwondering die afgerukt aan verscheiden oorden van Christenrijk.Ga naar eind1 Opluchting en angst: net is de vrede gesloten, en dan is het alweer oorlog! Zo opent het eerste nummer van het nieuwe nieuwsblad Hollantsche Mercurius de berichtgeving over de maand januari 1650. Die beginregels geven voortreffelijk weer hoe de Noord-Nederlanders zich aan het begin van dat jaar moeten hebben gevoeld. De eindeloze oorlogsinspanningen beu, hadden zij twee jaar eerder de Westfaalse vredestraktaten van Munster en Osnabrück toegejuicht die een einde aan zowel de Tachtigjarige Oorlog tussen Nederland en Spanje als de Dertigjarige Oorlog in het Duitse Rijk maakten.Ga naar eind2 Zij mochten de overtuiging koesteren dat nu voor heel Europa een tijd van rust was aangebroken. Maar helaas, de vrede was broos. De schrijver van de Mercurius besefte dat de vrede ook her en der binnen de Noord-Nederlandse Republiek, die ‘moedige Belgische Leeuw’, met gemengde gevoelens was ontvangen. Die ‘de meeste schade leden waren de kaapvaarders van Zeeland, de Rotterdamse brouwerijen, de zoetelaars, vivandiers, legerknapen, schippers, en al die door de woelerij van 's lands wapenen zijn welvarend geweest’. ....... | |
[pagina 18]
| |
Geld en goedDe Republiek van 1650 stond nog in het teken van een oorlogseconomie. De oorlog had het land inderdaad geen windeieren gelegd. Natuurlijk op de allereerste plaats vanwege de hoge uitgaven voor het leger en de marine, voor oorlogstuig, wapens en munitie, voor de scheeps- en vestingbouw, de bemanning, de garnizoenen en de oorlogvoering zelf, waarin scheepsbouwers en aannemers, wapenhandelaren en allerlei slag van toeleveranciers grote belangen hadden. De verlegging van Europa's economisch zwaartepunt en het centrum van de internationale financiële wereld naar Amsterdam was een nevengevolg van de Europese machtsstrijd geweest. Maar het is wel zeker dat Holland en Zeeland de grondslagen van hun bloei al vóór de Opstand hadden gelegd, door de ontwikkeling van een productieve en commercieel georiënteerde landbouw en veeteelt, door technische vernieuwingen en gespecialiseerde nijverheid, en door de groothandel op het Oostzeegebied. Over de aard van de economische opkomst en bloei van de Republiek zijn de meningen verdeeld. Sommigen brengen haar in verband met het vroegmoderne handelskapitalisme of met de expansie overzee, anderen zien haar veelmeer als een eerste experiment in moderne economische groei, gericht op efficiency in het productieproces en integratie van alle sectoren ervan, met inbegrip van de in de geschiedschrijving vaak wat onderschatte nijverheid.Ga naar eind4 Hoe het ook zij, er bestaat geen twijfel over de machtspositie van Amsterdam in het economisch wereldsysteem rond 1650 en over het belang van het achterland, te beginnen met Holland en de overige gewesten van de Republiek, als leverancier van arbeidskracht, producten en diensten voor de uitbouw en rentabiliteit van die positie. Bovendien had de interactie tussen de oorlogvoering en de economische ontwikkeling zonder enige twijfel een gunstige invloed gehad op de uitkomst van de oorlog voor de Republiek, al kan men over het respectievelijke gewicht van de politieke en de economische factoren van mening verschillen. De Republiek had tijdens de oorlogsjaren bijvoorbeeld een bloeiende wapenproductie ontwikkeld en was een van de voornaamste wapenexporteurs van Europa geworden. De wapenindustrie was vermoedelijk goed voor 5% van de economie, in dezelfde orde van grootte als de bijdrage van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (voc).Ga naar eind5 Internationale groothandelsfirma's als Trip, van oorsprong schippers en kooplieden uit Zaltbommel, en De Geer, wapenhandelaren uit het Luikse, hadden fortuinen verdiend met de wapenhandel, eerst te Dordrecht en vanaf 1615 in Amsterdam, Dordts opvolger als Hollands stapelmarkt. Hun handelspraktijken waren soms weinig orthodox, evenmin werden ze geplaagd door veel scrupules over de bestemming van hun oorlogstuig.Ga naar eind6 De commerciële belangenverstrengeling van de Trippen en De Geers werd bezegeld door enkele huwelijken. Mede dankzij hun kredietverlening aan de Zweedse kroon wisten Elias Trip en Louis de Geer het monopolie te verkrijgen op de Zweedse koperindustrie waarmee in de Dertigjarige Oorlog het leger van Gustaaf Adolf werd bewapend. De compagnie voor de koperhandel die zij in 1634 met negen andere vennoten oprichtten, had een werkkapitaal van maar liefst 2,4 miljoen gulden. Ter vergelijking: het aandelenkapitaal van de voc bedroeg 6,4 miljoen gulden, het modale arbeidersloon was ongeveer één gulden per dag. Op hun beurt gingen ze nu in cultuur investeren. Elias' zonen Louis en Hendrik Trip lieten in 1660-62 door Justus Vingboons voor een kwart miljoen gulden een modieus stadspaleis in classicistische stijl aan de Amsterdamse Kloveniersburgwal bouwen, het Trippenhuis, thans de zetel van de | |
[pagina 19]
| |
Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen - ‘eer een koningspaleis dan een koopmanshuis’, zoals Melchior Fokkens kort na de oplevering schreef (zie p. 486).Ga naar eind7 De hoofdbron van hun welvaart prijkt nog trots in het fronton, in de vorm van twee monumentale kanonnen. Hun oom Louis de Geer, die op de Amsterdamse Keizersgracht het Huis met de Hoofden bewoonde, had bij zijn dood enkele jaren eerder een vermogen van ruim 1,7 miljoen gulden nagelaten, voor een particulier in die tijd een fabelachtig bedrag. Het staat model voor de rijkdom die de ondernemers van de jonge Republiek uit handel en industrie konden verwerven. Nog groter was echter de erfenis die de advocaat, oud-raadspensionaris en dichter mr. Jacob Cats in 1660 naliet, zo'n 2,25 miljoen gulden. Dat bedrag toont trouwens aan hoe voorzichtig we met belastingaanslagen uit die tijd moeten zijn, want in 1654 werd Cats in Den Haag voor een vermogen van 350.000 gulden aangeslagen, terwijl de rijkste Haagse ambtenarenfamilie, Van Aerssen van Sommelsdijk, toen voor 960.000 gulden in het kohier stond.Ga naar eind8 Hoe het ook zij, Cats' erfenis vertegenwoordigt een andere, groeiende vermogensstroom, die van de kapitaalverschaffers en beleggers. Jacob Cats was in 1650 beslist een van de invloedrijkste mannen van de Republiek, niet alleen vanwege zijn positie als raadspensionaris maar ook door zijn familiebetrekkingen met vooraanstaande kooplieden en hoge ambtenaren, zijn welstand, en zijn gevierd dichterschap, waarmee hij breed gedragen maatschappelijke waarden en verwachtingen wist te verwoorden. Cats behoorde op dat moment tot alle elites tegelijk: politiek, ambtelijk, sociaal, economisch en cultureel. Zijn jaarsalaris als raadspensionaris bedroeg niet meer dan 3000 gulden. Maar hij had zijn vermogen opgebouwd met grootgrondbezit, door beleggingen in inpolderingen en droogmakerijen in Nederland en Engeland, en met aandelen, rentebrieven en obligaties.Ga naar eind9 Ook die vorm van welstand was niet zonder risico. Nog afgezien van de onvermijdelijke schommelingen in beurswaarde en rendement, waren Cats' bezittingen in Vlaanderen tijdens de oorlog door de vijand in beslag genomen en zijn Zeeuwse bedijkingen om reden van defensie doorgestoken. Zijn participatie in de omvangrijke Engelse droogleggingen onder ingenieur Cornelis Vermuyden bleek al gauw een financiële tegenvaller omdat de opbrengst aanvankelijk niet opwoog tegen de investeringen en polderlasten. Maar hij wist zijn vermogen te herstellen en zelfs te doen groeien door zijn Vlaamse goederen in te ruilen voor grondbezit onder Staats gezag, zijn inpolderingen in Staats-Vlaanderen in eigen hand te houden, en zijn land en geld met uiterste voorzichtigheid te beheren. De miljonair was op de penning. | |
Ondernemingszin en risicomijdingOndanks de verbreding van de commerciële horizon was behoedzaam ondernemersgedrag, gericht op spreiding van risico's en netwerkvorming met ‘handelsvrienden’ in binnen- en buitenland, kenmerkend voor de ondernemers op de Hollandse stapelmarkt.Ga naar eind10 De rollen van koopman-ondernemer en kapitaalverschaffer of kredietverlener waren in 1650 nog vrijwel steeds in één persoon verenigd. Maar durf en ondernemingszin waren bij uitstek collectieve deugden. Zij lagen verankerd in een gemeenschappelijk gedragspatroon dat zijn waarde in de praktijk bewezen had. Kredietwaardigheid en onderling vertrouwen op grond van eergevoel en goede naam vormden er de sleutelwoorden van. De spelregels van het onderling verkeer moesten in acht worden genomen. Reeds lang voordat de Noord- | |
[pagina 20]
| |
Nederlandse economie haar grote sprong voorwaarts binnen en buiten Europa kon maken, was immers de grondslag voor een nieuwe koopmanscultuur gelegd door de handel in bulkgoederen (graan, hout, vis, zout) op de traditionele scheepvaartroutes tussen het Noordzeegebied, de Atlantische kust (vooral vanuit Zeeland en de steden in het zuiden van Holland) en het Baltisch gebied (gedomineerd door Amsterdam). Kooplieden als Cromhout, Hooft, Bicker en Reael hadden er leren organiseren, omgaan met vreemde partners en risico's delen. Dat zou hun van pas komen bij de nieuwe handel in fijnere, kostelijke waren op zuidelijk Europa en andere continenten, zoals de fijnere, houdbare wijnen, zuidvruchten, specerijen, suiker, verfstoffen, zijde en ander kostbaar textiel, waarbij de risico's veel groter waren, maar ook de winsten navenant konden groeien. De nieuwe bloei werd geschraagd door oude families en beproefde handelspraktijken. Geen koopman investeerde heel zijn vermogen uitsluitend in handelsgoederen, en hij trad zelden alléén op. Handelshuizen werden bijna altijd in partnerschap gevoerd, hetzij met familieleden, hetzij met compagnons uit dezelfde bedrijfstak. Hetzelfde gold voor de rederij. Zeker wanneer een familie over verschillende plaatsen in binnen- en buitenland verspreid leefde, fungeerde ze als het basisnetwerk van een handelshuis. Familieleden bemanden de handelskantoren en vervulden uiteenlopende taken in handel, kredietverlening en representatie. Speculaties in de goederenhandel waren niet zeldzaam, maar steunden toch vooral op weloverwogen prijsverwachtingen. Onnodige risico's werden gemeden door een veilige marktpositie te zoeken. Onvermijdelijke risico's werden gespreid door op meerdere landen tegelijk of met verschillende typen producten te handelen, of door een deel van het vermogen in aandelen, obligaties en schuldbrieven te beleggen en een ander deel in onroerend goed zoals huizen en land.Ga naar eind11 De geringe opbrengst van onroerend goed, zo'n drie procent, woog ruimschoots op tegen de grote risico's die vlottend kapitaal meebracht. Maar de kapitaalmarkt bleef ruim. De rente voor leningen op lange termijn bedroeg rond 1650 dan ook niet meer dan zo'n 5% en zou in de decennia daarna nog dalen.Ga naar eind12 Amsterdams opkomst is zeker voor een belangrijk deel te danken geweest aan de uittocht van kooplieden, financiers en ondernemers uit Antwerpen. Toen de hertog van Parma die stad in 1585 voor de Spaanse koning had heroverd, sloten de opstandige gewesten de Schelde af. De Antwerpse zeehandel werd verlamd en de economie stortte in. Massaal verlieten de kooplieden de stad, katholieken zo goed als protestanten, en trokken naar het Noorden. Zij brachten niet alleen hun geld maar ook hun kennis, vaardigheden en netwerken mee. Kooplieden-bankiers uit het Zuiden zoals de firma's Coymans, Bartholotti en Van der Meulen, of, in Rotterdam, Hans van der Veken, beheersten al gauw de kapitaalmarkt en stelden hun expertise in dienst van de handelsbloei. Vooral de Amsterdamse bestuurders speelden daar voortreffelijk op in. Met een open oog voor de nieuwe mogelijkheden en vanuit een scherp beeld van hun verantwoordelijkheid voor de stedelijke gemeenschap wisten ze een samenhangend geheel van institutionele vernieuwingen door te voeren die niet alleen een perfect verloop van het kapitaal- en handelsverkeer garandeerden maar ook het noodzakelijke vertrouwen in de Amsterdamse markt waarborgden.Ga naar eind13 De Amsterdamse Beurs, in 1608-1611 gebouwd door Hendrik de Keyser om onderdak te bieden aan het handelsverkeer dat tot dan toe geen vast onderkomen had, maar in de Warmoesstraat in de openlucht plaatsvond, de stedelijke Wisselbank (1609) voor de regeling van het geldverkeer, de Bank van Lening (1614) en de Korenbeurs (1617) speelden in dat proces een centrale rol. | |
[pagina 21]
| |
Er waren ook overdekte koopmansbeurzen in andere grote koopsteden. Die van Rotterdam was reeds in 1598 aan het Haringvliet geopend, naar Antwerps voorbeeld. Wisselbanken werden door de stedelijke overheid opgericht in Middelburg (1616), Delft (1621) en Rotterdam (1635).Ga naar eind14 Beurzen waren bovenal ontmoetingscentra voor kooplieden, multifunctionele ruimten waar allerlei activiteiten die met het handelsverkeer waren verbonden een onderdak konden vinden: nieuwsvoorziening, transacties, financiering en verzekering. Hun werkzaamheden werden ondersteund door de drukpers. Naast prijsopgaven en beursberichten waren er nieuwstijdingen die op gevoelige terreinen - politiek, oorlogen, rampen, vlootbewegingen, havenberichten - systematisch informatie boden. Wekelijkse prijslijsten verschenen sedert 1585 (vanaf 1613 in druk), de Courante uyt Italien, Duytslandt, &c. sinds 1618, de Tijdinghen vanaf 1619 (zie p. 262). Het is zeker niet zo dat de Republiek op al deze gebieden volstrekt innoveerde.Ga naar eind15 Integendeel, de Antwerpse beurs ging terug tot 1485 en werd in 1515 ingericht naar Venetiaans model, terwijl het woord ‘beurs’ zelf van Brugse herkomst schijnt; Venetië schiep in 1587 met de Banco di Rialto de eerste overheidsbank, Sevilla volgde. Vanaf ca. 1550 werd in Venetië, en sedert het begin van de zeventiende eeuw in Basel, Straatsburg, Hamburg en andere grote handelssteden eveneens met regelmatige nieuwstijdingen, gazetten en avisi geëxperimenteerd, zij het aanvankelijk nog handgeschreven.Ga naar eind16 Pandhuizen bestonden in Italië al in de vijftiende eeuw, in Neurenberg sedert 1498, in Brugge sedert 1573. Maar elders in Europa opereerden ze in wezen vanuit een charitatief oogmerk door op klein onderpand consumptief krediet te verstrekken. In de grote steden van de Republiek verschaften niet alleen de wisselbanken, maar ook de banken van lening echter al snel handelskrediet aan kleinere en grotere kooplieden. Vooral de opeenhoping van initiatieven in een uiterst kort tijdsbestek en de stroomlijning van het geld- en handelsverkeer binnen één metropool, de Amsterdamse stapelmarkt en haar nabije achterland, bracht een structurele verandering teweeg. Amsterdam en de Republiek werden in korte tijd de commerciële en financiële blikvanger van heel Europa. Ook het zakelijke, met vaste regelmaat verschijnende, gedrukte nieuwsblad, dat op een betrouwbaar netwerk van informanten kon rekenen en zowel van (melo)dramatiek als van wondergeloof was geschoond, werd voor het eerst in Amsterdam ontwikkeld en van daaruit naar andere landen geëxporteerd. Zoals op veel gebieden van de zeventiende-eeuwse cultuur speelde de Republiek hier de rol van diffusieland. Het pakte een innovatie van elders op, maakte er een succesformule van en gaf haar vervolgens aan andere landen door. De opzienbarende bloei van de Republiek was niet mogelijk geweest zonder zulke culturele voorwaarden: een hecht informatienetwerk, een wijd verspreide en door alle sociale groepen gedeelde commerciële habitus, samenwerking op alle fronten van het maatschappelijk verkeer, en vertrouwen in de instituties van het handelsverkeer die op hun beurt op de ferme steun van de lokale overheid konden rekenen. Die voorwaarden veronderstelden een hoge mate van gelijkheid van alle partners in de publieke ruimte, algemene beschikbaarheid van informatie, en de mogelijkheid om financieel succes snel om te zetten in maatschappelijk vermogen, invloed en macht. Kortom, een samenleving waarin de horizontale bindingen, de deling van macht, belangrijker waren dan de verticale, de monopolisering van macht. Waarin niet bevel, maar onderhandeling de dominante vorm van omgang tussen belanghebbenden was. | |
[pagina 22]
| |
De doordachte spreiding van financieel risico lag mede ten grondslag aan het enthousiasme waarmee in de eerste helft van de zeventiende eeuw van Zeeland tot Groningen in de bedijking van aangeslibde gronden tot polders en de drooglegging van een groot aantal meren en veenmoerassen werd geïnvesteerd, van de Zijpe (1598) en de Beemster (1607-1612) tot de Schermer (1633-35), drooggelegd door ingenieur Jan Adriaansz. Leeghwater. De spectaculaire winsten van de eerste grote handelscompagnieën, met name de Verenigde Oost-Indische Compagnie (voc) opgericht in 1602, en de Geoctroyeerde West-Indische Compagnie (wic) uit 1621, naast de Noordse Compagnie voor de walvisvaart (1614), verklaren van hun kant waarom ook de brede burgerij zoveel animo voor investering in aandelen toonde. Ondanks de terughoudendheid van de compagnieën om geregeld dividend uit te keren, bedroeg dat van de voc in de decennia rond 1650 gemiddeld toch ruim 25%. De betrouwbaarheid van de verschillende overheden in de Republiek als werkgever en betaler hebben zeker ook de basis gelegd voor het publiek vertrouwen in leningen en obligaties. Technische vernieuwingen in het handelsverkeer ondersteunden de ontwikkeling van die collectieve mentaliteit van beredeneerde durf en verstandig ondernemerschap, in associatie met goed gekozen partners. Reeds vroeg werden handelsgoederen voor het internationaal verkeer verzekerd - een handelspraktijk die de stad Amsterdam door de inrichting van een Kamer van Assurantie en Averij (1598/1612) actief ondersteunde. Andere handelspraktijken, zoals de partenrederij (opdeling van het risico door het eigendom van een schip op te delen in een groot aantal verhandelbare ‘scheepsparten’) of de bodemerij (verpanding van schip en lading om fondsen voor de uitrusting en de vaart te verkrijgen) maakten de Hollandse koopvaardij tot een bedrijfstak die beter tegen de risico's van oorlog, kaapvaart, natuurgeweld en andere oorzaken van averij was opgewassen dan die van veel andere landen. Dat maatschappelijk goed verankerd ondernemersgedrag met zijn weloverwogen risico's bleef niet beperkt tot de kooplieden alleen. Ook vissers sloten bijvoorbeeld al vroeg onderlinge verzekeringen om de kwade kansen op zee te dekken. Verklaart zulk handelen dus zeker een deel van Nederlands succesvolle doorbraak op de wereldmarkt, associatie, overleg en risicomijding vormden tevens een wijdverspreide habitus onder de bevolking van de Republiek. | |
Arm en rijkDe handel in aandelen, obligaties en scheepsparten maakte een bescheiden vorm van deelname van de gewone man of vrouw aan het financieel verkeer mogelijk. In het aandelenregister van de Amsterdamse kamer van de wic komen we bijvoorbeeld tal van kleine winkeliers, ambachtslieden (hoedenmakers, koperslagers, tinnegieters, schoenmakers, textielwerkers, kleermakers), schoolmeesters en zelfs dienstboden tegen die 50, 100 of enkele honderden guldens spaargeld inleggen. In Deventer werd bijna een vijfde van de inleggelden door zulke kleine aandeelhouders opgebracht (39 contribuanten van de 79 in totaal) - maar naast de verwachting van ‘goede retouren ende profijten’ werden zij ook tot inleggen gemotiveerd om het ‘papisme’, dus de Spanjaard overzee te bestrijden.Ga naar eind17 Van geldstromen als die van De Geer, Trip of Cats konden zulke eenvoudige burgers echter slechts dromen. Een eenvoudige ambtenaar bijvoorbeeld verdiende zelden meer dan enkele honderden guldens per jaar. Rond 1650 kon een geschoolde arbeider zoals een scheepstimmerman, een handzager | |
[pagina 23]
| |
of een metselaar het in Holland 's zomers, wanneer de arbeidstijd het langst was, wel tot een dagloon van 25 tot 30 stuivers brengen, in uitzonderlijke gevallen wat méér - maar zij behoorden dan ook tot de bestbetaalde arbeiders van het land, en in feite van heel Europa. In de landgewesten lag het loon zeker een kwart lager, op een niveau dat vergelijkbaar was met de Duitse grenslanden en Engeland.Ga naar eind18 Bovendien kon lang niet alle dagen worden gewerkt en waren de verdiensten in de andere seizoenen geringer. Vooral de winter, wanneer licht, kleding en verwarming extra uitgaven vergden, het voedsel eentoniger en minder gezond was, en de inkomsten het laagst waren, kon voor velen hard zijn. Het bestaansminimum voor een huishouden in de Hollandse steden wordt voor 1650 op 200 gulden geschat.Ga naar eind19 Het jaarinkomen van een ongeschoold arbeider bedroeg er toen zeker niet meer dan 240 gulden, eerder minder, waarbij dan nog wel wat extra inkomsten van andere gezinsleden konden komen. Ter overbrugging van momenten zonder werk of inkomen, maar ook om zich te vestigen, bij ziekte en voor grote uitgaven als kleding, meubels of huwelijk, moest men zich in de schulden steken en bleef van het magere salaris nog minder over. Weliswaar bloeide de tweedehandsmarkt en kon de bank van lening tijdelijk soelaas bieden, maar werkloosheid, ook tijdelijk, werd al gauw een kleine ramp voor het gezin.Ga naar eind20 De koopkracht werd bovendien beïnvloed door de van jaar tot jaar sterk wisselende prijzen van de eerste levensbehoeften. Hoewel de nominale lonen sedert de Opstand sterk waren gestegen, gold dat veel minder voor het reële loon, dus voor de koopkracht. Rond 1650 sloeg de conjunctuur echter weer om. De koopkracht krabbelde snel uit het dal omhoog om in de jaren 1680 een hoogtepunt te bereiken. In de decennia na 1650 brak dan ook de Gouden Eeuw voor de gewone man door. De lonen bleven op peil, de prijzen stegen door de bank genomen niet, ze konden zelfs dalen. Hoewel vier vijfde van de bevolking minder dan 600 gulden per jaar verdiende, bedroeg het gemiddeld gezinsinkomen van die grote groep naar schatting toch zo'n 363 gulden.Ga naar eind21 Iets hoger in de maatschappelijke orde waren ook de salarissen wel wat vetter. Een dorpspredikant verdiende zeker tweemaal zoveel als een arbeider, maar hij had dan ook beroepskosten en standsverplichtingen.Ga naar eind22 En vooral: zijn vrouw kon het zich eigenlijk niet veroorloven erbij te werken - iets wat voor een loonarbeider vanzelfsprekend was. Een predikant genoot maatschappelijk aanzien en cultureel prestige, zeker op het platteland waar hij niet zelden de enige intellectueel geschoolde was, maar financieel was het voor hem beslist geen vetpot. Boeken, papier, pennen en inkt, een mantel en hoed voor hemzelf, een passende muts en ‘japonse rok’ voor zijn vrouw waren uitgaven waarop niet kon worden beknibbeld, maar die bij tegenslag al gauw de nodige hoofdbrekens kostten. In een pamflet van 1658 berekende zo'n predikant uitvoerig waarom een jaarsalaris van 500 gulden voor hem ontoereikend was.Ga naar eind23 Nevenwerkzaamheden (betaald schrijfwerk, lesgeven, land- of tuinbouw, ja handel) waren dan ook nauwelijks te vermijden wilde dominee zijn stand op kunnen houden. Dat gold ook voor leraren aan de Latijnse scholen. Ze kregen een vergelijkbaar salaris dat werd aangevuld met bijlessen en het kostgeld van inwonende leerlingen. Ambachtslieden die onderstand kregen uit de gildenkas, weduwen, bedeelden of weeskinderen moesten het met minder dan een kwart van dominee's salaris doen: honderd gulden per jaar was voor hen al heel mooi.Ga naar eind24 Een matroos op een haringbuis verdiende in 1658 per maand 12 gulden, met een toeslag in haring.Ga naar eind25 Voor gewone soldaten, zoals piekeniers en musketiers, bedroeg het minimumloon 11 gulden per ‘herenmaand’ - maar die ‘maand’ | |
