De emoties
(1988)–Nico Frijda– Auteursrechtelijk beschermdEen overzicht van onderzoek en theorie
[pagina 348]
| |
6 Belangen en andere dispositionele antecedenten6.1 De dispositionele bronnen van emotieDe belangrijkste stelling van het vorige hoofdstuk is dat emoties voortkomen uit de confrontatie tussen een gebeurtenis en een belang waarvoor die gebeurtenis relevant is en waaraan ze haar emotionele uitwerking ontleent. Met andere woorden, emoties komen voort uit de confrontatie tussen een gebeurtenis die zich op een bepaald moment voordoet, en een bij het subject reeds bestaande dispositie. Het is logisch gezien noodzakelijk te veronderstellen dat er bij het subject bepaalde disposities aanwezig waren voordat de gebeurtenis zich voordeed: het subject moet immers gevoelig zijn voor bepaalde gebeurtenissen, aangezien niet alle gebeurtenissen emoties opwekken. Het bijzondere van de ‘belangen’ is echter dat het disposities zijn die zich behalve in de vorm van emoties in engere zin, ook op andere manieren kunnen manifesteren, en dat het disposities zijn die, afhankelijk van de constellatie waarin het belangobject figureert, het volledige gamma van emoties in engere zin tot uiting kunnen laten komen. De term verwijst naar disposities die rekenschap geven voor intra-individuele en interindividuele verschillen. Sommige gebeurtenissen wekken emotie op terwijl andere die er duidelijk op lijken dat niet doen. Het vertrek van juffrouw R. stemt verdrietig, het vertrek van juffrouw S. niet. Daarnaast worden bepaalde mensen geraakt door gebeurtenissen die anderen onverschillig laten. Het vertrek van juffrouw R. zal degenen die niet van haar houden een zorg zijn. En gebeurtenissen die iemand op het ene moment raken kunnen hem het andere moment koud laten: wanneer de liefde voorbij is, bijvoorbeeld, en de belangstelling getaand. Deze opvatting is een variant op de zogeheten match-mismatchtheorieën die in hoofdstuk 5 zijn besproken. Die theorieën werden vergeleken met twee andere typen theorieën met een andere visie op de disposities. De specifieke stimulustheorieën veronderstellen specifieke gevoeligheden, in sommige gevallen zelfs ‘matrijzen’, die een bemiddelende rol spelen tussen specifieke stimuli en de verschillende emotionele responsen. We hebben echter gezien (par. 5.3) dat de gevoeligheden die de respons op ongeleerde emotionele stimuli bepalen - op het silhouet van een roofvogel, op een onbekende of pijnlijke stimulus - ertoe dienen om deze stimuli te klassificeren als onaangenaam of belonend in het algemeen, en niet zozeer als stimuli voor vrees of woede of ontreddering of vreugde; ze fungeren dus als belan- | |
[pagina 349]
| |
gen. De intensiteitstheorieën veronderstellen speciale gevoeligheden voor intense stimuli, of voor stimuli met een bepaald intensiteitsverloop. Voor zover de stimulusintensiteit niet een op zichzelf staande factor is maar het gevolg van bepaalde discrepanties, fungeren ook deze gevoeligheden als belangen. ‘Belang’ is een motivationeel concept; het heeft betrekking op de disposities die het individu motiveren, die hem ertoe aanzetten om bepaalde bevredigingen te zoeken of bepaalde confrontaties uit de weg te gaan. Het heeft ook betrekking op de disposities die het bepaalde soorten stimuli mogelijk maken om als bekrachtigers of als doelen voor handelen op te treden. Het begrip vervult dezelfde functie als die, die in andere emotietheorieën wordt vervuld door ‘behoeften’ (Dollard e.a. 1939; Berkowitz 1962), ‘drijfveren’ (Simonov 1970, 1975; Tomkins 1962), of belangrijke ‘plannen’ of ‘doelen’ (Mandler 1984; Abelson 1983). Dit zijn allemaal motivationele concepten die in de verschillende theorieën gelden als de reden om te handelen, te zoeken of te vermijden en als aanleiding gevend tot emotie wanneer ze bevredigd, bevestigd of gedwarsboomd worden. Alle theorieën die zich beroepen op een van deze concepten zien emotie als gebaseerd op en afhankelijk van motivatie. Dat geldt ook voor de hier gegeven zienswijze. Geen belang, dan ook geen emotie. Omgekeerd zijn, zodra bekend is wat een persoon begeert of verafschuwt, ook de omstandigheden waaronder zich emoties zullen voordoen bekend, namelijk wanneer er iets gebeurt dat relevant is voor de bevrediging van de begeerte of voor het ontstaan van de afschuw, en wanneer dat gebeurt in een van de emotieopwekkende constellaties. Dit is op zich een plausibele visie. Er zitten wel haken en ogen aan, omdat begeerte en afkeer, positieve en negatieve bekrachtiging, en dus ook ‘belang’ als zodanig, zelf zijn op te vatten als emotionele begrippen. Deze visie zegt dus niets over de emotionele status van de belangen (of de zojuist genoemde functionele equivalenten daarvan) en zou daardoor een cirkelredenering kunnen inhouden, aangezien de genoemde begrippen ertoe dienen om het verschijnsel emotie te verklaren. We komen op deze kwestie terug na de behandeling van de aard van belangen. Afgezien van deze problemen (en ervan uitgaande dat ze op bevredigende wijze zijn op te lossen) lijkt het gerechtvaardigd te stellen dat emotie afhankelijk is van motivatie en dat de emoties in engere zin een afgeleide zijn van het lot, de ‘levensgeschiedenis’ (Shand 1896) van de belangen van het individu. In dit hoofdstuk zal de aard van deze en andere dispositionele antecedenten worden onderzocht, en worden nagegaan in hoeverre de zojuist geponeerde stelling geldig is. | |
[pagina 350]
| |
6.2 BelangenDe eigenschappen van belangenIk geef de voorkeur aan het woord belang boven meer gebruikelijke alternatieven, zoals drijfveer of doel, omdat deze allemaal een bijbetekenis hebben van activiteit, streven, of bewustzijn van een te bereiken toestand in de toekomst, die niet van toepassing is op veel van de omstandigheden waaronder emoties optreden. De motivationele achtergrond van emoties blijft vaak verborgen totdat hij zich door een emotionele gebeurtenis kenbaar maakt. Bij de termen drijfveer en doel ligt bovendien het accent op de besturing van gedrag en emotie door gedragsgeneigdheden, neigingen om iets te doen, en niet op de cognitieve, informationele disposities waaruit die neigingen voortkomen. De term belang kan slaan op belangstelling voor het verzamelen van postzegels of voor het welzijn van juffrouw R., maar ook op niet alleen-zijn in het algemeen of competentie in het algemeen, terwijl het woord drijfveer doorgaans alleen op dit laatste type interessen betrekking heeft. De term belang is ontleend aan Klinger (1975), die er om soortgelijke redenen de voorkeur aan gaf. Een belang is een dispositie om te wensen dat een bepaald soort situatie zich voordoet of niet voordoet. Een dergelijke dispositie wordt verondersteld te bestaan wanneer iemand activiteit onderneemt om een bepaald soort situatie tot stand te brengen, en daaraan tijd, inspanning of geld besteedt; of wanneer hij expliciet de wens uit zo'n situatie te bereiken; of wanneer er een emotionele reactie optreedt op gebeurtenissen die van invloed zijn op het bereiken of niet-bereiken van zo'n soort situatie. Een klein kind probeert zijn moeder te volgen wanneer ze de kamer uitgaat; het laat merken dat het wil dat ze blijft, en raakt overstuur wanneer het niet met haar mee kan. De aanwezigheid van de moeder is kennelijk een belang, en elk van de drie elementen - getoond verlangen, actie en emotie - is daar een aanwijzing van. Het zal duidelijk zijn dat het optreden van emotie hier niet kan worden gebruikt om het bestaan van belangen te definiëren, aangezien de belangen juist de emoties dienen te verklaren. In de praktijk is het optreden van emoties echter een van de aanwijzingen dat er een belang in het spel is. Belangen zijn ook te definiëren als de disposities die bepaalde gebeurtenissen tot bevredigende of ergernis opwekkende instanties maken, tot positieve of negatieve bekrachtigers, voor het individu of voor de soort in zijn geheel; deze definitie is equivalent aan de voorgaande. De disposities kunnen worden opgevat als interne representaties die dienen als standaarden waaraan werkelijke situaties worden getoetst. Wanneer de werkelijke situatie niet met zo'n standaard correspondeert wordt er, als de omstandigheden dat toelaten, actie ondernomen om die correspondentie wel tot stand te brengen: actie om een situatie te scheppen die wel aan de standaard | |
[pagina 351]
| |
voldoet óf om een die er niet aan voldoet op te heffen. Het soort situatie dat correspondeert met de standaard zal de bevredigingsconditie van het belang worden genoemd. In deze zienswijze zijn belangen dus grotendeels slapende demonen: ze zijn stil zolang de omstandigheden tot op redelijke hoogte aan de standaard voldoen. Belangen die het lichamelijk welzijn betreffen blijven onopgemerkt totdat er iets gebeurt waardoor het lichamelijk welzijn belang krijgt: het verlangen naar de aanwezigheid van de moeder blijkt nergens uit zolang ze in de kamer is en blijft. Belangen treden alleen op de voorgrond wanneer de feitelijke omstandigheden beduidend afwijken van de bevredigingsconditie, of wanneer door de feitelijke omstandigheden een bereikbare bevredigingsconditie wordt gesignaleerd, zoals bij feitelijke begeerte het geval is. Het optreden van emotionele responsen interpreteren in termen van belangen komt in zekere zin op niets anders neer dan het beschrijven van de voorkeuren en afkeren van het subject, en daarmee van de dingen die emoties zouden kunnen veroorzaken. Het veronderstellen van een dispositie lijkt dus niets toe te voegen aan de verklaring van emoties. Dat doet het echter wel degelijk. Door een belang te onderkennen kan men voorspellen welke emoties er zullen optreden wanneer de gebeurtenissen leiden tot het bereiken of niet bereiken van de bevredigingsconditie van het belang, onder de verschillende omstandigheden die in de voorgaande hoofdstukken zijn beschreven. Positieve en negatieve emoties en hun respectievelijke subcategorieën zijn dus afgeleiden van één enkele dispositie, namelijk het belang, de dispositie om een bepaald object positief of negatief te waarderen. Daarbij komt dat de belangen niet alleen beschrijven wat voor soort gebeurtenissen emotie veroorzaken. Voor veel belangen bestaan onafhankelijke aanwijzingen in de steeds terugkerende en aanhoudende doelgerichte gedragingen van het individu of de soort. Bovendien houdt het veronderstellen van een belang hetzelfde in als het veronderstellen van iedere andere soort dispositie: er wordt een ‘promesse’ afgegeven (Feigl 1958; Van Heerden 1982), een wissel op de toekomst; er moet iets bestaan dat gevonden en geïdentificeerd kan worden, een proces of een gevoeligheid, waardoor de waargenomen voorkeur of afkeer verklaard kan worden en waaraan, in afwachting van de juiste identificatie, de naam ‘belang van’ of ‘belang om’ wordt gegeven. Over de mogelijke vormen van dit ‘iets’ zal in paragraaf 6.4 het een en ander worden geopperd. Een belang hoeft natuurlijk niet altijd latent te zijn. Het kan ‘wakker’ worden wanneer een stimulus of een gedachte aanleiding geeft tot een echt verlangen, een werkelijke drijfveer of een werkelijk doel dat het gedrag bestuurt. Stimuli, mogen we aannemen, wekken verlangens, drijfveren of doelen op wanneer ze de verwachting oproepen van mogelijke bevrediging of frustratie, of wanneer ze een toestand van onbevredigd-zijn voelbaar maken. Het bereiken van het doel van deze verlangens en drijfveren, de | |
[pagina 352]
| |
vervulling van de verwachtingen, en de voltooiing van de ondernomen actie worden dan wakkere belangen. Het zal duidelijk zijn dat verlangen hier verwijst naar een emotie, een bereidheidstoestand zoals gedefinieerd in hoofdstuk 2. Ook de termen motief en feitelijke verwachting zullen worden gebruikt in de betekenis van wakkere belangen. Emoties in engere zin treden op wanneer de gebeurtenissen corresponderen of botsen met wakkere of latente belangen. Dat laatste zien we bijvoorbeeld bij onverwachte pijn: de pijn is er, zonder dat er eerder een verlangen bestond naar géén pijn. Andere voorbeelden waarbij een emotie ontstaat op grond van latente belangen zijn die van het dommelende mannetjesdier dat seksueel geïnteresseerd raakt wanneer er een wijfje voorbij komt, of van een man die onder het werk wordt overvallen door een erotische gedachte; het verdriet veroorzaakt door het bericht dat een vriend ernstig ziek is; of gekwetst worden door een vervelende opmerking terwijl het behoud van de eigenwaarde op dat moment helemaal niet op het eerste plan stond. Emoties kunnen dus binnensluipen als dieven in de nacht, waarbij de nacht dan het slapen van de demon is. Latente belangen zijn gevoelig voor prikkels, zijn voortdurend alert, en kunnen wakker gemaakt worden. Ze worden bijvoorbeeld ook wakker, heel even maar, in de vele vluchtige emotionele reacties die we kunnen hebben tijdens een gesprek of het lezen van een boek. Zulke reacties vormen een trouwe afspiegeling van de betekenis van wat er wordt gezegd en verzwegen, en met name van de ondertoon en de implicaties van het gezegde, waarbij men zich vaak afvraagt waarop men precies reageerde, en waarom, totdat de vluchtige reacties de vorm aannemen van een duidelijk manifeste emotionele respons. Voor de opwekking van emotie doet het onderscheid tussen latente en wakkere belangen niet ter zake, afgezien van het feit dat wakkere belangen een hogere verwachtingssterkte hebben (zie par. 5.6), met de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de intensiteit van de emotie. Het verschil tussen latente en wakkere belangen is wel relevant in de zin dat het individu zich vaker niet bewust is van latente dan van wakkere belangen. Vandaar het verrassingseffect van tal van emoties, en vandaar de tranen naar aanleiding van een sentimenteel verhaal of een sentimentele film. En vandaar dat men tot bepaalde ontdekkingen komt wanneer de emotie erop duidt dat een vergeten hechtingsrelatie nog steeds voortleeft. Er zijn nog andere aspecten waarin belangen van elkaar verschillen dan alleen het feit of ze latent of wakker zijn. Een zo'n aspect is de temporele stabiliteit, de bestaansduur van een belang (Klinger 1975). Het voornemen om een bepaalde handeling te verrichten of de verwachting dat een bepaald belangrijk resultaat bereikt kan worden hoeft niet langer dan een minuut of een dag te duren; een hechtingsrelatie kan een leven lang duren, en datzelfde geldt uiteraard voor basisbelangen zoals de behoefte aan voedsel en | |
[pagina 353]
| |
onderdak. Wij noemen deze aspecten slechts om aan te geven dat er een grote verscheidenheid aan disposities ten grondslag ligt aan het optreden van emoties. Het begrip belang is op al deze disposities van toepassing, aangezien er aan alle disposities representaties van gewenste situaties ten grondslag liggen die als standaard fungeren en reeds bestaan voordat er zich een gebeurtenis voordoet die tot een emotie leidt; bovendien liggen ze allemaal op overeenkomstige wijze aan de emoties ten grondslag. Woede kan worden opgewekt doordat het bereiken van een kortstondig doel wordt belemmerd, doordat je vriend wordt lastiggevallen door iemand anders, doordat er een duurzame band wordt verstoord, of doordat een levensdoel onbereikbaar blijkt. Hoewel al deze verschillende belangenparameters waarschijnlijk de aard en de intensiteit van de emoties beïnvloeden, zijn alle belangen in hun conceptuele structuur equivalent. | |
Bron- en oppervlaktebelangenEén onderscheid tussen twee soorten belangen verdient wat meer aandacht, omdat daarmee duidelijk kan worden gemaakt wat wij bedoelen met de term belang zelf, en dus ook hoe de dispositionele antecedenten van de emotie opgevat dienen te worden. Het gaat hier om het onderscheid tussen bron- en oppervlaktebelangen. Bronbelangen zijn belangen met bevredigingscondities die betrekking hebben op de toestand van het individu: veiligheid, seksuele bevrediging, competentie, goed weten waar men aan toe is, enzovoort. Sommige bronbelangen zijn elementair, dat wil zeggen dat ze geen afgeleide of ondersoort zijn van andere bronbelangen; voor andere geldt dit niet. Eigenwaarde kan als belang bijvoorbeeld zijn afgeleid van de zorg om afwijzing door de ouders of de samenleving (Bandura 1977a); die zorg kan dan weer een elementair of een afgeleid belang zijn. Iets dergelijks geldt voor andere belangen. Oppervlaktebelangen zijn gedefinieerd in termen van specifieke objecten en doelen: de liefde voor die persoon, de gehechtheid aan dat stuk speelgoed, de verontwaardiging om de geschonden mensenrechten, de jaloersheid op die persoon, onmiddellijk de auto aan de praat krijgen (al deze belangen behalve het laatste worden ook ‘hartstochten’ genoemd; zie par. 2.10). Men kan stellen dat oppervlaktebelangen zijn afgeleid van bronbelangen. De bevrediging ervan kan worden gezien als een deeldoel in de bevrediging van een bronbelang of van een ander oppervlaktebelang. Het eerste is een middel tot het tweede. Het kan ook de concretisering van een bronbelang zijn, de fixatie ervan op één bevredigingsobject, op de manier die bij de bespreking van inprenting in het vorige hoofdstuk werd aangegeven. Liefde voor een bepaalde persoon omdat hij of zij veiligheid en geborgenheid of seksuele bevrediging biedt is een voorbeeld van het eerste, dat wil zeggen van instrumentaliteit. De exclusieve liefde voor één persoon, zuiver om het samenzijn, is een voorbeeld van concretisering. Dan is er nog | |
