| |
| |
| |
Deel II Antecedenten
| |
| |
5 Emotionele stimuli of situationele antecedenten
In deel I is emotie gedefinieerd als een verandering in actiebereidheid, uitgelokt door bepaalde externe gebeurtenissen en door gedachten. We kunnen nu de vraag stellen om welke gebeurtenissen en gedachten het hierbij gaat: wat zijn de stimuli die emoties opwekken?
| |
5.1 Theoretische standpunten
Specifieke stimulustheorieën
Men kan stellen dat de verschillende emoties worden uitgelokt door specifieke stimuli of soorten stimuli. Pijn, honger en kou veroorzaken ontreddering; de dreiging van pijn, honger of kou veroorzaakt angst; beledigingen of frustratie veroorzaken woede; het verlies van een dierbaar persoon veroorzaakt verdriet; en bevrediging veroorzaakt vreugde. Watsons (1929) theorie gaat uit van deze veronderstelling: er zijn drie basisemoties, die elk een aangeboren reactie vormen op een specifiek type gebeurtenis. Wat wij vrees noemen is volgens Watson de aangeboren respons op hard geluid en op het verlies van evenwicht; wat wij woede noemen is de respons op de belemmering van de bewegingsvrijheid; de term liefde wordt gebruikt voor de respons op liefkozingen. Andere prikkels worden emotionele stimuli door middel van conditionering, door de associatie met een ongeconditioneerde stimulus.
De opvatting dat er specifieke stimuli bestaan komt men in vele gedaanten tegen. Het is de dominante opvatting in de ethologie, met name de ethologie van de lagere diersoorten. Emotioneel gedrag wordt opgewekt door specifieke, soms zeer specifieke, prikkels. Een rood plekje, iets beneden ooghoogte, lokt aanvalsgedrag uit bij kemphanen. Bij een eend veroorzaakt het silhouet van een roofvogel vrees. Bij dieren en wellicht ook mensen (Murray 1979) leiden noodkreten van jongen tot koesterend en verzorgend gedrag. Vanuit deze opvatting wordt gezocht naar de precieze prikkels die bepaald emotioneel gedrag uitlokken. We zullen zien dat er inderdaad specifieke prikkels bestaan die bij bepaalde diersoorten of bij mensen emoties veroorzaken. Toch lijkt het idee van specifieke stimuli niet erg vruchtbaar om de emoties van mensen of primaten te begrijpen. Tamelijk veel verschillende stimuli lijken zonder voorafgaande ervaring emoties te kunnen opwekken. Tot de aangeboren stimuli voor vrees behoren bijvoorbeeld pijnlijke prikkels, fel licht en hard geluid, duisternis, onbekende
| |
| |
objecten en bepaalde sociale prikkels (Gray 1971). Omgekeerd kan een bepaalde stimulus een aantal verschillende emoties veroorzaken. Hebb (1949) constateerde dat wanneer een chimpansee met een onbekend object wordt geconfronteerd (een slang, een schedel, of de oppasser met een nieuwe pet op), er vrees, woede, actieve nieuwsgierigheid of pure opwinding kan ontstaan. Het verlies van een dierbare kan bij mensen behalve verdriet en wanhoop ook woede, paniek, rusteloosheid of geestelijke verdoving veroorzaken (Bowlby 1969; Parkes 1972). Gestoei leidt bij baby's aanvankelijk tot vrees, en tot vrolijkheid wanneer ze een paar weken ouder zijn (Sroufe & Waters 1976). De stimuli zouden natuurlijk in verschillende omstandigheden een verschillende betekenis kunnen hebben, maar die opvatting tast de grondslag aan van de gedachte dat er specifieke stimuli zijn.
| |
Intensiteitstheorieën
Men kan ook stellen dat prikkels van matige of zwakke intensiteit plezierige emoties veroorzaken en hevige prikkels onplezierige. De gegevens die dit standpunt ondersteunen zijn voornamelijk afkomstig uit de zintuiglijke ervaring. Een matig zoete, zoute of bittere smaak, zachte aanraking en zachte geluiden worden als aangenaam ervaren; sterke zoutoplossingen, fel licht, hard geluid en dergelijke worden onaangenaam gevonden (Wundt 1903; Young 1961; Dumas 1948a). Zwakke en matige prikkels leiden bij jonge dieren bovendien tot naderingsgedrag, terwijl harde stimuli vermijdingsgedrag opwekken (Schneirla 1959). In dit verband is wel gesteld dat hevige angst aversief is maar dat matige angst vaak wordt opgezocht, bijvoorbeeld in draaimolens of door het kijken naar thrillers. Het probleem zit echter ingewikkelder in elkaar. De plezierigheid van zwakke angst komt voort uit het gevoel van uitdaging en competentie dat ermee gepaard gaat en heeft niets met intensiteit op zich te maken.
Ook de intensiteitsgedachte komt in vele theoretische gedaanten voor. In Freuds (1900) vroege werk neemt het een centrale plaats in: angst wordt veroorzaakt door te sterke prikkeling die de ‘beschermingsbarrière tegen de stimulatie’ dreigt te doorbreken. Tomkins (1962) meent dat verschillende emoties een gevolg zijn van verschillen in de ‘dichtheid van het neurale vuurpatroon’ en het tijdsverloop daarvan. Hij gaat er daarbij van uit dat de neurale vuurdichtheid afhankelijk is van de stimulusintensiteit. Omdat volgens Tomkins zowel het tijdsverloop als de neurale vuurdichtheid op zich bijdragen aan de emotionele differentiëring, is zijn theorie een combinatie van het uitgangspunt dat er specifieke stimuli zijn en dat de intensiteit bepalend is. Het is echter twijfelachtig of de ‘dichtheid van het neurale vuurpatroon’ onafhankelijk van de intensiteit van de emotionele respons omschreven kan worden, en daardoor is de verklaring voornamelijk post hoc; hetzelfde kan van Freuds opvatting over de te sterke prikkeling worden gezegd. Bovendien is de term ‘stimulusintensiteit’ puur metaforisch wanneer
| |
| |
hij betrekking heeft op andere dan zintuiglijke stimuli; het begrip behoeft dus andere verklarende principes. Wat Schneirla's theorie betreft is het onwaarschijnlijk dat aangeboren naderings- en vermijdingsgedrag voornamelijk door verschillen in stimulusintensiteit zou worden bepaald; er is niets inherent intens aan onbekende stimuli.
Verwant aan de intensiteitstheorieën zijn de opvattingen die emoties in verband brengen met de vermoedelijke hedonische eigenschappen van arousalniveaus of veranderingen daarvan. Volgens Hebb (1955) zou een matig niveau van (corticale) arousal prettig en ondersteunend voor het gedrag zijn, en een hoog niveau onprettig en gedragsverstorend: dit is de bekende omgekeerde u-curve. Leuba (1955) meent dat veranderingen in de richting van een bepaald optimaal arousalniveau prettig zijn, en dat veranderingen nar lagere niveaus onprettig zijn. Berlynes (1971) herziene opvatting is dat zowel zeer lage als zeer hoge intensiteitsniveaus onplezierig zijn, terwijl veranderingen naar gemiddelde niveaus een aangenaam affect hebben. Het gros van deze theorieën beschouwt arousal ten dele als een functie van de stimulusintensiteit, maar ten dele ook als een functie van de mate van match en mismatch van stimuli met verwachtingen en andere cognitieve schemata (Hebb 1949; Berlyne 1971). Dit laatste aspect verandert de theorieën in varianten van de derde, hieronder te bespreken benadering.
| |
Match-mismatchtheorieën
Emoties zijn op te vatten als het resultaat van de interactie tussen stimuli en dispositionele factoren zoals responstendenties, drijfveren, doelen en verwachtingen, of, wat op hetzelfde neerkomt, als het resultaat van stimuli die relevant zijn voor het krijgen van bekrachtiging of voor het behouden van welzijn. Positieve emoties zijn dan het gevolg van stimuli die een match met een verwachte of gewenste situatie teweegbrengen: het bereiken van doelen, het bevredigen van drijfveren, het actualiseren van responstendenties of het krijgen van beloning. Negatieve emoties komen voort uit stimuli die een mismatch met één van die soort zaken inhouden. Volgens deze opvatting worden de verschillende emoties bepaald door variatie in de constellatie van de reële of verwachte match of mismatch.
Spinoza's (1677) theorie gaat al van deze gedachte uit, en daarmee is eens te meer aangetoond dat de wijn hetzelfde blijft, hoewel hij in nieuwe zakken is gegoten. Blijheid ontstaat wanneer de geest van een lager naar een hoger niveau van volmaaktheid overgaat; volmaaktheid is de toestand waarin de geest aan zijn ware aard getrouw is. Begeerte is de manifestatie van deze volharding van de geest in zijn aard. Vandaar dat de bevrediging van begeerte tot blijheid leidt en de belemmering van bevrediging tot droefheid.
Moderne varianten van Spinoza's theorie veronderstellen verschillende
| |
| |
soorten disposities waarmee de stimuli al dan niet in overeenstemming zijn; ze geven een verschillend etiket aan datgene wat de stimuli hun emotionele werking verleent. De behavioristische theorie noemt de disposities ‘responstendenties’ of verwachtingen van bekrachtiging. Brown en Farber (1951) stellen dat wanneer uitvoering van een geactiveerde responsneiging belemmerd wordt, frustratie of emotionele beroering ontstaat. Een belemmering kan bestaan uit een werkelijke hindernis of uit een geringere beloning dan men verwachtte, of uit het opgeroepen worden van tegenstrijdige of onverenigbare responstendenties. Emotionele stimuli zijn dus stimuli die belemmering veroorzaken of signaleren. Volgens Mowrer (1960), Hammond (1970) en Millenson (1967) worden emoties opgewekt door belonende of bestraffende stimuli, dan wel door stimuli die beloning of straf aankondigen, of door veranderingen in beloning of straf. Het patroon van signalen en de soort verandering bepalen welk soort emotie ontstaat. De stimuli ontlenen hun emotionele waarde dus aan datgene wat voor het subject beloning of straf is. Gray's theorie (1971, 1982) is een meer recente versie van deze benadering.