[pagina 24]
| |
duurde 42 dagen.Ga naar eind26 Wel onderscheidde de Republiek zich van nogal wat andere Europese staten door de relatief betrouwbare betalingspraktijk van de overheid, zodat aan ambtenaren, predikanten, loonarbeiders en soldaten een minimale bestaanszekerheid gewaarborgd was. | |
BelastingenDe belastingheffing in de Republiek gold echter als zwaar. In Holland was ze nog aanzienlijk hoger dan in de andere gewesten, al was de belastingdruk ook daar niet te verwaarlozen.Ga naar eind27 In de oorlogsjaren had het totaal aan imposten en accijnzen - de zogenaamde gemene (lands)middelen die door de gewestelijke overheid werden geheven, vergelijkbaar met de btw - tot 18% van het inkomen van een ongeschoold arbeider belopen, daarna nam het af tot 13% in 1665, het minimum voor lange tijd.Ga naar eind28 Als de prijzen dan navenant daalden, nam de koopkracht toe. De accijnzen op eerste levensbehoeften troffen natuurlijk iedereen, maar de armen verhoudingsgewijs meer dan de rijken. Bier - het licht gealcoholiseerde ‘dunne bier’ was het equivalent van ons drinkwater - wijn, gemaal (het meel voor het brood), vlees, zout, turf, brandhout, boter, zeep, kaarsen, zoutevis, fruit, olie, tabak, wollenstoffen: bijna alles wat onmisbaar was in een huishouden werd in 1650 al belast, al verschilden de lijst en het tarief per gewest. Bovendien neigde men ertoe de imposten niet meer op grond van reëel verbruik, maar op aanslag (quotisatie) te innen, dus naar verondersteld verbruik, of eenvoudig voor een vast bedrag per persoon. De bezittende klasse werd echter voor nog andere zaken aangeslagen: onroerendgoedbelasting (de verponding), belastingen op haardsteden, inkomen of vermogen, waterschapslasten, successierechten, en een groeiend aantal belastingen op vertoon van weelde te beginnen met het ‘herengeld’, in 1636 in Holland ingevoerd voor het houden van dienstboden en huisknechten. Ook waren er allerlei lokale heffingen zoals straat-, lantaarn- of marktgeld, om nog te zwijgen van de talrijke tolgelden die elke reiziger over land en te water moest neerleggen. De boeren hadden te maken met tiendrechten op hun oogst. Ten slotte hieven de Admiraliteiten (zie p. 144) convooi- en licentgelden, lastgeld en veilgeld op de in- en uitvoer van koopmansgoederen. Waar in de belevingswereld precies de vermogensdrempels lagen blijkt uit de termen ‘kapitalisten’, in 1653 in Holland ingevoerd voor degenen die een vermogen van meer dan 2000 gulden bezaten, en ‘halve kapitalisten’, voor vermogens boven de 1000 gulden. Hoewel het uitermate moeilijk is om inzicht te krijgen in de reële belastingdruk die op de huishoudens rustte, is berekend dat rond 1650 de bovenste 30% van de samenleving in totaal gemiddeld zo'n twintig gulden per hoofd aan belastingen betaalde, de onderste 70% ruim elf gulden per hoofd.Ga naar eind29 Twee conclusies dringen zich op: naarmate een gezin groeide woog de belastingdruk zwaarder, en gezien de grote verschillen tussen de inkomens werd de betere burgerij door de fiscus relatief ontzien. De belasting was in feite niet progressief, maar regressief. Maar in tegenstelling tot de meeste andere landen bestond er in de Republiek nauwelijks belastingvrijdom op grond van heerlijke of kerkelijke voorrechten. Iedereen, of bijna iedereen, was voor de fiscus gelijk. Zeker rond 1650 en in de decennia daarna - totdat het rampjaar 1672 en de daarop volgende oorlogen een golf aan belastingmaatregelen uitlokten die vooral de middenklassen troffen - was de bloei van de Gouden Eeuw dan ook aanzienlijk beter merkbaar voor de | |
[pagina 25]
| |
burgerij en de kleine luiden met een vaste baan of regelmatig werk dan voor de onderklasse van de samenleving, de vrouwen en weduwen zonder bestaanszekerheid, de bejaarden en de misdeelden. Maar ook de gewone man uit de middenklassen had de grenzen van zijn bestaanszekerheid snel bereikt, omdat de alledaagse risico's van het leven niet of nauwelijks verzekerd konden worden. Met name ziekte sloeg vaker, sneller en genadelozer toe dan thans. Mannen en vrouwen besteedden een belangrijk deel van hun energie aan de een of andere overlevingsstrategie. Bijvoorbeeld door een verstandig huwelijk, door arbeid van de echtgenote en inzet van de kinderen, door de juiste investeringen, door meerdere bronnen van inkomsten tegelijk aan te boren, door zoveel mogelijk een beroep te doen op betaling in natura, door onbetaalde dienst en wederdienst van familieleden, vrienden, collega's en buren, door de solidariteit van stad-, gewest- en landgenoten in den vreemde. | |
Sobere voedingWie werk had leed in de Republiek gewoonlijk geen honger, ook niet de minst betaalden. Geven we slechts één voorbeeld. Het dagrantsoen dat de wic haar soldaten naar Brazilië in 1648 toedeelde, steekt met ruim 3400 calorieën uit vlees en spek, stokvis, roggemeel (voor scheepsbeschuit, brood of pap), olie, boter en kaas niet alleen gunstig af bij de rantsoenen van andere zeevarende naties, maar als we het calorierijke bier meetellen dat in grote hoe-
Adriaen van Ostade, Het gebed voor de maaltijd, 1653.
| |
[pagina 26]
| |
veelheden op de schepen meeging, moet het ook voldoende zijn geweest voor het zware werk dat van hen kon worden geëist.Ga naar eind30 Verse groenten en vruchten zaten daar echter niet bij, en eentonigheid was troef: de helft van de calorieën kwam van de bijna 500 gram meelspijzen per dag. Eenmaal in Brazilië zullen de tropische vruchten met hun rijkdom aan vitamine C het rantsoen snel in evenwicht hebben gebracht. Bij een langdurige overtocht bleven scheurbuik en andere voedingsziekten echter bijna onvermijdelijk. Een deel van de grote sterfte op de vloot had daarmee te maken. Het was ook een van de belangrijkste motieven voor de stichting van het verversingsstation op Kaap de Goede Hoop door de voc in 1652.Ga naar eind31 De dagelijkse maaltijd van de landrot week niet veel af van dat eentonige soldatenmenu, zeker op het platteland. De tegenstelling tussen de dis van de rijken en de dagelijkse pot van de armen was in de Republiek echter minder groot dan elders in Europa. Volgens een Italiaanse reiziger at de Noord-Hollandse boer rond 1625 vooral roggebrood, dronk hij goedkoop bier, en vulde hij dat karige menu aan met wat zijn eigen bedrijf hem opleverde, namelijk boter en kaas, en wellicht wat vlees en spek naast de alomtegenwoordige vis.Ga naar eind32 Soberheid en matigheid waren voor velen nog positief beleefde waarden. Dat gold zelfs voor regenten zoals drost Pieter Cornelisz. Hooft, geneesheer en burgemeester Nicolaes Tulp, of admiraal Michiel Adriaensz. de Ruyter. Hun eenvoudige levenswijze of ostentatieve soberheid was spreekwoordelijk. Aan de vooravond van het rampjaar oordeelde de Engelse ambassadeur William Temple dan ook snedig: ‘In general, all appetites and passions seem to run lower and cooler here, than in other countries where I have conversed. Avarice may be excepted’.Ga naar eind33 De angel zit hem natuurlijk in het slotzinnetje. De Nederlanders verloren de juiste maat van de matigheid wel eens uit het oog, en werden dan gierig, hebzuchtig of pinnig. Of ze sprongen ongelooflijk uit de band, op de teerdag van het gilde, bij een schuttersmaaltijd, een bruiloft of een buurtfeest. Overdaad was toegestaan, mits gezamenlijk genoten. Soberheid was een persoonlijke norm, weelde moest gedeeld worden. | |
Een gewone familieWat zeggen zulke gegevens nu over de mensen van vlees en bloed? Kunnen we achter de cijfers iets van hun belevings- of gevoelswereld proeven? Het dagelijks leven van de gewone man is helaas veel moeilijker te achterhalen dan dat van de rijken en machtigen, die in de archieven domineren. De gegevens die we over individuele personen uit de lagere groepen van de samenleving kunnen vinden, blijven gewoonlijk beperkt tot de kerndata van het leven (doop, huwelijk en dood), een paar kerkelijke attestaties, wat verkoopakten of vermeldingen bij de notaris en een paar belastinggegevens. Met enig geluk vinden we nog iets over het beroep of het gilde, een testament en soms een boedelinventaris, opgemaakt na de dood van de erflater of diens echtgenote. Er zijn maar weinig egodocumenten (dat wil zeggen autobiografieën of in de eerste persoon geschreven dagboeken) van rond 1650 waarin gewone mensen ons zelf een concreet beeld bieden van hun levensomstandigheden en levensgang, hun ervaringswereld en cultuur. Dan nog betreffen zulke documenten bijna steeds mannen. Een enkele vrouw zoals de Bossche Maria Herinx schrijft vooral recepten en huismiddeltjes op, naast de gebeurtenissen in haar familie.Ga naar eind34 Haar domein blijkt beperkt tot het huisgezin en het familienetwerk, ver van het maatschappelijk leven. Voor mannen uit die tijd geldt veelal het omgekeerde. Een mannendagboek biedt bijna uitsluitend inzicht in | |
[pagina 27]
| |
de bijdragen die de schrijver leverde aan zijn eigen maatschappelijke positie of die van zijn familie: zijn reizen, zijn werkzaamheden, zijn visites en ontmoetingen, zijn aanwinsten en buitenkansjes, de giften en gunsten die anderen hem hebben verleend. Over de gang van zaken in huis vernemen we daarin weinig of niets. Het mannendagboek vormt zo een belangrijk getuigenis over het maatschappelijk kapitaal en het netwerk aan contacten waarover de schrijver kon beschikken. In de zeventiende eeuw was dat van wezensbelang wilde men zijn leven bevredigend kunnen inrichten en bij tegenslag het hoofd boven water kunnen houden.Ga naar eind35 Maar in enkele zeldzame gevallen vertelt de schrijver ons iets meer: over zijn gemoedstoestand, zijn gedachten, zijn culturele en mentale referenties, kortom zijn leef- en beeldwereld. Achter de stijlfiguren en de retorica van zijn tijd proeven we dan iets van wat de schrijver als individu, als persoonlijkheid bezighield. Zo'n zeldzaam document is het Memoriaal van de katholieke ambachtsman Hermanus Verbeeck (1621-1681).Ga naar eind36 In die autobiografie van ruim zesduizend vaak wat stuntelige verzen vertelt hij de lezer de wederwaardigheden van zijn leven, maar geeft hij er tegelijk een persoonlijke appreciatie van. We horen er van zijn jeugd in Amsterdam als zoon van een katholieke bontwerker van vermoedelijk Vlaamse herkomst die om economische redenen via Keulen naar Amsterdam was getrokken; van het onderwijs dat hij ontving op de Nederduitse en vervolgens de Latijnse school, en van zijn kennelijk plezier in toneelschrijven en dichten; van zijn leertijd als bontwerker bij zijn vader en later in Parijs; van de overname van diens bontwinkel in de Papenbrugsteeg, en van zijn financiële moeilijkheden. In 1648 moet hij de winkel verkopen, maar kan hij uit de opbrengst een aandeel kopen in de kruidenierszaak die tot het erfdeel van zijn kersverse echtgenote Clara Molenaers behoorde. Ook hier vallen de inkomsten tegen, hij is vaak ziek, en vanaf 1650 maakt de groeiende kinderschaar de spoeling dun. Zijn vrouw, ook als naaister werkzaam, neemt de winkel over. Hijzelf gaat zich bijscholen, wordt boekhouder, en koopt vervolgens met steun van een burgemeester een plaats als makelaar op de beurs. Nieuwe ziekten vellen hem en maken de inkomsten onzeker, ondanks steun uit de gildenbos (het ziekengeld). Opnieuw neemt zijn vrouw het roer over: ze kopen een grutterij die door haar wordt geleid, Verbeeck vindt tijdelijk een baan als klerk (kantoorbediende) aan de waag voor een jaarloon van 316 gulden - maar een motorische handicap leidt tot hernieuwd ontslag. Het aardse leven is voor Verbeeck dus een voortdurende strijd om inkomen, gezondheid en goede naam. Hij draagt zijn lot als een beproeving die door God is opgelegd, en vergelijkt zichzelf met Job op de mestvaalt. Levenservaring en religieus besef vloeien zo ineen. Verbeecks laatste levensjaren ontsnappen aan onze aandacht. Maar hij is zeker niet in armoede gestorven. Verbeecks autobiografie geeft een goed beeld van de ervaringswereld van een ambachtsman. Zijn horizon was beslist ruimer dan Amsterdam, Holland of de Republiek. Maar ze getuigt ook van de voortdurende krapte van het leven, de ongewisheid ervan voor wie geen fortuin achter de hand had, de onverbiddelijke ellende die ziekte, tegenslag of een handicap meebrachten, en de moeilijkheden die door rang en stand in de weg werden gelegd van wie een betere positie zocht. Werklust, werkkracht en vindingrijkheid waren noodzakelijk om te overleven, en vooral om eer en reputatie hoog te houden. Tegelijk moesten daarvoor allerlei strategieën worden ingezet: hulp van familieleden, de netwerken van buren en collega's, patronage van machtige beschermers, de morele steun van het kerkverband, en niet in de laatste plaats een harmonieuze samenwerking van man en vrouw. Verbeecks autobio- | |
[pagina 28]
| |
grafie laat heel duidelijk zien hoe belangrijk de vrouw voor het evenwicht van het huishouden was, hoe noodzakelijk voor het gezinsinkomen, en hoe dominant haar rol kon worden als de man met tegenslag te kampen had. Hoewel verschillende familieleden beter boerden dan Hermanus Verbeeck zelf en tot zijn grote ergernis daarom op hem neerkeken, was de schrijver niet in het juiste milieu geboren om zijn intellectuele ambities moeiteloos te kunnen waarmaken. Maar ook talent en sociale intelligentie speelden daarbij een rol, getuige het succes van de dichter Joost van den Vondel (1587-1679), die uit dezelfde regio en eenzelfde milieu kwam als Verbeeck. Ten slotte was Verbeeck een gelovig en praktiserend katholiek. Zijn schoonzussen waren klopjes, geestelijke maagden die om religieuze motieven ongehuwd bleven. Hijzelf aarzelt niet zijn toevlucht tot heiligen te nemen om bij hen genezing te zoeken. Wanneer hij zijn oudere broer naar Texel brengt om scheep te gaan naar Archangel, de Noord-Russische bonthaven, doet hij onderweg de ruïnes van de kapel van Onze Lieve Vrouw ter Nood bij Heilo aan en kruipt daar ouder gewoonte rond op de heilige plaats.Ga naar eind37 In het dagelijks leven heerst immers een vorm van ‘omgangsoecumene’, een praktische, algemeen-christelijke verdraagzaamheid in dienst van de openbare orde en het welzijn van het stedelijk bestel, over de bewust beleefde godsdienstverschillen heen (zie p. 50 en 358). Hoewel Verbeeck zich strijdbaar opstelt tegenover ‘Jan ooms ketterije’, dat wil zeggen de gereformeerde leer van Johannes Calvijn die in de Republiek het alleenrecht op de publieke eredienst had, is er geen spoor van religieuze discriminatie in zijn Amsterdamse levensgang te vinden. Kerkelijke trouw en burgerlijk leven volgden gescheiden wegen - althans in Amsterdam. | |
Rijkdom en mecenaatDe rijken deelden in die waarden en deugden maar hadden het heel wat minder moeilijk. Louis de Geer had zowel aan de oorlog van de Nederlanders als aan die in het Duitse Rijk verdiend. In de Zweeds-Deense oorlog van 1644-45 steunde hij Zweden zelfs met een eigen vloot. Hij liet zich tot Zweed naturaliseren om van de vrijdom van de Sonttol te kunnen profiteren. Om zijn investeringen en financiële steun was hij in 1641 door de Zweedse koning in de adelstand verheven. Jacob Cats had al in 1627 voor zijn diplomatieke verdiensten een adelsbrief van de koning van Engeland ontvangen. Net als op economisch vlak kunnen De Geer en Cats ook op dat van de cultuur model staan voor twee verschillende posities. De Geer was een financier van cultuur, een mecenas, Cats een producent. Werken van Cats als Houwelyck of Trouringh vinden we in de boekenkasten van alle gezindten terug en waren ook in de zuidelijke Nederlanden populair (zie p. 586). Met hun prenten speelden ze zowel op het leesvermogen van de Nederlanders in als op hun sterk visuele cultuur. De combinatie van literaire vorm, kijkgenot en morele boodschap stond borg voor een brede verspreiding. Na zijn laatste diplomatieke missie naar Engeland, waar hij de brokken moest gaan lijmen die de Akte van Navigatie (9 oktober 1651) tussen Engeland en de Republiek had veroorzaakt, trok Cats zich terug op het buiten Sorghvliet (het huidige Catshuis) even buiten Den Haag dat hij tijdens zijn afwezigheid door architect Pieter Post had laten bouwen (zie p. 120). Steeds meer in de ban van de praktische, troostrijke vroomheid van het piëtisme, ontving hij er familieleden, regenten en predikanten, en speelde er op zijn manier de grand seigneur. Op zijn oude dag keerde hij er terug naar het levensideaal van de landman, dat hij | |
[pagina 29]
| |
in een driedelig hofdicht verwoordde (zie p. 572).Ga naar eind38 Al bij zijn leven, in 1655, verscheen een folioband met zijn verzameld werk, in 1658 herdrukt. De Geer deed het anders. Hij was geen dichter maar een doener, en een weldoener. Zijn reusachtige winsten stelde hij in dienst van het hele veld dat wij thans cultuur noemen: mecenaat van onderwijs, kunst en wetenschap, diaconie en liefdadigheid, geldelijke en morele steun aan vluchtelingen omwille van geloof of levensovertuiging. De uit Tsjechië gevluchte bisschop van de Moravische broederschap Jan Amos Comenius (1592-1670), een van de meest oorspronkelijke en universele geleerden van zijn tijd, die zich in 1656 definitief in Amsterdam vestigde, werd door Louis de Geer en zijn zoon Laurens beschermd en financieel gesteund (zie p. 289).Ga naar eind39 Louis' zwager Jacob Trip en diens vrouw Margaretha de Geer lieten zich bij herhaling door de beste portretschilders vereeuwigen: minstens viermaal door Nicolaes Maes, tweemaal door Jacob Cuyp, eenmaal door diens zoon Aelbert, en eenmaal door Rembrandt van Rijn. Zo kwamen economische en culturele bloei bij elkaar. Die dubbele bloei verleende ook de nodige onafhankelijkheid. Hij maakte het mogelijk dat de industrieel De Geer met bisschop Comenius en enkele andere geïnteresseerden, zoals de Engelse geleerden Samuel Hartlib en John Dury, over de grenzen van staten en kerken heen een nieuw, eschatologisch getint ideaal voor het ware christendom formuleerde (zie p. 289, 431).Ga naar eind40 Maar voor velen lagen de problemen vooralsnog elders.Ga naar eind41 De oorlog had grote winsten opgeleverd die met de vrede vervielen. Die van de kaapvaart bijvoorbeeld. De kaapvaart was een door alle regeringen, inclusief de Noord-Nederlandse, actief gesteunde praktijk, die tot doel had de vijand in het hart van zijn economische belangen te treffen, de verbindingslijnen van zijn handelsnetwerk te verlammen en hem structureel te verzwakken. Naast Zeeland, dat het dichtst bij de kapersnesten lag en tot aan de neutralisering van het toen nog Vlaamse Duinkerken door de Fransen in 1646 jaarlijks rond de twee miljoen gulden met de kaapvaart verdiende, was vooral de wic daarin actief.Ga naar eind42 Zij had in 1621 namelijk het handelsmonopolie over het Atlantisch gebied gekregen dat de Spaans-Portugese vijand ruim een eeuw eerder met succes voor zich had opgeëist.Ga naar eind43 Van 1623 tot 1637 vielen 609 vijandelijke schepen in handen van de Compagnieskapers. Geen wonder dat de Portugese jezuïet António Vieira in 1640 een vlammend betoog publiceerde tegen de Nederlandse oorlogszucht.Ga naar eind44 Toen de kaapvaart geprivatiseerd werd, wist de ‘Brasilse directie’ in Middelburg in 1647-48 nog eens 220 Braziliëvaarders buit te maken. Johan de Laet, bewindhebber namens Leiden van de wic en haar geschiedschrijver, schatte de schade die door de kaapvaart tot 1637 aan de vijand was toegebracht op 118 miljoen gulden. De Spaanse Zilvervloot die door Piet Heyn in opdracht van de Compagnie in september 1628 was gekaapt, had alleen al zo'n 11,5 miljoen gulden opgeleverd, ruim anderhalf maal het aandelenkapitaal van zijn opdrachtgever. Dat fortuin verdween niet zomaar in de zakken van de kapers, maar werd volgens strikte regels herverdeeld: behalve 10% buitgeld en zeventien maanden extra gage voor de bemanning, ging 10% naar de stadhouder als admiraalgeneraal en 1% naar de bewindhebbers van de Compagnie, terwijl de aandeelhouders (maar de bewindhebbers waren grootaandeelhouder) een dividenduitkering van 50% genoten. De rest was voor de kas van de Compagnie zelf. De koers van de aandelen van de wic verdubbelde op slag, van 96 in augustus 1626 en 115 in november 1628 naar 206 in januari 1629.Ga naar eind45 | |
[pagina 30]
| |
Luxe en verkwistingZo'n onverdiende overvloed verleidde de happy few gemakkelijk tot ruime bestedingen en een genereus mecenaat, maar ook tot een opzichtig uitgavenpatroon en tot die uitbundige levensstijl waar het calvinisme met zijn ethiek van soberheid en levensheiliging door arbeidzaamheid zo beducht voor was. Zo de overvloed ergens tot onbehagen leidde, dan was het hier. In het motto op de Schat der gesontheydt, een populair, vaak herdrukt werk uit 1636 van de Dordtse medicus Johan van Beverwijck met raadgevingen voor een gezond en gelukkig leven, verwoordt Jacob Cats heel pregnant dat veranderend levensgevoel: 't Is nu een andere eeuw: het vee dat wordt verslonden
Ten dienste van de buik, en van de grage monden.