[pagina 354]
| |
een derde type oppervlaktebelangen samenhangend met objecten die bedreigend zijn voor de bevrediging van bronbelangen: bijtende honden, enge spinnen. Oppervlaktebelangen zijn in de meeste gevallen ‘sentimenten’: ze corresponderen met het bestaan van geliefde of gehate objecten of met doelen waar men aan hecht. De objecten van oppervlaktebelangen roepen dus over het algemeen verwachtingen op ten aanzien van de bevrediging of aantasting van bronbelangen, en zijn over het algemeen ook om die reden objecten van belang geworden. Oppervlakte- en bronbelangen kunnen echter tot verschillende doelen aanleiding geven, en emoties die worden opgewekt door voor oppervlaktebelangen relevante gebeurtenissen hebben vaak slechts zijdelings met bronbelangen te maken. De blijdschap om de genezing van de geliefde geldt niet, of niet in de eerste plaats, het feit dat hij of zij daardoor weer beschikbaar is voor seks of koestering. Nee, de reden ervoor is het feit dat de bevredigingsconditie van de liefde, eerder gekenschetst als de ‘optimale bestaanstoestand van het liefdesobject’ wordt benaderd. Dit is geen woordspelletje. Het duurt meestal even, soms zelfs een hele tijd, voordat zijn of haar onvermogen om bronbelangen te bevredigen de liefde doet verdwijnen. Bovendien kunnen handelingen ter bevordering van het doel van de liefde (de optimale bestaanstoestand) in strijd zijn met, of althans onafhankelijk zijn van, handelingen ter bevordering van de bevrediging van relevante bronbelangen. Oppervlaktebelangen hebben dus dikwijls een bepaalde mate van wat door Allport (1937) ‘functionele autonomie’ werd genoemd. En daarom kunnen bronbelangen (of diepere oppervlaktebelangen), zelfs wanneer ze een verklaring bieden voor de ontwikkeling en voortzetting van oppervlaktebelangen (of ondiepere oppervlaktebelangen), als zodanig niet het optreden van emoties verklaren die door voor oppervlaktebelangen relevante gebeurtenissen worden opgewekt. De beschikbaarheid voor seks en koestering kan misschien een bepaalde liefde verklaren, maar de blijdschap om de genezing van de geliefde wordt er niet (of niet altijd) door verklaard. Toch vormen ook bronbelangen soms de directe verklaring voor emoties die worden opgewekt door wat het object van oppervlaktebelangen overkomt. Het feit dat hij of zij ziek is en dat daardoor seksuele en andere verlangens onbevredigd blijven leidt inderdaad tot frustraties, ook al wordt dat door de ander heel edelmoedig en trouwhartig ontkend. In sommige gevallen is er geen onafhankelijk bronbelang betrokken in het soort situatie als zojuist geschetst: als hij of zij ziek wordt, dan maar een ander. Een direct beroep op een bronbelang lijkt ook op zijn plaats bij het verklaren van overmatig sterke emoties: waarom is hij zo ontzettend van streek door het verlies van zijn lievelingsbeer? Waarom klampt ze zich nog steeds vast aan dat ongelukkige huwelijk? Wat betekenen die beer en die man voor hen? | |
[pagina 355]
| |
Een van de voornaamste wortels van de functionele autonomie, van de relatieve zelfstandigheid van oppervlaktebelangen, is waarschijnlijk de verscheidenheid aan bronbelangen die het object wordt geacht te bevredigen, en dat misschien ook doet; oppervlaktebelangen vertegenwoordigen meestal deeldoelen van allerlei verschillende hoofddoelen tegelijk. Zoals gezegd wordt van een liefdespartner verwacht dat hij of zij in talrijke behoeften voorziet; een baan betekent een inkomen, sociale contacten, sociaal prestige enzovoorts. De reactie op emotionele gebeurtenissen zoals verlies is van een overeenkomstige complexiteit: ieder bronbelang zoekt en herkent zijn eigen constellatie in een bepaalde gebeurtenis. | |
Emoties en de sterkte van belangenMen mag aannemen dat de intensiteit van een emotie gerelateerd is aan de sterkte van het onderliggende belang, of van de gezamenlijke sterkte van de belangen, wanneer er meerdere belangen een rol spelen. Deze veronderstelling is afgeleid uit de algemene hypothese omtrent de bron van de emoties. Zij is dan ook in verschillende versies terug te vinden bij verschillende theoretici die deze hypothese onderschrijven. Dollard e.a. (1939) stellen bijvoorbeeld: de belemmering om een sterk nagestreefd doel te bereiken veroorzaakt een sterkere agressieve reactie dan wanneer een zwakkere drijfveer wordt tegengewerkt. In een formule wordt dit E = f(D,B), waarbij E de agressieve reactie of de emotie in het algemeen is, D de drijfveersterkte, en B de mate van belemmering (of de belangrijkheid van de gebeurtenis in het algemeen, aangezien daardoor ook de intensiteit van de emotie wordt beïnvloed; zie par. 5.6). Brown en Farber (1951) zagen een iets ingewikkelder verband, dat ook toepasbaar is op emoties die worden opgeroepen door een conflict of door concurrerende motieven: de emotionele intensiteit is een monotone functie van de relatie tussen de sterkte van tegengestelde responstendenties. In formule: E = R(z)n / R(s)n-1waarbij E de emotionele intensiteit is, R(z) de kracht van de zwakkere responstendentie, en R(s) die van de sterkere. Wanneer er sprake is van belemmering van buitenaf kan R(s) gelijkgesteld worden aan 1, in welk geval de formule wordt teruggebracht tot die van Dollard e.a. Simonov (1975, blz. 89) formuleert het weer anders: E = f(N, In-Ib)waarbij E de emotionele intensiteit is, N de sterkte van het motief, In de informatie benodigd voor bevrediging, en Ib de informatie die het subject ter beschikking heeft. In-Ib vertegenwoordigt de voorwaarden voor positieve respectievelijk negatieve emotie: positief wanneer de hoeveelheid beschikbare informatie (dat wil zeggen de waarschijnlijkheid van bevredi- | |
[pagina 356]
| |
ging) de benodigde informatie overtreft, negatief wanneer het omgekeerde het geval is (zie par. 5.1). ‘Motiefsterkte’ heeft in de bovenstaande formules een dubbele betekenis. Het verwijst enerzijds naar de sterkte van het belang zelf - intensiteit van de behoefte, mate van ontbering, aantrekkelijkheid van het object - anderzijds naar wat wij de ‘sterkte van verlangen’ zullen noemen: de intensiteit van de feitelijke neiging om te handelen met betrekking tot de gegeven stimuli. De sterkte van verlangen hangt waarschijnlijk zowel af van de sterkte van het belang als zodanig, als van de ‘verwachtingssterkte’ zoals gedefinieerd in paragraaf 5.6 - namelijk de mate waarin men klaar staat om het object te verwerven. De sterkte van verlangen en de sterkte van het belang dragen onafhankelijk van elkaar bij aan de intensiteit van de emotie wanneer de bevrediging van het belang wordt belemmerd (zie Bolles 1975 en Atkinson & Birch 1978 voor al deze aspecten). Het bepalen van de sterkte van het belang, hetgeen noodzakelijk is om de zojuist genoemde verbanden te toetsen, is een moeilijke kwestie omdat belangensterkte op zich geen duidelijk begrip is. Conceptueel gezien kan het waarschijnlijk het best worden opgevat als een functie van de responsintensiteit of van de responsdrempel: hoe snel of krachtig is de respons, wat is de minimale prikkelintensiteit die nog tot actie aanzet, hoeveel verschillende prikkels lokken een reactie uit, wat is de maximale sterkte van de hindernis die men nog probeert te overwinnen, met welke frequentie onderneemt men actie die relevant is voor het belang. De methoden om de motiefsterkte te meten zijn gebaseerd op dit soort drempel- en intensiteitsmaten. Met de ‘obstructiebox-techniek’ (Warden 1931) meet men bijvoorbeeld de mate van ongemak en onbehagen welke het subject bereid is te accepteren om zijn doel te bereiken. Analyse van fantasieën - dromen, spelonderwerpen, dagdromen - geeft een maat voor de frequentie van acties of responsen op zwakke stimuli. Responslatentie en kracht worden vaak gebruikt in onderzoek met dieren. Deze maten zijn vergelijkbaar met de maatstaven die in het dagelijks leven gelden voor de sterkte van belangen: hoe snel wordt de telefoon opgenomen, hoeveel geld wordt er besteed aan het etentje ter ere van hem of haar, hoeveel energie wordt er in de hofmakerij gestoken, hoe lang staat men in de regen onder zijn of haar venster, hoeveel wordt er gedagdroomd. Maar het is niet duidelijk in hoeverre de diverse variabelen covariëren. Het kan zelfs voorkomen dat ze tegen elkaar in gaan. Door vrees, voor hindernissen of longontsteking, worden honger en seksuele of andere begeerten geremd; extreme voedseldeprivatie doet honger afnemen; enzovoort. De beschikbare gegevens ondersteunen de hypothese van een monotoon verband tussen de sterkte van het belang en de intensiteit van de emotie. Ze zijn voor een deel afkomstig uit het onderzoek naar de frustratie-agressiehypothese; het is in dat onderzoek niet altijd duidelijk of het om sterkte van | |
[pagina 357]
| |
verlangen of belangensterkte gaat. Doob en Sears (1939) vroegen proefpersonen in verband met frustrerende ervaringen die ze hadden gehad, hoe erg zij het doel begeerd hadden, en of ze boos waren geworden of hun toevlucht hadden genomen tot een niet-agressieve substituutactiviteit. De intensiteit van de verlangens correleerde met de frequentie van boze of agressieve reacties en was omgekeerd evenredig aan de niet-agressieve substituutactiviteit. Miller (geciteerd door Berkowitz 1962, blz. 52, uit Dollard e.a. 1939) ‘liet proefpersonen de mate van boosheid schatten die zij meenden te zullen voelen indien ze door personen voor wie zij een verschillende mate van waardering koesterden gekleineerd zouden worden’. De proefpersonen zeiden bozer te worden op mensen die ze aardig vonden dan op mensen die ze minder waardeerden. Sears en Sears (zelfde bron) onderbraken de voeding van een vijf maanden oude baby door de fles weg te halen nadat hij verschillende hoeveelheden melk had gedronken. Het kind begon na het weghalen van de fles later te huilen naarmate het minder honger had gekregen. Er zijn correlaties gevonden tussen bepaalde persoonlijkheidseigenschappen zoals gemeten aan de hand van vragenlijsten, en emoties als reactie op specifieke gebeurtenissen. Algemene angstigheid ten aanzien van de eigen sociale en intellectuele prestaties (‘trait anxiety’, angstigheid als eigenschap) correleerde met feitelijke angst (‘state anxiety’, angst als toestand) vlak voor een tentamen of een medisch onderzoek (Spielberger e.a. 1970). Spanningsbehoefte (‘sensation seeking’), gemeten met de spanningsbehoefte-vragenlijst, correleerde met een positieve, vrolijke en enthousiaste stemming wanneer de proefpersonen op het punt stonden deel te nemen aan een experiment waarin ze gehypnotiseerd zouden worden of drugs toegediend zouden krijgen. De correlatie varieerde van 0,26 tot 0,57 en was hoger dan de correlatie die werd gemeten onder gewone testomstandigheden (Neary, geciteerd in Zuckerman 1979). Belangen hebben naast een ‘absolute’ ook een relatieve sterkte, welke eveneens van invloed is op de emotionele respons. Mensen streven in hun leven verschillende dingen na, en reageren op verschillende manieren wanneer deze streefdoelen met elkaar botsen. Voor sommigen staat rijkdom op de eerste plaats, desnoods ten koste van enig eerverlies. Voor anderen geldt precies het omgekeerde. Onder vergelijkbare omstandigheden zal voor de eerste groep het vergaren van rijkdom de primaire aanleiding tot emotie zijn, en behoud van eer voor de tweede. Of althans, het verlies van mogelijke rijkdom zal door de tweede groep minder, of minder openlijk, worden betreurd. De kwestie van rangschikking van de prioriteit van belangen is interessant maar ingewikkeld, vooral omdat de belangen op verschillende manieren met elkaar in wisselwerking staan. Honger en seksuele begeerte worden geremd door stress. De bevrediging van belangen die bevredigd zijn of | |
[pagina 358]
| |
worden lijkt minder urgent dan die van onbevredigde belangen - de hedonische asymmetrie die ten grondslag ligt aan de Wet van de Spijt (zie par. 5.8). Het ligt buiten het bereik van dit boek om de determinanten van de prioriteit van belangen en van de wisselwerking tussen belangen te onderzoeken, hoewel deze een duidelijk emotionele betekenis hebben (zie hierover Atkinson & Birch 1978). | |
Het op zich nemen en zich losmaken van belangenVoor de volledigheid nog enkele woorden over het op zich nemen en zich losmaken van belangen. Oppervlaktebelangen ontstaan in de meeste gevallen omdat men verwacht dat bepaalde objecten of doelen bevrediging van bronbelangen zullen geven, of onbevrediging ervan zullen opheffen. De manieren waarop deze verwachtingen tot stand kunnen komen zijn besproken in paragraaf 5.7. De mechanismen van verwerving zoals conditionering, inferentie en concretisering geven alleen maar aan hoe oppervlaktebelangen in principe tot stand komen. Hoe hechtingsrelaties en interessen zich ontwikkelen en hoe verwachtingen zo sterk worden dat ze leiden tot min of meer permanente doelen, is een ingewikkeld proces dat door Klinger (1975) ‘commitment to concerns’, het op zich nemen van belangen is genoemd; in verband met hechtingsrelaties is het uitvoerig besproken door Bowlby (1973, 1980). Hierbij spelen andere cognitieve processen een rol dan die welke alleen maar uit de voorafgaande frequentie van bevrediging voortkomen. Oppervlaktebelangen kunnen ontstaan en zelfs voortduren ook als het weinig waarschijnlijk is dat ze ooit bevredigd zullen worden, alleen vanwege de ogenschijnlijke geschiktheid van het object. De verbeelding kan de overhand krijgen zelfs wanneer het subject zich ervan bewust is dat er een discrepantie bestaat tussen de belofte van de verbeelding en het feitelijk aanwezige. Een goed voorbeeld hiervan is verliefdheid. Verliefdheid wordt waarschijnlijk uitgelokt door signalen van acceptatie afkomstig van een belangwekkend object. Een object kan alleen op grond van dat soort signalen belangwekkend worden. Een enkele blik, een enkel teken dat kan worden opgevat als een teken van belangstelling, kan een voldoende (en waarschijnlijk noodzakelijke) voorwaarde zijn voor hevige en hardnekkige verliefdheid, ook als wat er verder gebeurt helemaal niet zo veelbelovend is (Stendhal 1820; Rombouts 1983). Het zich losmaken van belangen is een niet minder ingewikkelde kwestie; dat blijkt bijvoorbeeld uit rouwprocessen. Aan dit onderwerp is ook aandacht besteed in het vorige hoofdstuk. Wat wij hier willen benadrukken is dat er een belangrijke rol wordt gespeeld door cognitieve processen, en dat deze processen, althans voor een deel, gemotiveerd worden door emoties voortkomend uit het onbevredigd zijn van belangen. We willen en proberen ons los te maken van onbevredigende hechtingsrelaties of onrealistische verlangens; soms willen we dat. Onbereikbaarheid wekt woede, | |
[pagina 359]
| |
wanhoop of depressie op (Klinger 1975), afhankelijk van de overige aspecten van het appel; deze vormen de aanzet tot het opgeven van het doel waarnaar gestreefd werd. Succes bij de poging een doel op te geven terwijl het onderliggende belang nog aanwezig is, is wat men berusting noemt. Dit is een toestand die qua structuur enigszins afwijkt van de meeste - of zelfs alle - andere emoties die hun oorsprong vinden in feitelijk werkzame verlangens. Die andere emoties hebben als achtergrond het voortduren van een verlangen. Verdriet en zelfs wanhoop vooronderstellen een zekere mate van hoop. Ze vooronderstellen dat de situatie in feite anders had kunnen zijn; en dat is bij berusting niet het geval. Wanneer, onder welke omstandigheden, men geneigd is afstand te doen van de oppervlaktebelangen zelf is volgens Klinger niet duidelijk. Misschien gebeurt dit alleen wanneer de belangen vervangen kunnen worden door andere die tot dezelfde bronbelangen behoren. Misschien kan er nooit afstand van worden gedaan en kunnen ze slechts, zoals oud verdriet laat zien, worden overschreven. In ieder geval vergt het opgeven van belangen een of ander soort arbeid. Depressieve reacties op verlies worden door Klinger geïnterpreteerd als een onthechtingsmechanisme, misschien berustend op introjectie van het verloren object (Freud 1920); misschien op een soort ‘inenting’ tegen pijnlijke indrukken (Price 1972) en misschien op de al dan niet opzettelijke inhibitie van vruchteloos zoeken naar het verloren of afgezworen object. In feite staat de opvatting dat depressieve reacties een onthechtingsproces inhouden op één lijn met de conceptie van de secundaire controle, dat wil zeggen het omgaan met niet beheersbare, onaangename gebeurtenissen door alle nutteloze pogingen tot beheersing op te geven (Rothbaum e.a. 1982). | |
6.3 Enkele bronbelangenIn het voorgaande zijn de bronbelangen losjes benoemd. Ze werden benoemd op basis van wat de gewenste en ongewenste implicaties van bepaalde gebeurtenissen en de nagestreefde aspecten van bepaalde doelen leken te zijn. In hoeverre deze belangen duidelijk van elkaar te onderscheiden basisbelangen zijn is een moeilijk te beantwoorden vraag, die voor dit overzicht verder niet ter zake doet. Het noemen van die belangen geeft echter wel aan, zoals uit de bespreking van de ongeleerde emotionele stimuli in hoofdstuk 5 ook al bleek, dat de bronnen van de emotie zich bij lange na niet beperken tot het verkrijgen of niet verkrijgen van de meer tastbare beloningen en straffen als voedsel, drinken, seksuele bevrediging, lichamelijk gerief en pijn; en dat geldt zelfs voor dieren. Minstens zo zwaarwegend als belangen die te maken hebben met voedsel, drinken en seks zijn de belangen die te maken hebben met eigenwaarde en waardering van anderen; met persoonlijke warmte en aandacht; met | |