Hebb (1949) legt de nadruk op cognitieve structuren: een negatieve emotie ontstaat wanneer een stimulusgebeurtenis niet overeenkomt met de beschikbare cognitieve structuren. Een van de belangrijkste soorten mismatch is het niet overeenkomen van gebeurtenissen met verwachtingen. Volgens Mandler (1984) worden emoties veroorzaakt door interrupties, waarbij ‘interruptie’ zowel slaat op de onmogelijkheid van de uitvoering van plannen als op het doorkruisen van verwachtingen. De aard van het onuitgevoerde plan of de verwachting is bepalend voor de resulterende emotie. Ook Pribram hangt een cognitieve match-mismatchtheorie aan (Pribram 1981; Miller, Galanter & Pribram 1960). Volgens hem zijn emoties ‘no-go’-plannen: plannen die ten uitvoer worden gebracht wanneer de normale plannen geblokkeerd zijn; of het zijn bewakende instanties (‘monitors’) die op het uitvoeringsproces van een plan toezien en het welslagen of mislukken daarvan signaleren (Pribram 1970). Elders echter heeft Pribram emoties ook omschreven als gevolgen van het opwekken of verdwijnen van onzekerheid.
Volgens het psychoanalytisch georiënteerde gedachtengoed zijn emotionele prikkels die prikkels die de bevrediging van driften of de bedreiging van die bevrediging aankondigen; of het zijn prikkels die onacceptabele wensen oproepen en zodoende conflict veroorzaken (Freud 1926). Lazarus beschouwt emoties als afhankelijk van de evaluatie van gebeurtenissen (Lazarus 1966; Lazarus, Kanner & Folkman 1980; Lazarus & Folkman 1984); de evaluaties betreffen de betekenis van een gebeurtenis voor het welbevinden van het individu. Gebeurtenissen worden getaxeerd als heilzaam-positief, belastend of irrelevant. Indien belastend, dan kunnen ze schade of verlies, dreiging of uitdaging betreffen. De taxaties hangen af van
| |
| |
de persoonlijke doelen, waarden en verplichtingen, en van het belang dat het subject daaraan hecht: doelen, waarden en verplichtingen ‘raken de persoonlijke belangen met betrekking waartoe welzijn is gedefinieerd’ (Lazarus e.a. 1980, blz. 192).
Simonov (1970, 1975) heeft een formele representatie gegeven van de gedachte dat motivatie ten grondslag ligt aan emoties en stimuli hun emotionele betekenis verleent. Wanneer de in een stimulusgebeurtenis besloten informatie verschilt van de informatie die nodig is voor de bevrediging van drijfveren ontstaat emotie. Schiet de benodigde informatie tekort, dan ontwikkelt zich een negatieve emotie; is er een overschot aan informatie, dan ontstaat een positieve emotie.
Duidelijk is dat de benaderingen er een verschillende terminologie op nahouden. Dispositionele entiteiten worden aangeduid als responstendenties, bekrachtigingen, verwachtingen, drijfveren, doelen, waarden of verplichtingen; stimuli lokken emoties uit doordat zij iets verhinderen of verschaffen, voorspellen of tegenspreken, doorkruisen of bevestigen, frustreren of bevredigen. Desondanks hebben de benaderingen een aantal essentiële overeenkomsten. Ten eerste beschrijven ze de uitlokkende omstandigheden voor emotie in het algemeen - of, wanneer ze deze afzonderlijk voor positieve en negatieve emotie beschrijven worden beide toch van één principe afgeleid. Het accent ligt dus niet op afzonderlijke emoties. Ten tweede wordt de opwekking van verschillende emoties op de een of andere wijze secundair geacht aan de opwekking van emotie op zich. Ten derde wordt het idee van ‘de emotionele stimulus’ enigszins naar de achtergrond gedrongen: het gaat eerder om de mismatch (de interferentie, interruptie of discrepantie) of de match (het bereiken van doelen, de overeenkomst met verwachtingen) dan om de precieze stimulus die de mismatch of match veroorzaakt.
Tot slot: het belangrijkste kenmerk dat deze opvattingen verbindt is dat zij alle een onderscheid maken tussen de uitlokkende gebeurtenissen en de dispositionele entiteit waaraan die gebeurtenissen hun emotionerende vermogen ontlenen. Van de drie beschreven uitgangspunten lijkt dit het meest vruchtbare, zoals hierna beargumenteerd zal worden.
| |
5.2 ‘Stimuli’, gebeurtenissen en cognitieve processen
Het woord stimulus wordt hier kortheidshalve gebruikt. Het onderwerp van dit hoofdstuk kan beter worden omschreven als ‘de situationele antecedenten van emotie’, en deze antecedenten zijn veeleer ‘gebeurtenissen’ dan ‘stimuli’. Emoties worden zelden, en waarschijnlijk zelfs nooit, door één op zichzelf staande stimulus opgewekt. De emotionele effecten van zintuiglijke stimuli zijn afhankelijk van de ruimtelijke, de tijds- en de betekenis- | |
| |
context waarin zij optreden, het adaptatieniveau dat ze ontmoeten en de verwachtingen waarmee ze overeenkomen of botsen. Alleen zijn is niet hetzelfde als alleen zijn nadat de levenspartner is overleden; geen voedsel krijgen is niet hetzelfde als geen voedsel krijgen wanneer dat wel verwacht werd; een bedreiging waarvoor men kan vluchten is niet hetzelfde als een bedreiging die onontkoombaar is. In het navolgende zullen de termen stimuli, gebeurtenissen en situaties door elkaar gebruikt worden. De laatste twee aanduidingen hebben de voorkeur: gebeurtenissen omdat het bij emoties vaak juist om de verandering gaat, of om het perspectief dat de verandering biedt; situaties omdat de context veelal bepalend is voor de emotie: de mogelijkheden om de situatie te hanteren of te vermijden, en de gehele interactiegeschiedenis met het betrokken object of de gebeurtenis in kwestie. De beste aanduiding is eigenlijk transactie (Lazarus & Folkman 1984): deze term verwijst enerzijds naar de mogelijke invloed van de gebeurtenis op het subject en anderzijds naar de mogelijkheden en wensen die het subject ten aanzien van de gebeurtenis heeft, en naar de ontwikkeling van beide aspecten in de tijd (zie ook par. 2.8).
Er zijn nog meer redenen waarom stimulus niet meer dan een verkorte aanduiding is. Emoties kunnen ook door het voorstellingsvermogen en door fantasieën worden opgeroepen - het zweet kan ons uitbreken bij de gedachte aan dingen die kunnen gebeuren of hadden kunnen gebeuren - en verder door herinneringen en gedachten die de betekenis onthullen van voorvallen en opmerkingen. Emoties worden tevens opgewekt door het eigen handelen, nog afgezien van de tastbare resultaten of de bevrediging die dat handelen voor het gevoel van eigenwaarde kan hebben, zoals bij de vreugden van het wandelen of van de soepele uitvoering van een goed geoefende vaardigheid.
Het is bovendien onmogelijk emotionele stimuli los te zien van het subject, van diens doelen, verlangens, verwachtingen en vaardigheden om met één van de betreffende gebeurtenissen om te gaan. Hanteringsvaardigheden zijn van groot belang: zij bepalen of gebeurtenissen emotionele stimuli worden, en welk soort emotie zal ontstaan. Hanteringsvaardigheden bepalen de secundaire taxatie en dus de contextcomponenten van het appel. Wat voor de ene persoon een dreiging is, is voor een ander een uitdaging en voor een derde een tijdelijke hindernis of misschien zelfs een ontspanning. Lazarus formuleert het als volgt: ‘De emotionele toestand van een bepaald moment (...) is het produkt van het evenwicht tussen het vermogen van de gebeurtenis om een subject te schaden en de krachten van het subject om die schade te voorkomen, te verdragen, in winst om te zetten, uit te stellen of te overwinnen’ (Lazarus 1975, blz. 48). Deze uitspraak geldt eveneens voor het vermogen van een gebeurtenis om een persoon voordeel op te leveren.
De effectieve emotionele stimulus komt tot stand uit de interactie van
| |
| |
doelen, verlangens en verwachtingen met gedachten en associaties die voortvloeien uit de feitelijke gebeurtenissen. Het plezierige van het bereiken van de top van een berg is niet zozeer het uitzicht dat men dan heeft, maar de ervaring dat men bewezen heeft meer te kunnen dan iemand anders, dat men zijn angsten de baas is, of op eigen kracht moeilijkheden heeft overwonnen. Iemands vergeetachtigheid is een reden voor verdriet of woede wanneer en omdat dit op tekort aan liefde en aandacht wijst. Kortom: de emotionele ‘stimulus’ komt ten dele uit onszelf voort, het is de gedachte die met de gebeurtenis wordt verbonden; en de gedachte is slechts losjes verbonden met de gebeurtenis omdat ze afhankelijk is van de doelen van het subject.
Effectieve emotionele stimuli zijn dus het produkt van iemands cognitieve activiteit, behalve misschien als het om honger, kou en pijn gaat. Maar zelfs hierbij kunnen cognitieve factoren een grote rol spelen zoals uit de honger bij hongerstakers en pijn bij martelaren blijkt. De stimuli kunnen niet los gezien worden van die cognitieve activiteit. Laat het duidelijk zijn wat hier precies met cognitieve activiteit wordt bedoeld. Er wordt niet, althans niet noodzakelijk, bewust denken, bewust afwegen of zelfs mentaal voorstellen mee bedoeld. Waar het hier om gaat is de aantoonbare inmenging van cognitieve variabelen tussen de objectieve stimulus en de emotionele respons: de selectie van stimulusaspecten, effecten van eerdere ervaringen en eerdere interacties met de stimulus, effecten van de implicaties van stimuli en niet zozeer van de stimuli alleen, effecten van gebeurteniskenmerken die niet fysiek aanwezig zijn op het moment dat de respons wordt uitgelokt. Cognitief verwijst naar processen die interveniëren tussen stimulus en respons, en die worden verondersteld omdat de relatie tussen deze twee variabel is en afhangt van de voorgeschiedenis, de toestand en activiteit van het organisme, en de stimuluscontext; dit is de gebruikelijke, traditionele definitie van cognitief (vgl. Hebb 1970). We zullen ons straks verdiepen in de vraag of, en in welke mate, deze processen bewust en door het subject beïnvloedbaar zijn.