Men wil geen kruiden [groenten] meer tot spijze voor de nood.
Men wil de zoete smaak van nieuw-gebakken brood:
Men wil wat lekker is.Ga naar eind46
Voedsel moest niet alleen meer voedzaam zijn, maar ook genot brengen. Dominee Otto Belcampius, die sedert 1653 predikant te Amsterdam was, beschreef in 1661 in een boek met de omineuze titel Hora novissima (Het laatste uur) hoe verkwistend de rijken met het voedsel omgingen. De tafels, zegt hij, buigen door onder het gewicht van de schotels en gerechten, die als een leger in slagorde staan en wel zesmaal zoveel mensen kunnen spijzigen als er aanzitten. De genotzucht en overdaad zijn heden ten dage zo groot, dat de mensen, als zij zich er niet voor schaamden, beslist een Academie hadden opgericht om alle koks en pasteibakkers te laten studeren in de bereiding van spijzen, sauzen en gebak. Wat lekker is moet uit het buitenland komen, men walgt bijna van wat de eigen vleeshal biedt. Er is nauwelijks iets waar men meer tijd mee verkwist dan met overdadige gastmalen. En, voegt hij er vroom aan toe, terwijl men dagen en nachten lang zijn lichaam blijft laven, kan men nog geen uur in de kerk zitten om zijn ziel te voeden.Ga naar eind47 De jacht op genot, plezier en luxe vormt een van de meest gangbare discussiethema's van deze periode. Geen wonder, het ging om een wezenlijke verandering in de levensstijl en het uitgavenpatroon, met belangrijke gevolgen voor de sociale ordening en de economie van het land. Predikanten en strenge gelovigen van alle richtingen en kerken voelden zich aangesproken door die mutatie die tegen de door God vastgestelde spelregels van de ethiek scheen in te gaan. Aangevoerd door de burgemeester en medicus Tulp, wisten enkele rechtzinnige regenten van Amsterdam in januari 1655 dan ook een Weeldewet in te voeren waarbij de uitgaven voor bruiloften en zelfs voor een gewone maaltijd in een herberg of de Doelen op straffe van forse boetes aan banden werden gelegd.Ga naar eind48 Er mochten niet meer dan 50 bruiloftsgasten zijn, niet meer dan twee gangen per maaltijd, zonder suikerwerk, en niet meer dan zes muzikanten. De bruiloft mocht niet langer dan twee dagen duren en de gasten moesten bij de ochtendklok vertrokken zijn. Een privé-maaltijd in een herberg mocht niet meer dan vier gulden kosten, afgezien van de wijn. Maar ook als men het welzijn van de Republiek niet met goddelijke wensen in verband bracht doch slechts met de oud-vaderlandse deugden van soberheid, gelijkheid en ondernemingszin, kon men zich niet zondermeer in de luxe en het overdadig uitgavenpatroon vinden. Het ging om meer dan geld | |
[pagina 31]
| |
alleen: het ging om de identiteit van het land. Misschien was dat wel de eigenlijke reden waarom raadspensionaris Johan de Witt, die veertien dagen na de afkondiging van de Weeldewet in Amsterdam met de burgemeestersdochter Wendela Bicker trouwde, zich nauwkeurig aan de bepalingen hield: er waren 49 genodigden, en de maaltijd begon, zoals voorgeschreven, precies om drie uur 's middags. Soms liep de verkwisting inderdaad de spuigaten uit. Of kwam het tot roekeloze speculatie. De tulpenwindhandel uit de jaren 1634-37 bijvoorbeeld had talloze grote en kleine speculanten in het bankroet gestort. Ze laat zien hoe weinig de oorlogsprofiteurs en parvenu's van de nieuwe Republiek nog vertrouwd waren met investeringen in een cultureel object als zo'n sierbloem en hoe gemakkelijk de modale burger - veel Haarlemse wevers beproefden bijvoorbeeld hun geluk in de tulpenhandel - het slachtoffer kon worden van andermans schaamteloos spel om koerswinst.Ga naar eind49 In 1650 was de oorlog echter voorbij en waren de regels van het internationale spel veranderd. Wie van de oorlog had geprofiteerd moest nu de huik naar de wind hangen, de buikriem aanhalen, en zijn activiteiten verleggen. Zulke conjuncturele problemen werden al spoedig door structurele versterkt. Vanuit macro-economisch perspectief bezien was na de onstuimige opbloei van de jaren 1585-1621 al geruime tijd een fase van consolidatie ingetreden. De expansiefase van de zogenaamde ‘seculaire trend’, die de Nederlandse economie tot dan toe in de kaart had gespeeld, zou na het decennium 1650-59 omslaan in een fase van contractie.Ga naar eind50 Her en der in Europa ontstonden al spoedig weer nieuwe brandhaarden, met een nieuwe inzet en een nieuwe felheid. | |
OorlogservaringIn feite had de oorlog al ruim zeventig jaren niet meer op het grondgebied van het gewest Holland gewoed. Dat lag anders voor de overige gewesten die behoorden tot de Unie van Utrecht - het in 1579 gesloten verdrag dat als het handvest van de statenbond, de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën gold. Zowel de Staatse als de Spaanse overheid bleven in de grensstreken van Overijssel, Gelderland en Opper-Gelre (thans het noordelijk deel van Limburg en aangrenzend gebied) nog lang gelijktijdig schatting heffen.Ga naar eind51 Wie de andere partij te zeer ter wille was kon rekenen op een wraakexpeditie (‘retorsie’). In Twente verdween de dubbele aanslag eerst in 1632, toen de Staten er heer en meester werden, dus 64 jaar - ruim twee generaties - na het begin van de Opstand. Nog in 1629 had graaf Montecuculi door een pijlsnelle inval over de Veluwe de stad Amersfoort voor Spanje weten in te nemen, om het door Frederik Hendrik belegerde Den Bosch te ontlasten. Hoewel hij al spoedig weer het veld moest ruimen, maakte dat Spaanse succes - bijna voor de poorten van Amsterdam - grote indruk. De Nederlanders realiseerden zich toen dat de oorlog beslist nog niet gewonnen was. Na de spectaculaire belegering van Den Bosch door een Staats leger van 29.000 man en de inname van de stad in 1629 was ook de Meierij lange tijd onderhevig aan een dubbel gezag, dubbele belastingheffing, rooftochten en plundering. Nog in januari 1650 hielden Lotharingse troepen er brandschattend huis. Venlo, Roermond en Maastricht werden tijdens de Maasveldtocht van 1632 door Frederik Hendrik ingenomen, maar de twee eerstgenoemde steden werden vijf jaar later weer door Spanje heroverd en bleven tot in de acht- | |
[pagina 32]
| |
tiende eeuw Spaans, terwijl Breda in 1637 juist weer onder het gezag van de Staten kwam.Ga naar eind52 Maastricht bleef een Staats eiland in Spaans gebied. De door de Staten verhoopte opstand tegen het Spaans gezag vond er ook niet plaats - daarvoor hadden de Staatse troepen het in het naburige Brabant reeds te bont gemaakt. Voor de tijdgenoten was de overwinning van de opstandige gewesten lange tijd dan ook veel minder zeker dan retrospectief mag lijken. Zelfs de bewoners van de kustgewesten konden aan den lijve de gevolgen van de oorlog ondervinden, bijvoorbeeld door invallen van de vijand. De vissers, talrijk in de Hollandse kustplaatsen, werden op hun beurt veelvuldig het slachtoffer van de kapers uit Oostende en Duinkerken, die de visgronden in de Noordzee en het Kanaal terroriseerden.Ga naar eind53 De bemanning van de kaperschepen bestond nu eens uit een leger strak georganiseerde matrozen, dan weer uit een horde wrede en meedogenloze boeven die met instemming van de overheid de bemanning van de gekaapte schepen uitroofden, mishandelden en opsloten tot hun familie zich arm had betaald aan losgeld. Alleen al in de jaren 1642-46 maakten de Duinkerker kapers 547 Nederlandse schepen buit.Ga naar eind54 Noord-Hollandse en Friese zeelieden stichtten in de jaren 1630-40 een aantal ‘Zeevarende Beurzen’ om zich ten minste van levensonderhoud in de Duinkerkse cachotten of van geld voor de terugreis te verzekeren, maar vrijkoping was voor die verzekering te kostbaar, en geld kon niet alle nood lenigen.Ga naar eind55 In het Maasmondgebied en in Zeeland bestond een iets andere formule voor hetzelfde doel: het ‘bent’-contract, feitelijk een vroege vorm van all-riskverzekering op zee. Veel slachtoffers hielden aan een kaping echter blijvende gevolgen over, als ze het al overleefden. De kapingen maakten menig kind tot wees.Ga naar eind56 De Barbarijse zeerovers uit het Middellandse-Zeegebied (Marokko, Algerije, Tunis) vormden een nog geduchter gevaar, omdat ze de gevangenen in slavernij voerden en hun vaak een bekering tot de islam afdwongen. In de fondsenwerving voor de vrijkoping van slaven ging dan ook heel wat geld om.Ga naar eind57 Onder die Barbarijse rovers waren overigens nogal eens renegaten, dat wil zeggen overgelopen en tot de islam bekeerde, dus besneden christenen, zoals de Haarlemmer piraat Jan Jansz. oftewel Murad Ra'is, admiraal van de sultan van Marokko, of de Algerijnse vlootvoogd Sulayman Ra'is, die als Jan Leendertsz. in Amsterdam was opgegroeid.Ga naar eind58 In juli 1650 zeilden Turkse (dat wil hier zeggen Arabische) kaapvaarders zelfs naar Het Kanaal om daar twee Hollandse en drie Zeeuwse schepen te kapen die op Frankrijk voeren.Ga naar eind59 | |
De Dertigjarige OorlogOok rondom de Republiek stond Europa al decennia lang in vuur en vlam. Afgezien van de weerslag van de oorlog met Spanje in de zuidelijke Nederlanden, die toen onder Spaans gezag stonden, heerste er vanaf 1618 dertig jaar lang oorlog in het Duitse Rijk. Troepen van alle partijen, de legers van geïnteresseerde vorsten zoals de Zweedse koning, of dubieuze bondgenoten trokken vechtend, moordend en brandschattend door het land. Hele regio's, zoals de Palts, werden in puin geschoten, platgebrand, en grotendeels ontvolkt. De verschrikkingen die Lotharingen moest ondergaan zijn door Jacques Callot - die ook het beleg van Breda had verbeeld - aangrijpend weergegeven in twee reeksen etsen, Les misères de la guerre (1633) en Supplices (1634).Ga naar eind60 Decennia lang zijn ze in verschillende landen gebruikt voor antioorlogspropaganda. Ze scherpten het vijandbeeld aan of inspireerden andere kunstenaars, ook in de Republiek. Ze herinneren ons eraan dat oorlog voor grote, onbeschutte | |
[pagina 33]
| |
delen van de bevolking een terugval in een staat van bittere ellende en pure barbarij kon betekenen. Soldaten waren er niet in de eerste plaats voor de verdediging van de burgers, maar hadden hun eigen belangen als huurlingen in dienst van de vorst of als soldeniers van een kapitein. Het Duitse Rijk moet in die dertig jaar tot 15 à 20% van zijn bevolking hebben verloren. Ook in Nederland vond de oorlog veel weerklank en meeleven. Er werden regelmatig collectes gehouden voor de vluchtelingen uit de Palts. Cats' schoonzuster Margriet van Valckenburg, weduwe van de schatrijke koopman Marcus de Vogelaer, schonk bijvoorbeeld elk jaar op Nieuwjaar 100 dukatons (315 gulden, een jaarloon) voor de oorlogsslachtoffers.Ga naar eind61 Dichters als Revius, Vondel en Anslo volgden de gebeurtenissen in het Duitse Rijk op de voet.Ga naar eind62 De ellende rees in Duitsland tot zo'n grote hoogte, dat her en der gevallen van kannibalisme werden gerapporteerd. Ook in de Nederlanden wekten die berichten groot afgrijzen. Zo bij de Woerdense pottenkoopman en weesmeester Aert Jansz. van Rijnevelshorn, die zich als lutheraan de oorlog in Duitsland bijzonder aantrok. In zijn dagboek noteerde hij rond 1650 met afgrijzen dat mensen elkaar na de verwoesting van Pommeren, bij het beleg van Augsburg en na de inname van Maagdenburg hadden opgegeten. Daarmee was wel het toppunt van barbarij bereikt.Ga naar eind63 Veel Nederlanders voelden zich mentaal bij de oorlog in het Oosten betrokken omdat ze persoonlijke, zakelijke of familiebanden met het ‘bovenland’ hadden. De Republiek was politiek en cultureel nog door allerlei banden met het Duitse Rijk verweven. Voor Rijnevelshorn was in 1650 dan ook het eind der tijden nabij. Als men de tekenen daarvan maar wist te lezen.Ga naar eind64 In 1648 maakten de vredesverdragen van Westfalen tot opluchting van velen een voorlopig einde aan de oorlogen in Europa. Maar het is goed ons te realiseren dat de Nederlander van 1650 nog niet gewend was in termen van vrede te denken over de internationale verhoudingen, het economisch verkeer of de contacten met zijn buren. Al was de oorlog te land intussen van het grondgebied van bijna alle provincies verdwenen, de vloot bleef actief en de invloed daarvan op de mentaliteit van een zeevarend volk moet niet worden onderschat. Ook de overheidsfinanciën stonden hoofdzakelijk in dienst van de oorlog, en een overwinning had evengoed haar prijs als een nederlaag. De fluctuaties van de oorlog, en daarmee van de belastingheffing, maakten dat voortdurend in de beurs van de burger merkbaar. Rond 1640 werd 51,5% van de generaliteitsbegroting van ruim 23 miljoen gulden alleen al aan het leger besteed, 26% aan de vloot, 8,7% aan de vestingwerken, 4,4% aan de staatsschuld, en krap 10% aan alle overige onkosten (pensioenen, ambtenarensalarissen, diplomatieke dienst).Ga naar eind65 De vaste kosten van het leger, de garnizoenen en de vestingwerken waren van 2,4 miljoen gulden in 1585 naar ruim 11 miljoen in 1648 gestegen, en de variabele kosten, met inbegrip van de oorlogsvloot, van minder dan één miljoen tot ruim 6 miljoen, met pieken van bijna 11 miljoen in de jaren dertig (zie ook p. 106). Ook religie en cultuur hadden trekken van een oorlogs- of belegeringsmentaliteit behouden, zonder nog te spreken van de politieke cultuur. De Nederlanders van 1650 beleefden hun politieke samenleving in feite als een meervoudig vaderland, een strijdperk voor partij- of factiestrijd tussen groepen tegenstanders: de staatsgezinden die een republikeinse staatsvorm voorstonden, de aanhangers van de prins van Oranje die de stadhouder meer bevoegdheden wilden geven; de regentenfacties en hun aanhang in de steden of gewesten, die de begeving van ambten en andere lucratieve bezigheden aan zich wilden trekken; de | |
[pagina 34]
| |
gereformeerden en de anderen, en binnen de kerken weer tegenstellingen tussen verschillende stromingen of groeperingen. Ze richtten hun gedrag in volgens een conflictmodel, terwijl de eenheid van het land werd beleden en bezongen volgens een harmoniemodel.Ga naar eind66 Ideaal en werkelijkheid kwamen niet zonder meer met elkaar overeen. De sociale harmonie en sociale cohesie, verbeeld in het devies van de Republiek ‘Concordia res parvae crescunt’ (oftewel: Eendracht maakt macht), was veel minder een alledaagse werkelijkheid dan een einddoel dat de Nederlanders voor ogen werd gehouden als wenselijk, nastrevenswaardig, ja noodzakelijk voor de toekomst van hun staat. In het middelpuntvliedende staatsbestel van de Republiek, waar steeds het eigenbelang op het laagst mogelijke niveau tot richtsnoer werd verheven (het gewest liever dan de staat, de stad liever dan het gewest, de groep liever dan de stad, de familie liever dan de groep), moest de eendracht dus voortdurend bevochten worden. Geen wonder dat die concordia, de noodzaak van samenwerking en ‘vriendschap’, er door de overheid en door verantwoordelijke burgers overal werd ingehamerd: in toespraken en teksten, in gedichten en liederen, in uitnodigingen tot vasten- of bededagen voor de noden van het land, in het intellectuele leven, als politiek concept, in wapenspreuken en op overheidsgebouwen. Ook Rembrandt leverde zijn bijdrage aan de ‘Eendracht van het land’. In een gelijknamig schilderij dat rond 1640 moet zijn gemaakt, verbeeldde hij de roep om eendracht bij de strijd om de bevrijding van de geketende leeuw (de staat), in een landschap vol symbolen van burgerdeugd, welvaart, macht en recht. De wapenschilden van de belangrijkste Hollandse steden, gegroepeerd rond Amsterdam, zijn er door middel van ineengeslagen handen als een keten met elkaar verbonden (zie p. 113).Ga naar eind67 Wat Rembrandt in dit schilderij voor het ‘land’ Holland verbeeldde, gold ook voor het samenwerkingsverband Van de zeven ‘landen’, de Republiek in haar geheel. De concordia moest het land over alle vormen van verscheidenheid en partijstrijd heen tillen, en het tot een land van allen maken. | |
StrijdgeestBinnen dat streven naar een hogere eenheid werd het zelfbeeld echter vooral bepaald door martiale waarden zoals moed, durf en dapperheid. Ook in Rembrandts schilderij staat de legerbende centraal, de schutterij die de burgerij onder de wapenen verbeeldt. De vrijheid moest verdedigd worden, het land was Gods bolwerk, het vaderland bleef in gevaar: politiek, moreel, geestelijk. Was het niet vanwege een buitenlandse vijand zoals de Spanjaard, dan wel vanwege de binnenlandse tegenstanders (de politieke tegenpartij, staats- of prinsgezind, rooms-katholieken, dissenters), de verloedering der zeden, het voortwoekerend bijgeloof of het oprukkend ongeloof. Ook in het leven van alledag bleef vechten een veelgezochte oplossing voor conflicten. Synodes en classes verzetten zich rond 1650 bijvoorbeeld hevig tegen het duel, zeer gangbaar in de garnizoenssteden, maar ook aan de academies. Een zoon van Constantijn Huygens had er zich in 1649 tijdens zijn studie aan de illustre school van Breda bijvoorbeeld aan bezondigd.Ga naar eind68 Oorlogssyndroom en vechtersmentaliteit hielden de maatschappelijke verhoudingen dus nog lange tijd in hun ban. Het bestaansrecht van de Republiek, haar religie en cultuur moesten voortdurend worden gerechtvaardigd: tegenover de militaire belagers uit het bui- | |
[pagina 35]
| |
tenland, tegenover de vreemde politici en intellectuelen die hun twijfels behielden, en zelfs tegenover dat deel van de binnenlandse bevolking dat, hoewel beslist niet Spaansgezind, een ommekeer in het religieus beleid niet ongaarne zag. Apologetiek was troef in de theologie. Complottheorieën doken met regelmaat op, en zelfs tirannenmoord was niet ondenkbaar, zoals de mislukte aanslag op prins Maurits in het voorjaar van 1623 had laten zien. Tachtig jaar, bijna drie generaties lang, was het land in oorlog geweest - weliswaar met een korte onderbreking tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621), maar dat had met de terechtstelling van Oldenbarnevelt en de ban op de remonstranten bijna tot een burgeroorlog in eigen land geleid. Velen hadden traumatische herinneringen aan zo'n ‘vrede’ overgehouden. Oorlogsinspanningen en oorlogswinsten bepaalden dus het beeld dat de modale Nederlander zich anno 1650 van het openbaar bestuur, de fiscaliteit, en de doeleinden van de staat kon maken. De oorlog had velen rijkdom gebracht, en wie de snel groeiende macht van de stadhouder in Den Haag met lede ogen aanzag, fluisterde dat ook hij per saldo flink van de oorlog profiteerde. De functie van kapitein-generaal en admiraal van de Unie, die de stadhouder namens de Staten-Generaal bekleedde, had immers weinig om het lijf als er geen oorlog was. In veler ogen complotteerden Willem ii en zijn achterneef Willem Frederik, de stadhouder van Friesland, gezamenlijk om het leger en de macht in de Republiek te kunnen behouden. Was in naam alle inspanning dus goed om het land van de ‘vrijheid’, dat wil zeggen van onafhankelijkheid en soevereiniteit te verzekeren, in werkelijkheid zat aan die vrijheid nogal eens een baatzuchtig luchtje. De begripsinhoud van ‘vrijheid’ hield voor velen toch vooral een herstel en behoud van privileges in: de privileges van de oude standenmaatschappij zo goed als die van de nieuwe staat.Ga naar eind69 | |
Corruptie of patronage?Juist in 1650 leidde dat tot een fors schandaal, in de persoon van mr. Cornelis Musch (1592/93-1650). Musch, zoon van een Rotterdams haringreder en burgemeester, en een gunsteling van de stadhouder, was sinds 1628 griffier van de Staten-Generaal, een van de hoogste ambten van de Republiek. Hij nam een sleutelpositie in bij de voorbereiding van de besluitvorming en was, naast de stadhouder en de raadspensionaris (Jacob Cats, zijn schoonvader), als enige ambtenaar bij de vergaderingen van de Staten-Generaal aanwezig. Hoewel Musch een bekwaam en actief staatsdienaar was, heette zijn corruptie al bij zijn leven spreekwoordelijk. In pamfletten werd zij onomwonden aan de kaak gesteld. Ook werd hij als de kwade genius achter de (mislukte) aanslag van de prins op Amsterdam in juli 1650 en de arrestatie van zes staatsgezinde regenten beschouwd. Toen zijn beschermheer Willem ii in november van dat jaar plotseling was gestorven, pleegde hij enkele weken later, naar werd gefluisterd, zelfmoord (15 december 1650). Terwijl zijn griffierstraktement 1800 gulden per jaar plus 300 gulden huurvergoeding had bedragen, liet hij zijn weduwe Elisabeth Cats een geschat vermogen van liefst twee miljoen gulden na.Ga naar eind70 Nu moeten we wel in aanmerking nemen dat de overheidsfinanciën toen minder duidelijk van particuliere fondsen, leningen of investeringen waren gescheiden dan thans. De verantwoordelijkheid voor staatszaken werd bij de persoon van de ambtenaar gelegd, niet, zoals thans, bij de functie of de staatsinstellingen zelf. Publiek en privaat domein liepen dus bijna onontwarbaar dooreen. Veel publieke zaken werden aan huis geregeld, klerken waren vaak in | |
[pagina 36]
| |