[pagina 360]
| |
soepel functioneren zonder al te veel inspanning; met het realiseren van beoogde doelen; met het welzijn van anderen, in het bijzonder de naaste familieleden. Het reilen en zeilen van het emotionele leven in tijden van vrede en overvloed is gegrondvest op dit soort belangen. En misschien is het in tijden van oorlog en ontbering niet veel anders. Deze belangen slaan neer in de oppervlaktebelangen waardoor de dagelijkse bezigheden worden gemotiveerd: werk, hechtingsrelaties, sociale ontmoetingen, belangstelling voor allerlei dingen waarmee men toevallig in aanraking komt. Men wordt voortdurend opgenomen en afgewezen, aangetrokken en afgeschrikt, men slaagt en faalt, hoort ergens bij en staat weer alleen. Daarnaast wordt men voortdurend geconfronteerd met en uitgedaagd door de moeite die het kost iets te bereiken, maar men schrikt er ook voor terug en wordt er soms door tot wanhoop gedreven. Gemeten aan het aantal emoties dat erbij optreedt spelen deze belangen waarschijnlijk een grotere rol dan de belangen gekoppeld aan tastbare vormen van beloning en straf. Een andere reden waarom ze zo belangrijk zijn is het feit dat ze op een bepaalde manier onverzadigbaar zijn. Van persoonlijke warmte kunnen we nauwelijks genoeg krijgen; en als dat wel zo is dan is het een heel ander soort verzadiging dan bij seksuele bevrediging of biefstuk. We zullen een aantal van deze belangen wat meer gedetailleerd bespreken, en wel om verschillende redenen. Ten eerste omdat de algemene stelling van dit hoofdstuk luidt dat iedere emotionele gebeurtenis relevant is voor een bepaald belang, en die stelling kan alleen onderbouwd worden als ten minste een deel van de uiteenlopende verschijnselen die onder de term belang vallen nader wordt uitgewerkt. Ten tweede worden die belangen besproken die een centrale rol spelen in de huidige emotie- en motivatietheorie. Dat doen ze omdat ze geen tastbare beloning met zich meebrengen, en het daardoor niet op het eerste gezicht duidelijk is dat de aanleiding tot het betrokken gedrag en de betrokken beleving een belang is. We willen proberen aan te tonen dat dit toch het geval is, dat het gedrag en de emoties voortvloeien uit match of mismatch met de interne representatie van een bepaald soort situatie die dient als standaard waaraan werkelijke situaties getoetst worden (zie par. 6.4). | |
NieuwsgierigheidWe hebben het in hoofdstuk 5 gehad over de arousal-opwekkende effecten van nieuwe, onverwachte en complexe stimuli. Dit soort stimuli veroorzaakt niet alleen arousal, maar roept meestal ook onderzoekend, explorerend gedrag op. Bovendien worden ze vaak bewust gezocht. Nieuwsgierigheid wordt al lang als afzonderlijk motief erkend op grond van zulk exploratiegedrag, en op grond van de bekrachtigende waarde van nieuwe en afwisselende stimuli (zie Toates 1980). Het is een evident belang, met de voor belangen kenmerkende eigenschap van individuele verschillen in sterkte en | |
[pagina 361]
| |
intra-individuele variaties door factoren als vermoeidheid, alertheid, vrijheid van zorgen etcetera. Net zo duidelijk als het belang zijn de eruit voortvloeiende emoties: nieuwsgierigheid zelf, belangstelling, en fascinatie, als emoties van het type ‘verlangens en genoegens’; en daarnaast de opwinding, vreugde en ontmoediging die voortkomen uit de confrontatie met relevante stimuli respectievelijk het onvermogen om deze op te nemen; dit zijn emoties in engere zin die op dezelfde manier in verband met exploratie voorkomen als met welk ander belang dan ook. Een duidelijke ‘behoefte’ aan nieuwe, complexe of afwisselende stimuli blijkt uit de ‘prikkelhonger’ en het concentratieverlies na langdurige sensorische deprivatie (Bexton e.a. 1954), uit verveling en lusteloosheid onder minder ingrijpende deprivatiecondities, en uit de activatietoename die optreedt tijdens en na blootstelling aan afwisselende stimulatie. Nieuwsgierigheid, als de impuls achter het verkennen van nieuwe of complexe stimuli, wordt verklaard met hetzelfde mechanisme als de oriëntatiereactie: mismatch tussen stimulusinvoer en reeds aanwezige cognitieve disposities (kennis, verwachtingen). Oriëntatie en onderzoekend gedrag duren gewoonlijk voort tot er een overeenkomstige, passende cognitieve dispositie is gevonden of geconstrueerd; het passen, ‘match’, is dus kennelijk de bevredigingsconditie van het belang. Hoewel hiermee wel wordt beschreven onder welke omstandigheden er met exploratie wordt begonnen of opgehouden wanneer het subject wordt geconfronteerd met ongewone stimuli, is het niet duidelijk waarom dergelijke stimuli bewust gezocht worden en waarom ze voor mensen en apen bekrachtigend werken in een oninteressante omgeving. Hebb (1955), Berlyne (1960) en anderen formuleerden in dit verband de in paragraaf 5.1 genoemde hypothese van het ‘optimale arousalniveau’, welke inhoudt dat bij afwezigheid van informatieve stimulusinvoer de corticale arousal afneemt, ten gevolge van een activatieafname van de reticulaire formatie van de hersenstam; het arousalniveau wordt hersteld door stimuli met een informatieve inhoud, en dit wordt verondersteld een bevredigend effect te hebben. Aangezien een hoog arousalniveau net zo onaangenaam wordt gevonden als een uiterst laag arousalniveau, bestaat er een ‘drijfveer’ om het optimale niveau te herstellen wanneer dit door de stimulusinvoer te veel wordt opgestuwd of door gebrek aan stimuli te ver daalt. Bovendien is het, gezien het feit dat terugkeer naar het optimale niveau vanaf een te hoog niveau als aangenaam wordt ervaren, aannemelijk dat mensen het niveau proberen op te voeren om het later weer te kunnen laten dalen; opwinding en complexe, tegenstrijdige informatie worden gezocht omwille van de eerder genoemde ‘arousal jag’ (par. 2.5; Berlyne 1960). Berlyne (1971) heeft zijn theorie later herzien, om te kunnen verklaren dat opwinding en cognitieve inspanning vaak worden gezocht zonder dat er daarna van een daling sprake is. Arousal wordt verondersteld tegelijkertijd | |
[pagina 362]
| |
aangenaam en onaangenaam te zijn. Welke van de twee gevoelens het sterkst is hangt af van de arousalsterkte: naarmate de arousal sterker is neemt zowel de aangenaamheid als de onaangenaamheid toe, maar bij onaangenaamheid begint deze stijging later en wordt het maximum later bereikt; bij dat maximum is de onaangenaamheid sterker dan de aangenaamheid. Het resultaat hiervan is het kromlijnige verband tussen stimulusintensiteit en hedonische kwaliteit (de ‘curve van Wundt’) die in paragraaf 5.1 ter sprake is gekomen, en het onaangename effect van stimuli met een extreem ‘arousalpotentieel’. Geen van beide versies van de theorie is eigenlijk bevredigend, althans niet ter verklaring van nieuwsgierigheid. In de eerste plaats blijkt nergens uit dat de mate van belangwekkendheid gerelateerd is aan de absolute en niet aan de relatieve mate van (corticale of autonome) arousal, zoals de theorie eist. In de tweede plaats is er geen enkele reden om aan te nemen dat het aangename of onaangename effect van ‘ongewone’ stimuli in verband staat met arousal, en niet direct met de oorzaak daarvan, namelijk mismatch. Mismatch die kan worden opgelost is aangenaam; onoplosbare mismatch is onaangenaam. Anders gezegd: het aangename of onaangename effect kan in verband worden gebracht met het eindresultaat tot het bereiken waarvan de tegengekomen of gezochte stimuli het subject aanzetten, en dat is: cognitieve assimilatie. Voor niet bewust gezochte stimuli geldt dat cognitieve assimilatie belonend is wanneer de assimilatie lukt, en onaangenaam wanneer zij mislukt. Voor bewust gezochte stimuli geldt dat het onbenut laten van het vermogen tot cognitieve assimilatie onaangenaam is; het leidt tot verveling. Het activeren van dit vermogen is daarentegen aangenaam: een uitdaging tot iets waar men goed in is. Nieuwsgierigheid kan dus worden opgevat als het belang van cognitieve assimilatie, waarbij de bevredigingsconditie de assimilatie van de stimulusinvoer is, en tevens als het belang om het cognitieve assimilatieapparaat met succes te laten werken. Het organisme is kennelijk voorzien van extra capaciteit voor cognitieve assimilatie, mits het gezond is en vrij van zorgen. Deze herformulering rechtvaardigt dat nieuwsgierigheid wordt opgevat als een belang. Op deze manier worden het aandacht schenken aan en het opzoeken van ‘ongewone’ stimuli bovendien beschreven vanuit een functioneel psychologisch perspectief, en niets slechts als het resultaat van een toevallig fysiologisch gegeven. Een dergelijke beschrijving lijkt vooral bruikbaar omdat zij ook toepasbaar is op dat fysiologische gegeven. Corticale arousal door reticulaire activiteit is, volgens Pribram en McGuinness (1975), niet puur een stimulusbepaalde gebeurtenis in de hersenen, maar een weerspiegeling van, of een hulpmiddel voor, het cognitieve assimilatieproces, dat wil zeggen de vorming van een neuronaal model (hoofdstuk 7). Bovendien impliceert deze herformulering dat onaangenaamheid, in cognitieve situaties, niet zozeer voortkomt uit hoge arousal als zodanig, maar uit | |
[pagina 363]
| |
het mislukken of het achterwege blijven van assimilatie, welke soms wel en soms niet tot uiting komt in corticale of autonome arousal. Het betekent dat ongewone stimuli die onaangenaam zijn, dat niet zijn omdat ze een hoge mate van arousal veroorzaken; ze veroorzaken die arousal wanneer ze om de zojuist genoemde redenen onaangenaam zijn. | |
Spanning zoeken (‘sensation seeking’)Het bovenstaande geeft geen verklaring voor het genoegen dat men beleeft aan spanning en felle kleuren, goede seks, lekker eten en drinken, noch voor het feit dat deze genoegens dikwijls actief gezocht worden. Cognitieve assimilatie lijkt hierbij geen primaire rol te spelen. Spanning zoeken, het zoeken naar ervaringen, wordt dan ook onderscheiden van nieuwsgierigheid; de drijfveer is uitvoerig onderzocht door Zuckerman (1979). Deze belangen moeten worden onderscheiden omdat de mechanismen verschillend zijn: hoewel er bij beide sprake is van exploratieactiviteit, blijken individuele verschillen in spanning zoeken en in cognitieve nieuwsgierigheid niet te correleren (Zuckerman 1979). Spanning zoeken heeft betrekking op de motivatie om activiteiten te ondernemen die risico's met zich meebrengen, zoals gevaarlijke sporten of gokspelen, en op het streven naar sterke zintuiglijke of sensuele ervaringen. Men zoekt riskante activiteiten waarschijnlijk om de sterke gewaarwordingen die zij verschaffen. Dit belang is vooral onderzocht aan de hand van individuele verschillen in de antwoorden op de spanningsbehoefte-vragenlijst. Analyse van deze verschillen levert vier onderscheidbare motieven op, die de neiging hebben samen voor te komen (zij het dat het verband tamelijk zwak is), en die samen de ‘spanningsbehoefte’ vormen: ‘hang naar spanning en avontuur’ (voorliefde voor bergbeklimmen, surfen enzovoort); ‘zoeken naar nieuwe ervaringen’ (voorliefde voor natuurlijke lichaamsgeuren, onbekende gerechten, onbekende plekken, nieuwe drugs); ‘disinhibitie’ (voorliefde voor woeste feesten, drank, seksuele opwinding); en ‘gevoeligheid voor verveling’ (afkeer van voorspelbare of saaie situaties). Er kunnen, net als bij nieuwsgierigheid, allerlei verschillende emoties bij optreden. Men merke echter op dat die hoofdzakelijk van andere belangen zijn afgeleid: ze komen voort uit het gevaar van de riskante ondernemingen, uit het competentiegevoel wanneer men die de baas is geworden, uit de bevrediging van drank en seks, enzovoort. De spanningsbehoefte schept de gelegenheid tot het hebben van deze ervaringen puur om de bevrediging die dat geeft. Bovendien kunnen er ook emoties in engere zin uit voortkomen: frustratie wanneer de ondernemingen niet slagen, woede wanneer de bijbehorende oppervlaktebelangen hinder ondervinden enzovoort. Men zou spanning zoeken kunnen opvatten als iets negatiefs, als het resultaat van een bepaald tekort of gebrek; een voortdurend suboptimaal | |
[pagina 364]
| |
arousalniveau bijvoorbeeld, of onvermogen tot het krijgen van meer gebruikelijke bevredigingen. De feiten spreken dit echter tegen. Mensen die hoog scoren op de spanningsbehoefte-vragenlijst vertonen doorgaans een aantal ‘positieve’ eigenschappen: sterkere oriëntatiereacties op nieuwe stimuli dan lage scoorders (Neary & Zuckerman 1976); ‘stijging’ van de corticale aer (‘average evoked response’, ofwel gemiddelde eeg-reactie op een zintuiglijke standaardstimulus; bij ‘stijging’ is de aer hoger naarmate de stimulusintensiteit hoger is), in plaats van ‘daling’ (geen toename, of afname van de aer bij verhoogde stimulusintensiteit) (Zuckerman, Murtaugh & Siegel 1974); een lagere monoamineoxidase (mao)-concentratie in de bloedcellen (Zuckerman, Buchsbaum & Murphy 1980). Dieren met een lage mao-concentratie zijn doorgaans actief, speels en sociaal (Murphy 1977). Katten met een stijgend aer-patroon worden beschreven als explorerend, actief, agressief en ontvankelijk voor nieuwe stimuli; katten met een dalend patroon vertonen sociaal vermijdingsgedrag en schrikken terug voor een nieuwe omgeving (Hall, Rappaport, Hopkins & Griffin 1970). Deze kenmerken komen overeen met de persoonlijkheidseigenschap ‘impulsiviteit’ zoals besproken door Gray (1971; zie par. 6.8) en lijken erop te wijzen dat de bovengenoemde fysiologische variabelen niet uniek zijn voor spanning zoeken maar voor impulsiviteit in het algemeen (of extraversie; zie par. 6.8). Wat ze echter duidelijk benadrukken is dat het belang spanning zoeken betrekking heeft op een vermogen, een potentieel, en niet op een gebrek dat compensatie behoeft. Volgens Zuckerman is spanning zoeken het resultaat van het belonende effect dat inherent is aan het hebben van gewaarwordingen in het algemeen: beleving is, net als arousal in Berlynes latere theorie, van nature zowel belonend als bestraffend, domweg omdat zowel de belonende als de bestraffende centra in de hersenen erdoor gestimuleerd worden. Er is meer beloning dan straf wanneer de gevoeligheid voor beloning sterker is dan die voor straf en wanneer er gemakkelijk naderingsgedrag wordt uitgelokt. Dit is waarschijnlijk bij sommige mensen meer het geval dan bij andere. Deze hypothese is niet erg overtuigend. Logisch gezien zou een voorkeur voor sterke gewaarwordingen eerder duiden op een lagere dan op een hogere gevoeligheid. Het lijkt meer voor de hand te liggen dat sterke gewaarwordingen gezocht worden door mensen die ze aankunnen, en omdat ze ze aankunnen. Ze zijn in staat ze te verwerken en ermee om te gaan en raken verveeld door stimuli die te gemakkelijk hanteerbaar zijn. Dit strookt met het gegeven dat de beschreven gedragskenmerken en neurale eigenschappen worden beschouwd als tekenen van een ‘sterk zenuwstelsel’ (Nebylitsyn & Gray 1972). Het is ook in overeenstemming met de gedragskenmerken van vitaliteit en activatie in de zojuist geciteerde beschrijvingen van Murphy en Hall e.a. Indien deze interpretatie juist is dan wordt spanning zoeken, nog meer dan nieuwsgierigheid, een belang om datgene te doen en | |
[pagina 365]
| |
te beleven waar men goed in is. Het goed kunnen beleven en doen van bepaalde dingen is dan de bevredigingsconditie van het belang - en dat lijkt ook precies de reden te zijn waarom bergbeklimmers bergen beklimmen (Piët, 1986). | |
Vertrouwdheid en oriëntatieHet nieuwe, en het hebben van ervaringen in het algemeen, kan onaangenaam maar ook interessant en aantrekkelijk zijn. Dit blijkt duidelijk uit het storende effect van ‘vreemdheid’, onzekerheid of onbekendheid (par. 5.3), waarvoor de theorieën van zowel Berlyne als Zuckerman een verklaring proberen te geven. Er bestaat, kan men concluderen, een verlangen naar vertrouwdheid en oriëntatie. Wat het mechanisme ervan betreft is dit belang niet domweg tegengesteld aan de twee zojuist beschreven belangen, dat wil zeggen het verlangen naar vertrouwdheid en oriëntatie staat niet lijnrecht tegenover het verlangen naar nieuwe dingen en naar spanning. Vreesachtigheid, of ‘emotionaliteit’, zoals het meestal wordt genoemd, is niet negatief gecorreleerd met impulsiviteit, extraversie, of spanning zoeken (zie Zuckerman 1979, hoofdstuk 6, voor de gegevens die dit aantonen). Nieuwsgierigheid en vrees voor het nieuwe kunnen naast elkaar bestaan, of elkaar afwisselen, bij ratten (Whimbey & Denenberg 1967), apenbaby's (Suomi & Harlow 1976) en mensenbaby's (Bowbly 1969) - bij volwassen mensen overigens ook. Het storende effect van vreemdheid wordt niet veroorzaakt door de vrees voor fysiek letsel, zoals blijkt uit de waarnemingen van Hebb, van Suomi en Harlow, en van Bowlby (hoofdstuk 5); vreemheid op zich kan al een voldoende voorwaarde zijn voor vrees. Het is tevens zo dat men een voorkeur heeft voor vertrouwde stimuli boven onbekende stimuli, alleen omdat ze vertrouwd zijn (Zajonc 1968). Nog belangrijker: mensen hebben over het algemeen een afkeer van drastische veranderingen. Niet alleen ingrijpend persoonlijk verlies, maar iedere drastische verandering kan aanleiding geven tot depressieve reacties en verdriet (Marris 1974). Wanneer is onbekendheid storend, en wanneer interessant? Zoals eerder vermeld veronderstelt Berlyne dat de mate van onbekendheid, of van mismatch, bepaalt of de onbekendheid prettig is of niet. De mate van mismatch is echter niet gemakkelijk meetbaar te maken, behalve bij eenvoudige stimuli. Dat wordt nog extra gecompliceerd door het feit dat mismatch met verwachtingen, en niet zozeer onbekendheid op zich, vaak het meest storend blijkt. Hebbs (1946) chimpansees raakten niet van streek door het zien van een volslagen onbekende, maar wel door hun eigen oppasser met een andere pet op dan normaal. Misschien kunnen we hieruit afleiden dat het onaangename effect van onbekendheid en het prettige effect van vertrouwdheid worden bepaald door de (on)beschikbaarheid van hanteringsmogelijkheden, dat wil zeggen | |