De cognitieve processen die bepalen welke stimuli emotioneel zijn hebben verschillende benamingen gekregen. De meest gangbare termen zijn taxatie (appraisal, Arnold 1960; Lazarus 1966; Lazarus & Folkman 1984) en stimuluscodering (stimulus coding, Leventhal 1979, 1980). Er bestaan legio experimenten en observaties die de gevolgen van cognitieve processen voor de emotionele respons aantonen.
Eerder in dit boek zijn de onderzoeken genoemd van Lazarus en zijn medewerkers, waarin gruwelijke films werden vertoond terwijl de taxatieprocessen van de toeschouwers op verschillende manieren werden beïnvloed. De films lieten een pijnlijk besnijdenisritueel of een ongeluk in een houtbewerkingswerkplaats zien. In één onderzoek werd de proefpersonen ofwel verteld dat de film een ware gebeurtenis liet zien, ofwel dat de ge- | |
| |
beurtenis geënsceneerd was (Lazarus & Opton 1966). In een ander experiment werd de proefpersonen opgedragen zich in te leven in de gefilmde personen, of juist te rationaliseren wat zij zagen (Koriat e.a. 1972). De experimentele omstandigheden bleken van invloed te zijn op de subjectieve en fysiologische responsen van de proefpersonen.
Leventhal e.a. (1979) toonde op inventieve wijze aan hoe onaangenaam affect verandert door de wijze waarop de stimulus gecodeerd wordt. De proefpersonen werden aan de ‘cold-pressortest’ onderworpen: zij moesten een hand in ijskoud water onderdompelen. Een groep werd tevoren ingelicht over de zintuiglijke gewaarwordingen die men kon verwachten, een andere over de autonome arousal en spanning die zouden optreden. Er was ook een controlegroep die niet werd ingelicht. Bovendien werd de helft van de proefpersonen in elk van de drie groepen verteld dat de ervaring pijnlijk zou zijn. Het bleek dat het aankondigen van ‘arousal’ tot een meer intense pijnbeleving en subjectieve pijnbeoordeling leidde dan wanneer de proefpersonen informatie hadden gekregen over zintuiglijke gewaarwordingen. De waarschuwing voor pijn bleek de responsverschillen aan te scherpen. Gelijksoortige effecten van vooraf gegeven informatie zijn aangetoond in realistische omstandigheden - bijvoorbeeld bij endoscopie (Johnson & Leventhal 1974) en tandheelkundige behandelingen (Johnson 1975).
Deze onderzoeken tonen aan dat emotionele stimuli die stimuli zijn die het subject ziet, of zoals het subject ze ziet. Andere relevante onderzoeken vallen onder het causale-attributieonderzoek. Storms en Nisbett (1970) verstrekten proefpersonen die aan slapeloosheid leden een placebo. De helft kreeg te horen dat de pil arousalverschijnselen zou veroorzaken, de andere helft dat hij rustgevend zou zijn. De eerste groep sliep volgens eigen zeggen gemakkelijker in dan de laatste groep, vermoedelijk omdat zij hun rusteloosheid in bed nu als een fysiologisch verschijnsel konden uitleggen en niet meer als zorgen. Zimbardo e.a. (1969) vroeg proefpersonen elektrische schokken te ondergaan terwijl ze een bepaalde taak uitvoerden. De helft van de proefpersonen werd gezegd dat dit van het grootste belang was voor het experiment, de andere helft niet. De prestatie van de eerste groep was beter en de elektrodermale respons lager dan die van de andere groep; vermoedelijk was ook de pijn minder, waarschijnlijk omdat het ondergaan van de schokken als een nuttige onderzoeksbijdrage werd ervaren en niet als een willekeurige gebeurtenis.
Pijnreacties variëren over het algemeen al naar gelang de betekenis die eraan worden gehecht. Tursky (1974) onderzocht de drempel, het intensiteitsoordeel en de tolerantiegrens van pijn door elektrische schokken bij vrouwen met een verschillende culturele achtergrond: protestantse, Ierse, Italiaanse en joodse Amerikanen. De pijndrempel bleek niet te verschillen, maar het intensiteitsoordeel en de tolerantiegrens wel. De verschillen lijken samen te hangen met de betekenis die aan pijn wordt gegeven. Voor de
| |
| |
joodse vrouwen leek pijn mogelijk onherroepelijk letsel of ziekte te betekenen, voor de Italiaanse vrouwen een reden voor verontwaardiging, en voor de protestantse vrouwen iets dat ze behoorden te verduren zonder een krimp te geven. Beecher (1959) rapporteert observaties van gewonde soldaten tijdens de Tweede Wereldoorlog; de soldaten leken nauwelijks pijn te lijden bij zeer ernstige verwondingen, hun klachten waren zelden zo ernstig dat men overging tot het toedienen van morfine, en de soldaten zeiden vaak dat ze geen pijnstillende middelen nodig hadden. Burgers met even ernstige verwondingen daarentegen leden veel meer en klaagden hevig. Beecher meent dat de verwondingen voor de soldaten betekenden dat zij het er levend hadden afgebracht, terwijl zij door de burgers als iets rampzaligs werden ervaren (er kunnen evenwel andere verklaringen voor het verschil worden aangevoerd). De afhankelijkheidsrelatie tussen pijnresponsen en betekenis is niet uniek voor mensen: Pavlov beschrijft dat de heftige afweerreacties van honden op hevige elektrische schokken verdwenen zodra de schok een signaal voor voedsel werd (naar Melzack 1973).
Een laatste voorbeeld is het onderzoek naar de attributie van de oorzaken van slagen en falen. Weiners (1974) uitgebreide onderzoeken laten zien dat trots- en schaamtegevoel of met een prestatie samenhangende blijdschap of ontevredenheid afhankelijk zijn van de attributie aan persoonlijke inspanning en vaardigheid en aan externe factoren als geluk, pech en de moeilijkheidsgraad van de taak; de attributies hangen meer af van deze factoren dan van het slagen of falen van de prestatie op zich. Het zal duidelijk zijn dat het welslagen door inspanning en vaardigheden een andere stimulus is dan zomaar een gunstig resultaat behalen.
Een aantal van de zojuist beschreven resultaten zijn verklaard uit variaties in stimuluscodering (Leventhal 1980); andere uit aandachtsverschuivingen (Weiner 1980): het afleiden van de aandacht pleegt pijn of leed te verminderen (Bloom e.a. 1977). Beide processen veranderen de effectieve stimulus, de aspecten of het werkzame complex. Hetzelfde geldt voor de gedachten over de betekenis die de gebeurtenissen hebben: zij dragen bij aan de stimuli. Zoals gezegd, de een of andere nalatigheid - suiker in je koffie terwijl ze weet dat je altijd zonder drinkt - kan worden opgevat als gebrek aan liefde, en dus tot heftige woede of verdriet leiden. De een of andere mislukking - niet weten hoe op een grap te reageren of hoe een gesprek te beginnen - kan door het subject als exemplarisch voor zijn sociale onhandigheid worden opgevat, waardoor het een aanleiding voor diepe neerslachtigheid kan zijn. Situaties die sociale angst oproepen zijn doortrokken van ‘irrationele overtuigingen’, zoals Ellis (1970) ze noemt, of van ‘dysfunctionele gedachten’ (Beek 1976). Zo'n mislukking is een andere mislukking, een ander soort emotionele stimulus, dan een mislukking die niet dit soort attributies toegekend krijgt.
| |
| |
| |
5.3 Ongeleerde emotionele stimuli
In deze paragraaf worden stimuli besproken waarvan op een of andere grond kan worden verondersteld dat zij ongeleerd zijn. Ongeleerde emotionele stimuli worden gedefinieerd als stimuli die in staat zijn emotionele responsen op te roepen zonder dat zij ooit eerder zijn voorgekomen in combinatie met andere stimuli die zulke emotionele responsen opwekken, en zonder dat het subject ooit anderen emotioneel heeft zien reageren op de stimulus, of op één of andere wijze de emotionele consequenties heeft kunnen afleiden. Dit houdt niet in dat er geen leerproces is opgetreden: een stimulus wordt als ongeleerd beschouwd wanneer zijn effect via ander leren dan het leren van het effect zelf is ontstaan. Hebb (1970) geeft een voorbeeld van een dergelijke constellatie: vreemdheid kan een aangeboren stimulus voor vrees zijn, zelfs als het identificeren van een object als ‘vreemd’ vooronderstelt dat andere objecten via leerprocessen ‘vertrouwd’ zijn geworden. Een argument om bepaalde emotionele stimuli als ongeleerd te beschouwen is bijvoorbeeld dat de stimuli emotionele reacties uitlokken bij dieren die de effecten ervan niet konden hebben geleerd; een ander argument is dat het effect van de stimulus bij een bepaalde diersoort universeel is. Het aangeboren karakter van de effectiviteit van een stimulus houdt niet noodzakelijk in dat deze stimuli altijd een dergelijke respons uitlokken: context, inhibitie en gewenning kunnen de respons neutraliseren. Het betekent ook niet dat de respons van jongs af aan wordt vertoond: seksuele stimuli zijn hier een duidelijk tegenvoorbeeld van. Bovendien kan aangeborenheid verschillende gradaties hebben. Seligman introduceerde het begrip ‘geprepareerdheid’ (‘preparedness’). Bij
sommige soorten stimuli is vrees makkelijker aan te leren dan bij andere; het organisme is daar blijkbaar op geprepareerd. Mensen is bijvoorbeeld gemakkelijk vrees voor spinnen en slangen aan te leren (Öhman, Erixon & Löfberg 1975; zie Öhman 1979). De geprepareerdheid kan specifiek zijn voor bepaalde soorten stimuli met betrekking tot een bepaald soort respons. Duiven leren snel een vermijdingsrespons op een geluidssignaal en de respons om voedsel op te pikken op een lichtsignaal, maar niet omgekeerd (Forge & LeLordo 1973). Het begrip geprepareerdheid is niet algemeen aanvaard (vgl. Bitterman 1975) en er zijn alternatieve verklaringen voor de betrokken bevindingen (vgl. Testa 1974); het is echter in elk geval zo dat er verschil is in het gemak waarmee bij bepaalde stimuli een emotionele respons is aan te leren.