persoonlijke dienst van de hoge ambtenaar, en de ambtenaren zelf kregen voor allerlei diensten commissie- of provisiegelden. De Mechelse ambtenarenfamilie Doubleth, die na haar emigratie naar het Noorden in 1586 het belangrijke ambt van ontvanger-generaal van de Unie bemachtigde en dat meer dan tachtig jaar in handen hield, verwierf er een groot vermogen door. Ook zij werd in de jaren 1670 met een reeks processen wegens malversatie geconfronteerd. Giften behoorden tot de normale praktijk van de vroegmoderne tijd omdat de mensen zich daardoor aan elkaar verplichtten en zo de noodzakelijke netwerken smeedden. Gift en tegengift waren de schering en inslag van de samenleving.Ga naar eind71 Ze gaven vorm aan het patronagesysteem dat de machtigen met de gewone burgers verbond, maar maakten ook meer of minder uitdrukkelijk deel uit van onderhandelingen tussen belanghebbenden op gelijke voet. In de politieke wereld van de hofstad bestond daarvoor zelfs een officieel beroep, dat van ‘solliciteur’, een lobbyist die de partijen bij elkaar bracht en de onderhandelingen in goede banen leidde. Veel steden uit de Republiek hadden een contactpersoon in Den Haag, gewoonlijk een jurist, die bij voorkomende gelegenheden hun belangen in de gaten hield. Belangen van buitenlandse mogendheden, vorsten of steden werden, als er geen ambassade was, op dezelfde manier behartigd door een agent of ‘resident’. De chroniqueur van de politiek uit die jaren, Lieuwe van Aitzema, was bijvoorbeeld resident van de Hanzesteden en profiteerde daar flink van voor zijn geheime nieuwsdienst (zie p. 277).Ga naar eind72 Door al dan niet afgedwongen giften konden ongeoorloofde praktijken toch formeel door de vingers worden gezien, zoals de ‘conniventie’ (het oogluikend toelaten) van de katholieke eredienst in steden en dorpen, mits aan de schout maar voldoende ‘recognitie’ betaald werd. Ook op traktementen en salarissen zat vaak nog een toeslag in natura die aan het oude giftensysteem herinnerde: een gratis woning, brandstof, een halve ton bier, vrijstelling van deze of gene plichten, ja een paar handschoenen, kippen of konijnen op de feestdagen. Het is thans uiterst moeilijk uit te maken waar de normale ambtspraktijk eindigde en de corruptie begon. Maar in Musch' geval was het ook voor de tijdgenoten zonneklaar dat de grens van de toelaatbare vermenging van private en publieke belangen verre was overschreden en dat de nieuwe rijkdom van het land hier tot volstrekt onoorbare verrijking van een slimme topambtenaar had geleid. Musch verkocht besluiten en benoemingen feitelijk aan de hoogste bieder. Al in 1646 hadden de Staten-Generaal een instructie uitgevaardigd waarin het de griffier verboden werd personen aan te bevelen, invloed op de besluitvorming uit te oefenen, giften, gaven of geschenken aan te nemen, en traktementen of pensioenen van vreemde mogendheden te aanvaarden, dit alles op straffe van eerloosheid en ontzetting uit het ambt.Ga naar eind73 Musch had dat ondertekend maar was niet met zijn praktijken gestopt - overigens waren die een publiek geheim. De reactie liet niet op zich wachten. Een half jaar na Musch' zelfmoord vaardigden de Staten-Generaal een plakkaat uit tegen ‘het presenteren en nemen van verboden giften en gaven’, van welke aard ook (1 juli 1651). Men riep op tot een aan God welgevallige soberheid, voorwaarde voor een waarlijk deugdzaam leven, maar ook tot ‘ware vrijheid’ in staatkundige zaken, naar het voorbeeld van de oudtestamentische, klassieke en oud-vaderlandse helden.Ga naar eind74 Die vrijheid ging verder dan de zojuist verkregen staatkundige onafhankelijkheid. Ze belichaamde tevens een republikeins ideaal: de persoonlijke, deugdzame inzet voor het gemenebest.Ga naar eind75 | |
[pagina 37]
| |
Zelfbeeld en vijandbeeldKrachtiger dan het beeld van corruptie en machtsmisbruik in het binnenland was dat van de buitenlandse vijand. Dat was toch nog steeds in de eerste plaats de Spanjaard. Kon men hem zich eigenlijk wel anders dan als vijand indenken? Het vijandbeeld van de Spanjaard was de Nederlander letterlijk met de paplepel ingegoten. De oorlog had daar natuurlijk schuld aan. Beelden van volkeren lagen echter ook ingebed in een bredere theorie, de klimaatleer, die een krachtige invloed van de atmosferische en fysische omstandigheden op hun collectieve karaktereigenschappen veronderstelde.Ga naar eind76 Ze werden nog versterkt door een aloude, bewust gecultiveerde tegenstelling tussen een noordelijk, ‘Germaans’ en een zuidelijk, ‘Walsch’ (Romaans) Europa, belichaamd in respectievelijk het Heilige Roomse Rijk en Frankrijk. Vanouds identificeerden de Nederlandstalige gewesten zich met de Germaanse wereld, ook al betekende dat beslist niet dat zij zonder meer een positiever beeld van de Duitsers hadden dan van de Fransen, of hun politiek een warmer hart toedroegen. De Spanjaarden uit het hete en droge Zuiden waren om al die redenen wel zo ongeveer de geboren antipoden van de Nederlanders uit het koude en vochtige Noorden. Zulke beelden, die vooral met tegenstellingen werkten, waren gemeengoed. Van wetenschappelijke verhandeling tot pamflet vinden we ze op alle niveaus van de beeldvorming terug, tot in het zelfbeeld toe. Zelfs de geleerden werkten ermee. Nicolaas Heinsius bijvoorbeeld stelde dat de Nederlanders zo graag naar het buitenland reisden om zich bij tijd en wijle van de macht der gewoonten te kunnen ontdoen die ze onder de zware atmosfeer van hun sombere klimaat hadden aangeleerd.Ga naar eind77 In hun zelfbeeld legden de Nederlanders een groter nadruk op wat zij gemeen hadden dan op de kwaliteiten waarin zij zich van anderen onderscheidden. Maar de ‘botheid’, dat wil zeggen de directheid en het gebrek aan subtiliteit van de Hollanders, werd al sinds het humanisme als hun onderscheidende karaktertrek naar voren gebracht, niet alleen door anderen maar ook door henzelf.Ga naar eind78 Ze werd tegenover de huichelachtigheid, de spitsvondigheid, de dubbelhartigheid en het maniërisme van meer ‘beschaafde’ naties gesteld. ‘Hoe ouder, hoe botter Hollander’, luidde het spreekwoord.Ga naar eind79 De botheid en het gebrek aan verfijning van de Nederlanders, maar ook het complement daarvan, hun eenvoud en noeste ijver, vormden vanouds zowel een gemeenplaats als een ervaringsgegeven in het contact met buitenlanders. Schrijvers als Erasmus, Coornhert en vooral Hugo de Groot gebruikten ze als uitgangspunt voor een lofzang op de breed gedragen vaderlandse deugden die van Bataafse oorsprong heetten te zijn, zoals vrijheidszin en vrijmoedigheid, eenvoud en soberheid, moed en schranderheid, vredelievendheid en oprechte vroomheid. De Bataven waren een volk geweest dat niet alleen naar vrijheid streefde, maar ook de gelijkheid cultiveerde. Een volk dat niet het gezag (verticaal) maar het gezin (horizontaal) als de grondslag van de samenleving koesterde, waar kinder- en ouderliefde heersten en huwelijkstrouw hoog in het vaandel stond geschreven. De Bataven vormden een volk dat door vrije vereniging tot stand was gekomen. Door die aloude deugden te blijven cultiveren, zou de natie in haar diepste wezen gestalte krijgen.Ga naar eind80 Hoe gangbaar zulke beeldvorming ook in het oordeel over andere volkeren was zien we in een tekst uit 1650. In de vertaling onder de titel Onzeekerheyd ende ydelheid der weetenschappen en konsten, die de nog jonge Rijnsburger bakkerszoon Joachim Oudaen (1628-1692) | |
[pagina 38]
| |
toen maakte van een reeds uit 1528 daterend werk van Cornelius Agrippa van Nettesheim, lezen we een cataloog van de karaktereigenschappen, temperamenten of gedragswijzen van de vier belangrijkste Europese volkeren in Nederlandse ogen: [...] wie, ziende een mens inkomen met een hanetred [...], met een slodderig of gehakkeld gewaad, zal niet dadelijk oordelen dat het een Duitser-kerel is? [...] nu weten wij ook dat in haar zang de Italianen blaten, de Spanjaards zuchten, de Duitsers huilen, de Fransozen kirren. In redenering zijn de Italianen deftig maar doortrapt, de Spanjaarden doorwrocht maar snorkachtig, de Duitsers hard maar eenvoudig. In zijn raadslagen is de Italiaan voorzichtig, de Spanjaard loos, de Fransman onbeducht, de Duitser oorbaar (geschikt). [...] In krijgsoefening zijn de Italianen dapper maar wreed, de Spanjaarden listig maar roofzuchtig, de Duitsers wreedaardig en omkoopbaar, de Fransen groothartig maar al te voorbarig.Ga naar eind81 Tegenover de Nederlandse boersheid stond de Spaanse ‘beleefdheid’ (welgemanierdheid). Maar terwijl de Nederlanders zich als rechtschapen, oprecht, werkzaam en eenvoudig zagen - kortom als een nijver volkje dat zijn welvaart verdiend had -, meenden zij dat de Spanjaarden pronkzuchtig, lui, opvliegend, hoogmoedig en onbetrouwbaar waren. Natuurlijk probeerden de Nederlanders zich zo af te zetten tegen hun rivalen. Maar daar kwam nog een historisch element in de beeldvorming over de Spanjaarden bij, de zogenaamde ‘zwarte legende’.Ga naar eind82 Deze verwijst naar de gruwelen waaraan de Spanjaarden zich schuldig hadden gemaakt bij de verovering van Amerika, naar de systematische onderdrukking, ja uitroeiing van de indianen, aangeklaagd door Spanjes eigen bisschop Las Casas, en naar de vervolging van ketters, joden en moren door de Spaanse Inquisitie. Het Spanjebeeld wordt er hier een van onmenselijke wreedheid, van schijnchristelijkheid, bedrog en huichelarij. Daarmee was het gereed om toegepast te worden op de Nederlandse situatie. Een vele malen herdrukte Spiegel der Spaensche Tyrannye gheschiet in West-Indien uit 1596 krijgt een kwart eeuw later, in 1621, als het Bestand is afgelopen en de oorlog wordt hervat, een vervolg en tegenhanger in de Spieghel der Spaensche Tyrannye gheschiedt in Nederlandt onder Philippus, Coninck van Spaengien. Het leed dat de Spanjaarden de indianen hadden aangedaan wordt nu op de Nederlanders toegepast. Nog een stap verder gaat de uitdrukkelijke suggestie in dat tweede boekje dat de Spanjaarden hun wreedheden op aanstoken van de pauselijke Inquisitie zouden hebben gepleegd. Het etnische en ethische vijandbeeld (eerzucht, hoogmoed, wreedheid) wordt hier verrijkt met een historisch vijandbeeld van religieuze makelij, dat de Spanjaard tot het prototype van de huichelachtige vijand van de ware christelijke religie maakt. Met zo'n vijand kan de Nederlandse staat nooit ofte nimmer vrede sluiten, simpel omdat hij niet te vertrouwen is. Dat was bijvoorbeeld de intieme overtuiging van Arnoud van Buchell (1565-1641), een als katholiek geboren en getogen Utrechter die jeugdtrauma's had overgehouden van de Spaanse bezetting in zijn jonge jaren. Na zijn overgang tot de gereformeerde kerk gleed hij geleidelijk af tot een zwartgallig pessimisme dat de vrede als een zwaktebod zag waar de verraderlijke Spanjaarden onmiddellijk misbruik van zouden maken.Ga naar eind83 Voor de gereformeerde haviken onder de Nederlanders was het katholieke gevaar minstens zo geducht als het politieke, en in de persoon van de Spanjaard kwamen ze samen. Dat Spaanse vijand- | |
[pagina 39]
| |
beeld werd actief uitgedragen in geschriften van onvervalst gereformeerde snit, waarin de gruwelen van de oorlog (de Bloedraad, de St.-Bartholomeüsnacht in Parijs, de uitmoording van Mechelen, Zutphen en Naarden, de wandaden te Haarlem en Maastricht gepleegd) nog eens breed werden uitgemeten. Maar ook in schoolboekjes onder de titel Spieghel der Jeugt, waarvan zeker twintig drukken zijn verschenen, totdat de Franse inval van 1672 voor een nieuw, Frans vijandbeeld zorgde.Ga naar eind84 Niet alleen de Spanjaarden maar alle volkeren van Europa werden beoordeeld naar hun plaats op het politieke schaakbord van de oorlog. Hoe kon het ook anders? Personen die zich de tijd van vóór de oorlog nog herinnerden waren rond 1650 uiterst schaars geworden. Zozeer zelfs dat men hun een bijna mythische leeftijd toedichtte en hun levensverhaal als een legende herschreef. ....... Het bijna ideaaltypische beeld van de krasse oude man, kwiek van geest en kloek van leden, suggereert hoe kort en broos, in contrast daarmee, het leven van de gemiddelde Nederlander kon zijn. We kunnen er ook in lezen hoe mythisch de vredestijd van vóór de oorlog toen al was geworden. Het was een bijna niet meer voorstelbare oertijd. | |
Een nieuwe Europese machtsbalansRetrospectief is het gemakkelijk de Vrede van Munster als de dwingende en noodzakelijke afloop van tachtig jaar oorlog te beschouwen. Voor de tijdgenoten lag de kwestie wat ingewikkelder. De oorlog had ook zo zijn voordelen. Al was sedert de jaren dertig in sommige | |
[pagina 40]
| |
kringen de overtuiging gegroeid dat men bij vrede meer te winnen had dan met oorlog, oorlog behoorde voor velen tot de routine van hun levensstijl en tot de vanzelfsprekendheden waarop men zijn bestaan had ingericht - vrede betekende verandering, een uitzonderingstoestand die nog onbekende problemen dreigde mee te brengen. Wat waren de omstandigheden? Op 8 januari 1647, na een jaar onderhandelen, parafeerden de vertegenwoordigers van de Staten-Generaal in de bisschopsstad Munster in Westfalen het ontwerp van een vredesverdrag met Spanje, toen geregeerd door koning Filips iv. Er werd een wapenstilstand van 20 jaar gesloten, de soevereiniteit van de Staten-Generaal werd erkend, de Schelde werd gesloten en de Vlaamse scheepvaart beperkt. Nog een jaar was nodig om de politieke en territoriale overdracht van de veroverde grenslanden (Zeeuws-Vlaanderen, Staats-Brabant, delen van huidig Limburg) te regelen, de religieuze situatie aldaar vast te leggen, en het eens te worden over het recht van de Staten-Generaal om in de beide Indiën, Oost en West, vrijelijk handel te drijven. Uiteindelijk werd op alle punten voldoende overeenstemming bereikt. Op 30 januari 1648 tekenden de beide vertegenwoordigers van Spanje en de acht uit de Republiek dan ook het vredestraktaat dat een einde maakte aan de Tachtigjarige Oorlog.Ga naar eind86 De koning van Spanje erkende de Verenigde Nederlanden voor eeuwig als ‘vrije en soevereine staten, provinciën en landen’ en zag voor altijd van al zijn aanspraken daarop af. Grensgeschillen zouden worden beslecht door de ‘chambre mi-partie’, een gemengde Spaans-Nederlandse arbitragecommissie die afwisselend te Mechelen en te Dordrecht bijeenkwam. Wat de overzeese bezittingen en kantoren betreft erkenden beide partijen de status-quo. De vaart op Oost- en West-Indië werd vrijgegeven, ook met landen waarmee Spanje in oorlog mocht zijn, en de monopolies van de voc en de wic werden erkend. Hugo de Groots concept van de ‘vrije zee’ (mare liberum), dat de juridische grondslag had gelegd voor de Nederlandse handelsexpansie in Indië, behaalde daarmee een klinkende overwinning.Ga naar eind87 De vrede werd op 15 mei nog eens plechtig bezworen - Gerard ter Borch heeft dat moment op een beroemd schilderij afgebeeld en vervolgens via gravures verspreid (afb. p. 119).Ga naar eind88 Op 5 juni 1648 werd zij officieel in de Republiek afgekondigd, op de dag af tachtig jaar nadat de graven van Egmond en Hoorne op bevel van Alva te Brussel waren terechtgesteld. Met de opvoering van Joost van den Vondels Leeuwendalers en een reeks allegorische ‘tableaux vivants’ werd de vrede in Amsterdam gevierd (zie p. 446).Ga naar eind89 Het nieuwe stadhuis van Amsterdam, waarvan op 28 januari van dat jaar de eerste paal de grond in was gegaan, wordt in zijn opzet en decoratieprogramma zelf wel als een monument voor de vrede getypeerd (zie p. 449). Naast de plechtigheden, feestvreugde en volksvermaken van 5 juni werd vijf dagen later overal in de Republiek een officiële bededag gehouden, met dankdiensten in de kerken. De Franse wijsgeer René Descartes, die in de Republiek woonde, schreef tijdens zijn verblijf aan het hof van de Zweedse koningin Christina in Stockholm zelfs een ballet op het thema ‘La naissance de la paix’ (De geboorte van de vrede).Ga naar eind90 Toch mag men zich afvragen of de feestvreugde wel zo groot was als de jubeltonen van de vredesretoriek suggereren. Her en der, zoals in Leiden en Den Bosch, gaf de magistraat weliswaar opdracht tot allegorische schilderingen op het vredesthema, maar per saldo blijkt de oogst aan vredeslyriek nogal mager. Bleef zij niet in hoge mate beperkt tot de kringen van de liberale regenten en de handelsburgerij? In Zeeland en in een aantal steden, waar- | |
[pagina 41]
| |
onder Hollands eerste stad Dordrecht, ging het er veel soberder aan toe dan in Amsterdam of Antwerpen. Een gebedsdienst, wat pektonnen ter verluchting, een optocht van de schutterij, en daar bleef het bij. In Zeeland werd wel een officiële vasten- en bededag in de kerken gehouden doch geen dankdag, en openbare feestvreugde bleef achterwege. De Zeeuwen lieten duidelijk merken dat vrede in hun ogen niet zonder meer gelijk stond met welvaart, en dat voor de vrede niet ieder gelijk was. De vrede was ook nog niet volledig. Pas de slotondertekening van de verdragen van Munster (tussen de keizer en Frankrijk) en Osnabrück (tussen de keizer en Zweden) op 24 oktober 1648 door alle betrokken politieke rachten, maakte de vrede in het grootste deel van Europa eindelijk tot een feit, al liet ook de keizer door zijn weigering om feest te vieren duidelijk weten niet gelukkig te zijn met het bereikte compromis. Op 26 juni 1650 nieuwe stijl werd in Neurenberg de definitieve regeling van alle twistpunten ondertekend, en in 1654 werden de laatste troepen uit Duitsland teruggetrokken. Frankrijk en Spanje sloten echter pas vrede op 7 november 1659, bij het traktaat van de Pyreneeën. Het belang van heel deze reeks traktaten, zo moeizaam tot stand gekomen, kan moeilijk worden overschat. Ze maakten een eind aan de godsdienstoorlogen in Europa, legden voor enkele eeuwen de grondslag voor het Europese statensysteem (waarbij Nederland en Zwitserland als volwaardige staten werden erkend), stelden een internationale rechtsorde in, en maakten het machtsevenwicht tot de grondslag van de Europese verhoudingen. De beteugeling van het steeds expansievere Frankrijk werd nu voor lange tijd een van de centrale thema's van de politiek op het Europese continent.Ga naar eind91 Maar de erkenning van de staten met hun vaste grenzen te land maskeerde een ander probleem: hun speelruimte in de nog onafgebakende zee. Die zou al heel spoedig tot de inzet van een nieuwe oorlog worden, ditmaal tussen de Republiek en Engeland. Misschien nog wezenlijker vanuit cultuurhistorisch oogpunt: de vrede sloot het tijdperk van de respublica christiana af, waarin Europa zich onder het gelijktijdig gezag van twee hoofden of zwaarden had gesteld, het geestelijke zwaard (de paus) en het wereldlijke (de keizer). De Westfaalse vredesverdragen braken met dat tweevoudig oppertoezicht. Ze voltooiden het emancipatieproces van de politieke orde en maakten de betrokken landen tot volwaardige, autonome staten die geen enkele hogere, geestelijke macht meer boven zich erkenden.Ga naar eind92 Als soeverein in de volle zin van het woord hoefden ze voortaan nog slechts aan hun eigen normen te beantwoorden. Dat hield tegelijk in dat de staten nu zelf hun religieuze problemen ter hand moesten nemen. Zo werden de traditionele verhoudingen gaandeweg omgekeerd: niet de kerk hield nu toezicht op de politiek, maar de staat controleerde de kerk. In een langdurig en diep ingrijpend proces dat voor het Duitse Rijk als ‘confessionalisering’ is gekenschetst en dat in andere landen al op eigen wijze was voorbereid (het anglicanisme in Engeland, het gallicanisme in Frankrijk), erkende de staat de exclusiviteitsaan-spraken van de in zijn gebied heersende confessie en richtte hij, in ruil voor de trouw van de kerk aan de beginselen van de staat, de wereldlijke samenleving volgens de normen en het ethos van de staatskerk in.Ga naar eind93 Vooral in het confessioneel versplinterde Duitse Rijk kreeg dit beginsel grote gevolgen voor de maatschappelijke ordening, maar ook in de Republiek vinden we er zeker vanaf 1650 duidelijke sporen van, al mag de Noord-Nederlandse situatie beslist niet als een afgeleide van het Duitse model worden gezien.Ga naar eind94 In tal van opzichten was 1650 dan ook een | |
[pagina 42]
| |
internationaal keerpunt. Indien ooit, dan lag Nederlands problematiek hier volmaakt in de Europese context ingebed. Maar de notie ‘Europa’ werd nu zelf de inzet van nationale machtspolitiek: wie kon Europa beheersen? Oostenrijk onder de Habsburgers? Frankrijk onder de Bourbons? Vooralsnog domineerde de raison d'État: elk land voor zich, zij het in een netwerk van verdragen en steeds weer wisselende allianties.Ga naar eind95 | |