[pagina 366]
| |
van manieren om met de omgeving om te gaan wanneer dat door de gebeurtenissen wordt vereist. In een vertrouwde omgeving kan worden volstaan met gewoontegetrouw handelen, een niet-vertrouwde omgeving vergt inspannende aanpassingen of maakt machteloos; de ervaring daarvan is er ook als er geen daadwerkelijke actie nodig is. Dit verklaart tevens het sterk emotionerende effect van het deels onbekende: een oppasser met een andere pet op is qua stimulus een kleine mismatch maar qua hantering een grote mismatch. Ook de negatieve houding ten opzichte van vreemdelingen, zoals bijvoorbeeld etnische minderheden, zou voor een deel puur door de vreemdheid van de vreemdeling gevoed kunnen worden. Men verwacht dat ze zich zullen gedragen op een manier waar men niet op de vertrouwde wijze mee kan omgaan, en dat is een vruchtbare voedingsbodem voor kwaadaardige vooroordelen. Het mislukken van cognitieve assimilatie is dus echt onaangenaam wanneer het consequenties heeft voor een potentieel onvermogen tot handelen. Deze interpretatie is in overeenstemming met de huidige opvattingen betreffende de cognitieve structuren waarin waargenomen informatie wordt opgenomen - dat zijn niet gewoon schemata, maar ‘kaders’ (‘frames’; Minsky 1975), structuren van kenmerken die toegang geven tot mogelijke handelingen. In deze interpretatie is de voorkeur voor vertrouwdheid een belang, met de beschikbaarheid van mogelijk hanteringsgedrag als bevredigingsconditie. | |
Nabijheid en samenhangKleine kinderen streven naar de nabijheid van de moederfiguur. Ze proberen bij haar in de buurt te blijven, klampen zich het liefst aan haar vast, en raken overstuur wanneer ze er niet is, met name in een niet vertrouwde omgeving (Bowlby 1969). Het belang van de nabijheid van de moederfiguur bestaat bij alle hogere diersoorten, of is althans bij zeer veel soorten beschreven (Hinde 1974). Het nabijheidsbelang blijft ons leven lang een essentieel ingrediënt van genegenheidsbanden (Bowlby 1980), en dit blijkt zowel uit het daadwerkelijk zoeken naar nabijheid, als uit fantasie- en symbolisch gedrag - een foto in de portefeuille is daar een voorbeeld van. ‘Zoeken naar nabijheid’ is in feite slechts een andere, zij het betere, benaming voor de afhankelijkheidsbehoeften (Bowlby 1969). Het is de veronderstelde bron van separatieangst (Bowlby 1973) en van verdriet na separatie (Bowlby 1980; Parkes 1972). Het belonende effect van de nabijheid van een moederfiguur is niet gebaseerd op andere bevredigingen die ze zou kunnen bieden, zoals bleek uit Harlows (1958) onderzoek bij resusapen: het aapje blijft zich aan de surrogaatmoeder vastklampen zolang dat prettig is, ook wanneer het door een ander wordt gevoed. Bestraffend gedrag van de surrogaatmoeder maakt alleen maar dat het zich nog steviger aan haar vastklampt. Bij het verlangen naar nabijheid op latere leeftijd is evenmin van secundaire bevredigingen sprake. Eenzaamheid is het ontbreken van | |
[pagina 367]
| |
de bevredigingsconditie. En natuurlijk gaat nabijheid op latere leeftijd meer betekenen dan alleen fysieke nabijheid en fysiek contact. Er bestaan andere nabijheidsbelangen die niet met een hechtingsfiguur te maken hebben. Harlow (1969) heeft aangetoond dat bij resusapen het streven naar aansluiting bij een leeftijdsgroep bestaat, onafhankelijk van het belang van nabijheid van de moeder. Belangen van sociale intimiteit en samenhang zijn heel sterk, al treden ze in onze cultuur minder op de voorgrond dan in andere, waar sociale isolatie geldt als bijzonder onaangenaam en er nauwelijks sprake is van individuele identiteit (Parin & Morgenthaler 1963), en waar langere tijd alleen zijn aanleiding geeft tot vrees of wanhoop (ibidem). Toch wordt ook in westerse culturen sociale afwijzing gevoeld als een zware straf, en dat is waarschijnlijk niet te wijten aan de meer secundaire onaangename consequenties ervan. Onder bedreigende omstandigheden wordt het zoeken naar sociale aansluiting sterker (Schachter 1959). Religieuze groeperingen en sekten vertonen een uitgesproken hang naar deelname aan de groep (Aberle 1965); dat geldt overigens voor sociale bewegingen in het algemeen (zie Zurcher & Snow 1981). Ook in niet-sociale omgevingen bestaat dat verlangen naar identiteitsverlies of sociale samenhang. Mystiek lijkt die bevrediging te bieden, evenals het ‘invoelen’ in bepaalde ruimten of bewegingen. Ontzag bij het zien van grote, uitgestrekte ruimten (een kathedraal, de natuur) lijkt hiermee samen te hangen. Dichter bij huis en weer meer op het sociale vlak zou men kunnen zeggen dat op het belang van intimiteit de ‘sentimentele’ emoties berusten. Met sentimentaliteit wordt hier het optreden van hevige emoties bedoeld waarbij men tot tranen wordt geroerd, als reactie op betrekkelijk zwakke stimuli die meestal te maken hebben met liefde, affectie, toewijding of eenzaamheid, en die vaak geen persoonlijke betekenis hebben voor het subject: het zien van een bruidje in het wit, het horen van verhalen over arme, kleine jongetjes die helemaal alleen op de wereld zijn en uiteindelijk een liefdevol thuis vinden. Sentimentele films en stuiverromans gaan meestal over dit soort onderwerpen en weten zelfs bij erudiete, kritische volwassenen de waterlanders los te maken (Efran & Spangler 1979). De oorsprong van de laatstgenoemde belangen is niet duidelijk. Misschien zijn ze allemaal terug te voeren op het elementaire nabijheidsbelang en op kinderervaringen (de ‘oceanische gevoelens’ van Freud, 1930). Wellicht komen ze voort uit het opgeven van hanteringsactiviteit of van het streven naar het behoud van de eigen identiteit (sentimentaliteit lijkt sterker te worden op hoge leeftijd, bij ernstige ziekte, bij sommige vormen van hersenbeschadiging, bij hemiplegie, en in het algemeen in toestanden van hulpeloosheid - al kunnen deze eveneens het verlangen naar nabijheid versterken), of hangen ze samen met gevoeligheid voor geborgenheid, koestering en lichamelijk welbehagen. Deze drie mogelijke verklaringen sluiten elkaar niet uit. | |
[pagina 368]
| |
Het belang van beheersing over het eigen handelen en bewegenDieren proberen zich los te worstelen wanneer ze in hun bewegingen worden beperkt. Zelfs huisdieren doen dat wanneer hun eigenaar ze naar hun zin te lang vasthoudt. Bewegingsbeperking was de eerste belangrijke stressor die door Selye werd gebruikt in zijn stressonderzoek met ratten, en werd door Watson beschouwd als de ongeconditioneerde stimulus voor woede. Frustratie, in de zin van het blokkeren van aan de gang zijnde activiteit, heeft, zoals bekend, een belangrijke rol gespeeld in de theorievorming en het onderzoek naar emotie. De verstoorde activiteit die aanleiding geeft tot woede of frustratie kan vaak heel onbetekenend zijn: tegen iemand opbotsen, moeten remmen voor een langzaam rijdende auto. Er hoeft zelfs niet eens sprake te zijn van werkelijke activiteit: wanneer iemand tegen je opbotst betekent dat alleen een verstoring van de inspanning die het normaal kost om rechtop te blijven. De verstoring hoeft overigens niet aan iemand anders te wijten te zijn. Men raakt ook geïrriteerd door de omstandigheden of de eigen onhandigheid: wanneer het niet lukt een draad in de naald te steken, wanneer men struikelt etcetera. Dit belang kan ook het belang van de eigen handelings- en bewegingsvrijheid worden genoemd. Brehm (1982) ontwikkelde in dit verband de ‘theorie van de psychologische reactantie’: mensen vertonen ‘reactantie’ wanneer er inbreuk wordt gemaakt op wat zij als ‘vrij gedrag’ beschouwen. Onder deze omschrijving vallen alle constellaties die met frustratie en uitdaging te maken hebben. Reactantie kan de vorm aannemen van protest, woede, grotere inspanning of sterker verlangen. Dit laatste wordt geïllustreerd in een experiment waarbij de proefpersonen een door hen gewaardeerde beloning (in dit geval een grammofoonplaat) was beloofd die ze niet kregen. De proefpersonen beoordeelden het beloofde voorwerp als nog aantrekkelijker dan tevoren, maar alleen als ze het zelf hadden uitgekozen uit verschillende alternatieven; dit onderstreept de relevantie van vrij gedrag. Dit belang is van grote betekenis gezien de vele gebeurtenissen die er relevant voor zijn en de talrijke strevingen die eruit voortkomen. De onafhankelijke bijdrage van het gevoel van beheersing aan stresseffecten is in het vorige hoofdstuk besproken (par. 5.6); de attributie van de ‘locus of control’ speelt een belangrijke rol in tal van emotionele reacties (Weiner 1974; Lefcourt 1976). Het belang is misschien nog wel van grotere betekenis dan op het eerste gezicht blijkt, omdat het ten grondslag zou kunnen liggen aan de angst en onlustgevoelens bij passiviteit, waar op eigen initiatief ondernomen actie niet geblokkeerd wordt maar onmogelijk is, en het zou ook de basis kunnen zijn van het eerder genoemde stressverminderende effect van beheersing van de gebeurtenissen. De angsten en onlustgevoelens die optreden bij passiviteit komen voor een deel voort uit het ongewild en passief moeten ondergaan of afwachten van onaangename gebeur- | |
[pagina 369]
| |
tenissen, maar ze zijn ook terug te vinden in meer alledaagse emoties zoals ongeduldig zijn of er een hekel aan hebben om in de rij te moeten staan of te moeten wachten in een wachtkamer, vliegangst en angst voor treinen, en veel complicaties in de seksuele omgang. Het belang van beheersing over het eigen gedrag zou ook een rol kunnen spelen in de machtsdrijfveer, vanwege voorziene aantasting van de eigen controle of operant bekrachtigde reactantie (Bandura 1973). Of aantasting van beheersing of handelingsvrijheid reactantie of depressie oproept hangt af van de verwachtingen die het individu koestert ten aanzien van de eigen controle. Bij mensen met een interne ‘locus of control’ is het waarschijnlijker dat er reactantie wordt opgeroepen, zoals blijkt uit de resultaten van Wortman & Brehm (1975; zie par. 5.6). | |
WaardenAlle tot dusver besproken belangen zijn persoonlijk van aard. Ze hebben betrekking op iemands voorkeuren ten aanzien van zijn eigen activiteitstoestand. Waarden hangen daarentegen samen met voorkeuren voor wat ‘hoort’ en wat niet hoort. Ze hebben betrekking op toestanden waarbij het subject zelf niet, of niet noodzakelijk, betrokken is. Waarden kunnen belangen worden. Met name waarden zoals rechtvaardigheid, vrijheid, respect voor de menselijke waardigheid; of geloof in een bepaalde god of politieke doctrine; of aanpassing aan sociale normen of aan bepaalde omgangsvormen zoals beleefdheid, eerlijkheid, het optimaal benutten van de eigen capaciteiten. Mensen kunnen razend worden wanneer deze waarden worden aangetast, en zijn hierin vaak veel feller dan bij persoonlijke aangelegenheden het geval zou zijn geweest. Ze zijn bereid er iemand voor aan te geven of aan de schandpaal te nagelen; ze zijn bereid er hun leven voor te riskeren. Ze worden bang wanneer ze het respect voor de waarden zien verslappen, verdrietig wanneer het volledig verdwenen blijkt te zijn, blij wanneer het in ere wordt hersteld, en voelen zich schuldig wanneer ze ze zelf met voeten treden - allemaal volgens de gebruikelijke constellaties. Waarom waarden belangen kunnen worden is een moeilijk te beantwoorden vraag. Hypothesen hierover stellen dat er een verband bestaat met belangen zoals sociale conformiteit of samenhang, of met de lotgevallen van de gehechtheid aan en de strafverwachtingen tegenover de ouders. Het heftige karakter van waardegebonden emoties is waarschijnlijk te wijten aan een besef van sociale steun of van bovenpersoonlijke rechtvaardiging; dat laatste kan dan weer neerkomen op de ingebeelde steun van een machtige referentiefiguur die over de schouder meekijkt. Misschien wordt er ook een belangrijke rol gespeeld door het feit dat, aangezien de oordelen en tot op zekere hoogte de daden van het individu door de waarden gestuurd worden, aantasting daarvan neerkomt op aantasting van het vertrouwdheidsbelang en het competentiebelang. | |
[pagina 370]
| |
Emoties en belangenHet voornaamste punt van deze paragraaf is na te gaan in hoeverre emoties ontstaan als reactie op gebeurtenissen die relevant zijn voor belangen. Leidraad hierbij is de hypothese dat iedere emotie die optreedt terug te voeren is op relevantie voor een belang. De hypothese kan als geldig worden beschouwd indien er achter iedere emotie die zich voordoet een bevredigingsconditie verondersteld kan worden, en indien deze bevredigingscondities ook lijken te fungeren als doelen voor het streven. De hypothese lijkt, in zijn algemeenheid, niet van toepassing op emoties die worden opgewekt door zeer specifieke ongeleerde stimuli: schrikstimuli, sommige aangeboren vrees- en agressiestimuli, zoals de rode vlek van de kemphaan voor zijn rivaal, of hedonisch gekleurde sensuele en zintuiglijke stimuli. Maar zelfs dat soort stimuli is misschien meer in overeenstemming met de hypothese dan op het eerste gezicht lijkt. Deze stimuli (smaken en geuren) zijn ten eerste geen stimuli voor emotie maar meer voor ‘gevoelens’ (zie par. 5.3); ze zijn gewoon prettig of onprettig, tenzij ze passen in een bepaalde constellatie. Ten tweede horen ze bij verschillende gedragssystemen en corresponderen ze met de ‘start’-conditie van die systemen; dit wordt in paragraaf 6.5 nader uitgewerkt. Schrik is misschien beter te beschouwen als een reflex dan als een emotie (Ekman, Friesen & Simons 1985). Een ander probleem vormen de onzelfzuchtige emoties: medelijden, mededogen, lijden wanneer men anderen ziet lijden, vreugde om hun succes of omdat ze aan gevaar zijn ontsnapt. Wat kan ons dat schelen? Waar ligt het belang? Dat het ons kan schelen is duidelijk, en ook dat het welzijn van anderen, sommige anderen althans, een doel kan zijn waarnaar men streeft. De vraag is: waarom roept het leed van anderen (wanneer het dat doet) medelijden op? Gebeurt dat omdat er een elementaire stimulus bestaat voor gevoelens van medelijden of hulpgevend gedrag, of omdat er een discrepantie is met een of andere gewenste stand van zaken? Het antwoord is complex en heeft te maken met beide. Hoffman (1978) onderscheidt de volgende bronnen van meegevoel in leed of vreugde: 1 noodkreten van soortgenoten (dit is waarschijnlijk een aangeboren reactie); 2 leed of vreugde voortkomend uit de ongunstige of gunstige gevolgen van andermans stemming; 3 associaties tussen de situatie die bij anderen emotionele expressie opwekt en de eigen ervaringen onder soortgelijke omstandigheden; 4 aanstekelijkheid van expressies (‘motor mimicry’); en 5 zichzelf voorstellen op de plaats van de ander. Al deze factoren dragen bij aan het ontstaan van onzelfzuchtige emoties. Een aantal ervan-3,4 en 5 - hangt indirect samen met de eigen belangen van het subject. Voor andere geldt dit niet: noodkreten zijn specifieke stimuli die een specifieke gevoeligheid raken. Al is het wel zo dat noodkreten, en misschien ook smartelijke gelaatsuitdrukkingen (Miller, Murphy & Mirsky 1959; Miller, Caul & Mir- | |
[pagina 371]
| |
sky 1967) verzorgingsgedrag oproepen (Murray 1979) en dus veronderstellenderwijs relevantie hebben voor een echt prosociaal belang, namelijk verzorgen. Smartelijke gelaatsuitdrukkingen bij anderen wekken in het algemeen bezorgdheid op; het conditioneren van reacties op elektrische schokken wordt erdoor vergemakkelijkt (Lanzetta & Orr 1981). De onzelfzuchtige emoties kunnen dus, voor een deel althans, worden beschouwd als uitingen van die neiging tot verzorgingsgedrag. Door cognitieve transformatie kan volgens Hoffman die neiging veranderen in werkelijke sympathie, of, afhankelijk van de omstandigheden, medelijden. Om te concluderen: de onzelfzuchtige emoties zijn voor een deel terug te voeren op specifieke gevoeligheid voor uitingen van leed of nood bij anderen, en deze gevoeligheid maakt zelf deel uit van een gedragssysteem of belang. Voor een deel zijn ze afgeleid van de eigen belangen van het individu, hetzij direct, door wat de ander voor hem betekent, hetzij indirect, door empathie of identificatie. | |