De hieronder volgende opsomming van ongeleerde emotionele stimuli is ongetwijfeld onvolledig. Het overzicht dient als indicatie van de reeks mogelijk of waarschijnlijk aangeboren stimuli. Er zijn ook gegevens uit dieronderzoek in opgenomen, omdat dit de veronderstelling dat de eigenschap bij mensen voorkomt plausibeler maakt.
Er zijn verschillende elementaire responspatronen die ongeleerd worden
| |
| |
uitgelokt door meer of minder welomschreven stimuli. De schrikreactie (par. 2.1) wordt uitgelokt door plotselinge, intense stimuli: hard geluid, lichtflitsen, onverwachte aanraking. ‘Plotseling’ refereert aan hoe snel de stimulus zijn topsterkte bereikt: ratten schrikken het ergst bij een geluid van 90 dB als de piekintensiteit binnen twaalf msec wordt bereikt (zie Hoffman & Ison 1980). Diersoorten verschillen in welke de meest effectieve stimulusmodaliteit is: ratten schrikken van geluiden, duiven van lichtflitsen, en niet omgekeerd.
De oriëntatiereactie wordt opgewekt door de ‘ongewone’ stimulusvariabelen onbekendheid, onverwachtheid en complexiteit. Elke stimulusverandering lokt de oriëntatiereactie uit; dit geldt ook voor het uitblijven van een verwachte stimulus (Sokolov 1963; Grings 1960; Badia & Defran 1970). De oriëntatiereactie wordt volgens Sokolov (1963) opgeroepen door discrepanties tussen wat het organisme gewend is of waarop het is ingesteld (zijn ‘neuronale model’) en de stimulus; de discrepantie is dus de effectieve stimulus.
Alle ongebruikelijke, vreemde stimuli wekken nieuwsgierigheid, naderingsgedrag en exploratief gedrag op, maar ook gespannen afwachting en vrees. Ze kunnen beide tegelijk doen, zoals te zien is bij kinderen die een gebeurtenis blijven observeren maar niet de veiligheid van hun moeders schoot verlaten. Aandacht voor en het benaderen van nieuwe objecten komt al vroeg bij zuigelingen voor, zowel bij menselijke als primatenbaby's. Dit blijkt bij resusaapjes zodra de hechtingsrelatie met de moeder tot stand is gekomen en haar aanwezigheid de vreeswekkendheid teniet doet (Suomi & Harlow 1976). Hoe ongewoner een stimulus, des te groter de nieuwsgierigheid (Berlyne 1960), tot een of andere bovengrens van vreemdheid of complexiteit (Boselie 1984). Zoals gezegd lokken dezelfde stimuli die oriëntatie en nieuwsgierigheid veroorzaken ook vrees, gespannen afwachting of andere vormen van ongerustheid uit. Dit gebeurt wanneer ze intenser of dichterbij zijn, of in een totaal onbekende of onveilige context optreden. Hard geluid, fel licht, ongewone tactiele stimuli, op ongebruikelijke manieren bewogen worden en omgevingsinstabiliteit (bijv. aardbevingen) veroorzaken vrees bij vele diersoorten, met inbegrip van apen (Suomi & Harlow 1976) en mensen. Dat vreemdheid een stimulus kan zijn blijkt bijvoorbeeld uit de vrees van honden en apen voor mensen die vreemd gekleed zijn of zich vreemd gedragen (Hebb 1946), en uit de vrees van paarden voor wapperende plastic zakken. Resusaapbaby's worden doodsbang van bewegende mechanische monsters (Novak, geciteerd in Suomi & Harlow 1976). Verschillende onderzoekers noemen nieuwe, onbekende situaties een van de belangrijkste bronnen van vrees bij kinderen onder de zes jaar (Jersild & Holmes 1935; Shephard, Oppenheim &
Mitchell 1971). De vrees voor het onbekende neemt af of verdwijnt wanneer het algemene competentiegevoel of het zelfvertrouwen toeneemt (Sroufe,
| |
| |
Waters & Matas 1974); door de aanwezigheid van de moeder vermindert de vrees om plaats te maken voor nieuwsgierigheid (Suomi & Harlow 1976) of vrolijkheid (Sroufe & Waters 1976). Eenkennigheid bij menselijke zuigelingen van rond de acht maanden (de ‘achtste-maand-angst’) is vermoedelijk aangeboren, in de zin dat de vatbaarheid voor angst voor het onbekende rond die leeftijd zijn hoogtepunt bereikt. Bij resusapen gebeurt op de equivalente leeftijd hetzelfde (Suomi & Harlow 1976).
Oriëntatieverlies kan een aangeboren bron van ontsteltenis zijn. Hebb (1946) trof vrees voor het donker bij chimpansees aan; deze vrees komt ook veel voor bij kinderen (Jersild & Holmes 1935). Evenwichtsverlies is, althans bij mensen, een duidelijke angststimulus. Wanneer mensen in onbekende gebouwen de oriëntatie van de voor- en achterkant kwijtraken raken ze vaak in lichte paniek (Katz 1944). Misschien moet de verschrikking van depersonalisatie eveneens in deze zin begrepen worden (Barendregt & Frijda 1982). Ook de ontreddering en de angst die ontstaan uit een intern of extern conflict, uit een gebrek aan overeenkomst tussen verwachtingen en gebeurtenissen en uit een gebrek aan controle, kunnen alle worden begrepen als een ongeleerde, onvoorwaardelijke respons op onverwerkbare, onhanteerbare situaties (McReynolds 1976; Gray 1982).
Andere ongeleerde aanleidingen voor ontsteltenis zijn onder meer de waarneming van dode of verminkte soortgenoten, of, meer in het algemeen, van soortgenoten die onbeweeglijk zijn en niet reageren (Köhler 1917; Hebb 1946; Van Lawick-Goodall 1972). Van bijzonder belang zijn de aanwijzingen dat vrees, uitgelokt door dreiggedrag van soortgenoten, aangeboren is. Resusapen die sociaal en visueel geïsoleerd waren opgegroeid vertoonden hevige vrees wanneer ze dia's te zien kregen van soortgenoten die een dreigende gelaatsexpressie hadden; bij andere dia's was dit niet het geval (Sackett 1966). Bij mensen dooft een geconditioneerde autonome respons langzamer uit wanneer de conditionerende stimulus een boos gezicht is dan wanneer de stimulus een vrolijk of neutraal gezicht is; dit wekt duidelijk de indruk dat er ‘geprepareerdheid’ voor boze gelaatsexpressies bestaat (Öhman & Dimberg 1978). Misschien is aangestaard worden op zich een aangeboren negatieve stimulus. Aanstaren lijkt bij chimpansees een effectieve intimidatietechniek te zijn (vermeld door Marks 1969; Kendon 1972). Ook bij mensen is dat vaak het geval, gezien het feit dat het in sommige culturen verboden is hoger geplaatsten recht in de ogen te kijken, en het bestaan van ideeën over het ‘boze oog’.
Uitstoting uit de groep en andere vormen van sociale isolatie zijn krachtige bronnen van angst en verdriet; ze kunnen tot zelfmoord of voodoodood leiden. Gray (1971) rekent ze tot de aangeboren angststimuli. Misschien moeten ze echter worden begrepen als situaties van verlies van omstandigheden voor behoeftebevrediging, of misschien alleen van omstandigheden waaraan men gewend is. Scheiding van de hechtingspersoon bij
| |
| |
dierlijke en menselijke baby's roept angst en verdriet op, ook als de hechtingspersoon niet degene is die het voedsel verschaft (Bowlby 1969; Harlow 1958; Suomi & Harlow 1976). Vermoedelijk werkt het bij volwassen mensen op dezelfde manier, en bij gelegenheid met dezelfde intensiteit (Klein 1981).
Er zijn geen duidelijke aanwijzingen dat vrees voor vreemden is aangeboren, althans niet bij resusapen (Suomi & Harlow 1976). Bij andere diersoorten zou, naar Scott en Fredericsson (1951) aanvoeren, vrees, agressie of opwinding bij een confrontatie met vreemden wel aangeboren kunnen zijn. Het komt bij veel dieren voor en is ook een duidelijk en snel uitgelokt fenomeen bij mensen (Tajfel 1982), die er voor ‘geprepareerd’ lijken te zijn. Vijandigheid jegens vreemden is intercultureel zeer algemeen; gastvrijheidsrituelen zijn mogelijk maatregelen om de vrees binnen de perken te houden. Maar er is natuurlijk ook veel gelegenheid om vrees voor vreemden aan te leren. Vreesexpressies bij soortgenoten wekken opwinding op (bijv. Miller, Murphy & Mirsky 1959); het is gemakkelijker mensen geconditioneerde responsen aan te leren (met elektrische schokken als ongeconditioneerde stimulus) als de geconditioneerde stimulus bestaat uit foto's met vreeswekkende gelaatsexpressies dan wanneer foto's met neutrale expressies worden gebruikt (Lanzetta & Orr 1981; Orr & Lanzetta 1984).