Tweespalt over de vredeOok anderen dan de keizer waren ontevreden, met name in Nederland. De chroniqueur van die jaren, Lieuwe van Aitzema, wees er al op: ‘De oudste en beste vrienden van de staat zagen zuur. [...] De vrede was gelijk een huwelijk dat zonder consent van vrienden was aangegaan’.Ga naar eind96 De feestvreugde die hier en daar in de Republiek uitbrak, mag dan ook niet verhelen dat verscheidene groepen (Zeeuwse kooplieden, aanhangers van Oranje, het leger, rechtzinnige predikanten van de heersende kerk), belangrijke steden als Leiden en Haarlem, en zelfs hele gewesten (Gelre, Utrecht, Zeeland) aanvankelijk terughoudend waren, ja soms ronduit dwars lagen.Ga naar eind97 Velen zagen de vrede als een succes van de Hollandse kooplieden, die koste wat kost de druk van de landsfinanciën wilden verminderen door het leger tot de kleinst mogelijke omvang terug te brengen. En inderdaad, reeds in 1648 waren van de ruim 60.000 man sterke troepen van 1643 er nog maar 35.000 in dienst. Voor anderen betekende de vrede een nauw verholen overwinning van de staatsgezinden onder aanvoering van Adriaen Pauw, die de politieke macht van de stadhouder zoveel mogelijk wilden kortwieken, en een nederlaag voor de stadhouder zelf met zijn soevereiniteitspretenties en zijn militaire macht. Maar het is waar dat Frederik Hendriks militaire successen de laatste jaren toch al niet overhielden - ondanks de belegeringen van 1644 en 1645, waarbij Sas van Gent en Hulst werden ingenomen. De ‘stedendwinger’ was al wat op zijn retour toen hij in 1647 stierf. De succesvolle pogingen van de Hollandse staatsgezinden om de macht van de stadhouder te fnuiken, waren met name een doorn in het oog van het overwegend Oranjegezinde Zeeland, dat de stadhouder als een hefboom tegen het Hollands overwicht probeerde te gebruiken.Ga naar eind98 Daar lagen echter nog andere grieven. Zeeland voelde zich achtergesteld door Holland, waarmee het al sinds 1575 een Particuliere Unie onderhield. Het zou nu het gelag betalen van Hollands victorie. Net als bij het Bestand van 1609 was de blokkade van de Vlaamse kust, en dus van de rechtstreekse zeehandel met de zuidelijke Nederlanden (Oostende, Duinkerken) nu weer opgeheven. De Schelde, het Sas en het Zwin, die beheerst werden door de Zeeuwen, verloren onmiddellijk aan betekenis als aanvoerroute, tot voordeel van de Hollandse havens en nadeel van de Zeeuwse. De Zeeuwen mokten ook om Hollands schaamteloze verwaarlozing van de rijke kolonie in Brazilië, in 1630 op de toen met Spanje verbonden Portugezen veroverd. Volgens bewindhebber Johan de Laet had de Compagnie tussen 1637 en 1644 voor liefst 7,7 miljoen gulden aan suiker uit Brazilië naar de Republiek verscheept, terwijl particuliere kooplieden ook nog eens voor 20,3 miljoen aan goederen mee terugbrachten.Ga naar eind99 De kolonie werd nu permanent door de Portugezen bestookt en moest hun in 1654 weer worden teruggegeven. Dat verlies raakte vooral Zeeland aangezien de wic haar Braziliaanse belangen vanuit Middelburg behartig- | |
[pagina 43]
| |
de. De Zeeuwen hadden relatief trouwens een veel groter deel van de wic-aandelen in handen dan de andere gewesten. De koers daarvan, die in 1630 op 158 en in 1641 nog op 117 stond, was in januari 1650 tot 14 gedaald en bereikte in december 1653 het absolute dieptepunt van 10.Ga naar eind100 Bovendien vonden de rechtzinnige gereformeerden het weinig passend dat de voc, die zichzelf welbewust als handelscompagnie naar voren bracht en een zakelijk beleid voerde, van de overheid meer aandacht kreeg dan de wic, die aanvankelijk tevens een ideaal van religieuze kolonisatie had belichaamd, althans volgens de plannen van de vrome, indertijd in Middelburg gevestigde koopman Willem Usselinx (1567-1647) en diens medestanders.Ga naar eind101 Zelfs de overigens zo nauw verbonden gewesten Holland en Zeeland stonden nu lijnrecht tegenover elkaar: Zeeuwse oorlogsideologie tegenover Hollands pacifisme, het eerste principieel en calvinistisch van toon, het tweede meer pragmatisch en zonder religieuze binding. Het overwegend rechtzinnige Utrecht en Zeeland bleven Spanje wantrouwen. Ze stoorden zich er in het bijzonder aan dat Frankrijk niet mede aan de onderhandelingstafel zat. De Staten-Generaal hadden Frankrijk er bewust buiten gehouden en zochten een afzonderlijke vrede met Spanje. De vertegenwoordigers van Utrecht en Zeeland te Munster, Godert van Reede tot Nederhorst en Johan de Knuyt, probeerden dan ook het vredesproces te rekken, ja zelfs tegen te houden. Dat viel hun niet moeilijk, want in zaken van oorlog en vrede vereiste artikel 9 van Unie van Utrecht ‘gemeen advies en consent’, oftewel unanimiteit.Ga naar eind102 Niet toevallig waren beide heren vertrouwelingen van de stadhouder. Eerst weigerde Van Reede het verdrag van 30 januari 1648 te tekenen. Hij deed dat pas - ziek te bed - toen hij ruggespraak met de Utrechtse Staten had gehouden en deze tot ratificatie hadden besloten.Ga naar eind103 De pro-Franse houding van beide plenipotentiarissen (gevolmachtigde ministers) was geen persoonlijke gril.Ga naar eind104 Ze steunde op het Offensief en Defensief Verbond dat de Republiek op 8 februari 1635 met Frankrijk had gesloten met de bedoeling de zuidelijke Nederlanden te verdelen als ze niet tegen Spanje in opstand kwamen: Brabant (met Antwerpen) en Mechelen zouden aan de Republiek toevallen, Vlaanderen en de meer zuidelijke grensgewesten aan Frankrijk. Wel zou de vrije uitoefening van de katholieke eredienst er gehandhaafd blijven. Op 29 februari 1644 was dat verdrag nog eens bevestigd. Geen van beide landen zou afzonderlijk onderhandelen; voor een vrede of wapenstilstand met Spanje was overeenstemming met de bondgenoot vereist.Ga naar eind105 De Staten-Generaal lieten vervolgens in de zuidelijke Nederlanden de oproep verspreiden zich aan het Spaanse juk te onttrekken, vrede te sluiten met de beide buurlanden, en een bondgenootschap aan te gaan met de Republiek zoals de katholieke en protestantse kantons dat in Zwitserland hadden gesloten.Ga naar eind106 Voor de politici van de Republiek vormden de noordelijke en de zuidelijke Nederlanden duidelijk nog een eenheid. De geplande verdeling met Frankrijk was niet meer dan een daad van politiek pragmatisme. Frederik Hendrik had Brabant altijd als het centrale gewest van de Unie beschouwd en de stad Antwerpen, waarvan hij erfburggraaf was, als zijn oogappel. Een afzonderlijke vrede van de Republiek met Spanje vormde dan ook niet alleen een flagrante inbreuk op het Frans-Nederlandse verdrag, maar bracht tevens het beginsel van de in Westfalen beoogde algemene Europese vrede in gevaar. Frankrijk had zich echter zelf allerminst aan die overeenkomst gehouden toen het Frederik Hendrik in februari 1646, in ruil voor Maastricht, het bezit van Antwerpen aanbood. Al gauw bleek dat Frankrijk zich bij die gelegenheid heel de rest van de zuidelijke | |
[pagina 44]
| |
Nederlanden had toegedacht, dat het voor het reeds bezette Catalonië met Spanje wilde inruilen. Het was daarover al met Spanje in gesprek. Toen dat bekend werd was de verontwaardiging in de Republiek groot. Het regende pamfletten over de onbetrouwbaarheid, dubbelhartigheid en inhaligheid van de Fransen.Ga naar eind107 Ook het prestige van de prins kreeg een flinke deuk. Zijn loyaliteit aan de Staten-Generaal werd in twijfel getrokken, want Frederik Hendrik stond al jaren een krachtdadige oorlogvoering samen met Frankrijk voor en zijn verlangen ooit de soevereiniteit over de Unie te bemachtigen was een publiek geheim. Wie ....... | |
[pagina 45]
| |
in die omstandigheden de politiek van de prins bleef verdedigen, moest tegelijk het bondgenootschap met Frankrijk steunen en de vrede wantrouwen. Frederik Hendrik draaide zelf langzaam bij, maar stierf op 14 maart 1647. Omdat zijn zoon Willem ii zo mogelijk nog sterker voor de oorlog en de soevereiniteit geporteerd was, werd opzettelijk met diens bevestiging in de opvolging getreuzeld, zodat in 1647 geen krijgscampagne meer kon worden gevoerd en de vredesonderhandelingen daar niet onder hoefden te lijden.
Voor de gewone man lagen de zaken echter simpel. Nederland had van de oorlog al lang niets substantieels meer te winnen, en zijn tegenstander Spanje was uitgeput en verzwakt.Ga naar eind114 Vrede lag dan ook voor de hand. De gewone man was de oorlog moe. Hij zag de zin niet meer in van de financiële inspanningen, de extra belastingen en accijnzen die de oorlog telkens weer vergde. ‘De vrede is vox populi en vox Dei. En zeker, 't is wel tijd na omtrent 80 jaren oorlog’, schreef een pamflettist die het gezond verstand verwoordde.Ga naar eind115 Bovendien verkeerde de Republiek in een machtspositie. Ze zou in staat zijn bijna al haar voorwaarden te dicteren: de definitieve erkenning van haar soevereiniteit, erkenning van de rechtmatigheid van haar optreden in Oost- en West-Indië, inlijving van de gebieden die even later de Generaliteitslanden zouden gaan heten, onverkorte handhaving van de gereformeerde religie in de noordelijke gewesten en invoering daarvan in de te annexeren gebieden, sluiting van de Schelde voor Antwerpen maar opening van de landsgrenzen tussen Noord en Zuid. Nederland had zich echter aan Frankrijk gebonden, dat vanwege eigen belangen nog helemaal niets voor vrede met Spanje voelde. Toen Frankrijk in Nederlandse richting duidelijk aan landhonger bleek te lijden, lag een openlijke breuk met Frankrijk voor de hand. Toch was toenadering tot Spanje voor veel Noord-Nederlanders moeilijk te verteren. Spanje was immers rooms-katholiek, en - dacht men - rooms-katholieke vorsten hoefden van de paus hun woord jegens ketters niet gestand te doen. Spanjaarden golden dus als principieel onbetrouwbaar. Naast de ‘zwarte legende’ van Spanje zelf, werd nu heel de canon van gruwelen uit het rooms-katholieke verleden opgerakeld: de Inquisitie, de systematische vervolging van protestanten in alle katholieke landen, de Parijse Bloedbruiloft (1572), de legitimering van de tirannenmoord na de dodelijke aanslagen op stadhouder Willem van Oranje (1584) en op de Franse koningen Hendrik iii (1589) en iv (1610), het Engelse Buskruitverraad (1605), en zo verder. Was de Nederlandse koopman Johan Avontroot in 1632 niet door de Spaanse Inquisitie te Toledo terechtgesteld?Ga naar eind116 Was het dus wel zinvol om met Spanje te onderhandelen? Dat ook Fransen gewoonlijk katholieken waren, in elk geval die welke aan het hoofd van de staat stonden, en dat ze jegens hun eigen gereformeerden, de hugenoten, al lange tijd even onbetrouwbaar en verraderlijk handelden, ontging sommige pamflettisten overigens niet. Voor het moment deed dat echter minder ter zake. De situatie legde een zware wissel op de eenheid van de Republiek. Ze toont aan hoe fragiel het bouwwerk van de Unie in 1650 nog was. Over het zo ontstane dilemma werd in 1646-47 druk gediscussieerd. Vooral de Zeeuwen schaarden zich met overtuiging aan de kant van de Fransen, met 57% van de handel veruit Zeelands belangrijkste partner. Ze kwamen uiteindelijk tegenover bijna alle andere gewesten te staan. De verovering van Antwerpen was in Zeeuwse ogen cruciaal ‘om daarmee onze tuin te sluiten’.Ga naar eind117 In het piëtistische Zeeland, recht in de leer en streng in de zeden, speelde ook sterker dan elders het | |
[pagina 46]
| |
anti-Spaanse sentiment. De Zeeuwen stapelden argument op argument: traktaten dienden gehuldigd te worden, vrienden niet beledigd; met de vrede dreigde ruïne van de commercie en van de navigatie op het Westen; een algehele Europese vrede was van wezenlijk belang.Ga naar eind118 Het debat had de vrede nog lang kunnen rekken als degenen die weigerden Spanje te vertrouwen en op het Franse bondgenootschap blind wilden varen in Munster de overhand hadden gekregen. De onderhandelingen werden echter in hoofdzaak door de Hollanders en hun belangen gedicteerd. Zij drukten het principe van de vrede er voortvarend door. Hoewel volgens de Unie van Utrecht besluiten over oorlog en vrede eenstemmig moesten worden genomen, werden Utrecht en Zeeland op zaterdag 4 april 1648 dan ook in de Staten-Generaal overstemd. De procedure was even probaat als typerend voor de kronkelwegen die de statenbond soms moest volgen om eensgezindheid te suggereren. Toen de voorzitter - toevallig de Zeeuw De Knuyt - zich even voor overleg terugtrok, nam de leider van de Hollandse delegatie prompt in de voorzittersstoel plaats om te concluderen dat de vijf aanwezige gewesten het over de vrede eens waren. Daarop werd het vredestraktaat geratificeerd verklaard, overigens tegen het advies van de jonge stadhouder Willem ii in.Ga naar eind119 Utrecht tekende de vrede uiteindelijk wel, maar Zeeland legde zich, zonder het eindverdrag te ratificeren, slechts morrend bij de meerderheid neer. Het voelde zich gefnuikt in zijn economische belangen en door Holland vernederd. Ostentatief weigerde het dan ook feest te vieren. Het gewest hield het bij een bededag. De Middelburgse predikant Maximiliaan Teellinck, de oudste zoon van de invloedrijke piëtistische predikant en auteur Willem Teellinck, hield bij die gelegenheid een predikatie over de ware aard van de vrede en riep op tot bekering. In de overvloedige stortregen die de afkondiging van de vrede elders in het land begeleidde, en in de schrale, koude, zure lucht die de hele zomer voortduurde, zagen velen een teken van Gods toorn.Ga naar eind120 Sommigen keken verder. De dichter Constantijn Huygens, secretaris van prins Willem ii, schreef op de avond van 25 augustus 1648 een Prognosticon Physico-Politicum (Natuurkundig-politieke voorspelling), onmiddellijk door de Groningse dichteres Sibylle van Griethuysen vertaald. Hij achtte daarin Gods toorn uitgewoed toen het die avond eindelijk opklaarde. Op datzelfde ogenblik trok Willem ii de stad Groningen binnen: Ziet aan, Oranjes prins, zijn zoet' en blijde ogen, Gedenkt wat die vermogen. Willem was ‘de avondzon uit 't Westen, oprijzende ten lesten’ die, nu de vrede in Europa gesloten was, ook de twisten in en tussen de gewesten zou bijleggen.Ga naar eind121 | |
Goede ReformatieEen belangrijk gevolg van de Vrede van Munster was de inlijving van de recent op de Spaanse koning veroverde gebieden bij de Republiek: Staats-Vlaanderen, Staats-Brabant, en de landen van Overmaze (zie p. 86). Maastricht, dat onder de jurisdictie van twee heren tegelijk viel, stond sedert de verovering van de stad door het Staatse leger in 1632 al onder gezamenlijk gezag van de Staten-Generaal (als rechtsopvolger van de hertog van Brabant) en de prins-bisschop van Luik. Het telde officieel twee beschermde religies: de roomskatholieke en de gereformeerde - een oplossing die door sommigen ook voor de Republiek | |
[pagina 47]
| |
werd bepleit. Hoewel de overige hier genoemde gebieden eveneens al enige tijd onder het gezag van de Staten-Generaal stonden, werden ze nu pas formeel aan de Republiek overgedragen. In mei 1646 had de Spaanse koning daarin toegestemd. Het vredesverdrag legde de grens bij de frontlinie van dat moment. Staats-Brabant heeft nog een moment geprobeerd als volwaardig gewest tot de Unie te worden toegelaten, maar de andere gewesten wilden daar niet van weten en toen Brabants beschermheer Frederik Hendrik stierf, waren de kansen feitelijk verkeken (zie ook p. 83).Ga naar eind122 De Staten-Generaal hadden er tijdens de vredesonderhandelingen geen geheim van gemaakt dat zij na de inlijving onmiddellijk de Reformatie in die gebieden wilden invoeren. Zij werden daarin actief gesteund door de gereformeerde kerk. De theoloog Gisbertus Voetius en acht andere Utrechtse predikanten stuurden nog in 1647 een remonstrantie in die zin naar de Staten van Utrecht.Ga naar eind123 Een groep ‘rechte patriotten en ware liefhebbers des vaderlands’ diende op 16 maart 1648 een soortgelijk verzoek in bij de Zeeuwse Staten. De ‘ware gereformeerde religie, de enige band en zegen van onze staat’ verdiende volgens hen zowel in de Republiek als in Brabant en de koloniën meer zorg en aandacht.Ga naar eind124 Die Reformatie bleef lange tijd een steen des aanstoots voor Spanje. De Spaanse koning stelde dat hij wel de wereldlijke soevereiniteit kon overdragen, maar niet de geestelijke, aangezien die niet bij hem maar bij de paus lag. Een meer neutrale formule (de Staten-Generaal kregen de ‘absolute soevereiniteit’ over de Generaliteitslanden) effende de weg voor een vergelijk. Maar het beginsel van een kerkelijke Reformatie bleef staan. Die werd ook onmiddellijk na de vredessluiting doorgevoerd (zie p. 383).Ga naar eind125 Binnen een jaar waren bijna overal in de Meierij gereformeerde predikanten en schoolmeesters aangesteld en waren er twee classes gevormd. Ook inhoudelijk werd de Reformatie actief ter hand genomen. Het voorzitterschap van de vergadering door de Zeeuwse piëtistische predikant Godfried Udemans stond garant voor een duidelijke signatuur. De ‘politieke reformatie’, dat wil zeggen de calvinisering van de magistraten en ambtenaren en van het publieke leven, bleek echter heel wat meer voeten in de aarde te hebben.Ga naar eind126 De doorvoering van de protestantse Reformatie in een gebied dat niet alleen decennia lang onder invloed van de katholieke Contrareformatie had gestaan maar zich ook actief tegen het protestantisme verzette, stelde bijzondere problemen op het gebied van de sociale verhoudingen en de cultuur van alledag. Waar lagen de grenzen van de tolerantie? In juni 1648 maakte dominee Maximiliaan Teellinck de balans op in zijn boekje Een Grondigh Bewys, de herwerking van een geschrift uit 1636 met de beeldende titel Corrosiif teghens de in-etende pest-kole van 't Pausdom. Hoe om te gaan met gevestigde katholieke belangen? De onafhankelijkheid van de Nederlandse staat verplichtte de overheid immers kleur te bekennen inzake de religie. Ondanks de gewetensvrijheid, in artikel 13 van de Unie van Utrecht gewaarborgd en zelfs door een katholiekenhater als Maximiliaan Teellinck aan de roomsen toegestaan wegens hun aandeel in de strijd voor de politieke vrijheid, moest de staat op het stuk van de publieke godsdienst nu partij kiezen.Ga naar eind127 De Reformatie van de Republiek en de Generaliteitslanden zou tenslotte minder snel en minder diep worden doorgevoerd dan de gereformeerde kerk had gehoopt. Teellinck kon dat in het voorjaar van 1648 nog niet bevroeden. Wel legde hij de vinger op de wond toen hij de dubbelhartige houding van veel regenten (‘libertijnse christenen’) aanklaagde. De rampen die het land overkwamen zag hij als een uiting van Gods toorn wegens het gebrek | |
[pagina 48]
| |
aan steun voor de Reformatie en het gedoogbeleid van de overheid jegens de rooms-katholieken en de protestantse dissenters. De prins was in zijn ogen de trouwe steun en toeverlaat van het ware gereformeerde geloof. In dat opzicht mag gerust worden gesproken van een eigen politiek programma van de Zeeuwse predikanten. Het zou nog lang naklinken en ook in de andere gewesten volgelingen krijgen.Ga naar eind128 Zij achtten de politiek nog een legitiem terrein van tussenkomst voor de gereformeerde kerk. Het verzet tegen Spanje was immers religieus gelegitimeerd, zo goed als de bloei van de voc en de wic per saldo in dienst van de uitbreiding van Gods rijk op aarde behoorde te staan. Daarom had de gereformeerde kerk een verantwoordelijkheid voor het welzijn van de staat die zij niet op anderen mocht afwentelen. Vanuit een sterk oudtestamentische inspiratie wilden de predikanten niet zozeer de staat zelf sturen als wel - zoals ooit de profeten uit het oude Israël dat het voorbeeld van de Nederlandse staat moest zijn - de gedragingen van volk en regeerders aan Gods woord toetsen. De prins van Oranje kreeg daarbij een bijzondere rol toebedeeld: hij moest de staatsmacht corrigeren die in handen van de regenten was. De predikatie die Maximiliaan Teellinck in juni 1648 bij de vredesverklaring hield, staat aan het eind van die ontwikkeling. Zijn krampachtig anti-Spaanse houding was feitelijk al verouderd. Ondanks de theologische argumenten horen we vooral de politieke motieven van Zeeland op de achtergrond meeklinken. Logisch, want bij Teellinck vloeiden politiek en godsdienst ineen. Die motieven zouden in het land echter al spoedig tot andere politieke keuzen leiden. De Spaanse vijand wordt dan stilaan door de Franse vervangen. De in 1648 (ook door Teellinck!) om politieke redenen nog vrijwel verzwegen vervolging van de hugenoten in Frankrijk, zou de gereformeerden al spoedig tot scherpe kritiek op de Franse koning brengen. Hoewel de katholieken - vanwege hun morele onderschikking aan de paus van Rome en de theorieën van sommigen over de legitimiteit van de tirannenmoord - hier en daar nog lang als een gevaar voor de staatsveiligheid werden beschouwd, werd geleidelijk toch een duidelijker onderscheid gemaakt tussen leer en praktijk. Men zag in dat geloofstrouw aan een minderheidsreligie niet zonder meer ontrouw aan het vaderland hoefde mee te brengen. Teellinck behoorde tot de groep gelovigen die kritisch over de langzaam groeiende afstand tussen religie, staat en maatschappij wilde blijven nadenken. Hij trachtte de sluipende secularisering van de staat te keren en wenste een krachtige leidersfiguur uit het door God zelf aangewezen Oranjehuis. De rechtzinnige Maurits was hem daarbij liever dan de minder uitgesproken Frederik Hendrik, en hij hoopte dat Willem ii in de voetsporen van zijn oom Maurits zou treden. In zijn Vrymoedige Aenspraeck aen Syn Hoogheyt de Heere Prince van Oraengjen van 1650 formuleert Teellinck een duidelijk program in de vorm van zeven ‘maximen’ of stelregels (zie ook p. 360).Ga naar eind129 Geloofsargumenten gaan er naadloos over in politieke uitspraken. God heeft Neêrlands Israël zijn vrijheid geschonken, is Teellincks boodschap: ‘Wij staan in de vrijheid met welke ons God, naar ziel en lichaam, vrij gemaakt heeft’. We moeten ons dus niet door de Spaanse vredesverklaringen in slaap laten sussen maar de Spanjaarden blijven wantrouwen. De Unie van Utrecht moet worden gehandhaafd, het leger op de been gehouden, ketters vervolgd, de ware gereformeerde religie opgelegd. Het huis van Oranje is door God zelf aangewezen als heilsinstrument: we moeten het handhaven en eren. De handel moet worden bevorderd, met name die van de wic.Ga naar eind130 Niet alleen treffen we zo de goddeloze Portugees - Portugal had na 1640 immers weer een eigen vorst -, | |