Esthetische emotiesMoeilijker te beantwoorden vragen worden opgeroepen door de esthetische emoties. Met esthetische emoties worden gewoonlijk twee verschillende typen gebeurtenissen bedoeld. Ten eerste emoties zoals verdriet, vreugde, opwinding, spanning, die kunnen worden opgewekt door de specifieke aard van een bepaald kunstwerk of natuurverschijnsel (laten we het een stimulus noemen), en die verband houden met de vorm of inhoud daarvan. We zullen deze emoties complementerende emoties noemen. Ten tweede emoties die worden opgewekt door de kwaliteit van de stimulus: geraakt zijn, fascinatie, genoegen, bewondering, ontroering. We zullen deze emoties responderende emoties noemen. Min of meer vergelijkbare emoties kunnen worden opgewekt door andere soorten stimuli, die dan eveneens ‘mooi’ genoemd worden: een meesterlijke schaakzet, een elegante technische oplossing, een knappe zinswending. Al deze emoties, de tweede groep in het bijzonder, zijn ook buiten de context van dit betoog uiterst intrigerend. Schoonheid wekt belangeloos genoegen op. Waarom en hoe? Het is een onderwerp dat het bereik van dit boek en de vermogens van de schrijver ervan ver te boven gaat. Toch moet er wel iets worden gezegd over de plaats die esthetische emoties innemen in de hier gehanteerde interpretatie van emotie. Er zijn, voor zover mij bekend, twee klassen van theorieën over de esthetische emotie. Ten eerste de theorieën die een verband proberen te leggen tussen het effect van de esthetische stimuli en de persoonlijke belangen van het individu. Vooral psychoanalytisch-georiënteerde theorieën behoren tot deze klasse. Volgens deze theorieën roept kunst langs associatieve weg latente en meestal problematische verlangens op, die op die manier in de fantasie bevredigd en tot op zekere hoogte verwerkt kunnen worden (Freud 1930; Kris 1952). Een voorwaarde voor deze ver- | |
[pagina 372]
| |
werking en vervangende bevrediging is dat het subject niet direct persoonlijk betrokken is bij de waargenomen gebeurtenissen; anders kan zijn weerstand niet verminderen. Een zekere mate van ‘esthetische afstand’ is onontbeerlijk (Kreitler & Kreitler 1972). Het gaat hier niet noodzakelijk om verdrongen verlangens, het kunnen even goed onvervulde verlangens zijn die onder controle worden gehouden. Denk maar aan het effect dat een lied over verlies kan hebben op iemand die een ernstig verlies heeft geleden. Volgens deze opvatting zijn er dus persoonlijke belangen - indirect - betrokken bij de esthetische emotie. Dit type theorie geeft een verklaring voor emoties die opgeroepen worden door de thematiek van een werk, zoals dat bijvoorbeeld bij de aantrekkelijkheid van sprookjes het geval zou kunnen zijn (Bettelheim 1976). De formele aspecten van kunst zouden dan dienen om een te sterke opwekking van de latente verlangens tegen te gaan, of de erdoor veroorzaakte frustratie af te zwakken. Over formele schoonheid hebben deze theorieën weinig op te merken. Voor Freud is schoonheid een derivaat van seksuele aantrekking, al geeft hij zelf toe dat het derivatieproces niet duidelijk is (Freud 1930). De andere theoretische benadering zoekt de bron van esthetische emoties in de verwerking van stimuli, en vooral in de daaruit resulterende dynamiek van spanningstoename of van spanning en ontspanning (Kreitler & Kreitler 1972). Dit is op zich niet strijdig met de eerste benadering, en de tweede benadering zou daarom de eerste kunnen omvatten. In Berlynes (1971) variant bestaat de kern van de esthetische ervaring uit een matige arousaltoename, of een terugval van een (te) hoog arousalniveau. Arousaltoename kan worden veroorzaakt door belangen die worden aangesproken of door ongewone stimuli zoals complexiteit. Arousaltoename wordt getemperd door orde in de samenstelling van de stimuli. Op deze wijze verklaart de theorie de koppeling van orde en complexiteit, of de ‘verenigende verbinding van het veelvoudige’ (Fechner 1876), een belangrijk thema in de esthetische theorievorming. Het belang van deze koppeling is experimenteel aangetoond. Ordelijke maar complexe schilderijen hebben de voorkeur boven schilderijen die alleen ordelijk of alleen complex zijn. Dit verband is gekwantificeerd (Birkhoff 1932), en een nauwkeurige definitie van zowel orde als complexiteit, in een herziene formule, blijkt een nauwkeurige voorspelling van voorkeursoordelen mogelijk te maken (Boselie 1984). De problemen in verband met Berlynes theorie zijn al eerder aangestipt. Er is geen steun voor de veronderstelling dat een absoluut niveau van arousal, of van ‘arousal jag’, overeenkomt met een bepaalde mate van aangenaamheid of onaangenaamheid - zeker niet wanneer het gaat om de mate van esthetische waardering. Bovendien zou men zeggen dat de arousal wordt veroorzaakt door die waardering in plaats van andersom. Die problemen lossen zich echter vanzelf op wanneer spanning en ontspanning, arousal en arousal jag, worden herkend als vertegenwoordigers van uitdaging en | |
[pagina 373]
| |
van de uitdaging-beheersingssequentie die in hoofdstuk 5 werd besproken. Het is aannemelijk dat uitdaging en beheersing een rol spelen in de esthetische waardering; ze hebben dan betrekking op hetzij het vermogen tot cognitieve assimilatie, hetzij de pogingen van het individu om, in de veilige bescherming van de esthetische afstand, om te gaan met de realiteit en met de eigen emoties. In beide gevallen zijn de eigen belangen erbij betrokken. En wanneer men het op deze manier bekijkt is het ook logisch dat bepaalde stijgingen en dalingen - van activatie, van actiebereidheid en hantering, en dus niet louter van arousal - aangenaam, ‘lustvol’ zijn. En dat ze dat zijn wanneer ze het zijn: wanneer de - cognitieve of emotionele - assimilatie een succesvol verrichte taak krijgt aangeboden. Hiermee is echter nog niet alles gezegd. Esthetische emotie is niet eenvoudigweg genot, zoals een orgasme dat is. Ze impliceert een relatie met het esthetische object; ze is, zoals gezegd, gebaseerd op waardering, zoals voor een mooi lichaam. Dat is vooral duidelijk bij de responderende emoties. Wat maakt een kunstwerk, zelfs een abstract kunstwerk, ontroerend, verbijsterend, of opwindend? De aard van de emotie ‘ontroering’ geeft misschien de sleutel. Ontroerd zijn, tot tranen geroerd, is eerder in dit boek geïnterpreteerd als de overgave aan iets dat groter is dan wijzelf. Het is niet alleen een kwestie van spanningsontlading. Het ontroerende kunstwerk wordt herkend als iets dat groter is dan wijzelf en waaraan we ons kunnen overleveren. En verder is opwinding (en dan bedoel ik niet de opwinding voortkomend uit ‘opwindende’ kleuren en ritmes) natuurlijk het resultaat van een confrontatie met ongewone kwaliteit of betekenis. Anders gezegd: esthetische emoties komen voort uit de confrontatie met objecten die herkend worden als uitdaging voor het eigen cognitieve of emotionele assimilatievermogen. Objecten zijn bewonderenswaardig omdat ze die assimilatie stimuleren en toelaten; en het belang waaraan de responderende emoties ontspringen is het belang van de omgang met die voorwerpen. Ik wil er nogmaals op wijzen dat met ‘assimilatie’ niet alleen wordt bedoeld: nieuwe invoer in reeds bestaande cognitieve disposities inpassen, maar ook ‘accommodatie’ in de Piagetiaanse zin, namelijk de vorming van nieuwe cognitieve disposities en nieuwe handelingsmogelijkheden - nieuwe manieren van zien en reageren. Dat versterkt zowel het aan de beleving inherente genoegen, als het eigen competentiegevoel, al is het alleen maar op het moment van de esthetische waardering zelf. Wellicht nog belangrijker is het feit dat het herkennen van een object dat dit alles toelaat en stimuleert, aantoont dat er bepaalde vormen van bestaan waarop men zich zonder voorbehoud kan richten, als volmaakte voorbeelden van oplosbare uitdagingen, van verenigende verbindingen van het veelvoudige, of dat nu op het formele en louter cognitieve vlak is of ook op het emotionele. Het bestaan van volmaakte voorbeelden waarop men zich kan richten brengt ons op een ander, duidelijk minder cognitief aspect van de estheti- | |
[pagina 374]
| |
sche emotie, namelijk relevantie voor de wens om zich ergens bij te voegen of zich iets eigen te maken, ofwel, relevantie voor het belang van nabijheid en samenhang. Invoeling, identificatie - zelfs met ruimten en vormen - wordt vaak genoemd als een aspect van het esthetische proces (bijv. Lipps 1903). Dat geldt ook voor het ‘totaal opgaan’ in een kunstwerk of landschap. Muziek pleegt corresponderende bewegingen op te roepen, en ontleent aan zulke bewegingen een aantal van haar vormen. Opzwepende muziek heeft vaak een opwindend effect, rustige muziek is kalmerend. Dit kan men interpreteren als een ‘direct effect op het zenuwstelsel’, maar misschien kan men het beter zien als een gevolg van de bereidheid of de wil om met de stimuli ‘mee te gaan’, gezien het feit dat een dergelijke activatieverandering alleen plaatsvindt wanneer het subject zich aan die stimuli overlevert. Het zou best kunnen dat de emotionele beleving van muziek deels voortkomt uit het spel van loslaten en weer opvangen, waarbij zowel de mentale greep als het besef van intimiteit en samenhang betrokken zijn. Het is in ieder geval zo dat muziek ‘neigingen activeert en afremt, en betekenisvolle en relevante oplossingen biedt,’ en dat ‘affect of gevoelde emotie wordt opgewekt wanneer een verwachting - een neiging om te reageren - geactiveerd door de muzikale stimulussituatie, tijdelijk wordt afgeremd of permanent wordt geblokkeerd’ (Meyer 1956, blz. 23, 31). Met dit alles wordt geenszins ontkend dat spanning en arousal op zich lustvol kunnen zijn, en een duidelijke bijdrage kunnen leveren aan esthetisch genoegen. Dat blijkt impliciet uit het bovenstaande en expliciet uit wat eerder is gezegd over spanning zoeken. Dat variatie als zodanig ook genot kan bieden - denk bijvoorbeeld aan de aanblik van een weiland vol bloemen - bleek al uit de bespreking van nieuwsgierigheid. Waarschijnlijk bestaat er inderdaad een optimaal niveau van prikkeling of arousal of opwinding, op een bepaald moment voor een bepaalde persoon, afhankelijk van diens verwerkingspotentieel. Maar het lijkt onjuist om die factoren als enige, of voornaamste, bron van esthetische emotie te zien. Zelfs deze laatstgenoemde factoren zijn waarschijnlijk niet zo eenvoudig als ze lijken. Het is niet ondenkbaar dat het aantrekkelijke van variatie gebaseerd is op het feit dat bevredigingen vervagen wanneer ze niet regelmatig opnieuw verkregen of bekrachtigd worden (zie par. 5.8). | |
6.4 De structuur van belangen, lust en onlust, en het probleem van de circulariteitEmoties ontstaan wanneer gebeurtenissen relevantie hebben voor de belangen van het individu; ze ontstaan vooral wanneer de gebeurtenissen een bepaalde match of mismatch inhouden met de bevredigingsconditie van die belangen. Deze zienswijze is, zoals gezegd, niet nieuw. Het is die van Mow- | |
[pagina 375]
| |
rer (1960) en Simonov (1975), en van Gray (1971, 1982) en Pribram (1971), wier stellingen vergelijkbaar zijn. Wil deze zienswijze enige geldigheid hebben, dan moet het bestaan van belangen onafhankelijk van het optreden van emoties aantoonbaar zijn, en moet iedere emotie die optreedt op een belang teruggevoerd kunnen worden. Aan deze voorwaarden wordt tot op zekere hoogte voldaan. Het bestaan van tal van belangen is duidelijk aanwijsbaar, onafhankelijk van het optreden van emoties, bijvoorbeeld in dingen die mensen langdurig nastreven en in verlangens die ze expliciet uiten; zulke aanwijzingen komen vaak tegelijk met emotionele verschijnselen voor. Maar ook zonder deze aanwijzingen levert deze zienswijze winst op. Uiteenlopende, positieve zowel als negatieve emoties worden verklaard op grond van één onderliggend gegeven: het belang waarmee de gebeurtenissen al of niet in overeenstemming zijn. Het is niet zo dat er iedere keer sprake is van twee afzonderlijke processen; dat bijvoorbeeld vertrouwde stimuli positief affect teweegbrengen en onbekende stimuli onaangenaam zijn. Er bestaat één voorkeur voor vertrouwdheid, en die bepaalt de emotionele respons, volgens de vier constellaties van Mowrer (par. 5.4) en verdere contextuele details. Bovendien geven dezelfde stimulusconstellaties aanleiding tot dezelfde emoties, ongeacht welk belang, welke specifieke bekrachtiging in het geding is. Hiermee is het probleem niet helemaal opgelost. Veel belangen zijn alleen af te leiden uit het optreden van emoties. Het ‘belang van vertrouwdheid’ blijkt alleen uit de verwarring die onbekende stimuli teweegbrengen. Daarnaast zijn de onafhankelijke aanwijzingen van doelgericht streven misschien minder onafhankelijk dan ze lijken. Er schuilt het gevaar van een cirkelredenering in de uitspraak dat emoties ontstaan als reactie op gebeurtenissen die relevant zijn voor belangen. Belangen werden eerder gedefinieerd als disposities tot voorkeuren, en men zou kunnen zeggen dat mensen de voorkeur geven aan wat ze doen omdat ze de uitkomst daarvan prettig vinden. Ze proberen bepaalde doelen te bereiken omdat die doelen ze gelukkig maken of onbehagen wegnemen. Natuurlijk kan tegen dit bezwaar worden ingebracht dat het bereiken van situaties die gelukkig maken of het opheffen van situaties die leed veroorzaken, het subject tot voordeel strekken. Er is een extern criterium. Het eigenbelang wordt erdoor bevorderd. Voordeel en eigenbelang kunnen echter niet worden omschreven in objectieve begrippen die losstaan van subjectieve evaluatie. Of, zoals Spinoza heeft gezegd: het is niet zo dat we het goede prettig vinden en een afkeer hebben van het slechte, we beschouwen datgene wat we prettig vinden als goed, en datgene wat ons leed berokkent als slecht. Afgezien van voordeel of schade met betrekking tot gevoelens van lust en onlust kunnen belangen niet gedefinieerd worden als voordelig of schadelijk. De zucht naar heroïne is, in ieder geval wat het motivationele mechanisme erachter betreft, niet verschillend van de zucht naar voedsel. | |
[pagina 376]
| |
Met andere woorden, houdt de uitspraak dat emoties ontstaan als reactie op gebeurtenissen die relevant zijn voor belangen, niet in dat emoties ontstaan als reactie op gebeurtenissen die emoties kunnen veroorzaken? Toch is er niet echt sprake van een cirkelredenering. De bovenstaande uitspraak is niet in zijn algemeenheid juist, en verschillende van de argumenten ervoor zijn dat evenmin. Ten eerste zijn emoties geen ‘gevoelens’ volgens de definitie in paragraaf 4.7. De term ‘gevoelens’ wordt gebruikt voor subjectieve reacties van aanvaardbaarheid of onaanvaardbaarheid, terwijl emoties zijn gedefinieerd als veranderingen in actiebereidheid. Voorkeur en afkeer zijn geen emoties, al kunnen ze er wel aanleiding toe geven. Belangen kunnen worden omschreven als disposities om van bepaalde dingen te houden en aan andere een hekel te hebben, maar dat betekent niet dat het noodzakelijkerwijs disposities zijn om emoties te hebben. Verder lijkt het niet juist te zeggen dat mensen, of dieren, houden van wat ze doen omdat het begeerde resultaat ervan hun behaagt - omwille van geanticipeerd welbehagen. Dat is niet altijd waar. Mensen houden van het resultaat van wat ze begeren. Om de woorden van Tolman te gebruiken: ‘Het organisme doet, ons inziens, geen dingen om zich behaaglijk, en niet onbehaaglijk te voelen (...) Behagen en onbehagen zijn in onze opvatting uitkomsten en niet oorzaken. Het zijn indicaties van reeds gevormde cognitieve verwachtingen’ (Tolman 1932, blz. 263). Een verwachting bestaat hier niet noodzakelijk uit een anticipatie. Verlangen is niet altijd het produkt de anticipatie van een uitkomst. Daarvan kan bijvoorbeeld geen sprake zijn bij een subject zonder kennis, waarvoor, ondanks de afwezigheid van kennis, een passend object voldoende is om begeerte te wekken. Hij, zij of het ruikt lekker of ziet er goed uit, en dat is wat doorgaans begeerte wekt. Bovendien vereist de bewering dat mensen of dieren datgene waar ze van houden begeren, als ze al niet tautologisch is, toch in ieder geval een antwoord op de vraag waarom ze houden van datgene waarvan ze houden, en daarvoor moet men toch weer uitgaan van het bestaan van disposities die zelf niet hedonisch van aard zijn, omdat voorkeur een respons is. Die disposities bedoelen we wanneer we het hebben over belangen. Belangen zijn het eindpunt wanneer men het spoor van de emoties naar hun oorsprong volgt. Rest de vraag waarom we begeren wat we begeren, en welk verband daarbij bestaat met lust en onlust. Een antwoord op deze vraag zal ook opheldering geven over de aard van de belangen, het betekent namelijk een overgang van het intentionele naar het functionele beschrijvingsniveau (Dennett 1978), en een analyse van de mechanismen van de motivatie. | |
De structuur van belangenMotivatie kan voor een groot deel worden opgevat als de activering van | |
[pagina 377]
| |