Noodkreten van pasgeborenen veroorzaken onmiddellijke reacties bij de meeste hogere diersoorten, van vogels tot mensen, althans bij de vrouwelijke helft. Babygehuil is vermoedelijk te beschouwen als de onvoorwaardelijke uitlokker van koesterend en verzorgend gedrag, misschien doordat het ‘meegevoel’ (‘empathie distress’, Murray 1979) wekt. Een van de belangrijkste argumenten voor deze opvatting is de korte latentietijd van de respons: onder gunstige culturele omstandigheden pakken moeders hun kind ongeveer zes seconden nadat het begint te huilen op (De Vore & Konner 1974; Konner 1972).
Vrees voor slangen lijkt niet aangeboren te zijn, tenminste niet bij resusapen: in het laboratorium opgegroeide apen gaven er tenminste geen blijk van (Joslin e.a. 1964). Dit is van aanzienlijk belang aangezien vrees voor slangen wijdverbreid is bij mensen. Dit was immers één van de feiten die leidden tot de hypothese van geprepareerdheid en de verklarende waarde daarvan voor fobieën (Seligman 1971). De oriëntatiereactie van niet-fobische proefpersonen op foto's van slangen en spinnen blijkt langzamer te habitueren dan de respons op neutrale stimuli (Öhman e.a. 1978) en omgekeerd wordt ook een geconditioneerde angstrespons met dit soort foto's als voorwaardelijke prikkel sneller aangeleerd (Öhman e.a. 1975).
Uit de beschikbare gegevens is af te leiden dat geen van de stimuli één specifieke emotionele respons opwekt. De stimuli roepen angst of woede of opwinding op, afhankelijk van de omstandigheden. Hebb (1949) vermeldt de variabiliteit van de emoties die door vreemdheid worden opgeroepen en
| |
| |
Bowlby (1969) de variabiliteit van reacties op het verlies van een dierbaar persoon. De verschillende besproken stimuli zijn stimuli voor negatieve emoties in het algemeen. Specifieke, ongeleerde uitlokkers voor angst, woede of opwinding afzonderlijk zijn moeilijk te vinden.
Het gebrek aan specificiteit van de emoties die door de stimuli opgewekt worden geeft aan dat ze niet zozeer als stimuli voor emoties moeten worden beschouwd, maar als inherent aversieve stimuli. Dit gaat zeker op voor de traditioneel negatieve bekrachtigers: kou, honger en ander lichamelijk ongerief, pijn, bepaalde geuren en smaken. Met uitzondering van een aantal geuren en smaken die wellicht als uitlokkers van afkeer en walging kunnen worden gezien, liggen deze aversieve stimuli alle ten grondslag aan een veelvuldigheid van emoties en kunnen ze aanleiding geven tot alleen maar een ‘gevoel’ van onlust.
Ongeleerde stimuli voor positieve emoties omvatten onder meer de inherent prettige stimuli: bepaalde smaken en geuren, heldere kleuren, lichamelijk gerief, strelingen. Ook de meeste van deze stimuli zijn niet zozeer uitlokkers van emoties maar van positief ‘gevoel’ en, in het voorkomende geval, van verlangen. Voor strelingen zou dit anders kunnen liggen; strelingen zijn waarschijnlijk als aangeboren stimuli voor vredigheid en rust te beschouwen. Zowel opgewonden dieren (honden, paarden) als mensen worden rustiger van aaien. Gellhorn (1964) beschrijft een onderzoek van Edinger en Fisher (1913), waarin geconstateerd wordt dat strelen een rustgevende uitwerking had op een idioot kind dat beide hersenhelften miste, en een onderzoek van Euler en Söderberg (1957), die vonden dat strelen de parasympathische dominantie van de activiteit van de hypothalamus verhoogde. Het strelen van erogene zones is natuurlijk een aangeboren stimulus voor seksuele emoties.
Aangeboren stimuli voor seksuele opwinding, anders dan huidcontact, komen bij alle diersoorten voor. Geur is de belangrijkste stimulus; bij lagere diersoorten zoals vogels en vissen spelen vooral visueel vertoon en complexe actiesequenties een rol. Bij de apen worden visuele stimuli opnieuw belangrijk. Het is plausibel dat er bij mensen nog meer aangeboren seksuele stimuli zijn dan strelen en kussen, al is niet ondubbelzinnig vastgesteld welke dat zijn. Stimuli die hiervoor in aanmerking komen omvatten onder andere uitdagende gebaren en bewegingen, knipogen en lonken door vrouwen; dit lijkt in bijna alle culturen voor te komen. Morris (1967) veronderstelt dat de vrouwelijke morfologische eigenschappen (borsten, volle rode lippen, geprononceerde billen) als uitlokkers voor seksuele opwinding bij mannen fungeren; ‘uitdagende’ bewegingen zijn dan bewegingen die deze en andere kenmerken in het oog doen springen. ‘Macho’-gedrag zou de pendant van opwekkende stimuli voor vrouwen kunnen zijn, gezien de interculturele manifestatie hiervan in bijvoorbeeld volksdansen en andere dansvormen.
| |
| |
Er zijn nog veel meer ongeleerde positieve stimuli; het scala van ‘primaire bekrachtigers’ is tamelijk uitgebreid. Naast de genoemde zintuiglijke stimuli moeten hiertoe ook stimulusvariëteit, tenminste tot een of ander optimaal niveau, worden gerekend (Harlow 1950; Berlyne 1960); het soepel uitvoeren van goed geoefende vaardigheden, het uitoefenen van macht en controle, en het beheersen van de naaste omgeving. Deze bronnen van bevrediging zullen in het volgende hoofdstuk nader worden besproken. De stimuluscategorieën zijn breed en slecht afgebakend. Er bestaan vermoedelijk meer specifieke ongeleerde stimuli met een motivationele betekenis. Lorenz (1963) en Eibl-Eibesfeldt (1974) suggereren dat de rondheid van het babyhoofdje een uitlokker is van verzorgend gedrag en de bijbehorende tedere gevoelens; in een psychofysisch onderzoek constateerden Brooks en Hochberg (1960) dat dit kenmerk, samen met de relatieve omvang van de ogen, een stimulusdeterminant van de ‘schattigheid’ van teddyberen was. Nabijheid van de moederfiguur lijkt een ‘stimulus’ te zijn voor veiligheid en welbevinden (Bowlby 1969); de rol van de moederfiguur kan vervuld worden door elk willekeurig zacht object waaraan de baby zich kan vastklampen (Harlow 1958). Dat nabijheid van de moederfiguur vooraf als stimulus voor veiligheid en welbevinden fungeert is afgeleid uit de constatering dat die nabijheid gezocht wordt voordat zich vreesresponsen ontwikkelen; het zoeken van nabijheid is dus niet een gevolg van het zoeken van bescherming (Suomi & Harlow 1976). Ook het contact met leeftijdsgenootjes lijkt een aangeboren positieve stimulus te zijn (Harlow 1969).
‘Vriendelijkheid’ (niet-agressieve tekenen van contact) kan worden opgevat als uitlokker van rust, of misschien specifiek positieve sociale emoties; misschien ook verlicht het slechts sociale vrees. De glimlach is universeel een teken van contact en geruststelling; zo fungeert ook de chimpanseegrijns die vermoedelijk de voorloper van onze glimlach is, in ontmoetingen tussen chimpansees (Van Hooff 1972). De babyglimlach is wel verklaard als een uitlokker of bekrachtiger van moederlijk (of wellicht ouderlijk) verzorgingsgedrag (Vine 1973). Er bestaat enige steun voor de veronderstelling dat de glimlach een aangeboren uitlokker is van positief affect bij baby's (Spitz 1957). Huilen is al eerder genoemd als een stimulus voor verzorgend gedrag.
De meeste van de genoemde stimuli zijn positieve motivationele stimuli, stimuli voor begeerten veeleer dan voor positieve emoties in engere zin. Er zijn weinig stimuli die in aanmerking komen voor het predikaat van ongeleerde uitlokkers van blijdschap of vrolijkheid; kietelen zou er een van kunnen zijn. Lachen wordt in het algemeen uitgelokt door een complexe opeenvolging van gebeurtenissen die niet echt een ‘stimulus’ te noemen is.
| |
| |
| |
5.4 De stimuli van emoties
Stimuli en constellaties
Het voorgaande dekt slechts een fractie van de emotionele stimuli. De meeste stimuli die emoties opwekken, vooral bij mensen, doen dat niet van nature. Veel stimuli hebben een emotionele waarde gekregen door ervaring, of door cognitieve activiteiten zoals vooruitzien.
Belangrijker is dat het merendeel van de emotionerende gebeurtenissen niet goed als emotionele ‘stimuli’ kan worden omgeschreven. Geen suiker in je koffie is geen emotionele stimulus. Emoties worden uitgelokt door de constellatie van een gebeurtenis en een of andere gewenste of niet gewenste omstandigheid waar die gebeurtenis relevant voor is. Dat wil zeggen: emoties worden uitgelokt door constellaties die bestaan uit een gebeurtenis en een of andere bevredigende of aversieve toestand die door de gebeurtenis wordt bevorderd of geschaad. Of, zoals wij het zullen formuleren: emoties worden veroorzaakt door constellaties waarin een stimulus relevant is voor een (of meer) belangen van het subject. Belang is de algemene term die hier wordt gehanteerd voor de disposities (zie par. 5.1), de innerlijke gesteldheden die stimuli hun emotionele betekenis verlenen.