[pagina 49]
| |
maar ook kan op die manier het evangelie worden verbreid onder de blinde heidenen, de arme indianen in Brazilië. Hier spreekt de gelovige Zeeuw, die de voc te weinig vroom vindt, en de rol van de wic herleidt tot tegenspel tegen de Portugezen in Zuid-Amerika, zonder aandacht voor Nieuw-Nederland (New York), de andere wic-kolonie in Noord-Amerika. Maximiliaan Teellinck is een, zij het extreem, voorbeeld van een derde type Nederlander. Niet de staatsgezinde koopman-ondernemer met zijn weidse horizon die model staat voor de internationale bloei van de Gouden Eeuw, of de wat kortzichtiger en vromer, maar toch steeds relatief open en tolerante burger die de gewestelijke structuren van de Republiek schraagde - maar de religieus geïnspireerde criticus, die aan de waarden waarvoor zijn voorouders hadden gevochten de voorrang gaf op de gangbare Realpolitik. Hij zag met lede ogen aan hoezeer de groeiende politieke vrijheid de beginselen van zijn theocratisch, op God en zijn wetten gefundeerd samenlevingsproject steeds meer uitholde. In Teellincks profetische aanklacht voer ontegenzeglijk nog iets van de strijdbare geest van de oude geuzen. Hij legde de vinger op zere plekken van de samenleving, op inconsequenties in de inrichting van het staatsbestel, op gevaren voor het ware gereformeerde geloof, op de sluipende transformatie (en, in zijn ogen, ontwrichting) van het maatschappelijk en politiek leven door de geïnteresseerde toegeeflijkheid van de machtigen en het heersende gedoogbeleid. Binnen de gereformeerde kerk werden overigens wel genuanceerder geluiden gehoord over de verhouding tussen overheid en kerk, bijvoorbeeld bij de theoloog Nicolaus Vedelius, eerst hoogleraar te Deventer, daar verjaagd, en vervolgens benoemd te Franeker. Zijn geschrift De episcopatu Constantini magni, seu de potestate magistratuum reformatorum circa res ecclesiasticas (Over het bisschopsambt van Constantijn de Grote, oftewel over het gezag van gereformeerde regenten in kerkelijke zaken) uit 1641, dat een terughoudende opstelling van de kerk bepleitte en de overheid een eigen taak in het kerkelijk bestel toekende, maakte een felle en intensieve discussie onder de theologen los waaraan door kopstukken als Jacob Revius, Gijsbert Voetius en Claude Saumaise werd deelgenomen.Ga naar eind131 Misschien kunnen we dus beter stellen dat Teellinck weinig gevoel had voor het nieuwe dat de Vrede van Munster bracht: een internationale rechtsorde op seculiere grondslag, waarin ook de religieverhoudingen niet langer door geloofsargumenten maar door overwegingen van traditie, politiek en machtsevenwicht werden bepaald. Een staatsbestel dat, omwille van de noodzakelijke civiele eendracht van een door de burgerlijke overheid definitief als pluralistisch aanvaarde samenleving, religieuze belangen ondergeschikt maakte aan overwegingen van openbare orde. Hoewel de staat inderdaad partij koos voor de gereformeerde kerk, gebeurde dat dan ook niet zo duidelijk en radicaal als deze had gehoopt. De Grote Vergadering van 1651, die de religiezaken had moeten regelen, liet het feitelijk afweten (zie p. 83 en 356). Teellinck kwam er samen met vier andere afgevaardigden van de synoden persoonlijk een remonstrantie overhandigen. Niet alleen pleitten zij daarin opnieuw voor een ‘goede Reformatie’, en voor wering van het papisme, de sekten en de joden (die ‘gruwelijke lasteraars van onze lieve zaligmaker’).Ga naar eind132 Ook spraken zij, onder verwijzing naar wat een tiental jaren eerder in Ierland was gebeurd, de vrees uit dat de roomsen ‘eerst de goede regenten om hals (zouden) brengen, en dan alle gereformeerden vermoorden’.Ga naar eind133 De papisten moesten dus worden ontwapend. Tal van rampen uit 1650, inclusief de dood van de jonge stadhouder (de ‘wegneming van de rechtvaardige en aanzienlijkste uit het land’), interpreteer- | |
[pagina 50]
| |
den zij als Gods straf voor de publieke zonden (zie p. 367). Juist de excessieve toonzetting van die remonstrantie jegens al degenen die afweken van de Dordtse rechtzinnigheid maakte de regenten echter kopschuw. In het bijzonder Teellincks interventie werkte als een rode lap op een stier. Door voortdurend de stadhouder te vleien, had hij zich bij de regenten voorgoed onmogelijk gemaakt. Zo stond 1650 niet alleen in het teken van de eenheid van de natie, maar toonde het ook de verscheidenheid van de religieuze posities en de veelvormigheid van de politieke cultuur. | |
Veelvormigheid en eenheidDe veelvormigheid van het land was voor de tijdgenoten een ervaringsgegeven, maar is door latere historische interpretaties over de eenheid en de samenhang, ja de eenvormigheid van de Nederlandse cultuur in hoge mate ondergesneeuwd. Globaal kunnen we drie basisvormen van verscheidenheid onderkennen, die de Republiek tot een gearticuleerd, fijnmazig en pluriform cultureel landschap maakten. Dit temeer daar tegenover elke tendens naar verscheidenheid ook een roep om eenheid stond. Op de eerste plaats was er de gewestelijke verscheidenheid. Zij vormde natuurlijk een historisch gegeven maar leidde, als inzet van heel het staatsbestel, tevens tot een reeks uiteenlopende en rivaliserende gewestelijke identiteiten. De Unie van Utrecht heeft tot gevolg gehad dat de tendens naar centralisatie en eenwording welbewust werd omgebogen in de richting van een ideaal van eendracht in verscheidenheid. Haar tegenhanger was het eenheidsdenken van en rond de stadhouder, binnen de gereformeerde kerk (maar binnenskamers ook in de andere kerken), en in de wereld van de wetenschap.Ga naar eind134 Het besef van gewestelijke verscheidenheid is fraai verwoord in Johan de Laets beschrijving van de Republiek uit 1630, in Nederlandse vertaling uitgegeven in 1652. Het landschap, de sociale structuur en de politieke eigenheid van elk gewest worden er summier geschetst. Maar we vinden bij elke beschrijving ook een paragraafje over de ‘manieren der inboorlingen’: de Geldersen heten er strijdbaar, de Hollanders openhartig, vlijtig en spaarzaam, de Zeeuwen slim en vlug, de Utrechters vernuftig en vriendelijk, de Friezen vrij en hoogmoedig.Ga naar eind135 De tweede vorm van verscheidenheid was de religieuze. Zij werd ietwat gecompliceerd door de bijzondere status van de publieke kerk, die tevens haar tegenhanger vormde, ook al kende deze haar eigen stromingen en accentverschillen. De religieuze verscheidenheid werd getemperd door een vorm van interconfessioneel verkeer die we hier de omgangsoecumene in de publieke ruimte willen noemen. We bedoelen daarmee de habitus van concrete samenwerking en toenadering in het dagelijks leven tussen mensen van verschillende gezindten, waarbij stilzwijgend aan hun confessionele verschillen werd voorbijgegaan. Ze vormde een van de unieke trekken van Holland, en tot op zekere hoogte van heel de Republiek - al was in de landgewesten juist rond 1650 een zekere verkramping van de religieuze posities in het maatschappelijk leven te bespeuren (zie p. 357).Ga naar eind136 Buitenlandse reizigers verbaasden zich steeds weer over de vrijheid van religie in Holland zonder goed te kunnen definiëren waar het nu precies om ging. In 1650 was beslist nog geen sprake van een vorm van welbewuste religieuze, filosofische of politieke tolerantie. Al evenmin kon ze worden gelijkgesteld met het gedoogbeleid van de overheid jegens de dissenters en de | |
[pagina 51]
| |
rooms-katholieken. Het ging veeleer om een praktische verdraagzaamheid gericht op de openbare orde, om een informeel maar desondanks dwingend geheel van afspraken over de plaats van de religie in de openbare ruimte en om de speelruimte waarop iedere bewoner van de Republiek aanspraak kon maken om de gewetensvrijheid, de individuele vrijheid van denken en geloven, ook tot een sociale werkelijkheid te maken die voor ieder bevredigend was. Discussie over geloofszaken was mogelijk, en kwam naar alle waarschijnlijkheid ook heel vaak voor. Maar ze had haar spelregels, haar eigen tijdstippen en plekken. Zoals we uit de verhaalstructuren van de pamfletten, twistgeschriften en moppenbundels kunnen lezen, waren daar informele regels voor die men niet mocht overschrijden wilde de sociale vrede niet in gevaar worden gebracht. Tegelijk gaven die spelregels aan de openbare ruimte iets dubbelzinnigs: terwijl officieel alleen de publieke kerk zich in het openbaar mocht manifesteren en de andere religies zich slechts clandestien konden uiten, was van de afzonderlijke burgers zonder twijfel bijna steeds bekend welke religie ze aanhingen en waar ze die praktiseerden. Het gevolg was dat het religieus toebehoren in het publiek verkeer gewoonlijk tussen haakjes werd gezet en dat Nederlanders van verschillende confessie dan bij voorkeur een seculiere positie innamen. Zo kon de kerk in het publieke leven gemakkelijk worden teruggedrongen tot het strikt kerkelijk domein - al omvatte dat in 1650 ontegenzeglijk meer dan thans. De samenleving kreeg er voor de buitenstaander een merkwaardig ‘tolerante’ en seculiere (sommigen zeiden ‘ongelovige’) aanblik door, tegelijk een eenheidskenmerk van de Republiek en een duidelijk onderscheid met de omringende landen. De derde vorm van verscheidenheid lag op het gebied van de maatschappelijke habitus, de wijze waarop mensen die met elkaar van mening verschilden met elkaar omgingen en hun meningsverschillen beheerden, door discussie, onderhandeling en het streven naar een praktische en werkbare consensus. Ze uitte zich in de Republiek in een krachtige discussiecultuur waaraan alle maatschappelijke groepen deelnamen, niet alleen de sociale en intellectuele elite zoals overal elders in Europa, maar ook en vooral de maatschappelijke middengroepen. Juist in die discussiecultuur lag echter ook het beginsel van eenheid door consensus verankerd: niet zozeer een inhoudelijke consensus als wel de gedeelde overtuiging dat de discussiecultuur een wezenlijk onderdeel vormde van de identiteit van het land en een onmisbaar instrument was om er vorm aan te geven. De discussie ging dan ook over alle aspecten van het maatschappelijk leven: van de alledaagse gedrags- en levensvormen tot de inzichten van wijsbegeerte en wetenschap. Deze vormen van verscheidenheid en eenheid zullen in de volgende hoofdstukken nader worden uitgewerkt. | |
Opzet en keuzesVoor de Nederlander die zich in 1650 op de staat van zijn land bezon, ontvouwde zich een gemengd panorama. Het was er een van bouwsteigers en toekomstperspectieven, van mogelijkheden en beloften, van onzekerheid over wat komen ging, met de zekerheid dat het in elk geval anders moest dan in de eerste halve eeuw: geen oorlog meer, maar vrijheid, en liefst de ware vrijheid. Het valt de nakomelingen die wij zijn moeilijk de Gouden Eeuw niet als één groot cultureel magma te zien waarin alles zich gelijktijdig afspeelt. Te vaak wordt | |
[pagina 52]
| |
de zeventiende eeuw benaderd als een eenheid van tijd, plaats en handeling. De lengtedoorsnede wordt dan behandeld als een dwarsdoorsnede. Simon Stevin, Hugo de Groot, en Jacob Cats waren echter geen leeftijdgenoot van Rembrandt, Spinoza of Leeuwenhoek, en dezen weer niet van Boerhaave, Van Mieris of Nieuwentyt. Allen horen tot de zeventiende eeuw, maar in drie of meer generaties. Het is voor ons bijna onmogelijk ons in de huid van een Nederlander uit 1650 te verplaatsen en afstand te doen van onze kennis van de gevolgen van wat rond en na dat jaar gebeurde. Wie de term ‘hoogtepunt’ gebruikt, brengt ongemerkt al een besef van latere neergang in dat de 1650'er niet kende. Desondanks willen we in dit boek voorstellen de Nederlandse cultuur te bezien vanuit het ijkjaar 1650, en die dwarsdoorsnede serieus te nemen. Eén kenmerk dringt zich nu al op: ook voor de tijdgenoten was dit ijkjaar vooral een keerpunt. Men wist wat geweest was, en voelde dat veel zou gaan veranderen. Maar wat precies? En in welke richting? Om de hier voorgestelde dwarsdoorsnede correct te kunnen uitvoeren, moeten we eerst ons onderzoeksveld definiëren. Drie noties verdienen daarbij nadere aandacht: cultuur, Nederland en de Europese context. | |
Wat verstaan wij onder cultuur?Ga naar eind137Er zijn tal van manieren om ‘cultuur’ te definiëren: esthetisch (de gebruikelijke betekenis van cultuur, waarbij de productie van hoogwaardige cultuur het beeld bepaalt), sociologisch (aandacht voor het proces van productie, spreiding en consumptie van cultuurgoederen, en de gevolgen ervan voor de maatschappelijke dynamiek), antropologisch (de collectieve levensstijl, de wijze van omgaan met cultuur, het proces van toe-eigening), beleidsmatig (bevordering van normen en waarden, van actieve of passieve participatie aan hoge cultuur), enzovoort. Cultuur is echter niet zomaar de resultante van een productieproces waarbij de componenten slechts van politieke, economische en maatschappelijke aard zouden zijn. Een dynamische cultuur is meer dan de optelsom van maatschappelijke voorwaarden, economische prikkels en gericht beleid. De cultuur is zelf partner in dat proces. Ze speelt er een eigen, onvervangbare rol in, waarbij ze op haar beurt de grenzen van de werkelijkheid verlegt. Het specifieke van cultuur is niet dat ze dingen produceert, maar dat ze betekenis schept. Cultureel handelen betekent zinvolle verbanden tussen verspreide en op het oog onsamenhangende elementen van de werkelijkheid leggen, tussen dingen, mensen, beelden, handelingen. Cultuur wil zeggen: meervoudige betekenissen aan de dingen en aan het handelen geven, boven hun enge nuttigheidswaarde uit. Via dat proces van zingeving houdt elke cultuur een vertoog over zichzelf. Daarbij moeten we niet zonder meer aan een mooi verhaal met sprekende beelden denken, al gebeurt ook dat wel eens wanneer een schrijver verwoordt wat hem of haar beweegt, of wat de samenleving beroert. Het vertoog dat de cultuur over zichzelf houdt, moeten we veelmeer zien als het web van dwarslijnen die zij bijna onzichtbaar weeft tussen de componenten van de culturele werkelijkheid en de groepen die daarbij betrokken zijn. De duizenden, zo niet miljoenen afzonderlijke schilderijen die de zeventiende eeuw heeft geproduceerd worden zo tot genres met specifieke betekenissen, voor de tijdgenoot zonder meer herkenbaar, maar voor ons vaak langs andere lijnen zinvol. In dat web van genres ontstaat ‘kunst’, de wereld van de kunstschilders die voelen dat ze iets te zeggen hebben over zichzelf en over de samenleving. Hun werk ondersteunt op zijn | |
[pagina 53]
| |
beurt het verhaal dat de samenleving op andere terreinen over zichzelf vertelt: hoe welvarend ze wel is, hoe gelukkig de mensen er wel niet zijn, hoe fijn het Hollandse gezinsleven is, hoe goed het landleven voor een doorgewinterde stedeling zou zijn. Kortom, hoe heerlijk het in de zeventiende eeuw is Nederlander te zijn. De culturele factor krijgt op die manier een eigen dynamiek. Hij hangt niet zonder meer van de andere factoren af, doch beïnvloedt deze op zijn beurt. De cultuur staat in een constante wisselwerking met de samenleving en zorgt dat er een eenheid in verscheidenheid tot stand komt. In de zeventiende eeuw is dat heel duidelijk. Het negentiende-eeuwse beeld van de Gouden Eeuw beperkte cultuur in hoofdzaak tot schilderkunst. In werkelijkheid was de cultuur van de zeventiende-eeuwse Republiek oneindig rijker: wijsbegeerte, wetenschap, technische vindingen van wereldfaam (polderbemaling en bedijking, navigatie, instrumentmakerij), geestelijk leven, sociale zorg (diaconie, weeshuizen, oudeman- en -vrouwhuizen, hofjes en bedelingen), een herkenbare levensstijl die half Europa jaloers maakte om het (naar de maatstaven van toen) hoge welvaartspeil dat zelfs de modale burger er kon bereiken, een grote vrijheid, een meer dan gemiddelde gelijkheid en een niet te verwaarlozen mate van reële broederschap, dat alles vormde zowel de grondslag als het resultaat van de cultuur van de Noord-Nederlandse Republiek - waarbij we gemakshalve maar even voorbijgaan aan de negatieve aspecten die de Nederlandse cultuur toen natuurlijk ook had. Ook daarvoor waren de buitenlandse reizigers beslist niet altijd blind: ongemanierdheid, hebzucht en pinnigheid, gebrek aan respect voor maatschappelijke posities, drankzucht, en de alomtegenwoordige dikke tabakswalm staan hoog in de toptien van alledaagse ergernissen. De vraag is echter niet alleen hoe die cultuur eruit zag, maar hoe ze zichzelf als een herkenbare cultuur profileerde en zich van andere territoriale of groepsculturen onderscheidde. Tegelijk moet onze benadering van cultuur verder gaan dan het eenheidsbeeld dat een groep van zichzelf geeft. Ze moet dus tussen twee polen worden ingeklemd. Aan de ene kant een gedifferentieerde analyse van het cultureel handelen en de culturele infrastructuur. Daarbij wordt aandacht geschonken aan de verschillen in gedrag en in organisatievormen binnen een land of een groep, of tussen gewesten en steden, aan invloeden van buiten, emigratie en immigratie, reizen, ruilhandel en verkeer, kortom aan al datgene wat wijst op nieuwe impulsen en nieuwe zingeving, op mogelijke processen van acculturatie en inculturatie, van assimilatie of juist differentiatie, op culturele contrasten en culturele dynamiek. Aan de andere kant de analyse van het meervoudig vertoog dat allerlei sociale of culturele groepen over zichzelf, over ‘de anderen’ en over de samenleving in haar geheel houden. Hoe definiëren zij zich ten opzichte van derden, van de staat, eventueel van de natie, maar ook van grotere gehelen zoals Europa en zelfs daarbuiten? En hoe gaan staat en natie met die groepen om? Hoe geeft het individu, een groep of de overheid structuur aan het netwerk van grotere en kleinere commitments? Waar liggen in de verschillende situaties van leven en samenleven de culturele referentiepunten? Waarmee is men in laatste instantie solidair? En hoe wordt dat vertaald in een vertoog en een handelingspatroon? Alleen op die manier kan een gedifferentieerd beeld van de Nederlandse cultuur in Europa worden geschetst, dat aan de rijkdom ervan recht doet en tegelijk lijnen naar de toekomst uitzet; dat niet alleen het officiële of dominante vertoog laat horen en de overwinnaars recht doet, maar ook de stem van de underdog doet spreken, die van de kansarmen en overwonnenen. Want die waren | |
[pagina 54]
| |
er ook in het zeventiende-eeuwse land van de overvloed. Wie zei ooit dat men de waarde van een cultuur herkent aan de wijze waarop zij met de minder bedeelden omgaat? Cultuur in de zojuist gedefinieerde zin heeft op de een of andere manier met alle dimensies van het leven te maken. Het is in dit boek echter niet mogelijk alles te behandelen. Onze benadering moet worden gezien als een poging om een aantal wezenlijke elementen, factoren en motoren van de Nederlandse cultuur rond 1650 naar voren te halen, tegen de achtergrond van de Europese context. Daarbij moeten onvermijdelijk keuzes worden gemaakt. Wij geven voorrang aan de publieke ruimte, en daarbinnen weer aan datgene wat in het bijzonder de stedelijke ruimte raakt. De private en persoonlijke ruimte, voor zover die voor dit ijkpunt reeds van de publieke valt te onderscheiden, blijft noodgedwongen wat op de achtergrond. In ander verband hebben we enkele belangrijke elementen daarvan al naar voren gebracht, zoals de opkomst van het individu, het zelfbesef en de identiteitsvorming, de persoonlijke geloofsbeleving, schuld- en zondegevoel, lichaamstaal, beleving van ziekte en gezondheid, het opvoedingsproces, de rol van ouders en verwanten, of individuele vormen van steun bij de verwerkelijking van een persoonlijk levensproject.Ga naar eind138 Voor sommige van deze themagebieden bestaan ook reeds stimulerende studies die bij onze benadering aansluiten of er een complement op vormen. Dat geldt bijvoorbeeld voor thema's als het kind-
Adriaen van Ostade, De stal, 1647.