gedragssystemen door passende externe stimuli. Een gedragssysteem is te definiëren als een mogelijke handeling (een programma), of een reeks mogelijke handelingen, voorzien van een bepaalde ‘gevoeligheid’, een dispositie om gelegenheden voor de activatie van het systeem te herkennen; en van een ‘stelwaarde’, een dispositie om de voorwaarden voor beëindiging van de actie te herkennen. Gevoeligheden zijn ‘start’-voorzieningen, stelwaarden zijn ‘stop’-voorzieningen. Stimuli zijn ‘passend’ wanneer ze aansluiten op de specifieke gevoeligheid voor dat systeem; voor een geur of een vorm die, dankzij die aansluiting, die ‘match’, aantrekkelijk is voor het subject. Gevoeligheden kunnen worden afgesteld: motivationele variabelen zoals deprivatietijd (bij het voedselconsumptiesysteem) of hormoonspiegels (in het geval van seksuele begeerte) verhogen de gevoeligheid en brengen het gedragssysteem in staat van paraatheid. Ze verhogen de handelingsbereidheid. Het geschetste motivatiemodel is te vinden bij Gallistel (1975), Toates (1980) en anderen; de hier vermelde redeneringen zijn verder ontleend aan Pribram (1971, 1980; Miller, Galanter & Pribram 1960). Een belang is dus allereerst op te vatten als een gevoeligheid voor bepaalde stimuli plus het daaruit voortvloeiende gedragspotentieel. Dit betekent dan dat we begeren wat we begeren omdat we nu eenmaal zo zijn gemaakt. Door de Natuur, die ons gevoeligheid heeft gegeven voor specifieke stimuli (dat geldt meer voor lagere diersoorten dan voor ons), of door de Ervaring, die stimuli omvormt tot signalen voor de bereikbaarheid van een stelwaarde (wat voor ons meer het geval is dan voor lagere diersoorten). In de tweede plaats kan een belang worden gelijkgesteld aan een stelwaarde. Wanneer de feitelijke toestand overeenkomt met de stelwaarde betekent dat, dat het gedrag beëindigd kan worden. Bij honger is het signaal voor beëindiging een voldoende glucose-evenwicht, of een uitgezette maag, of wat het signaal ervoor ook precies moge zijn; bij seksuele begeerte is het bijvoorbeeld de ontspanning na de seksuele ontlading; nabijheid van de hechtingspersoon kan ook zo'n signaal zijn, enzovoort. Overeenstemming tussen stelwaarde en feitelijke toestand is dus een begeerde toestand, in die zin dat de actie wordt voortgezet totdat deze toestand is bereikt, dat het betrokken gedragssysteem of subsysteem daarna niet meer actiefis, dat het bereiken van die toestand lust wekt, en belemmering onlust. Voor zover dit inderdaad het geval is begeren we wat we begeren omdat we gemaakt zijn om bevredigd te worden door bepaalde toestanden die corresponderen met stelwaarden. Zo zijn we gemaakt, hetzij door de Natuur, die ons van bepaalde stelwaarden heeft voorzien, hetzij door de Ervaring, waardoor bepaalde situaties het vermogen hebben gekregen om andere, door de Natuur gegeven situaties te bewerkstelligen. Ook stelwaarden kunnen op een bepaalde waarde worden ingesteld (Stellar 1954). Gevoeligheden en stelwaarden, startvoorzieningen en stop- | |
[pagina 378]
| |
voorzieningen zijn over het algemeen onderling afhankelijk. Het zoeken naar voedsel wordt, voor een deel althans, ingegeven door honger, welke, voor een deel althans, afhankelijk is van een mismatch tussen een stelwaarde en de feitelijke toestand. Een niet bereikte stelwaarde kan dus direct of indirect de stimulus voor de startvoorziening genereren. Volgens deze opvatting van motivatie wordt gedrag niet opgewekt door een lage drempel voor relevante stimuli als zodanig (deprivatie kan bijvoorbeeld drempelverlagend werken), noch door mismatch tussen stelwaarde en heersende omstandigheden als zodanig; noch wekt een van beide de emotie begeerte op. Lage drempelafstelling en mismatch vormen samen een ‘centrale motivatietoestand’ (‘central motive state’; Morgan & Stellar 1950): een toestand van paraatheid zowel met betrekking tot verhoogde gevoeligheid voor relevante stimuli als tot het klaarliggen van de relevante acties. Een centrale motivatietoestand leidt op zichzelf niet, of zelden, tot het ontstaan van een feitelijk motief of verlangen. Dat gebeurt alleen - of voornamelijk - als reactie op stimuli die deze toestand van paraatheid treffen. Centrale motivatietoestanden produceren op zijn hoogst inwendige stimuli, welke bijvoorbeeld van maagcontracties afkomstig zijn, of van een droge mond, of van genitale bloeddoorstroming; en onbehagen en ongedurigheid, waarschijnlijk veroorzaakt door deze innerlijke stimuli. Maar beide zijn wederom net zozeer afhankelijk van stimuli van buitenaf en heersende verwachtingen, als van inwendige condities zoals voedseldeprivatie en hormonale niveaus (zie Bolles 1975, hoofdstuk 7). De belangrijkste voorwaarde voor het ontstaan van feitelijke motivatievan de emotie verlangen, van daadwerkelijke gedragsactivatie en doelgerichte activiteit - zijn externe stimuli of gedachten daaraan. Feitelijke motivatie - de impuls om te handelen - is bijna volledig afhankelijk van stimuli (inclusief gedachten) die het subject opmerkzaam maken op mismatch of potentiële match, op de beschikbaarheid van doelsobjecten. Motivatie is een cognitieve aangelegenheid, zelfs op het biologische vlak, en natuurlijk nog veel meer op het vlak van sociale belangen en van het belang van de eigenwaarde. Weliswaar heeft het een duidelijk niet-cognitieve achtergrond van gevoeligheden en stelwaarden, en niet-cognitieve stuurvoorrang voor het gedrag, maar toch wekt een mismatch tussen werkelijke toestand en stelwaarde of de afwezigheid van bevredigingsobjecten alleen verlangen of emoties in engere zin op wanneer er stimuli zijn die een signaal afgeven. De afwezigheid van mensen om mee om te gaan of van een hechtingspersoon - eenzaamheid in objectieve zin - wordt goed verdragen en eigenlijk niet eens opgemerkt totdat men anderen met elkaar ziet spelen of erover na gaat denken hoe het ook geweest had kunnen zijn. Een monnik is heel tevreden - misschien dat hij zich een beetje leeg of rusteloos voelt - tenzij hij wordt geplaagd door fantasiebeelden of door een glimp van het een of | |
[pagina 379]
| |
ander. Men is zich niet bewust van onvervulde belangen totdat ze zich door toedoen van gebeurtenissen of gedachten ontpoppen als verlangens. We missen dingen alleen wanneer we ze missen; dat geldt overigens ook voor het hebben van dingen. Dit kan allemaal in verband worden gebracht met de tweede wet van de hedonische asymmetrie (par. 5.8) en met wat we hebben gezegd over de ‘latente’ belangen. In de motivatieliteratuur geldt het tot uiting komen van latente belangen - de dommelende hond die wakker schiet als er een loops teefje voorbijkomt - plus het feit dat begeerte zo sterk afhankelijk is van stimulanswaarde en verwachtingen, als de belangrijkste argumenten ter ondersteuning van concepties van de motivatie gebaseerd op de noties stimulus-gevoeligheidsmatch en stimulus-stelwaarde-mismatch, als alternatieven voor drijfveerreductie- (Huil) of energiereductie-theorieën (Freud). In de context van deze bespreking kunnen soortgelijke argumenten voor deze opvatting worden ontleend aan de onvoorbereide emoties. Met ‘stimuli’ worden in dit alles niet alleen werkelijk belonende en bestraffende stimuli bedoeld. Er vallen ook signalen onder die de verwachting wekken van beloning of straf, stimuli die verlies aankondigen of het achterwege blijven van beloning, en stimuli voortkomend uit de fantasieën en verlangens van het subject. | |
Varianten van de structuur van belangenWat hierboven is gezegd over motivatie heeft niet alleen betrekking op biologische drijfveren, al zijn de meeste voorbeelden daar wel aan ontleend, maar bijvoorbeeld ook op nieuwsgierigheid, waarvoor geen specifieke activeringscondities bekend zijn (afgezien van incidentele gevallen van een suboptimaal arousalniveau): ‘interessante’ of nieuwe objecten vormen de startconditie, exploratie het actieprogramma, en succesvolle assimilatie de stelwaarde. Ook oppervlaktebelangen kunnen op deze wijze geanalyseerd worden: het zien van of denken aan een hechtingspersoon is de startconditie; volgen, kijken naar, kijken naar zijn of haar portret is het actieprogramma; en feitelijke of symbolische nabijheid de bevredigingsconditie die met de stelwaarde overeenkomt. De beschikbaarheid van voorgeprogrammeerde actiesequenties behoort niet tot de definitie van gedragssystemen: het kan om verworven actieprogramma's gaan. Wanneer men bekwaam en ervaren genoeg is om, via geconditioneerde signalen of gedachten, te voorzien welke situaties corresponderen met de stelwaarde, dan kan men die situaties opzoeken. Of men kan de startconditie zoeken die leidt tot de gewenste situatie. Motivatie hoeft niet altijd te wachten tot de juiste gelegenheid zich voordoet. De structuur van het belang krijgt hierdoor een iets andere vorm: het bereiken van die situaties wordt een doel, en het bereiken van de bevrediging van het belang loopt via de representatie van dat doel. Dit is uiteraard de structuur van de meeste | |
[pagina 380]
| |
oppervlaktebelangen. Een belang kan dus bestaan uit een interne representatie overeenkomend met een gewenste externe gebeurtenis; deze representatie fungeert als een stelwaarde waardoor het gedrag wordt gestuurd. Misschien bestaan er aangeboren gestructureerde representaties; de ‘matrijs’ van het havikensilhouet voor een eend zou er een kunnen zijn, en misschien ook ‘nabijheid van de moederfiguur’ voor baby's. De meeste stelwaarden kunnen echter alleen het produkt van ervaring zijn, met name bij mensen. Niet alle belangen passen in dit model. Dat wil zeggen, het is niet voor alle belangen zo gemakkelijk om een duidelijke stelwaarde te bedenken als voor honger, dorst, seks, of het streven naar nabijheid. Bij twee van de besproken belangen is dat heel duidelijk: nieuwsgierigheid en controle over de eigen handelings- en bewegingsvrijheid. Deze twee belangen zijn dan ook problematisch voor de drijfveerreductietheorieën. Bij nieuwsgierigheid, in de zin van een echte drijfveer, kan eigenlijk niet van een stelwaarde worden gesproken; soms is de nieuwsgierigheid gewoon niet te bevredigen. Bij het belang van beheersing doet de eigenaardigheid zich voor dat er geen enkel streven door wordt opgewekt, tenzij het belang wordt gedwarsboomd door externe gebeurtenissen. Toch kunnen beide heel goed worden ondergebracht in de hier besproken algemene conceptie - dat zullen wij althans proberen aan te tonen. De gedachte dat gedrag wordt gestuurd door stelwaarden heeft natuurlijk niet alleen op motivatie betrekking. Het is een kernelement van modellen van georganiseerd gedrag in het algemeen, variërend van doelgericht gedrag tot willekeurig en zelfs reflexmatig gedrag. Als zodanig is het terug te vinden in het tote-model van Miller, Galanter en Pribram (1960): zij beschouwen de Test-Operate-Test-Exit-cyclus als de eenheid waarin psychologische processen kunnen worden geanalyseerd. Gezien het fundamentele karakter van feedback-regulatie kan gevoeglijk worden aangenomen dat men geneigd is een door een stelwaarde gestuurde actiecyclus af te maken wanneer deze in gang is gezet, in ieder geval wanneer hij is verankerd in een stevig geïntegreerd gedragssysteem. Dat is in feite de centrale veronderstelling van Mandler (1984), wanneer hij ‘interruptie’ de ereplaats toebedeelt in de opwekking van emotionele responsen. Verder kan worden aangenomen dat lust of onlust voortvloeit uit het bereiken, of niet-bereiken, van elke intentie-uitkomst-match. Intentie betekent hier het stellen van het doel, en dus van de stelwaarde, van welke georganiseerde gedragssequentie dan ook, of dit nu een eenvoudige willekeurige beweging is, een seksuele responscyclus, of een verlangen dat in actie wordt omgezet. Bij nieuwsgierigheid, dat wil zeggen cognitieve assimilatieactiviteit, komt de stelwaarde overeen met geslaagde assimilatie, met het bereiken van match tussen de invoer en een interne representatie. Men kan stellen dat exploratie beloond wordt wanneer de actiecyclus ‘mismatch-exploratie-match?’ | |
[pagina 381]
| |
slaagt, en een bevredigende onderneming is omdat dit meestal het geval is. In het gedrag dat een belang van controle over de eigen handelingsvrijheid suggereert is de stelwaarde de voltooiing van een begonnen willekeurige handeling. Belemmering van een beweging maakt dan kwaad omdat een zelf-geïnitieerde beweging niet aankomt waar hij moest aankomen, zelfs als dat helemaal niet ergens in het bijzonder was - alleen maar bij zijn ingestelde eindpunt. Zelfgekozen verwachtingen koesteren (Brehm 1972) en gewoon maar afwachten of ervoor kiezen om niets te doen behoren ook tot de categorie van op eigen initiatief ontplooid, willekeurig gedrag. Beide wekken, zoals gezegd, reactantie op wanneer ze worden verstoord. Dit betekent dat cognitieve assimilatie en controle over de eigen handelings- en bewegingsvrijheid op prijs worden gesteld omdat de georganiseerde gedragssystemen voor cognitieve assimilatie en voor zelf-geïnitieerd handelen nu eenmaal bestaan, als vermogens. Preciezer: de onbelemmerde uitvoering ervan wordt op prijs gesteld omdat de vermogens, de systemen, bestaan. Dit kan gegeneraliseerd worden. Het onbelemmerd uitvoeren van iedere mentale functie wordt gewaardeerd. Onbelemmerde uitvoering wekt genoegen mits het niet volkomen vanzelfsprekend is. Belemmering wekt onaangename gevoelens op. Inspanning, uitvoering tegen weerstand, behoort tot de belemmeringen, mar belemmeringen overwinnen betekent geslaagde uitvoering. Anders gezegd: we doen dingen, en we doen ze graag, omdat we ze kunnen doen, en we vinden het vreselijk als ze mislukken. Het begrip ‘Funktionslust’, want daar gaat het hier over, is enigszins op de achtergrond geraakt in de psychologie sinds C. Bühler (1931) de term introduceerde; het kwam bij White (1959) terug als ‘effectance motive’. Ik denk eigenlijk dat er niet zoiets als algemene ‘Funktionslust’ bestaat, en ook geen globaal ‘effectance motive’. Het is eerder zo dat iedere functie bij goed functioneren haar eigen bevrediging meebrengt, omdat goed functioneren wordt gevolgd en bewaakt. Bevrediging of ongenoegen - lust of onlust - zijn de uitkomst van dit bewakingsproces. Een algemeen, continu bewakingsproces, met lust en onlust als signalen, kan zowel het optreden van deze gevoelens verklaren als de drijfveer om ze op te zoeken. Potentieel goed functioneren is te voorzien en de omstandigheden die het begunstigen kunnen gezocht of gecreëerd worden. Deze opvatting is op ieder ander gedragssysteem van toepassing: lopen, tennissen, koorddansen. Tegelijk wordt er een herhaaldelijk in de motivatietheorie terugkerend probleem mee uit de weg geruimd: de wildgroei van hypothetische drijfveren of bekrachtigers, vanwege het feit dat zo veel verschillende gebeurtenissen bekrachtigend zijn. Alles wat we, wanneer we het kunnen doen, goed kunnen doen, geeft bevrediging, vooropgesteld dat het niet op voorhand vastligt dat we het goed kunnen doen - dat ligt in de aard der bevrediging. ‘Funktionslust’ in deze zin kan misschien worden opgevat als de bevredi- | |
[pagina 382]
| |
ging bij uitstek, omdat zowel de bevrediging van seksueel contact als van eten en drinken eronder valt. Vandaar dat we ons seksuele, en ons eet- en drinkgedragssysteem hebben. Wanneer bevrediging in verband wordt gebracht met het goed functioneren van gedragssystemen kan er ook een verklaring gegeven worden voor begeerte en bevrediging in tijden van overvloed. Een kind kan dolblij zijn met een nieuw stuk speelgoed dat het nooit eerder heeft begeerd, net zoals wij compactdisc-apparatuur willen hebben die we nooit eerder gemist hebben. Meer geld en meer macht zijn altijd welkom, hoeveel we er al van mochten hebben. De verklaring hiervoor is dat stelwaarden verschuiven, aanpassingsniveaus omhoog gaan, en de criteria voor potentiële deprivatie, bedreiging of belemmering veranderen. Dat neemt niet weg dat de grotere hoeveelheid geld, macht, of speelgoed niet eerder werd gemist. Ze bieden echter allemaal nieuwe mogelijkheden om functies aan te wenden, ze bieden nieuwe stimuli voor actie, en nieuwe gelegenheden om te spelen met voorwerpen en om het succes van op eigen initiatief ontplooide actie te beproeven. Uiteraard hebben speelgoed, geld en macht meer te bieden; maar in sommige gevallen is het plezier eraan louter gebaseerd op het bezit ervan, en dat is wat wij hier proberen te begrijpen. | |
Lust en onlustTot zover zijn lust en onlust - bevrediging en ongenoegen - beschreven en verklaard als resultaat en niet als oorzaak. Ze zijn het resultaat van match of mismatch met belangen of, globaal gesproken, van goed functioneren of de verstoring daarvan. Lust en onlust kunnen natuurlijk ook oorzaken zijn, in een belangenvariant die dikwijls als prototype wordt gezien: de hedonische belangen, het nastreven van lust en het vermijden van pijn. Het hedonische principe speelt ongetwijfeld een grote rol, en Tolman heeft zijn hierboven geciteerde uitspraak dan ook te algemeen gesteld. Lust en onlust kunnen worden voorzien, en zodoende kunnen ze objecten voor verlangens en doelen om naar te streven worden; en afhankelijk van wat er met deze strevingen gebeurt kunnen er, wanneer de geschikte constellaties zich voordoen, emoties in engere zin ontstaan. De nagestreefde lust, en de onlust die men tracht te vermijden, zijn veelal afgeleid van andere belangen. Zoals uit de bespreking van spanning zoeken naar voren kwam parasiteren de hedonische belangen op de hedonische effecten van die andere belangen. Dit geldt echter niet voor alle lust en onlust. Het geldt bijvoorbeeld niet voor pijn en voor afkeer opwekkende smaken en geuren, en voor lust in engere zin - voor aangename smaken en geuren, prettige aanrakingen. Het organisme is kennelijk gemaakt om die stimuli als zodanig prettig of onprettig te vinden. De sterk bekrachtigende werking van saccharose - zoet maar | |
[pagina 383]
| |