Bij het opwekken van emoties is dus niet één entiteit, de stimulus, betrokken, maar twee: een stimulusgebeurtenis en een belang dat eerder bestaat dan die stimulusgebeurtenis en dat het subject al met zich meedroeg toen hij met de gebeurtenis werd geconfronteerd. In deze constellaties staan de gebeurtenis en het belang in een bepaalde relatie tot elkaar. Verschillende soorten emoties worden door verschillende constellaties uitgelokt. Hiermee wordt bedoeld dat verschillende emoties door verschillende constellaties worden uitgelokt en niet door verschillende soorten stimuli of zelfs verschillende soorten belangen. Verlies van een partner veroorzaakt verdriet, maar het verlies van hoop op iets in de toekomst, niet gepromoveerd worden naar een begeerde positie, en verandering van woonplaats (Marris 1974) doen dat ook. Verdriet wordt opgewekt door het verlies van een waardevol ding, ongeacht de aard van dat ding en ongeacht de reden van de waardevolheid. Partner, hoop, begeerde positie en woonplaats behoren tot de dingen; gehechtheden, levensperspectieven, zelfrespect en voorkeur voor een vertrouwde omgeving behoren tot de redenen van waardevolheid - met andere woorden, belangen.
Datgene wat emoties uitlokt kan worden vergeleken met een mathematische functie. Constellaties definiëren soorten relaties die elk een bepaalde uitkomst hebben, ongeacht wat de variabelen in de relatie representeren; dat wil zeggen, ongeacht de speciale aard van de gebeurtenissen en belangen. De uitkomsten van constellaties zijn invariant als de gebeurtenissen en belangen variëren. De uitkomsten zijn ook invariant met betrekking tot andere aspecten van gebeurtenissen en belangen. Emoties ontstaan door
| |
| |
de verandering in de mate van bevrediging of schade die de gebeurtenissen met zich meebrengen, veeleer dan door de absolute mate van bevrediging of schade. Er is meer vreugde in de hemel over één zondaar die zich bekeert dan over tien rechtvaardigen. Hetzelfde geldt op aarde: het verlies van een verwachte beloning is ongeveer gelijkwaardig aan het onverwacht krijgen van straf, en blijdschap is net zo goed een gevolg van het ontsnappen aan bedreiging als van het ontvangen van bevrediging. Men neme dit niet luchthartig: er ontstaat wanhoop wanneer men van rijkdom in armoede belandt; er is echte blijdschap wanneer onmenselijke omstandigheden veranderen in net verdraagbare, zoals elke politieke gevangene kan vertellen.
Emoties worden dus opgewekt door constellaties van gebeurtenissen die relevant zijn voor belangen. Zij resulteren uit de match of mismatch tussen gebeurtenissen en belangen. Men kan zeggen dat positieve emoties het resultaat zijn van gebeurtenissen die een match inhouden: echte of aangekondigde belangenbevrediging. Negatieve emoties zijn het resultaat van gebeurtenissen die een mismatch inhouden: echte of aangekondigde belemmering van de belangenbevrediging. Neutrale, cognitieve emoties komen voort uit gebeurtenissen die er als mogelijkerwijs relevant voor een belang uitzien, en uit gebeurtenissen die enkel maar afwijken van datgene wat verwacht was. Begeertes komen voort uit de afwezigheid van belangenbevrediging en uit de herkenning van passende objecten voor belangenbevrediging.
De verschillende positieve, negatieve en neutrale emoties worden veroorzaakt door varianten van de zojuist beschreven constellaties. In deze varianten is de aard van de match of mismatch verder gespecificeerd. De voornaamste constellaties springen naar voren in het dagelijkse taalgebruik en in de psychologische literatuur over wat emoties uitlokt: verlies, bedreiging, uitdaging, en frustratie in de verschillende en overlappende betekenissen van het geblokkeerd zijn van doelgerichte activiteit of van het bevredigen van een verlangen, of van het verminderen van de verwachte beloning (Yates 1962; Lawson 1965). Zelfs een aantal van de in de vorige paragraaf besproken ‘stimuli’ blijken, als men er goed naar kijkt, constellaties te zijn: onbekendheid bijvoorbeeld, verwijst duidelijk naar een relatie tussen gebeurtenissen en verwachtingen in plaats van naar een stimuluscategorie.
De behavioristische literatuur heeft een systematisering van de basisconstellaties verschaft. Millenson (1967) gaf een viervoudige indeling van de constellaties van primaire, feitelijke bekrachtiging. Wat een bekrachtiging is - wat aversief of belonend is - hangt uiteraard af van de belangen van het individu. De indeling is equivalent aan die van de basispatronen van het appel dat in hoofdstuk 4 is gegeven; het schema van bekrachtigingsconstellaties is weergegeven in figuur 5.1. De emotiewoorden in de figuur zijn alleen illustratief bedoeld.
| |
| |
Figuur 5.1 Constellaties van primaire bekrachtiging
|
|
Beloning |
Straf |
Aanbieden |
Vreugde |
Verdriet |
Onthouden |
Frustratie |
Vreugde |
Bron: naar Millenson 1967 |
Mowrer (1960) heeft de constellaties van secundaire bekrachtiging, dat is, de signalering of anticipatie van de primaire constellaties, besproken; deze zijn volgens de herformulering van Hammond (1970) weergegeven in figuur 5.2. De gebruikte emotiewoorden zijn die van Mowrer, en dienen wederom slechts ter illustratie. Gray (1971, 1982) heeft deze conceptualisering van de voorwaarden voor emoties onlangs nieuw leven ingeblazen. Hij wees erop dat de emotionele effecten van de constellaties mede worden bepaald door de mate waarin het optreden van belonende of aversieve gebeurtenissen afhangt van de responsen van het subject. Dit aspect brengt een verdergaande differentiatie in de constellaties aan; de inschatting hiervan door het subject komt overeen met wat in paragraaf 4.4 secundaire taxatie werd genoemd, en de corresponderende appelkenmerken werden beschreven als actierelevante componenten of contextcomponenten. Wanhoop ontstaat als de gesignaleerde aversieve gebeurtenissen onafwendbaar zijn; verdriet als de beloning volledig eindigt, en wel voorgoed; woede als de aversieve gebeurtenis, gesignaleerd of niet, beheersbaar lijkt, enz.
Figuur 5.2 Constellaties van gesignaleerde bekrachtiging
|
|
Beloning |
Straf |
Gesignaleerde toename |
Hoop |
Vrees |
Gesignaleerde afname |
Teleurstelling |
Opluchting |
Bron: naar Mowrer 1960 en Hammond 1970 |
Er is één categorie constellaties die niet netjes in dit schema past, en die als zodanig door Gray werd opgemerkt: onbekendheid of vreemdheid. Deze categorie ligt ten grondslag aan een aparte categorie emoties, namelijk de cognitieve: aandacht, verbazing, belangstelling, nieuwsgierigheid.
De analyse van de antecedenten van emoties in termen van constellaties laat duidelijk zien dat emoties niet opgewekt worden door de aanwezigheid of afwezigheid van belonende of aversieve gebeurtenissen als zodanig: ze worden opgewekt door zulke gebeurtenissen in hun actierelevante context en in de context van heersende verwachtingen. Blijdschap wordt niet opgewekt door de pure aanwezigheid van de geliefde, maar door haar verschijning na een tijdje afwezigheid, of door het besef dat haar aanwezigheid niet vanzelfsprekend is. Blijdschap ontstaat meestal bij een bijzondere constel- | |
| |
latie die afwisselend de ‘arousal jag’ (Berlyne 1960; zie hoofdstuk 2), de ‘arousal-veiligheidssequentie’ (Sroufe & Waters 1976), of de ‘uitdaging-veiligheidssequentie’ (Rothbart 1973) wordt genoemd. Dit werd al aangestipt bij de bespreking van het lachen: baby's lachen om dingen die een paar weken eerder onrust of spanning opriepen, maar die net vertrouwd zijn geworden of die worden beleefd in veilige aanwezigheid van een vertrouwd persoon.
Er zijn constellaties die niet zozeer betrekking hebben op het optreden van gebeurtenissen maar op het bewaken van zich voltrekkende gebeurtenissen of in uitvoering zijnde handelingen: gespannen afwachting - onzekerheid of een resultaat wordt bereikt; onzekerheid in engere zin - onzekerheid welke van de verschillende resultaten wordt bereikt; teleurstelling - het uitblijven van een verwacht resultaat; ontmoediging - geen uitzicht op positieve resultaten; tevredenheid - verwachte of verkregen positieve resultaten (Simon 1967; Abelson 1983). De constellaties zijn genoemd naar de emoties die zij opwekken wanneer de uitkomsten relevant zijn voor de belangen van het subject.
De verschillende constellaties beschrijven niet alleen de uitlokkende omstandigheden voor zulke volwaardige emoties als verdriet, vrees, blijdschap of woede, die iemand doen huilen, vluchten, lachen of slaan. Ze beschrijven ook de omstandigheden voor de vele ‘kleine’ emoties die voortdurend de dagelijkse gebeurtenissen begeleiden, en die iemand bijvoorbeeld even doen stilstaan of hem in gedachten laten verzinken, die rusteloos maken, de concentratie verstoren of de stemming beïnvloeden, en die mogelijk later, bijvoorbeeld na het werk, weer de kop op steken en zich tot volwaardige emoties uitkristalliseren. Deze kleine emoties weerspiegelen de relevantie van gebeurtenissen voor het doel dat op dat moment gesteld is, of voor belangen zoals zelfrespect of sociale acceptatie die op het moment zelf secundair zijn aan datgene waar men mee bezig is of zijn aandacht op heeft gericht. Het al of niet bereiken van het doel van het ogenblik kan, als een terzijde, impliceren dat een onaangename uitkomst niet te veranderen valt, en dus een voorbijgaand neerslachtig gevoel veroorzaken, of het kan betekenen dat iemand er misschien van hoort, en dus een ogenblik van zenuwachtige bezorgdheid oproepen.
De gedachte dat de verschillende emoties worden opgewekt door verschillende constellaties, waarin de objecten en de belangen niet gespecificeerd zijn, is van toepassing op emoties zoals woede, vrees en vreugde, die gedefinieerd zijn door een actiebereidheidsmodus. Het gaat duidelijk niet op voor emoties die door hun object zijn gedefinieerd (zie ‘Definities van emotie’ in par. 2.8). Binnen de op deze wijze gedefinieerde emoties - binnen, bijvoorbeeld, verdriet of jaloezie of wraakzucht - bepalen de constellaties van de juist besproken soort welke respons er precies optreedt. Binnen verdriet bijvoorbeeld bepalen verschillende specifieke constellaties, op
| |
| |
verschillende momenten, of er passieve wanhoop, of opgewonden ontsteltenis of kwaad verzet ontstaat. Uiteraard worden de objectgedefinieerde emoties nog altijd opgewekt door de algemene constellatie van een gebeurtenis die een belang raakt.