| |
[pagina 55]
| |
beeldGa naar eind139, de opvoedingGa naar eind140, de rol van verwantschapGa naar eind141, het huwelijk en het gezinslevenGa naar eind142, liefde en seksualiteitGa naar eind143, magisch handelen,Ga naar eind144 en de medische markt.Ga naar eind145 Maar ook voor de materiële cultuur, als getuige van persoonlijke belangstelling, huiselijk leven en intimiteit.Ga naar eind146 In de tweede plaats legt dit boek een zwaar accent op de stedelijkheid en de stedelijke ruimte. Wij willen beslist niet stellen dat het platteland of het landschap er rond 1650 voor de Nederlandse cultuur niet toe doen, integendeel. We menen echter dat het ruraal domein, platteland zo goed als landschap, dan in hoge mate vanuit de stad en vanuit stedelijke behoeften wordt vormgegeven. Zowel de economische activiteiten op het platteland (landbouw, veeteelt, bosbouw, tuinbouw, turfstekerij, beheer of herstel van woeste gronden, enzovoort) als de eigendomsverhoudingen (verkaveling, beheer van gemene gronden), het verkeer en vervoer (wegen en kanalen) en de waterbeheersing in al haar vormen, inclusief het dijk- en duinbeheer, hebben het Nederlandse landschap al in een vroeg stadium onherroepelijk tot een integraal cultuurlandschap gemaakt. Recente ontwikkelingstheorieën uit de economische geschiedenis sluiten bij die hypothesen aan: stad en platteland zijn complementair, maar aan die complementariteit wordt vanuit de stad vormgegeven, en dat temeer waar het netwerk van steden zich verdicht, zoals in de Nederlanden.Ga naar eind147 De reflectie op het platteland en de verbeelding daarvan in kunst en literatuur zijn nauw verbonden met stedelijke beelden en waarden. Het model van de Nederlandse staat is er dan ook een van een federatie van steden die, in gewesten verenigd, als kleine stadstaten soevereiniteitsrechten opeisen en die, waar mogelijk, ook daadwerkelijk uitoefenen. Dat is wel het belangrijkste onderscheid van de Noord-Nederlandse Republiek met de omringende landen, zelfs met de zuidelijke Nederlanden, ook een land van steden, maar voortaan zonder confederale structuur. | |
NederlandHoewel gekenmerkt door enkele bijzondere trekken van fysisch-geografische aard (de riviermondingen, het laagland, alluviaal gebied) vormden de Lage Landen nooit een duidelijk omlijnde ‘natuurlijke’ eenheid, zoals de Britse eilanden, het Iberisch schiereiland, Italië, of zelfs de zeshoek van Frankrijk binnen de gebergten en rivieren die de Franse koningen lange tijd als hun ‘natuurlijke’ grenzen hebben willen zien. De begrenzing met Neder-Duitsland (de laaggelegen noordelijke helft van het Duitse Rijk, boven Mainz) bleef eeuwenlang vaag en ongewis. Politiek, taalkundig, religieus en cultureel hadden sommige gewesten vele en intensieve banden met de landen in het Oosten, terwijl andere zich soms meer op het Zuiden of het Westen richtten. De eenheid van de Lage Landen was op de allereerste plaats de historische eenheid van een cultuurgemeenschap, steunend op een gelukkig gebruik van gunstige economische voorwaarden en langzamerhand uitgekristalliseerd in eigen, door de tijd als werkzaam gewaarmerkte politieke structuren. Eerst in de zestiende eeuw, onder Karel v, krijgen de Nederlanden (in het meervoud) vorm als een politieke gemeenschap en raakt deze verwikkeld in een proces van staatsvorming waarin Noord en Zuid gelijkelijk delen. Zoals zojuist aangegeven verstaan we onder de ‘cultuur’ van die cultuurgemeenschap niet alleen de uitingen van hoge cultuur (literatuur, wetenschap, muziek, schone kunsten, bouwkunst enzovoort), maar ook de taal, een levensstijl, de technologie van alledag, de | |
[pagina 56]
| |
inrichting van het land en van de samenleving, en een specifieke politieke cultuur. Onmiddellijk valt dan een bijzondere trek van die cultuur op. Overal in de Nederlanden, zelfs in de meer agrarisch georiënteerde gewesten, domineren vanouds de steden. Een gewest zonder stad werd niet serieus genomen - getuige Drenthe dat, hoewel formeel als een volwaardig gewest erkend, nooit werd toegelaten tot de Staten-Generaal. Bovendien heerste overal in de Nederlanden vanouds een spanningsverhouding tussen de autonome belangen van de gemeenschappen van koop- en ambachtslieden die de steden vormen en de bredere belangen van het gewestelijk bestuur, of het daarbij nu om de graaf, de hertog, of de Staten ging. De gewestelijke overheid stond zelf weer in een spanningsverhouding tot het centraal bestuur. Vrijwel alle conflicten en oorlogen die binnen de Nederlanden ontstonden, te beginnen met de Tachtigjarige Oorlog zelf, zijn terug te voeren op die spanning en in laatste instantie dus op de duurzaamheid van het tweepolige bestuursmodel: lokaal (dan wel corporatief, gewestelijk, of ingebed in een structuur van collectieve, breed gedekte besluitvorming) versus centraal (dan wel unitair, hiërarchiserend, en gericht op eenhoofdige besluitvorming). Oorzaak en gevolg van die bijzondere politieke cultuur was de diepgaand corporatieve ordening van de oude Nederlandse samenleving, en de verwevenheid in ieders persoonlijk leven van tal van vormen van loyaliteit en solidariteit: familie, buurt, stad, gewest, confessie, beroep, stand, en zo verder. De belangengemeenschappen waren in de allereerste plaats groeperingen met specifieke sociale of culturele kenmerken: de steden met hun interne rangorde van poorters, ingezetenen en vreemdelingen, de gilden, broederschappen en ‘naties’ (verenigingen) van allerlei slag, de gebuurten, de waterschappen, polderbesturen, markgenootschappen en andere corporatief geordende vormen van landgebruik. In 1650 herscheppen de Nederlanders hun land als een nieuw vaderland, dat vroeger of later een aantal bestaande samenhorigheidsbanden afstuit: de politieke gemeenschap met de zuidelijke gewesten, de oriëntatie op het Oosten, de mogelijkheid van een terugkeer naar het katholicisme.Ga naar eind148 Daartegenover groeit de economische actieradius tot de grenzen van de bewoonde wereld, en neemt de culturele hegemonie van Frankrijk toe. Nederland moet in 1650 nog aan zijn nieuwe grenzen wennen. De droom van een herovering van het Zuiden is over. Mogen ook wij de zuidelijke Nederlanden vergeten als we het anno 1650 over Nederland hebben? Waar staan Vlaanderen en Brabant in het Noord-Nederlandse geschiedbeeld sinds de Opstand? In Groot-Nederlandse optiek, of gewoon vergelijkenderwijs? De Hollandocentrische benadering van de Noord-Nederlandse cultuur had het met die vraag in zekere zin gemakkelijk. In de kern van de zaak ontkende zij eenvoudig dat Vlaanderen er sinds 1585 voor Holland iets toe deed. De Hollandse eigenheid, stelde zij, lag in het gewest zelf besloten, in haar geschiedenis (de mythe van haar Bataafse oorsprong, als realiteit beschouwd of als vorm van zelfreflectie), in haar volkskarakter (zoals gesmeed door de strijd tegen het water of tegen menselijke vijanden, en door de noodzaak van leven en overleven), in haar economische en sociale dynamiek. Studies over de herkomst van de bruidegoms en bruiden die in de zeventiende en achttiende eeuw te Amsterdam gehuwd zijn, over de immigratie of over de omvang van de trekarbeid, zonder het monnikenwerk van de kunst- en wetenschapshistorici over de internationale netwerken en invloeden te vergeten, hebben de fundamenten onder die internalistische benadering van de Noord-Nederlandse cultuur stukje bij beetje weggeslagen. De | |
[pagina 57]
| |
Noord-Nederlandse samenleving inclusief de landprovincies (maar deze wellicht op een andere manier dan Holland) was van buitenlandse invloeden doortrokken, en veel van wat men in Holland zag, vond men in meer of minder gewijzigde vorm ook elders. Dat geldt vooral voor de zuidelijke grensgewesten, van Vlaanderen tot het Rijnland. Zeker voor de Noord-Nederlandse katholieken of voor de nog ‘onbeslisten’ (degenen die nog geen definitieve keuze voor deze of gene kerk hadden gemaakt, tot ca. 1650 vermoedelijk een substan-
Anna Maria van Schurman (1607-1678), Zelfportret, 1640.
| |
[pagina 58]
| |
tieel deel van de bevolking van de Republiek) bleven die gebieden mentaal nog heel lang een integrerend bestanddeel van het vaderland uitmaken en vormden ze in religieus opzicht een belangrijk referentiepunt. Het verschil tussen de Noord-Nederlandse en de Zuid-Nederlandse cultuur moet niet zozeer in de culturele productie worden gezocht, in schilderijen, boeken of muziek, in omgangsvormen of eetcultuur, als wel in de specifieke dynamiek van de samenleving, in de samenhang tussen de verschillende componenten ervan. De vorm van die samenhang was uiteindelijk bepalend voor de levensstijl, haar dynamiek, en de mate waarin men zich daarbij thuis kon voelen. Wie van de Noord-Nederlandse cultuur slechts een klein stukje wilde accepteren voelde zich er dan ook niet in thuis. Het was alles of niets. In die totaliteit van de samenleving moeten we het vaderlandgevoel zoeken.Ga naar eind149 Zoals vaak, komt dat 't duidelijkst tot uiting als de Nederlander ver van huis is. Wanneer tijdens de moordende Indiaanse oorlog van 1643-45 de kolonisten in Nieuw-Nederland - in hoofdzaak afkomstig uit de landprovincies Utrecht, Gelderland, Overijssel, Drenthe - ten einde raad een rekest om tussenkomst naar de Staten-Generaal sturen, horen we het heimwee naar de geordende samenleving in het gemeenschappelijk vaderland doorklinken: Wij zitten hier onder duizenden wilde en barbaarse mensen, waar geen troost noch barmhartigheid bij is te vinden, hebben ons lieve vaderland verlaten en ware het niet dat God de Heere onze troost is geweest, wij zouden vergaan in onze ellende.Ga naar eind150 Toen enkele jaren later, in 1654, de geleerde Utrechtse vrouw Anna Maria van Schurman weer enige tijd in haar geboortestad Keulen woonde, werd ook zij door heimwee bevangen. Ze vergeleek haar situatie zelfs met die van de joden uit de Babylonische ballingschap. Haar heimwee schreef ze van zich af in een groot gedicht waarin ze volgens een streng dialectisch procédé haar oude woonplaats Utrecht met Keulen vergeleek, en tot de conclusie kwam dat Utrecht het in zowat alles van Keulen won. Ze putte slechts troost uit de gedachte dat we per slot van rekening overal door het geloof met elkaar verbonden zijn.Ga naar eind151 Toch was Nederland de Nederlanders niet genoeg. Het wereldrijk over de zeeën van de voc en de wic, de grote visserij en de walvisvaart, de Nederlandse gemeenschappen in de grote Europese steden, van Londen, Hamburg, Danzig en Parijs tot Rome en Napels, de vluchtelingengemeenschappen in Wezel en Emden, in Norwich, Ipswich, Colchester of Great Yarmouth, de handelsposten van Smyrna tot Cadiz, de koopmanskolonies van Rouaan, La Rochelle, Bordeaux of Livorno - op tal van plaatsen in en buiten Europa bevonden zich meer of minder permanent grotere of kleinere groepen Nederlanders. Het is de vraag wat precies de betekenis van dat wereldrijk en die verspreiding voor de Nederlandse cultuur is geweest. Het waren zeker voorposten van Nederland als ‘doorgeefland’, plaatsen waar culturen met elkaar in contact kwamen, producten werden uitgewisseld en nieuwigheden ontdekt die later in het vaderland ten nutte konden worden gemaakt. Voor de Nederlanders overzee bleef de Republiek aanvankelijk echter het ‘vaderland’, uit welk gewest ze ook kwamen. Eerst in de tweede generatie, onder hen die overzee waren geboren, kon zich zoiets als het besef van een nieuw vaderland ontwikkelen. In 1650 was het nog bijna nergens zover. De oude vluchtelingengemeenschappen krompen langzaam in, assimileerden zich aan het nieuwe land of stierven uit. De meeste bezit- | |
[pagina 59]
| |
tingen van de handelscompagnieën waren forten en handelsposten, waar het personeel reglementair naartoe ging en na een paar jaar weer vertrok, soms een geldbuidel, steeds de nodige ervaring rijker, maar gewoonlijk blij weer naar huis te kunnen gaan. Weliswaar had een bevlogen koopman van Zuid-Nederlandse herkomst als Willem Usselinx al vroeg gedroomd van de stichting van een godvrezende en winstgevende landbouwkolonie in Zuid-Amerika.Ga naar eind152 Maar pas vanaf de jaren 1620 was er sprake van enige actieve kolonisatie overzee - dus van landverhuizers van Europese herkomst, niet slechts van Compagniesdienaren van de voc en de wic. Dan nog geldt dit voornamelijk het Atlantisch gebied. Nederlands wereldrijk met zijn diaspora nemen we in onze analyses dus slechts mee voorzover het in de cultuur van het thuisland sporen naliet. | |
Nederland in EuropaEr zijn meerdere manieren om Nederland in een Europese context te plaatsen. De meest pragmatische methode is de wederzijdse invloeden tussen Nederland en de omringende Europese landen te meten en daar een synthese uit te destilleren. We gebruiken Europa dan als een louter topografische term. Voor zo'n synthese zou een systematische vergelijking de meest geëigende methode zijn. Helaas is dat voor 1650 op cultureel gebied een utopie. Van land tot land lopen zowel de bronnen als de stand van het onderzoek zo sterk uiteen, dat voor de bewuste periode geen zinvol vergelijkingskader kan worden geconstrueerd. Maar we kunnen wel uitgaan van de stand van onze kennis van Nederland. Vervolgens kunnen we de Republiek anno 1650 op onderdelen vergelijken met andere landen. Hierboven is daar reeds een begin mee gemaakt. In de conclusies kunnen we dan telkens op grote lijnen meer systematische vergelijkingen trekken. In sommige gevallen zal de plaats van Nederland in Europa zo wezenlijk blijken, dat we misschien beter van Europa in Nederlandse context kunnen spreken.Ga naar eind153 Er is echter nog een andere invalshoek mogelijk waarop hier moet worden gewezen. Dat is ‘Europa’ in de sterke zin van het woord, als een begrip dat verwijst naar een cultuurgemeenschap met een eigen identiteitsbesef. Hoewel de term ‘Europa’ reeds in de verre Oudheid, bij de geschiedschrijver Herodotus, bekend was als aanduiding voor een werelddeel, zijn eerst de humanisten dat begrip meer systematisch gaan gebruiken als aanduiding voor de christelijke wereld - met name voor de Latijnse christenheid, die onder het oppergezag van de paus viel. De geleerde humanist Enea Silvio Piccolomini, paus van 1458 tot 1464 onder de naam Pius ii, maakte Europa tot synoniem van een strijdbare christenheid die het Turkengevaar het hoofd moest bieden. Vooral in de zestiende eeuw hebben de humanisten aan ‘Europa’ ook een culturele gevoelswaarde gegeven: die van de beschaafde en geleerde wereld. In die zin verwijst de ‘Europese context’ veeleer naar een cultureel continuüm dan naar politiek of economie. De Nederlandse economie had in 1650 trouwens reeds lang de Europese kaders overschreden. Maar het besef van Europa als de centrale handelsruimte van de wereld leefde wel degelijk. We vinden het bijvoorbeeld terug in Vondels Lof der Zeevaart (1623), dat de gemeenschappelijke handelsroutes noemt die Venetië, Lissabon, Marseille, Londen en Danzig verbinden met Amsterdam, ‘de markt van Christenrijk’.Ga naar eind154 We zouden kunnen stellen dat het begrip ‘Europa’ in de betekenis van een culturele een- | |
[pagina 60]
| |
heid rond 1650 zowel een anachronisme als een toekomstdroom is.Ga naar eind155 In die stelling ligt slechts een schijnbare paradox. Rond 1650 bevindt niet alleen Nederland maar Europa zelf zich op een keerpunt, tussen de oude, politiek-religieuze gemeenschap van de christenheid en het veelvoud aan nieuwe, seculiere staten. Terwijl de oude christenheid in een lange reeks kruistochten het religieuze imperium van de islam had bestreden, ontdekken haar religieus verdeelde erfgenamen nu dat ze tegen wil en dank bond- of lotgenoten zijn in hun overlevingsstrijd tegen de Turken, die tot aan het ontzet van Wenen (1685) in de aanval blijven.Ga naar eind156 Van een term met een religieuze gevoelswaarde glijdt ‘Europa’ zo geleidelijk een meer cultureel, etnisch getint betekenisveld binnen. Europa geldt voortaan als de culturele opvolgster van de oude christenheid: het omvat de naties die hun identiteit aan de christelijke cultuur ontlenen en zich verzetten tegen de volkeren die zich tot de islam bekennen.Ga naar eind157 Hoe verhoudt Nederland zich tot dat Europa? Tot op vroeg zestiende-eeuwse kaarten worden de noordelijke Nederlanden vooral als een uitloper van Vlaanderen of een deel van Groot-Friesland voorgesteld.Ga naar eind158 Langzaam vormde dit randgebied zich om tot een van de economische, culturele en ten slotte ook politieke middelpunten van Europa. In wisselwerking daarmee kwam geleidelijk een eigen identiteitsbesef op, uitgedrukt in de termen ‘Nederlanden’, ‘Lage Landen’, of in de humanistische, nog in de zeventiende eeuw zeer gangbare uitdrukking ‘Belgium’, ontleend aan Caesars De bello gallico.Ga naar eind159 Daaronder werden toen zowel de Spaanse, zuidelijke Nederlanden en het prinsbisdom Luik (tezamen huidig België en Noord-Frankrijk) begrepen als het huidige Nederland. Dat laatste werd aangeduid als ‘Belgium Foederatum’, oftewel de statenbond van de Noord-Nederlandse Republiek, waarvan de bewoners - heel verwarrend voor ons - in het Latijn ‘Belgae’ werden genoemd. De term ‘Nederland’ zelf is ouder dan de meervoudsvorm. Vanaf de vijftiende eeuw kwam ‘Nederland’ vooral buiten de Lage Landen op als aanduiding voor het geheel van gebieden dat tot het machtsbereik van de Bourgondische hertogen behoorde, dus inclusief Brabant, Holland en Zeeland. Net als het humanistische ‘Europa’ is het een term die in oorsprong de identiteit van een streek aanduidt zoals ze door buitenstaanders werd gezien. Na de inlijving bij de Habsburgse landen van Gelre, het laatste nog autonome gewest (1543), kreeg dat geografische geheel een politieke gestalte en daarmee een herkenbare identiteit in de ‘Bourgondische Kreits’ of ‘Cercle de Bourgogne’, de bestuurlijke vereniging van de zeventien Nederlandse gewesten op de Rijksdag van Augsburg (16 juni 1548), waarbij het gebied aan de jurisdictie van de Rijksdag en van het Rijkskamergerecht werd onttrokken, ook al bleef het formeel tot het Heilige Roomse Rijk behoren. Eerst in 1648 werd de Republiek daarvan losgemaakt.Ga naar eind160 Misschien wel de belangrijkste popularisator van de term ‘Nederlanden’ in Europa was de Florentijnse diplomaat Lodovico Guicciardini. Hij publiceerde in 1567 zijn Descrittione di tutti i Paesi Bassi altrimente detti Germania Inferiore, een voor die tijd zeldzaam volledige beschrijving van ‘alle Nederlanden, anders gezegd Neder-Duitsland’, die ook uitdrukkelijk als zodanig werden benoemd. Het werk beleefde binnen een eeuw maar liefst 33 drukken en werd in 1612 vertaald als Beschrijvinghe van alle de Nederlanden.Ga naar eind161 Dat groot-Nederlandse gebied werd symbolisch afgebeeld in de cartografische vorm van de Nederlandse leeuw, de ‘Leo Belgicus’, voor het eerst in 1583. De uitvinder van dat kaartbeeld, de Oostenrijker Michael von Aitzing, ontleende zijn inspiratie aan de symbolische voorstelling van Europa als een maagd (de ‘Virgo Europa’), aan de heroïsche strijd van de Nederlanders die ‘als een | |
[pagina 61]
| |
leeuw’ tegen Spanje vochten, en aan de leeuw die in het wapen van veel Nederlandse gewesten voorkomt.Ga naar eind162 De kaart van de zeventien gewesten in de vorm van een leeuw, strijdbaar dan wel in rust, gaand of liggend, werd al gauw de standaardafbeelding van de Nederlanden. Ze bleef dat tot diep in de achttiende eeuw en getuigde zo op haar manier van het nooit geheel verloren besef van de eenheid der Nederlanden.Ga naar eind163 ....... Afgezien van een onbeduidend kaartje in een boek uit 1615 verscheen tot na de Vrede van Munster slechts één foliokaart van de zeven Noord-Nederlandse gewesten, en wel in 1620 bij Claes Jansz. Visscher (1587-1652). Eerst zijn zoon Nicolaes Visscher (1618-1679), die de nieuwe generatie vertegenwoordigde van hen die de Republiek nooit anders dan autonoom en victorieus hadden gekend, publiceerde in of kort na 1658, tien jaar na Munster, de eerste kaart van de dan voorgoed onafhankelijke Republiek (p. 114-115). Zijn initiatief werd al spoedig gevolgd door de kaarten van de Zeven Provinciën in de atlassen van Johannes Janssonius (1657-59) en Joan Blaeu (1662).Ga naar eind164 De kaartvorm van een krijgshaftige leeuw werd in het Noorden echter niet voor de hele Republiek gebruikt, maar alleen voor het gewest Holland. Opnieuw was het Claes Jansz. Visscher die deze ‘Leo Hollandicus’ uitgaf. De eerste staat ervan dateert uit 1622, maar er volgden nog vele andere - een daarvan nota bene in het vredesjaar 1648, wanneer we eigenlijk een nieuwe kaart van de hele Republiek zouden verwachten.Ga naar eind165 Kort na het Bestand kon Holland dus al als opvolger, als woordvoerder of als een samenvatting van de gehele Nederlanden worden beschouwd. Ook in Italië veranderde het beeld van de Lage Landen. Tegenover het aloude ‘Fiandra’, dat heel het kustgebied aanduidde, kwam een nieuwe naam op voor de culturele eenheid die het ketterse noorden vormde: ‘Olanda’.Ga naar eind166 De belangrijkste terminologische ontwikkeling van de zeventiende eeuw, die rond 1650 als voltooid mag worden beschouwd en in 1648 in Munster ook politiek werd bezegeld, was de loskoppeling van ‘Nederland’ en ‘Neder-Duitsland’. Voor de duidelijkheid werd de te Amsterdam in 1648 verschenen uitgave van Guicciardini dan ook hertiteld als Belgium, dat is | |
[pagina 62]
| |
Nederlandt. Intussen hadden ook de Nederlanders zelf die term geïnteraliseerd en werd zij gebruikt als aanduiding ofwel voor de totaliteit van de oude Nederlanden ofwel voor een van beide delen. De Republiek heette dan het ‘Verenigd Nederland’, ofwel kortweg ‘Nederland’, de zuidelijke helft het ‘Koninklijk Nederland’, zoals in Joan Blaeu's stedenatlas van 1649. De term ‘Nederduits’ verdween niet zonder meer maar verloor gaandeweg elke praktische connotatie met het Duitse Rijk. ‘Nederduits’ bleef ook in 1650 de standaarduitdrukking voor de Nederlandse taal, zo goed als voor de gereformeerde kerk in zoverre als zij de Nederlandse taal gebruikte (daarnaast bestond een Franstalige ‘Waalse’ gereformeerde synode).Ga naar eind167 Duits verwijst hier immers niet naar Duitsland maar naar Diets. Taalkundige standaardwerken voeren dan de titel Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst (door A.L. Kók, 1649) of Aanmerkingen op de Neederduitsche taale (door Petrus Leupenius, 1653) (zie p. 229). De Gelderse geschiedschrijver Arend van Slichtenhorst stelde in 1653 dat de Gelderse streektaal, met name in zijn oostelijke variant (‘golt’ en ‘holt’ in plaats van ‘goud’ en ‘hout’) het dichtst de ‘Duytsse moeder-tael’ benaderde.Ga naar eind168 Het is niet onmogelijk dat Duits en Diets hier in elkaar overlopen, want Oost-Gelderland en Overijssel waren typische grensgebieden waar rond 1650 Duitse invloeden zeker nog even belangrijk waren als Hollandse.Ga naar eind169 Maar in het zelfbesef van het land spelen ideeën over afscheiding van het Duitse moederrijk geen aantoonbare rol meer. Integendeel, de bewoners van de Republiek zien zich als ‘Nederlanders’, naast de ‘Duitsers’. In een ‘Samenspraeck tussen Philemon en Pudens, aengaende het Reysen’ die Jacob Cats in 1650 in een Nederlandse reisgids voor Spanje en Portugal liet opnemen, onderscheidt hij duidelijk de drinkgewoonten van drie volkeren: Zie vriend, dat dien je wel te weten:
Een Duitser kan drinken zonder eten,
Een Engelsman eet zonder drinken,
Een Nederlander laat zich inschenken,
Maar eet echter niettemin.