zonder voedingswaarde - is in de literatuur vaak genoemd als voorbeeld hiervan (Sheffield e.a. 1954). Dit soort lust en onlust kan niet worden teruggebracht, lijkt het, tot een lot-van-het-belang-resultaat, tot het resultaat van match of mismatch. Of toch wel? Wat betreft fysieke pijn lijkt dit wel het geval te zijn. Pijn heeft een daadwerkelijke motiverende kracht. Het is de startconditie voor actieprogramma's die ‘geen pijn’ als stelwaarde of beëindigingsconditie hebben - met name recuperatieve actieprogramma's, die het subject in staat stellen uit te rusten en zijn wonden te likken (Bolles & Fanselow 1980). Archer (1976) beschreef pijn als ‘de meest eenvoudige disparatiestimulus’. Het enige speciale aspect van pijn is misschien dat de stelwaarde niet de representatie van een pijnloze toestand is. De stelwaarde is impliciet in het mechanisme. Pijn kan worden opgevat als een ‘gestold belang’. Voor lust lijkt het anders te liggen. Wanneer het aangename gevoel er eenmaal is lijkt lust verder geen motiverende kracht te hebben, en aangename zintuiglijke stimuli lijken hun aangenaamheid niet te ontlenen aan het bereiken Van de stelwaarde van een of ander gedragssysteem. Net zo min als onaangename zintuiglijke stimuli onaangenaam zijn vanwege een bepaalde mismatch. Bij nadere beschouwing lijkt geen van beide beweringen echter juist te zijn. De hedonische toon van gewaarwordingen lijkt namelijk wel een stelwaarde-achtige basis te hebben, zoals blijkt uit de Wundt-curve. Uiterst zwakke stimuli zijn veelal neutraal, en sterkere stimuli onaangenaam, vaak met een positief optimum ertussenin. Bovendien is de hedonische toon niet helemaal onafhankelijk van de bevredigingstoestand van de behoeften. Het voedsel ruikt na het eten niet zo lekker als daarvoor; de geur ervan kan zelfs afstotend worden en in het algemeen ‘neemt het aanvaardbaarheidsniveau van voedsel af naarmate de verzadigingstoestand dichter wordt benaderd’ (Young 1959, blz. 105). De concentratie waarbij voorkeur van ratten voor een zoutoplossing omslaat in afkeer ligt dicht bij het punt waarop de concentratie isoösmotisch is met de lichaamsvochten (Pfaffman 1960). De zoutgraad van de maaginhoud beïnvloedt de voorkeur voor zout (Stellar, Hyman & Samet 1954). Kennelijk bestaat er een stopmechanisme dat een negatieve hedonische toon oproept en dat voor zijn werking afhankelijk is van de fysiologische gesteldheid van het organisme (Pfaffman 1960). Op het seksuele vlak is aangetoond dat de gevoeligheid voor geslachtsferomonen verband houdt met hormoonspiegels. Toch is de hedonische toon van smaken en geuren slechts voor een deel afhankelijk van de fysiologische toestand van het organisme. Ratten vinden een lichte sucrose-oplossing lekker zelfs wanneer ze volledig verzadigd zijn (Young 1959), en een bittere smaak is nooit echt aangenaam (Pfaffman 1960). Er zijn veel stoffen die voor mensen nooit een aangename smaak hebben. Daarom moet men wel aannemen dat er specifieke ongeleerde | |
[pagina 384]
| |
voorzieningen bestaan die bepaalde smaken en reukgewaarwordingen aangenaam maken en andere onaangenaam; en dit geldt ook voor seksuele gewaarwordingen, strelingen inbegrepen. Dat is natuurlijk niet verbazingwekkend en het is biologisch gezien plausibel; de evolutie kan het zo gemaakt hebben, net als voor pijn. De gewaarwordingen waar het organisme een ingeboren voorkeur voor of weerzin tegen heeft hangen duidelijk samen met wezenlijke biologische belangen. Niet alle lekkere smaken, geuren en aanrakingen zijn afkomstig van biologisch heilzame stoffen of bruikbare objecten, en niet alle onaangename smaken, geuren etcetera van schadelijke stoffen of objecten; maar over het algemeen mag men aannemen dat er een correlatie bestaat, of heeft bestaan, in de oorspronkelijke leefomgeving van de soort. Hoe dit ook zij, het lijkt erop dat de stelling aangaande de oorsprong van emoties als volgt moet worden aangevuld: emoties worden opgewekt door gebeurtenissen die relevant zijn voor belangen - of voor gevoeligheden. Alhoewel het bestaan van specifieke hedonische gevoeligheden voor smaken, geuren, aanrakingen en dergelijke evident is, vormen zij misschien toch niet het hele verhaal; de hedonische kwaliteiten zijn misschien niet onherleidbaar. Positief ‘gevoel’ is niet echt verstoken van motivationele betekenis; het hoort, als men goed kijkt, niet bij het eindpunt van gedragsreeksen. Integendeel: het is, zoals eerder gezegd, het signaal dat het gedrag bij genieten doet beginnen en de weg wijst. Het geeft het sein om van start te gaan en om dóór te gaan; stelt u zich voor dat een orgasme halverwege niet meer prettig zou zijn. Dat wil zeggen: aangename smaken, geuren en andere positief gekleurde gewaarwordingen zetten voorgeprogrammeerde gedragssystemen in werking, volgen ze en bewaken ze. De voorzieningen waarop ze inwerken, en krachtens welke ze als aangenaam worden ervaren, vormen de startconditie van deze systemen. Men kan stellen dat de aangename geuren en smaken en andere aangename gewaarwordingen aangenaam zijn omdat ze door het organisme herkend worden als passend om de betrokken gedragssystemen op gang te brengen en te sturen. Dit geldt niet alleen voor seksuele stimuli. Het aangename van zoete stoffen stamt van het feit dat ze eet- of drinkgedrag opwekken - dat wil zeggen, dat het organisme ze herkent als passend op de startconditie voor zulk gedrag; en kwalijke geuren zijn kwalijk omdat ze misselijk maken, en niet andersom. Of iets lekker of niet lekker is kan worden beschouwd als de uitkomst van een aanvaardbaarheidstoetsing. Dit is geen onwaarschijnlijke hypothese aangezien er in ieder geval een toetsing moet bestaan waarin de stimulus wordt vergeleken met een dispositie om die stimulus te ‘herkennen’ - of dat nu is om die stimulus te herkennen als aangenaam of onaangenaam, of als behorend tot de klasse van objecten die passend of niet-passend zijn voor doelgedrag. | |
[pagina 385]
| |
Het probleem van de circulariteitWaar hebben we dit alles voor nodig, in deze context? Niet om een overzicht te geven van de motivatietheorieën die er zijn, of om een alternatief voor te stellen. We hebben het nodig om aannemelijk te kunnen maken dat voorkeur en afkeer, bevrediging en ongenoegen, resultaten zijn en geen oorzaken, afgezien van het afgeleide geval van de hedonische belangen. Het zijn uitdrukkingen van match en mismatch met gevoeligheden en stelwaarden die relevant zijn voor gedrag; en dat wil zeggen, met gevoeligheden en stelwaarden die vervat zijn in gedragssystemen. Het zijn, in principe althans, nuttige signalen om te leren welke situaties men in de toekomst beter kan zoeken of vermijden, en, meer direct, signalen om een bepaalde gedragswijze te beginnen, voort te zetten of te beëindigen, of om van koers te veranderen. Deze interpretatie impliceert dat een goed geconsolideerde match geen signaal behoeft, wat ook inderdaad het geval lijkt te zijn. Dat wat wij de Wet van de Asymmetrische Aanpassing aan Lust en Onlust hebben (par. 5.8) genoemd wordt erdoor verklaard: lust ontstaat alleen bij verandering, maar onlust kan eindeloos voortduren. Belangen worden dus niet in termen van voorkeur of afkeer, lust of onlust gedefinieerd. Ze worden gedefinieerd door de gevoeligheden en stelwaarden die er toevallig zijn. Het is natuurlijk wel waar dat in de praktijk de conclusie dat er een belang in het spel is een verwijzing naar voorkeur en afkeer impliceert, hetzij in de zin van nastreven en trachten te vermijden, hetzij in de zin van gevoelens van behagen of onbehagen. Maar conceptueel is zo'n verwijzing er niet. De stelwaarde van de lichaamstemperatuur in koortsvrije toestand is 36,7oC, of we dat nu leuk vinden of niet. Wanneer men het zo bekijkt hebben motivatie, emotie en gevoel alle drie een en dezelfde bron: match of mismatch tussen de heersende omstandigheden en belangen. Welke van de drie op een bepaald moment optreedt (voor zover ze elkaar niet overlappen) hangt af van de kenmerken van het appel van de situatie, zoals eerder besproken. Er zal sprake zijn van motivatie, dat wil zeggen verlangen en streven, wanneer er een mismatch wordt waargenomen met een voorzien succes, of wanneer het subject wordt geconfronteerd met een potentiële match - een startstimulus. Er zal zich een emotie (een emotie in engere zin) voordoen, wanneer er mogelijke of feitelijke match of mismatch wordt waargenomen; en een ‘gevoel’ wanneer de situatie niet dringend genoeg is om een activatieverandering teweeg te brengen. Indien deze analyse correct is, dan zijn bevrediging of ongenoegen de uitkomsten van de centrale procesbewaking van het organisme: de centrale bewaking van het naar behoren functioneren van zijn gedragssystemen (zie Pribram 1970). Naar behoren functioneren betekent dat het organisme adequate invoer opneemt en adequate uitvoer produceert. Het zij opgemerkt dat deze omschrijving identiek is aan de omschrijving van de ‘gevoe- | |
[pagina 386]
| |
lens’ van lust en onlust zelf (zie par. 4.7), welke teruggaat op Aristoteles: lust is de ervaring van onbelemmerd functioneren, en onlust de ervaring van belemmerd functioneren. En, indien deze analyse correct is, dan is motivatie het produkt van gedragssystemen die hun best doen om naar behoren te functioneren, wanneer de voorwaarden voor hun functioneren er tenminste zijn. Dat wil zeggen, uiteindelijk is er maar één soort motivatie, namelijk de motivatie om ervoor te zorgen dat de systemen die er toevallig zijn, toevallig gevoelig zijn, of toevallig een mismatch vertonen ten aanzien van hun gevoeligheden of stelwaarden, naar behoren kunnen gaan of blijven functioneren. Zo'n algemene motivatie kan misschien beter helemaal niet motivatie worden genoemd, maar worden gezien als een fundamentele eigenschap van dierlijke organismen, of van de materie waaruit ze bestaan - de hardware van neuronen en neuronale circuits en van de neuro-endocriene informatieoverdracht. Begeerte is de uitingsvorm van deze algemene eigenschap, en manifesteert zich in de activatie van welk willekeurig gedragssysteem dat zijn eigen functioneringscyclus niet, of nog niet, heeft volbracht. Ten aanzien van de verschillende verlangens of begeerten kan worden gezegd dat ze voortkomen uit het feit dat er bepaalde gedragssystemen, en dus belangen, zijn. Vanuit het gezichtspunt van het individu is dat wat er is er toevallig; dat wil zeggen, wanneer men zich niet afvraagt waar de belangen vandaan zijn gekomen - hoe zij door evolutie of ervaring zijn ontstaan. Dat betekent: wat men begeert is zoals men gemaakt is, op een gegeven moment. Men houdt van datgene wat de eigen hoedanigheid versterkt. Dit klinkt als de zelf-actualisatietheorie, en is het in zekere zin ook. Maar in feite is het slechts een andere formulering van het voorgaande. Het brengt ons, met permissie, terug naar Spinoza. Spinoza heeft gezegd (zie par. 5.1) dat het de aard van de geest is in zijn eigen aard te volharden. Ik citeer: ‘De geest tracht (...) voor onbepaalde duur in zijn bestaan te volharden (...) Heeft dit streven betrekking op geest en lichaam beide, dan noemt men het drang (...) Begeerte kan worden omschreven als drang verbonden met het bewustzijn daarvan’ (Spinoza 1677, Derde deel, stelling 9); en ‘Begeerte is 's mensen wezen zelf, opgevat als krachtens een of andere van zijn aandoeningen genoopt iets te doen’ (ibidem, definitie 1). | |
6.5 De functie van emoties en ‘gevoelens’Emoties zijn veranderingen in actiebereidheid die ontstaan als reactie op gebeurtenissen die relevant zijn voor de belangen van het individu. Emoties in engere zin zijn responsen op een reële of potentiële match of mismatch tussen gebeurtenissen en de bevredigingscondities van die belangen. De emoties, als feitelijke veranderingen in actiebereidheid, zijn geba- | |
[pagina 387]
| |
seerd op een relevantie-evaluatie van deze gebeurtenissen, die tot uiting komt als een ‘gevoel’Ga naar voetnoot* of als de ervaren relevantie van de gebeurtenissen. Men kan dus zeggen dat emoties en ‘gevoelens’ de functie hebben om te signaleren of gebeurtenissen relevant zijn voor belangen, of, als gelijkwaardige formulering, of de gedragssystemen van het individu goed functioneren. Aangezien emoties en ‘gevoelens’ motiverende eigenschappen hebben of feitelijke match signaleren, kunnen we zeggen dat de functie van emoties en ‘gevoelens’ het bewaken en besturen van het bevredigen van belangen is. Ze moeten ervoor zorgen dat die bevrediging verkregen en behouden kan worden. Verandering in actiebereidheid bestaat voor een deel uit actie tendensen, neigingen tot gedrag om - vooral door middel van relationele veranderingen - om te gaan met de voor het belang relevante gebeurtenissen. Voor zover emoties openlijk geuite actietendensen zijn, is hun functie ervoor te zorgen dat het belang wordt vervuld. Uiting van verlangen doet dit op directe wijze. Uiting van emotie in engere zin doet dit door pogingen om verstoorde match te herstellen, of door de actie in de richting van een mogelijke match te sturen. Voor zover emoties niet meer zijn dan geneigdheden - begeerte voelen, boos zijn, opgewonden zijn - geven ze uiting aan de bereidheid om ervoor te zorgen dat het belang wordt bevredigd. Het zijn ‘plannen’. Men kan dus zeggen dat emoties en ‘gevoelens’ het belangenbevredigingssysteem van het organisme vormen. Ze dienen om de belangen van het individu te beschermen, te bewaken en te bevredigen, en moeten ervoor zorgen dat het handelen weer op het spoor naar bevrediging wordt gezet wanneer er verstoringen zijn opgetreden. Wanneer men de wijze van functioneren van het individu analyseert moeten de belangen als gegeven worden beschouwd. Of de belangen zelf een nuttige functie vervullen ligt buiten dat niveau van analyse. De belangen van het individu zijn echter tot op zekere hoogte een weerspiegeling van zijn biologische behoeften, of die van de soort: voortbestaan en voortplanting. Natuurlijk hoeft een niet-reflecterend subject dat seksueel opgewonden is niets te weten over de voortplanting, laat staan over het belang ervan voor het voortbestaan van de soort. Maar de correlatie tussen belangen en wat wij hier ‘biologische behoeften’ zullen noemen is er. Dit geldt met name voor de fundamentele bronbelangen waarvan de gevoeligheden en stelwaarden zijn vastgelegd in de structuur van het organisme. En aangezien dat het geval is, kan men zeggen dat het emotiesysteem de functie heeft om de biologische behoeften van het organisme te beschermen en te begunstigen. Dit is evident, maar het onderscheid tussen belangen, wat ‘doelen’ | |
[pagina 388]
| |
van het individu zijn, en biologische behoeften, wat evolutionaire ‘doeleinden’ zijn, behoeft toch enige nadruk, want wat begeerlijk of functioneel is in de ogen van het individu is dat niet noodzakelijkerwijs vanuit een ‘objectief’, of zelfs reflexief gezichtspunt. Men kan zeggen dat het emotiesysteem de voorziening is voor de bevrediging van de belangen. Motivatie - dat wil zeggen verlangen - bedient de onmiddellijke bevrediging; de emoties in engere zin dienen om te signaleren, te beschermen, te herstellen en te sturen. Hoe zouden belangen anders kunnen worden bevredigd dan door het signaleren van toestanden van bevrediging en veranderingen in actiebereidheid als reactie op gebeurtenissen? Een andere manier zou natuurlijk kunnen zijn door rationele overweging van de behoeften en rationele actieplanning; vaak gebeurt dat ook. Maar dit is duidelijk een toegevoegde complexiteit, iets dat er, in fylogenetische en ontogenetische zin, later is bijgekomen. Bovendien kan wat wij rationeel begeren alleen zijn afgeleid van wat we als begeerlijk ervaren, zelfs als wat we als begeerlijk ervaren neerkomt op ons rationeel opstellen en ons voegen naar wat door anderen als begeerlijk wordt beschouwd. Emoties zijn in deze zienswijze in hoge mate afhankelijk van de motivatie in de dispositionele betekenis die wij aan de term belangen hebben gegeven. Ze zijn bovendien niet alleen afhankelijk van de belangen, ze zijn er ook ondergeschikt aan: ze dienen de belangen. Deze zienswijze komt overeen met die van theoretici die emoties zien als afhankelijk van verwachtingen van bekrachtiging (Gray 1982), en met die van anderen die de nadruk leggen op het nauwe verband met motivatie, met name Simonov (1975) en Tomkins (1962; 1980). Tomkins heeft lang de opvatting gepropageerd dat emoties dienen als ‘versterkers’ voor de kracht van de motivatie. Opwinding en begeerte maken bijvoorbeeld iets anders uit seksuele aandrang. Wij zouden zeggen dat opwinding en begeerte de primaire manifestaties zijn van seksuele aandrang: ze signaleren de herkenning van een passend object, maken het organisme ongeduldig klaar voor actie, en sturen het in de richting van ontmoeting en bevrediging. Emoties en begeerten hebben dus een nuttige functie. Deze functionaliteit is echter aan belangrijke beperkingen onderhevig. Hoewel het emotiesysteem in zijn geheel een nuttige en zelfs noodzakelijke functie kan worden toegeschreven, kan dat van afzonderlijke emoties en emotionele verschijnselen niet altijd gezegd worden; integendeel. Het probleem van de dysfunctionaliteit komt later aan de orde (par. 9.4), en het zal blijken dat de opvatting dat emotie het produkt is van functionele, nuttige voorzieningen er niet wezenlijk door wordt aangetast. Een ernstiger beperking met betrekking tot het functionaliteitsprincipe wordt gevormd door bepaalde a-functionele - en niet zozeer dysfunctionele - responsaspecten - a-functioneel vanuit het oogpunt van de belangenbevrediging. Hiermee worden de activatiewijzen en de daardoor gekenmerkte emoties bedoeld. | |