De beschouwing van emoties als reacties op constellaties heeft consequenties voor de kwestie van het aangeboren zijn van stimuli. Constellaties kunnen worden opgevat als de oorspronkelijke, grotendeels ongeleerde uitlokkers van emotie. Dat wil zeggen, de constellaties, de inschatting van de belangenrelevantie en van de soort en de context van die belangenrelevantie, zijn de ongeleerde ‘stimuli’ voor de gedragssystemen en activatiewijzen; de activatie daarvan vormt veranderingen in actiebereidheid. Vrees - bereidheid tot en reactie van bescherming en vlucht - is de ongeleerde respons op gevaarsignalen, zelfs als geleerd moet worden wat precies een gevaarsignaal is. Het onherstelbare verlies van een waardevol object of persoon is de ongeleerde stimulus voor verdriet - activatieverlies, hulpeloosheid en apathie - zelfs als geleerd moet worden welke stimuli de onherstelbaarbaarheid van verlies aanduiden, en zelfs als de waardevolheid van het object aangeleerd was. Voor beheersing na gespannen afwachting, een stimulus voor vreugde of toename van de vrije activatie, geldt hetzelfde: wat precies onder beheersing wordt verstaan is geleerd, maar wanneer de situatie eenmaal zo gedefinieerd is zijn lachen en schreeuwen de ongeconditioneerde responsen erop. Dit, zou men zeggen, is de enige consistente interpretatie van wat ongeleerde responswijzen opwekt. Het is zinvol om te vragen waarom een brand of een spin gevaar voor iemand betekenen; maar het is niet zinvol om te vragen waarom gevaar angst opwekt. Als gesproken wordt over aangeleerde emoties bedoelt men over het algemeen dat het leerproces een definitie van de situatie heeft verstrekt, zodanig dat de constellatie die bij de bedoelde emotie hoort prevaleert en de ongeleerde respons op die constellatie
volgt.
De centrale hypothese in deze analyse is dat emoties grotendeels voortkomen uit gebeurtenissen die belangenbevrediging bevorderen of bemoeilijken, door middel van positieve of negatieve bekrachtiging, en uit gebeurtenissen die niet corresponderen met verwachtingen of cognitieve schemata. Deze analyse is in overeenstemming met die van de match-mismatch-theorieën die eerder aan de orde zijn geweest. De analyse verschilt echter van een aantal daartoe gerekende theorieën (die van Hebb en Mandler bijvoorbeeld) die de nadruk leggen op mismatch met verwachtingen en schema's, maar belangen (hedonische kwaliteit, bekrachtiging en drijfveren) buiten beschouwing laten. Ze verschilt vooral van behavioristische opvattingen in de cognitieve benadering van emotionerende constellaties.
De hier gegeven analyse van het ontstaan van emoties impliceert de hypothese dat alle emoties en alle vormen van emotionele respons voortvloeien uit de relevantie die een emotionerende gebeurtenis heeft voor een
| |
| |
of ander belang. Aan deze hypothese kleeft het bezwaar dat er belangeloze emoties lijken te bestaan - in het bijzonder de esthetische emoties, maar ook sympathie, medelijden en dergelijke. Deze kwestie wordt in hoofdstuk 6 aan de orde gesteld.
| |
Verlangens en genoegens
Vrees kan worden opgevat als de respons op iets dat een bedreiging voor een of ander belang inhoudt, vreugde als de respons op iets dat bevrediging van een of ander belang betekent of voorspelt. Maar welke betekenis hebben de objecten en uitlokkers van bewondering, tederheid en liefde? En door welke constellatie ontstaan zij?
Het antwoord is al eerder gegeven: deze emoties ontstaan wanneer objecten worden herkend als passende bevredigers van belangen. Bij tederheid is het belang zorgen-voor: bij bewondering kunnen het van allerlei belangen zijn, maar alle hebben betrekking op waarden; bij liefde is het belang nabijheid, naast andere zaken. De constellatie waarin deze herkenning optreedt en waarbinnen de emoties ontstaan, is die van de aanwezigheid van het object; het gaat om deze aanwezigheid als zodanig, en niet het onverwacht verschijnen, de belofte van aanwezigheid, of de drang van het bezit. Het object is er, het is beschikbaar om gerief of plezier te verschaffen door middel van dat gedrag dat in aanmerking komt: koestering bij tederheid, cognitieve toeëigening bij bewondering; in de buurt blijven enzovoorts bij liefde. Er zijn veel emoties die aan deze beschrijving voldoen: allerlei vormen van verrukking en vermaak, fascinatie, welbehagen, en trots in de betekenis van tevredenheid met eigen prestaties. Deze emoties kunnen alle onder de term genoegens worden gevangen.
Elk van de categorieën van emoties die hier worden onderscheiden ontstaan uit omstandigheden met een andere plaats in de reeks gebeurtenissen die tot belangenbevrediging leiden. Verlangen wordt opgewekt door de gedachte aan of de ontmoeting met een passend object, dat niet in het bezit is maar daar wel om lijkt te vragen. Emoties in engere zin ontstaan door gebeurtenissen die worden ontmoet op de weg naar het bezit, of die dat bezit verstoren, of zo'n verstoring ongedaan maken. Genoegens ontstaan wanneer men bij het object is aangeland; ze reageren op onbelemmerd bezitten.
Net zoals er emoties bestaan die afhankelijk zijn van de herkenning van objecten als passende objecten voor een belang, zijn er emoties die ontstaan uit de herkenning van niet-passende objecten: haat, afkeer, aversie - allemaal emoties met het kenmerk negatieve ‘objectevaluatie’ (par. 4.4). Ook deze emoties worden enkel opgewekt door de confrontatie met de objecten. Hier wordt het onderscheid met de emoties in engere zin echter al gauw minder vruchtbaar, omdat de aanwezigheid van niet-passende objecten gemakkelijk overgaat in het schaden van belangen.
| |
| |
| |
Inhibitoren en facilitatoren
Het ontstaan van een emotie hangt niet alleen af van de aan- of afwezigheid van emotionerende gebeurtenissen, maar ook van de aan- of afwezigheid van stimuli die tot inhibitie leiden. Inhibitoren worden in hoofdstuk 8 behandeld. Naast inhibitoren zijn er facilitatoren: stimulusomstandigheden die de opwekking van emotie vergemakkelijken zonder dat zij zelf stimuli voor die emotie zijn. Warme, tolerante en begripvolle mensen zijn bijvoorbeeld bevorderend voor het voelen en tonen van verdriet en onrust, misschien omdat ze inhiberende omstandigheden teniet doen. Faciliterend zijn ook omstandigheden waarbij het ervaren of uiten van emoties een secundaire winst belooft. Dit soort facilitatoren komt eveneens in hoofdstuk 8 ter sprake.
Heel in het kort moet hier het probleem aangestipt worden dat facilitatie van een respons door bijkomende stimuli vaak kan worden opgevat ofwel als het gevolg van afname van inhiberende controle ofwel als bijdragen van de stimuli aan het appel. Die stimuli kunnen er bijvoorbeeld toe leiden dat de ernst van de situatie in het oog springt, in het geval van verdriet, of de beheersbaarheid in het geval van woede. Berkowitz (1974) verkiest de laatstgenoemde interpretatie om het faciliterende effect op agressief gedrag te verklaren van stimuli die met agressie zijn geassocieerd (wapens, voorafgaande presentatie van beelden van geweld, stimuli die geassocieerd zijn met eerder agressief succes). Berkowitz en Le Page (1967) lieten een handlanger optreden als proefleider in een experiment dat zij als een leerexperiment presenteerden; de proefleider moest de proefpersonen elektrische schokken geven als zij zogenaamd een fout maakten. Als de proefpersonen daarna de experimentatorrol mochten vervullen dienden zij schokken van een hoger voltage toe wanneer er toevallig een pistool in de kamer lag dan wanneer dit niet het geval was. Bandura (1973) interpreteert deze verschijnselen echter als gevolgen van de afname van inhibitie.
Het is niet gemakkelijk te kiezen tussen deze twee interpretaties, namelijk de opwekking van facilitatie versus de afname van inhibitie. Baby's worden bijvoorbeeld minder angstig door de aanwezigheid van de moeder en door troostend gedrag als strelen en wiegen. Die aanwezigheid en dat gedrag kunnen ofwel als stimuli voor veiligheid ofwel als inhibitoren van zich ongelukkig voelen worden beschouwd. Mandler (1975) stelt de laatste interpretatie voor: de stimuli worden verondersteld een ‘fundamenteel van slag zijn’ af te zwakken dat veroorzaakt zou zijn door autonome arousal van puur fysiologische oorsprong.
| |
Objectloze emoties en interne oorzaken
Niet elke emotie wordt door een stimulus opgeroepen. Sommige depressies (bedoeld wordt een stemming of emotie, niet het klinische syndroom), angstaanvallen en toestanden van vrolijkheid of neerslachtigheid lijken
| |
| |
spontaan op te treden. Hiervoor zijn verschillende verklaringen te geven. De emotie of de stemming kan opgewekt zijn door de algemene situatie van het ogenblik veeleer dan door een specifieke gebeurtenis; of men kan veronderstellen dat de emotie of stemming abrupt doorgebroken is na geleidelijke accumulatie van stress of bevrediging, vanwege fluctuaties in de inspanning om de zaak in de hand te houden, of vanwege het laten schieten van zelfbeheersing. Bij al deze voorbeelden zijn er in feite wel stimuli aanwezig geweest.