Wie doet nu best naar uwe zin?Ga naar eind170
Tezelfdertijd komt in kluchten als de anonieme Historie van Slennerhinke of Isaac Vos' De klucht van de mof (1644) een negatieve beeldvorming op over de ‘bovenlanders’ - dat wil zeggen de Duitse trekarbeiders die zeker vanaf de zeventiende eeuw, misschien nog eerder, jaarlijks in groten getale in de Nederlandse kustgewesten kwamen werken. Misschien mogen we in die stigmatisering zowel een instrument voor de toenemende scheiding tussen de Duitsers en de Nederlanders zien als het emotioneel resultaat daarvan.Ga naar eind171 Het Europa van 1650 had beslist nog niet zijn machtsevenwicht bereikt. Nog minder mogen we het als een politieke structuur op weg naar een eenwording op continentale schaal beschouwen. Integendeel, de oude eenheid was juist aan het afbrokkelen en de afzonderlijke staten zochten elk hun eigen identiteit. Maar in het machtsevenwicht werd de kwintessens van Europa gezocht: zolang de christelijke staten erkenden dat zij een belangengemeenschap vormden tegenover de buitenwereld - de Turken! - en daarvoor hun machtsstreven wilden inleveren, was Europa present. Ondanks het scepticisme dat we jegens de betekenis van het Europa van 1650 mogen behouden, waren er in dat Europa een aantal krachtige supranationale structuren, bewegingen en invloeden werkzaam die een | |
[pagina 63]
| |
echt Europese cultuur met rasse schreden naderbij brachten.Ga naar eind172 We kunnen dan denken aan de religieuze ‘internationales’, de belangengroepen van gelijkgezinden op religieus gebied over de landsgrenzen heen: de katholieke natuurlijk (en daaronder in de eerste plaats die van de supranationale ordes en congregaties waarvan de Sociëteit van Jezus ook toen al het - in Nederland gevreesde - prototype was), maar ook de calvinistische, die openstond voor de noden, de vroomheid en de wetenschap van geloofsgenoten in andere landen, bijvoorbeeld in de Palts of in 1651 te Frankenthal, waar de calvinisten het met de nodige regelmaat moeilijk hadden. In de tweede plaats denken we aan de wereld van de wetenschap, de Republiek der Letteren, met haar internationale arbeidsterrein, haar geleerdenstromen, haar grensoverschrijdende publicaties en correspondenties, dat alles gesteund door de universele gebruikstalen Latijn en steeds vaker ook Frans (zie p. 233).Ga naar eind173 Van die geleerdenrepubliek wordt de Noord-Nederlandse Republiek op een gegeven ogenblik een zenuwcentrum, een van de belangrijkste knooppunten van de verbindingslijnen, en een onontkoombaar productiecentrum van boeken, ideeën en wetenschap. In de derde plaats de wereld van de beeldtaal en van de kunsten, gevoed door het mecenaat, door de kunstmarkt, maar ook door de Italiëreis van de kunstenaars of een leertijd in een ander land. In de vierde plaats de culturele internationale van de vorstelijke hoven, de salons, de beschaafde levensstijl die zich via contacten, reizen en etiquetteboeken over Europa verspreidt.Ga naar eind174 Ten slotte de steeds weer vernieuwde internationale netwerken van vluchtelingen (zoals de hugenoten) of ontheemden (zoals de joodse diaspora). Wie zegt ‘internationaal’, hoeft zich trouwens niet tot Europa te beperken. Dat zullen we in dit boek wel doen, omdat we de Nederlandse cultuur welbewust in een Europees perspectief plaatsen. | |
Historische beeldenGeen eeuw is meer overwoekerd door historische beeldvorming dan de zeventiende. ‘Elk Nederlands kind krijgt zijn vroegste historische noties uit de zeventiende eeuw. Onze bloeitijd schaft het ochtendvoer voor zijn grage geest’, stelde Johan Huizinga al in 1925 in zijn rede over Hugo de Groot.Ga naar eind175 Het voer moge thans wat schaarser zijn geworden en de geschiedenis wat verder teruggaan, de beelden zijn hoe dan ook gebleven. Het is belangrijk ons daar rekenschap van te geven omdat wij, vaak onbewust en ongewild, door het filter van bestaande interpretaties heen de bronnen en teksten herlezen, het visueel materiaal bekijken, door steden lopen en het landschap bezien. Van geen periode uit de Nederlandse geschiedenis zijn zoveel contrasterende, soms volstrekt tegenstrijdige beelden geschapen als van de ‘Gouden Eeuw’ - misschien het enige beeld dat eigenlijk door niemand in twijfel wordt getrokken, hoe goed we thans ook weten hoeveel dat beeld te danken heeft aan constructies van later eeuwen.Ga naar eind176 Een van de problemen waarop een benadering van 1650 als ijkpunt van cultuur al heel spoedig stuit, is het globale karakter van de bestaande beeldvorming. Historici en andere schrijvers hebben tal van visies op de zeventiende eeuw naar voren gebracht die grote delen van de eeuw, zoniet heel de eeuw ja zelfs de periode van de Opstand tot het begin van de achttiende eeuw, in één enkel beeld proberen te vatten. Veel van die beelden, rijk en sterk verwoord, klinken in ons geheugen na wanneer we ons de zeventiende eeuw voorstellen. | |
[pagina 64]
| |
Op twee daarvan willen we hier kort ingaan - niet zozeer om er korte metten mee te maken (want ook historische beelden horen tot de geschiedenis, en juist in de veelheid van de beelden ontvouwt zich de culturele rijkdom van de periode), maar om ons bewust te maken van de connotaties die het ijkjaar kan oproepen en die het oordeel kunnen sturen. Een voorafgaand probleem is de status van het ijkjaar bij onze beoordeling van de periode. Was 1650 een jaar van beloften of een jaar van voltooiing? Wie de zeventiende eeuw in zijn totaliteit beschrijft, als ‘eeuw’, ontkomt er niet aan het perspectief op te rekken, nu eens als voltooid te achten wat feitelijk nog in wording was, dan weer als een wordingsproces te beschouwen wat in werkelijkheid alweer was achterhaald. Bijvoorbeeld door de aristocratisering die het regentenpatriciaat vooral vanaf de tweede helft van de eeuw doormaakte aan het begin ervan te plaatsen; door de sociale stijgingsmogelijkheden van het begin nog werkbaar te achten in de laatste decennia; of door de kerkelijke verhoudingen van het begin van de eeuw onverkort aan het eind ervan te plaatsen. Concentratie op een ijkjaar heeft ontegenzeglijk het voordeel dat het onwezenlijke ‘eeuw’-idee wordt verlaten. Zo'n dwarsdoorsnede maakt een concentratie. mogelijk op de leef- en beeldwereld van concrete mensen, die niet anders dan die van een welomschreven ogenblik van de geschiedenis kan zijn. De cultuur van 1650 is niet meer die van 1600 of 1625, en nog niet die van 1675 of 1700. Sterker nog, de Nederlander van 1650 kon niet weten wat 1675 voor hem of haar in petto had. Het is de uitdaging van dit boek - zoals dit hoofdstuk heeft geprobeerd duidelijk te maken - de Nederlandse cultuur ook in die zin te beschrijven, als een cultuur in wording, met tal van mogelijkheden waarvan de toekomst en de uitkomst nog niet vaststaan. Huizinga noemde zeventiende-eeuws Nederland een ‘wonder’, een ‘afwijking van den algemeenen aard der destijdsche beschaving’.Ga naar eind177 Hij was daarin beslist niet de eerste. Zijn visie is nog niet lang geleden trouwens weer met kracht naar voren gehaald: de republikeinse staatsvorm en haar duurzaamheid, de religieuze pluriformiteit, het hoge alfabetiseringsniveau, de bloei van de kunsten en wetenschappen, en de economische ontwikkeling vormden evenzoveel aspecten van ‘eigenheid’ van de Republiek ten opzichte van haar omgeving.Ga naar eind178 In geen enkel geval gaat het hier echter om een ‘absolute’ eigenheid. Bijna alles was al elders of op een ander moment vertoond. Daarom is er recent voor gepleit de cultuur van de Republiek in een breder regionaal kader in te lijven, dat van een Noordzeecultuur. Die bredere cultuur stond dichtbij de Nederlandse, maar was anders dan de rest van de Europese cultuur.Ga naar eind179 Bevredigt zo'n benadering meer? Nabijheid vergroot onze blik: invloeden worden beter zichtbaar, patronen van contact krijgen meer consistentie. Maar de identiteit van de regio lost zich hier in het niets op: omdat alles met alles samenhangt verdwijnt de verklarende waarde van het model. Het bijzondere van de Republiek - als daarvan sprake is - moet wel op een dieper niveau dan dat van de culturele prestaties liggen. Van de talloze historiografische beelden die over de zeventiende eeuw zijn heen gelegd, willen we er hier twee kort bespreken: Huizinga's beeld, omdat het een in Nederland zelf wijd verspreide opvatting weergeeft of daaraan mettertijd gestalte heeft helpen geven, niet het minst door het persoonlijk prestige van de historicus; en Schama's beeld, omdat hij als een van de weinigen achter de manifestaties van de cultuur naar de motor van haar ontwikkeling heeft gezocht. De vertalingen van Schama's boek hebben de beeldvorming over de Gouden Eeuw bij een breed buitenlands gehoor ingrijpend beïnvloed en de vraag naar de ‘Dutchness’ van de Nederlandse cultuur weer op tafel gelegd. | |
[pagina 65]
| |
Johan HuizingaIn de korte reeks voordrachten die Johan Huizinga in 1930 aan de Sorbonne en vervolgens in januari 1932 te Keulen hield, en die hij in 1941 uitwerkte tot zijn Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw - uitdrukkelijk een ‘schets’ genoemd - wordt een van de krachtigste beelden van de Nederlandse cultuur in de zeventiende eeuw gegeven.Ga naar eind180 Het is een geïdealiseerd beeld, een exemplarische geschiedenis die de verschillen met de andere naties benadrukt en de verscheidenheid binnen de natie zelf wegpoetst. Vanuit het oogpunt van dit boek valt vooral Huizinga's strikt internalistische benadering op. Alles wat Nederland - in feite Holland - is, heeft het aan zichzelf te danken. Maar Huizinga is teveel historicus om niet nauwkeurig in aanmerking te nemen wat de bijzondere omstandigheden van het land daar allemaal aan hebben bijgedragen, de ‘onvergelijkelijke handelsbloei’ bijvoorbeeld, maar ook het landschap en de dominante windrichting. Huizinga ziet de Nederlandse staat als een ‘conglomeraat’ van gewesten, eigensoortig en ontsnappend aan de toen gangbare categorieën. Het stadhouderschap is voor hem net zo'n ‘staatsrechtelijk monstrum’ als het raadspensionarisschap. Het bijzondere karakter van de Republiek ligt voor hem niet zozeer in de staatsinstellingen als wel in dat waarvan ze de expressie vormen. De ‘bewuste en consequente welvaartspolitiek’ van de Republiek kan voor Huizinga niet anders dan een vredes- en verzoeningspolitiek zijn geweest. Vanaf het ontstaan van de Republiek is vrede in zijn ogen haar doel en ideaal geweest. De stadhouder ziet hij dan ook niet als legerleider maar als een populair, ja volks tegenwicht tegen de regerende aristocratie. De oorlog schrijft hij helemaal uit zijn beeld weg. Het leger bestond slechts uit huurlingen, en Huizinga juicht om ‘het weinig militaire karakter van het Nederlandse volk’. Waar ligt het accent dan wel? Het zwaartepunt van het sociale en intellectuele leven lag volgens hem niet in het vorstelijk hof of bij de hoge adel, maar in de stedelijke samenleving en meer concreet in de burgerij. Omdat de sociale en culturele communicatie tussen het opkomende patriciaat en de gezeten burgerij bleef bestaan - al gingen zij op economisch en politiek gebied ook steeds meer uiteen - ontstond er een door en door burgerlijke samenleving, waarin zelfs de regenten bleven delen. Huygens, Vondel en De Groot (‘door en door Nederlander’) worden bejubeld. Niet Cats: ook de eigenheid van het calvinisme schrijft Huizinga uit zijn beeld weg. Hij lokaliseert dat in de middengroepen en signaleert de antiaristocratische strekking ervan - opnieuw dus een burgerlijk fenomeen. Tussen calvinisten en staatsgezinden ziet hij geen contrast maar harmonie. De eigenschappen van dat volk vat hij samen in drie deugden: ‘eenvoud, spaarzaamheid, zindelijkheid’, waaraan even later - maar bijna als met tegenzin - nog ‘nuchterheid, prozaïsche zin en alledaagsheid’ worden toegevoegd. Natuurlijk is Huizinga's beeld een kind van zijn leven en van zijn tijd.Ga naar eind181 Een jaar later, in januari 1933, zou hij in een rede te Berlijn in datzelfde Duitsland trouwens de rol van Nederland als intermediair tussen West- en Midden-Europa benadrukken.Ga naar eind182 Maar het gaat hier niet om de wording van dat boek doch om de doorwerking van het beeld: de zeventiende-eeuwse cultuur van Nederland als burgerlijke beschaving, en daarmee fundamenteel afwijkend van de rest van Europa. Welbewust zuivert Huizinga twee dimensies van zijn beeld weg. In de eerste plaats de militaire: 1650 markeert de overwinning van de staatsgezinde, burgerlijke macht op de militaire macht van Oranje, de stadhouder. Het beeld verandert navenant. Maurits de legerhervormer en Frederik Hendrik de stedendwinger ver- | |
[pagina 66]
| |
dwijnen uit ons blikveld, Oranje verburgerlijkt, de zeventiende eeuw krimpt in tot de tweede eeuwhelft, hoewel de grote mannen van de eerste helft present blijven. Ook de calvinisten en de publieke kerk worden weggezuiverd ten gunste van het burgerlijke beeld, ditmaal in humanistische vermomming. Tegenover dit monolithische burgerbeeld zou Van Deursen later dat van een rivaliteit tussen burgerlijke cultuur en calvinisme plaatsen: juist door hun concurrentie bereikten ze gezamenlijk de top en werden zo tot een dubbel kenmerk van de Nederlandse cultuur.Ga naar eind183 Het geijkte model van de koopman en de dominee, wellicht, maar hoe dan ook een pleidooi voor een meer pluriforme benadering. | |
Simon SchamaHuizinga eindigt met de suggestie dat het onheroïsche van de zeventiende-eeuwse cultuur wel een verklaring voor haar neergang aan het eind van de eeuw zou kunnen zijn. Dat is het aangrijpingspunt van Simon Schama's visie - uitdrukkelijk een ‘interpretatie’ genoemd. Hij zoekt de eigenheid van de Republiek juist in een heroïsche, dramatische interpretatie van de Gouden Eeuw.Ga naar eind184 In zekere zin vormt zijn studie een extreem tegenbeeld van Huizinga's internalistische en culturalistische ‘schets’, ook al speelt de nieuwheid en de beloftevolle jeugd van de Republiek ook bij hem een centrale rol. Maar waar Huizinga oog had voor de openheid van de Nederlandse samenleving, komt ze bij Schama als in zichzelf opgesloten naar voren. Schama richt zijn aandacht vooral op de ‘morele geografie’ van de cultuur, de mentale motor achter een consequent als spectaculair beschreven ontwikkeling. Hij zoekt deze in een soort culturele entropie volgend op de big bang waaruit een geheel nieuwe natie is ontstaan, en probeert de ‘Dutchness’ van de Nederlandse cultuur te reduceren tot een fenomeen dat in die tijd typisch Nederlands zou zijn geweest: de noodzaak om de nieuwe natie een gezicht te geven, de nieuwe cultuur een expressievorm, de nieuwe rijkdom een doel.Ga naar eind185 In Schama's ogen was er vóór de Opstand eigenlijk geen Nederland. Het land vond zichzelf uit het niets uit. Het brak met alles wat er voorheen was geweest en schiep zichzelf ‘a fresh identity’ en ‘a fresh common destiny’, en wel door drie bronnen aan te boren: het verste verleden van de natie (de Batavenmythe), het beroep op de actualiteit (de verheerlijking van de Opstand), en de weg van de analogie (de vergelijking van Nederland met de Romeinse Oudheid en vooral met Israël).Ga naar eind186 Schama begeeft zich op bijzonder glad ijs wanneer hij een gevulgariseerde vorm van psychoanalyse toepast op een heel volk: in zijn visie was de Hollandse properheid een manier om de viezigheid weg te wassen van de wereld die het uitverkoren karakter van het Nederlandse volk niet wilde zien.Ga naar eind187 Zo'n standpunt, dat beslist met veel historische inzichten - toegegeven, ook ‘interpretaties’ - op gespannen voet staat, lijkt in zijn totaliteit slechts als retorisch kunststuk houdbaar. Het is correct dat de herinnering aan de Opstand, de Bataafse mythe en de metafoor van het Nieuwe Israël drie elementen van een nieuw groepsgeheugen werden, maar niet voor alle groepen tegelijk, en ook niet voor heel Nederland. De Bataafse mythe bijvoorbeeld was eigenlijk alleen door Holland als een historisch verhaal over de gewestelijke eigenheid aangenomen. Schama's interpretatie, waarin opnieuw Holland domineert, schept om zo te zeggen een eenheid van tijd, plaats en handeling die wel aan de huidige belevingswereld van ‘Nederland’ beantwoordt (en die daarom ook zo herkenbaar overkomt) maar juist als glo- | |
[pagina 67]
| |
baal vertoog over ‘Nederland’ weinig van doen heeft met die van de zeventiende-eeuwer. Ze gaat naar onze mening ten onrechte voorbij aan enkele fundamentele tegenstellingen in de zeventiende-eeuwse samenleving: de spanningsverhouding tussen de bloeiende kustprovincies en de andere gewesten - niet alleen consumenten, maar ook producenten van culturele beelden, opinies en gedragsvormen; de gelaagdheid van de Nederlandse samenleving met haar interne tegenstellingen en de belangrijke plaats van de middengroepen daarin: ten slotte de spanning tussen invloeden van binnen en van buiten Nederland. Schama maakt niet of nauwelijks onderscheid tussen de verschillende ontwikkelingsfasen van de Nederlandse cultuur in de zeventiende eeuw. Hij ziet de ongelijktijdigheid van de verschillende zelfbeelden niet. Het is alsof vanaf het begin alles al vastligt en de collectieve, mentale persoonlijkheid van de Hollanders zich zonder invloeden van buiten in volmaakte sociale cohesie ontplooit vanuit een voorgeprogrammeerde celkern. De organische metafoor, die we ook in veel andere studies over de bloei van de Gouden Eeuw en het verval (of de achteruitgang, het retour, de stagnatie) van de achttiende terugvinden, zoals bij Jonathan Israel, legt de oorzaak van de ontwikkeling strikt binnen Nederland (of Holland) zelf: de groei was uitgewerkt, de doeleinden bereikt. De context veranderde, maar Nederland bleef zichzelf gelijk.Ga naar eind188 In een studie die op de formule van een ijkjaar is gebaseerd en dus niet een lengte- maar een dwarsdoorsnede wil bieden, verdwijnen zulke ontwikkelingen als vanzelf naar de achtergrond. Toch is het belangrijk ze voor ogen te houden, omdat ook een dwarsdoorsnede met een bepaalde configuratie van elementen werkt waarin de mogelijkheden tot dynamische ontwikkeling naar voren komen. Er zijn andere standpunten over de verhouding tussen de Nederlandse cultuur en die van andere streken mogelijk dan zulke strikt naar binnen gerichte interpretaties als die van Schama, en eigenlijk ook van Huizinga. In de kunstgeschiedenis is de fundamentele ‘Dutchness’ van de Nederlandse kunst vele malen naar voren gebracht, hetzij in de vorm van een gesloten cultureel circuit tussen de noordelijke en de zuidelijke Nederlanden, hetzij, nog stringenter, door een verheerlijking van de eigenheid van de Noord-Nederlandse (eigenlijk vooral de Hollandse) schilder- en prentkunst. Reeds Hegel zag haar als een bijna volmaakte, zichzelf genoegzame afspiegeling van zowel de maatschappelijke realiteit als de mentale instelling van de Hollanders.Ga naar eind189 Daartegenover kan bijvoorbeeld de invloed van Italië worden genoemd, aantoonbaar niet alleen in de werken van de kunstenaars, maar ook via hun Italiëreis en de groepsdynamiek van de Bentveughels, de Nederlandse kunstenaarskring te Rome.Ga naar eind190 Was de Italiaanse beeldende kunst een rechtstreekse inspiratiebron voor Nederlanders, of zetten zij zich daar juist tegen af om hun eigenheid te kunnen bevestigen? Vanaf welk ogenblik emancipeert Nederlandse kunst zich van zulke buitenlandse invloeden om een eigen gezicht te tonen? Wat waren de culturele voorwaarden daarvoor in eigen land, op het gebied van de productie, de markt, de status en het gebruik van kunst? En zal zo'n contextuele benadering per saldo niet het gebruikelijke beeld van ‘de’ Nederlandse kunst ter discussie stellen, om het door een veel gedifferentieerder beeld te vervangen? Zulke vragen moeten ons dichter bij een antwoord brengen dat recht doet aan de Europese context. | |
[pagina 68]
| |
SleutelbegrippenWelk beeld stellen we tegenover de hier genoemde? Hoe willen we die visies waar nodig nuanceren? Ten eerste willen we proberen het probleem van oorlog en vrede, en vooral de daarmee samenhangende cultuurvormen, weer het gewicht te geven die ze zeker tot rond 1650 hadden en die in wisselwerking met sociaal-economische processen meer dan de eerst later zo dominant geworden burgerlijkheid het hoe en waarom van de onstuimige bloei van de eerste helft van de zeventiende eeuw duidelijk maken. Opstand en oorlog hebben niet alleen ruimte geschapen voor het particularisme van de steden en gewesten, maar ook een proces van groeiende interdependentie tussen de gewesten op gang gebracht, dat zowel economische, politieke en bestuurlijke aspecten had als sociale en culturele. In de tweede plaats willen we - zonder datgene te verwaarlozen waarin de Republiek, dan wel Holland, uitblonk of afweek van andere gebieden buiten of binnen de statenbond - zoveel mogelijk het evenwicht herstellen door vergelijkingen te trekken of de context naar voren te halen waar dat voor een beter begrip wenselijk is. De Republiek leefde en groeide in een moeizame, wisselende balans tussen middelpuntvliedende en middelpuntzoekende krachten. In dit hoofdstuk hebben we al gewezen op enkele centrale noties die onze analyses hebben gestuurd en waarvan sommige in de volgende hoofdstukken nader zullen worden uitgewerkt. Het raster van onze analyses is de vaststelling dat de Noord-Nederlandse cultuur anno 1650 gekenmerkt wordt door een reeks netwerken op allerlei schaal en niveau, die de participatie van alle Nederlanders aan de culturele dynamiek waarborgen. Om die participatie te kenmerken onderscheiden we vier sleutelbegrippen: de discussiecultuur (waartoe we ook de brede participatie-, vergader- en commissiecultuur rekenen); het belang van de middengroepen als volwaardige participanten in het cultureel systeem; de neutraliteit van de publieke ruimte die culturele pluriformiteit en omgangsoecumene mogelijk maakt; en ten slotte de notie van Nederland als transport- en diffutsieland, dat kennis, technieken en inzichten van andere landen en culturen overneemt, om ze zich in een creatief proces van aanpassing aan plaatselijke omstandigheden en eisen toe te eigenen, en vervolgens weer als ‘eigen’, Nederlandse waarden aan anderen door te geven. Op één van deze sleutelbegrippen, de discussiecultuur, zullen we in de loop van hoofdstuk 3 nader ingaan, omdat we er het vormbeginsel in vinden voor de andere culturele ontwikkelingen in de sociale ruimte (zie p. 218). Daaraan moeten we nog één begrip toevoegen, namelijk de klassieke notie van de translatie, de overdracht. Reeds in 1650 leefde onder de Nederlanders het krachtige besef dat oude macht, kennis en vermogen van het Zuiden naar het Noorden van Europa werden overgedragen en dat het Europese middelpunt verschoof naar het Bataafs Athene, zoals Leiden zich voelde, of het Bataafse Rome, dat Amsterdam probeerde te zijn. Maar overdracht betekende geen breuk. Venetië inspireerde de reflectie over het staatsbestel, Rome bleef het Mekka voor de schilders, tekenaars en beeldhouwers, ook de wetenschap beschouwde Italië, van Florence tot Napels, als een onuitputtelijke bron van kennis. Vergeten we ook de neerslag van die verschuiving op het rechtsbewustzijn niet - zoals de geleidelijke overname van het Romeinse recht en Hugo de Groots leer over het zeerecht. Het stadhuis van Amsterdam, met zijn rechtstreekse verwijzing naar de beeldtaal van de | |
[pagina 69]
| |
Klassieke Oudheid, verbeeldde heel concreet die overdracht van vormen, symbolen en waarden (zie p. 480). Maar al bleef Italië een bron voor het verleden, Nederland had de toekomst. Het is voortaan niet meer nodig naar Rome te gaan, lijkt het Amsterdamse stadhuis uit te roepen, het Bataafse Holland heeft de Romeinse traditie overgenomen. En, zo suggereerde Vondel bij de inwijding van het Amsterdamse stadhuis, dit nieuwe Rome zal beklijven omdat het God aan zijn kant heeft. |
|