[pagina 389]
| |
Deactivatie en vrije activatie zijn in hoofdstuk 2 besproken. Langdurige deprivatie, of verlies en als definitief beschouwde onaangename omstandigheden, leiden tot deactivatie, apathie. Gebrek aan intentionele objecten leidt tot neerslachtigheid en lusteloosheid, toestanden die gemakkelijk in een depressieve stemming kunnen overgaan. Prestatie, bevrediging na uitdaging, leidt tot vrije activatie, blijdschap, energie, en deze verschijnselen duren over het algemeen voort na het moment van de bevrediging. Er zijn hier geen duidelijke functionele redenen voor aan te wijzen: apathie of uitbundigheid dragen niet wezenlijk bij aan het omgaan met de emotionerende gebeurtenis. Voor deze gedragsveranderingen zijn twee mogelijke interpretaties gegeven, die elkaar niet per se uitsluiten. De eerste interpretatie is dat de afwezigheid van doelen, bevredigingsobjecten of bevrediging het algemene activatieniveau laat zakken tot onder de stelwaarde van goed functioneren. Bevredigingen houden het activatieniveau op een hoger niveau of brengen het daar. Dat is nu eenmaal de manier waarop het systeem functioneert, ten gevolge van de eigenschappen van het neurale en neurohumorale materiaal waaruit het organisme is opgebouwd. Natuurlijk is dit niet een psychologische verklaring maar een beschrijving van een mechanisme; maar misschien valt er niet meer dan dit over te zeggen. De tweede interpretatie is dat activatieverandering niet alleen wordt bepaald door de aan- of afwezigheid van interessante doelen, maar ook een functie is van het goed functioneren van gedragssystemen; van zelfvertrouwen dus. Anders gezegd: vrije activatie na de bevrediging van een belang, en deactivatie na verlies of ontmoediging worden veroorzaakt door hun effect op een ander belang dan het belang dat in eerste instantie bij de prestatie of de mislukking betrokken was. Niets is zo succesvol als succes: succes werkt terug, in een positieve-feedbackcyclus, op de algemene evaluatie van de eigen competentie. Het omgekeerde geldt voor mislukking, wanneer het zelfvertrouwen ten aanzien van het belang in kwestie is geschaad. Deactivatie is hierbij a-functioneel, want wat wint men ermee door weg te zinken in apathie, of zelfs ieder gevoel van competentie te verliezen? Al zijn ze dan misschien a-functioneel als gedragsmodi, activatieveranderingen zijn een uitdrukking van het belang dat in het geding is, van het belang naar aanleiding waarvan ze worden opgewekt; ze belichamen de stand van de pogingen om belangenbevrediging te bereiken (zie par. 2.8). Ze zijn domweg de vormen van het streven naar de bevrediging van het heersende belang, of van het opgeven van dat streven. | |
6.6 Andere dispositionele antecedentenEmoties ontstaan wanneer gebeurtenissen en hun implicaties - situationele antecedenten - in wisselwerking staan met belangen - dispositionele | |
[pagina 390]
| |
antecedenten. Dat is gewoonlijk alleen mogelijk doordat gebeurtenissen worden geïnterpreteerd in termen van hun relevantie voor bepaalde belangen, en daarvoor moet het organisme beschikken over coderingscategorieën en andere kennis. Coderingscategorieën en kennis bemiddelen tussen de gebeurtenissen en de belangen. Dit betekent dat emoties niet van twee, maar van drie entiteiten afhankelijk zijn: gebeurtenissen, belangen, en cognitieve disposities. Tot de dispositionele antecedenten behoren voorts de diverse responsmodi. Uiteraard kan iemand die geen antagonistische handelingen in zijn repertoire heeft niet boos worden. Net zo min als iemand die geen inhibitieof beschermingspotentieel heeft vrees kan kennen. Dit alles zou niet vermeld hoeven worden, of alleen maar voor de volledigheid, ware het niet dat er zowel bij de coderingscategorieën als bij de responsmodi nog andere dispositionele antecedenten betrokken zijn, namelijk de geneigdheid van het subject om bepaalde coderingscategorieën of responsmodi - of beide - te gebruiken. In paragraaf 5.6 hebben we de kwestie van de drempels genoemd. Emotionele responsdrempels - en de responsintensiteit - zijn afhankelijk hetzij van de individuele geneigdheid om een gebeurtenis te zien als relevant, als schadelijk, als onveranderbaar, enzovoorts, hetzij van het gemak waarmee een bepaald responssysteem wordt gemobiliseerd of een bepaalde activatieverandering wordt uitgelokt. Dit gemak wisselt per moment en per persoon; ook dit speelt een intermediërende rol tussen gebeurtenis en belang bij de ontwikkeling van een emotionele respons. Voor de volledigheid zullen we het dus kort behandelen, onder de noemers ‘cognitieve disposities’, ‘hulpbronnen’ en ‘constitutionele factoren’. | |
Cognitieve dispositiesHet is evident dat emoties sterk zijn bepaald door het cognitieve potentieel van het individu. Wil men andermans promotie voelen als een inbreuk op de eigen kansen om hogerop te komen, wil men de aandacht van de geliefde voor een derde ondergaan als verwaarlozing, dan moet men beschikken over de coderingsprincipes van ‘kansen om hogerop te komen’ en ‘verwaarlozing’, dan moet men de regel kennen dat zijn kansen de eigen kansen verminderen etcetera. De geneigdheid om deze categorieën te gebruiken loopt uiteen, en maakt dat mensen verschillen vertonen in afgunst, in wrok, in de mate waarin ze anderen verwijten maken of zich in de steek gelaten voelen. Daarnaast vertonen mensen verschillen in de geneigdheid om ofwel zichzelf ofwel de externe omstandigheden aansprakelijk te stellen voor wat hen overkomt; met andere woorden, ze verschillen in de toekenning van de controle (zie par. 5.6). Hieruit volgen verschillen in geneigdheid tot alle emoties die van die toekenning afhankelijk zijn. Ik herinner eraan dat het zich gekrenkt | |
[pagina 391]
| |
voelen, het zich in de steek gelaten voelen en het zich onheus bejegend voelen allemaal een externe ‘locus of control’ veronderstellen, terwijl het gevoel dat de eigenwaarde is aangetast, dat men zijn plichten heeft verzaakt, en dat men vernederd is, al is het door werkelijk vernederende gebeurtenissen, in hoge mate worden bepaald door een interne ‘locus of control’. Ook persoonlijkheidsverschillen kunnen behoren tot de dispositionele antecedenten die de verschillen in emotionele responsen bepalen. Persoon-lijkheidseigenschappen zoals angstigheid of agressiviteit kunnen het best beschouwd worden als lage drempels voor angst- of woedereacties, dan wel als disposities om veelvuldig op zo'n manier te reageren, en niet zozeer als voortdurend een beetje angstig of boos zijn. Angstigheid als eigenschap (‘trait anxiety’), om met Spielberger (1975) te spreken, is de neiging om angstig te reageren op allerlei verschillende situaties; agressiviteit, zegt Berkowitz (1962), is de neiging om op allerlei verschillende situaties met woede of agressie te reageren. Een van de manieren om deze neigingen op te vatten is als cognitieve schema's, als de overheersende geneigdheid tot het gebruik van de corresponderende coderingscategorieën van bedreiging, uitdaging, belemmering etcetera. Cognitieve schema's van een bepaald type kunnen zich uitstrekken over allerlei verschillende situaties, maar ook specifiek op bepaalde soorten situaties betrekking hebben. Angstigheid kan betrekking hebben op allerlei soorten situaties, of alleen op sociale situaties of op fysiek gevaar. Endler (1975) vond bijvoorbeeld slechts een geringe correlatie tussen angstgevoeligheid met betrekking tot eigenwaarde, pijn, en onbekende situaties; in sommige groepen werd zelfs helemaal geen correlatie gevonden. Een monosymptomatische fobie is uiteraard een duidelijk voorbeeld van specificiteit. De verschillen in beschikbaarheid van coderingscategorieën leveren een verklaring voor verschillende soorten individuele verschillen in emotioneel reageren - verschillen tussen dé seksen bijvoorbeeld. Vrouwen huilen, volgens ons eigen onderzoek, ongeveer drie keer zo vaak als mannen. Dit geldt niet alleen voor huilen van pijn en verdriet, maar ook uit woede of jaloezie. De verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat vrouwen zichzelf sneller als hulpeloos zien dan mannen, of eerder bereid zijn hun hulpeloosheid te erkennen. Omgekeerd is het waarschijnlijk zo dat mannen zichzelf eerder als meester van de situatie zien, met alle consequenties van een interne ‘locus of control’ waarop eerder (par. 5.6) werd gezinspeeld. Cognitieve schema's en de geneigdheid bepaalde coderingscategorieën te gebruiken hebben waarschijnlijk diverse achtergronden, die in de verschillende benaderingen in de psychologie een verschillende nadruk krijgen: de ervaring met bekrachtigingen, sociale verwerving van bepaalde manieren om de omgeving te interpreteren, en op een gegeven ogenblik werk- | |
[pagina 392]
| |
zame omstandigheden zoals de kracht of de zwakheid van de hulpbronnen van het individu. | |
HulpbronnenDe kracht en de zwakheid van het hanteringspotentieel kunnen invloed uitoefenen op de manier waarop de gebeurtenissen worden waargenomen - als uitdagingen, als bedreigingen, of anderszins. Ook de geneigdheid tot bepaalde responsmodi, of tot responsinhibitie, kan erdoor beïnvloed worden. Dieren die in langdurige sociale of perceptuele isolatie zijn opgegroeid zijn beduidend angstiger dan dieren die onder normale omstandigheden zijn opgegroeid (bijv. Melzack & Scott 1957; Harlow 1949; Konrad & Bagshaw 1970), en dat komt waarschijnlijk doordat ze geen hanteringsrepertoire hebben ontwikkeld ten aanzien van de sociale of perceptuele omgeving. Ook wat men vroeger het ‘hyperesthetisch-emotionele’ syndroom noemde, een deel van het post-traumatische stress-syndroom (prikkelbaarheid, emotionele labiliteit, concentratieverlies, sentimentaliteit) na acute of langdurige stress of ziekte duidt erop dat de neiging om bepaalde emotionele responsen te vertonen een verandering ondergaat ten gevolge van uitputting van de responsreserves. Er bestaat natuurlijk een geleidelijke overgang van een specifieke zwakte van bepaalde hanteringsreserves, ten gevolge van gebrek aan vaardigheid of vermogen in een specifieke situatie (bijvoorbeeld iemands huwelijk), naar zwakte van de hulpbronnen in het algemeen, ten gevolge van een stoornis in de ontwikkeling of in de conditie van het individu. De conditie van het organisme is een belangrijke achtergrondvariabele voor emoties. Individuen verschillen onderling en van moment tot moment in wat men activatiereserves zou kunnen noemen: ze verschillen in vitaliteit en in spontane belangstelling, en daarmee in het vermogen om verschillende soorten emotionele responsen te hebben. Belangstelling voor toevallige gebeurtenissen, agressieve reacties die verder gaan dan irritatie, dat wil zeggen echte woede, en positieve emoties, vooral levendige blijdschap, lijken allemaal te covariëren met de mate van vitaliteit of uitputting van het organisme. Dat is tenminste de indruk die men krijgt; er is bij mijn weten geen systematisch onderzoek naar verricht, afgezien van dat van Murray (1965) waaruit bleek dat slaapdeprivatie leidt tot apathie, angstigheid en prikkelbaarheid. Voor zover er inderdaad een verband bestaat tussen activatiereserve en emotie, kunnen de genoemde interpretaties alle drie van toepassing zijn: stimuli kunnen veeleisend en onhanteerbaar lijken, er zijn misschien geen krachtige responsen beschikbaar en de inhibitie kan verzwakt zijn (bij het uitputtingssyndroom). Het responspotentieel wordt ook beïnvloed door de stemming, zoals deze door hormonale veranderingen en levensgebeurtenissen wordt bepaald. De prikkelbaarheid van het premenstruele syndroom is een voor- | |
[pagina 393]
| |
beeld van het eerste; geneigdheid tot vrolijk en geïnteresseerd gedrag na een succes en tot neerslachtig of lusteloos gedrag na mislukking of verlies zijn voorbeelden van het tweede. Competentiegevoel en zelfvertrouwen zijn, ongeacht hun herkomst, belangrijke tussenschakels tussen gebeurtenissen en emoties. We hebben de nodige voorbeelden hiervan gezien in de voorgaande hoofdstukken. Muizen die agressiever worden door een voorgeschiedenis van overwinningen op andere muizen (Lagerspetz 1961) hebben hun menselijke pendanten. Met betrekking tot het andere uiterste werd de angst vermeld van oorlogsvliegers die gewond raakten of hun makkers zagen sneuvelen, en daardoor hun onvoorwaardelijke gevoel van onkwetsbaarheid verloren, alsook het feit dat fobieën vaak beginnen in tijden van persoonlijke spanning. | |
Constitutionele factorenMet constitutionele factoren bedoelen we hier algemene responsgeneigdheden die, voor een deel althans, verankerd liggen in de lichamelijke constitutie van het individu. De belangrijkste van deze factoren is wat vaak wordt aangeduid als ‘emotionaliteit’, ‘emotionele labiliteit’, of, een juistere term, angstigheid. Mensen vertonen een verschillende mate van gemak waarmee autonome emotionele responsen, stoornissen in het gedrag (slapeloosheid, concentratiestoornissen) en zorgen worden opgeroepen. Dit idee gaat terug op de oude temperamentenleer, in een modernere versie terug te vinden in de typologie van Heymans (1932). Heymans was de eerste onderzoeker die aanwijzingen vond dat er sprake zou kunnen zijn van een erfelijke eigenschap (Heymans & Wiersma 1906); de factor kreeg een vooraanstaande plaats onder de term ‘angstigheid’ in het werk van Spence en Spence (1966) en van Cattell (1975), en in een iets andere theoretische formulering als ‘neuroticisme’ in de studies van Eysenck (bijv. 1967). Eysenck vond met behulp van factoranalyse van vragenlijsten herhaaldelijk een betrouwbare dimensie van neuroticisme of emotionele stabiliteit-labiliteit, gekenmerkt door de zojuist genoemde eigenschappen. Neuroticisme was een van de twee orthogonale dimensies die Eysenck vond bij de factoranalyse van zijn vragenlijsten; de andere was ‘introversieextraversie’, en zal hieronder worden besproken. De onderscheiden dimensies werden verkregen door rotatie van de orthogonale factor-assen en benoemd naar de items met de hoogste lading. Gray (1971) vond dat deze assen Leter vijfenveertig graden konden worden gedraaid; de twee assen worden Jan respectievelijk ‘angstigheid’ en ‘impulsiviteit’. In dieronderzoek is een vergelijkbare eigenschap van mate van ‘emotionaliteit’ of angstigheid gevonden. Bij ratten wordt deze gedefinieerd aan de mate van emotionele verstoring in de open-veldtest, gemeten aan de hoeveelheid uitwerpselen. Op basis daarvan was het mogelijk ‘emotionele’ en | |
[pagina 394]
| |
‘niet-emotionele’ stammen te fokken, die vijf generaties of langer onder-scheidbaar bleven (Hall 1941; Scott 1958; Broadhurst 1960). Emotionele ratten vertonen minder exploratiegedrag in het open veld, vluchten sneller voor een elektrische schok, en vertonen een meer uitgesproken onderdrukking van geconditioneerde responsen (cer; Gray 1971). De andere belangrijke, zojuist genoemde dimensie is, om de conceptualisering van Gray aan te houden, ‘impulsiviteit’: gevoeligheid - veronderstellenderwijs - voor beloning en beëindiging van straf, waardoor de geneigdheid tot naderings- en doelgedrag wordt beïnvloed (Gray 1971). Impulsiviteit - zoals gedefinieerd op basis van de vragenlijsten waaruit deze dimensie is afgeleid - manifesteert zich als pure impulsiviteit, dat wil zeggen ongeremd sterke verlangens, en daarnaast als agressiviteit en prikkelbaarheid (Gray 1971). Spanning zoeken is volgens de vragenlijsten verwant aan impulsiviteit (Eysenck & Eysenck 1979), met correlaties variërend van 0,20 tot 0,57 (zie Zuckerman 1979). Op grond hiervan is spanning zoeken wel opgevat als een van de varianten van impulsiviteit. De bijbehorende fysiologische verschijnselen - stijgende aer- en lage mao-concentraties in het bloed - lijken algemeen te zijn voor impulsiviteit; iets anders dat daarop wijst is het feit dat de correlatie met impulsiviteit het hoogst is op de disinhibitieschaal van de spanningsbehoefte-vragenlijst (Zuckerman, Murtaugh & Siegel 1974). Extraversie, hetzij als basisdimensie hetzij als een mengvorm van geringe angstigheid en sterke impulsiviteit, is, onder andere, de geneigdheid om gezelschap te zoeken en ontvankelijk te zijn voor aangename sociale stimuli; zo wordt deze eigenschap althans gedefinieerd door de items op de vragenlijsten. Er bestaan waarschijnlijk andere persoonlijkheidsdisposities, met een onafhankelijke constitutionele achtergrond, die ten grondslag liggen aan verschillen in geneigdheid tot bepaalde emotionele responsen. Agressiviteit is er een van. Het is mogelijk meer en minder agressieve rattenstammen te fokken. De interpretatie van deze dimensies levert dezelfde keuzemogelijkheden op als tevoren: verschillen in cognitieve disposities dan wel responsgeneigdheid. Waarschijnlijk is er hier geen sprake van echte alternatieven: de geneigdheid tot een bepaalde respons, tot agressie, tot inhibitie, tot sociaal gedrag, is bepalend voor de wijze waarop de gebeurtenissen worden waargenomen, en bepaalt daarmee ook de respons zelf. |
|