Een tweede mogelijkheid is dat emotie of stemming een interne oorsprong heeft. Mandlers (1975) zojuist genoemde notie van ‘fundamenteel van slag zijn’ is hier een voorbeeld van: deze zou uit niets meer dan lichamelijk onbehagen en (voor het kind) onverklaarde arousal bestaan. Deze veronderstelling is vaag aangezien lichamelijk onbehagen en onverklaarde arousal onbehaaglijke stimuli zijn. Desalniettemin is de hypothese dat sommige innerlijke toestanden intrinsiek emotioneel zijn plausibel. Dit zou in het bijzonder van toepassing kunnen zijn op activatiemodi. Acitiviteit is activerend, en het verlies van drijfveer, interesse of intentionaliteit zou heel goed als zodanig deprimerend kunnen zijn. Dergelijke variaties in activatie zouden zelf aan puur biochemische oorzaken te wijten kunnen zijn, zoals vermoedelijk bij bepaalde manische en depressieve stemmingswisselingen inderdaad het geval is.
Angst kan ook niet-psychologische oorzaken hebben: het vermogen om met moeilijke situaties om te gaan kan verminderd zijn, of als verminderd ervaren worden, als gevolg van uitputting, hersenbeschadiging of hormonale deficiëntie. Toch zou men dan nog steeds kunnen zeggen dat die interne condities emoties bepalen door middel van psychologische factoren. Het hanteringspotentieel ís laag, en de wereld dus onveilig, want anders zou er, mag men aannemen, geen sprake van angst zijn maar gewoon van traagheid en cognitieve of energetische deficiëntie; hetzelfde geldt voor biochemisch veroorzaakte euforie en depressie, en voor de aangenaamheid van activatie.
Een derde mogelijkheid is dat emoties optreden om redenen die te maken hebben met het emotioneel metabolisme of interne regulerende processen. R.L. Solomon (1980; Solomon & Corbit 1974) presenteerde de ‘opponent process theory’, een theorie van tegengestelde processen van emotie en motivatie. Affectieve processen, opgewekt door een of andere stimulus of activiteit, zouden complementerende, ‘tegengestelde’, compenserende processen oproepen. Plezier wordt verondersteld een compenserend depressief proces te genereren, en vice versa. Wanneer de stimulus optreedt is het directe proces het sterkst, maar het indirecte, tegengestelde proces is duurzamer dan het eerste. Het gevolg is dat er een terugslag optreedt, een stemmingsomslag, zodra de directe stimuluseffecten zijn uitgewerkt: uitgelatenheid na angst, neerslachtigheid na via farmaca opgewekte
| |
| |
euforie, katers na plezier. Het door Solomon en Corbit aangedragen bewijsmateriaal laat verschillende alternatieve interpretaties toe; daarom is de ondersteuning voor hun theorie zwak. Desondanks is de hypothese van processen die het affectieve systeem na verstoringen restabiliseren plausibel en aantrekkelijk. Indien zij klopt hebben de betreffende stemmingswisselingen geen externe of psychologische reden.
| |
5.5 De beschrijving van emotionele stimuli
We hebben betoogd dat emoties niet zozeer door specifieke stimuli alswel door constellaties worden opgewekt; verschillende emoties corresponderen met verschillende constellaties in plaats van met verschillende soorten stimuli. Desondanks is het belangrijk de specifieke stimuli te beschrijven die mensen boos, vrolijk, jaloers enzovoort maken. Zo'n beschrijving is behalve interessant ook noodzakelijk als basis voor een goede definitie van de betreffende constellaties. Als bijvoorbeeld verondersteld wordt dat woede wordt opgewekt door frustratie (Dollard e.a. 1939) of door het toeschrijven van vervelende gebeurtenissen aan de intentie van iemand die controle over de gebeurtenissen heeft (Weiner 1981), dan zal de beschrijving van de omstandigheden die in feite aanleiding geven tot woede moeten uitmaken of frustratie - of de attributie van intentie - in al die omstandigheden voorkomt; beide veronderstellingen zijn overigens niet juist gebleken.
Een ander doel van de beschrijving van emotionele stimuli is de analyse van de belangen die een rol spelen bij de verschillende emoties. Ontstaat woede door gefrustreerd verlangen naar beheersing of door de frustratie van elk willekeurig belang? Welke belangen staan op het spel bij erotische jaloezie: is dat het verlangen de relatie te beschermen of is het de eigenwaarde van het subject? Het bestaande onderzoek geeft ondersteuning voor beide veronderstellingen (bijv. Buunk 1980; White 1981). En ontstaat een neerslachtige stemming door het verlies van bekrachtigers, verlies van de effectiviteit van bekrachtigers of verlies van sociale bekrachtigers (Eastman 1976; Costello 1972)? Wat zijn de bronnen van vrolijkheid? Kunnen deze altijd worden gevat onder de arousal-veiligheidsconstellatie of equivalenten daarvan? Er bestaat over al deze vragen veel onduidelijkheid.
De beschrijving van de voornaamste stimuli voor de verschillende emoties valt buiten het bestek van dit boek; elke emotie verdient een monografie, en van een groot aantal emoties bestaan monografieën. Om een paar voorbeelden te geven: Averill (1982) en Tavris (1983) over woede; Berlyne (1960) over nieuwsgierigheid; Marks (1969) en Gray (1971) over vrees; Seligman (1975) over hulpeloosheid en wanhoop; Stotland (1969) over hoop; Schoeck (1966) over afgunst; Clanton en Smith (1977) over jaloezie; Zimbardo e.a. (1974) over verlegenheid; Lynch (1976) over eenzaamheid;
| |
| |
Lewis (1971) en Lynd (1961) over schaamte en schuldgevoel; Marris (1974), Parkes (1972) en Freud (1915) over verdriet; Freud (1905), Gregory (1924) en McGhee (1979) over vrolijkheid; Stoller (1979) over seksuele opwinding; en Stendhal (1820) over verliefdheid.
Vanwege hun algemene theoretische belang zullen hieronder de stimuli voor enkele belangrijke aspecten van emotie worden besproken.
| |
Stimuli voor autonome arousal
In hoofdstuk 3 is uiteengezet dat niet alle emoties met autonome arousal gepaard hoeven gaan. ‘Emotie’ en ‘arousal’ bestrijken niet hetzelfde domein. De vraag is dus welk soort omstandigheden tot autonome arousal of opwinding leiden.
Mandler (1984) omschrijft die omstandigheden als ‘interrupties’: onderbrekingen van activiteit, van verwachtingen, van doelen of van de uitvoering van plannen. Het begrip interruptie is echter te breed om zinvol te zijn, want hoe kunnen verwachtingen onderbroken worden? De connotatie van het begrip zou echter zeer wel toepasselijk kunnen zijn voor specifieke, autonome arousal opwekkende omstandigheden. Die connotatie is: een noodzaak tot hernieuwde aanpassing. Elke onverwachte gebeurtenis, pijnlijke stimuli en onverwachte prettige gebeurtenissen inbegrepen, eisen enige onmiddellijke heraanpassing, zelfs als er niet iets onderbroken wordt; de gebeurtenis dient toch op zijn minst gelokaliseerd en geïdentificeerd te worden. Een echte onderbreking van activiteit of aandacht vereist uiteraard ook heraanpassing, tenzij voortzetting van dat gedrag niet van belang is. Zelfs als men de verandering verwacht of anticipeert, blijkt er vaak een vorm van heraanpassing nodig te zijn: assimilatie van de gebeurtenis wanneer deze zich voordoet, en preparatie voor daarop volgende actie of opnieuw richten van de aandacht: die voetbalwedstrijd waar ik naar kijk bijvoorbeeld moet van nu af aan bekeken worden vanuit de invalshoek dat het 1-0 is. In deze betekenis verwijst interruptie naar hetzelfde domein van omstandigheden dat eerder in dit boek met de appelcomponent moeilijkheid is aangeduid. De verklaring voor autonome opwinding bij vreugde wordt dan vergelijkbaar met die van Sartre (1939) voor vreugdevol gedrag in het algemeen: het is moeilijk een nieuwe verworvenheid of succes snel te verwerken, maar men moet er in elk geval op reageren en zich eaan aanpassen. De nadruk op een heraanpassingsvoorziening spoort met de invloed die de factoren
onvoorspelbaarheid en onbeheersbaarheid op de opwekking van arousal hebben (par. 5.6).
| |
Positieve emotionele stimuli
De omstandigheden die aanleiding geven tot positieve emoties werden in algemene termen gekenschetst als het bereiken van belangenbevrediging of de belofte daarvan. Belofte betekent dat men wordt geconfronteerd met
| |
| |
een gebeurtenis die bevorderlijk is voor de bevrediging van een belang of met signalen die een toename in de waarschijnlijkheid van bevrediging aangeven.
Tot die signalen behoort onder andere ook de schatting dat succes van het eigen handelen waarschijnlijk is, dat wil zeggen, tot die signalen behoren ook obstakels op de weg tot het beoogde doel die er bedwingbaar uitzien: de constellatie van uitdaging. Confrontatie met een uitdaging is aangenaam, mits de uitdaging niet in een dreiging verandert - en mits het beheersen van de uitdaging niet te lang op zich laat wachten: beloften worden meestal teleurstellingen wanneer ze niet vervuld worden.
Zoals eerder gezegd is het niet zozeer het hebben alswel het bereiken van positieve resultaten dat een positieve emotie oproept. Voortdurende genoegens worden vanzelfsprekend of zelfs een sleur; het adaptatieniveau verschuift. Over het algemeen kan gezegd worden dat, hoe onverwachter een positieve uitkomst, of hoe groter de gedane moeite om die te bereiken, of hoe groter de onzekerheid over de uitkomst, des te intenser en langduriger is de positieve emotie. De arousal-veiligheidssequentie of de uitdagings-beheersingssequentie illustreren deze algemene regel voor de constellaties die lachen opwekken, maar de regel is ook herkenbaar in de blijdschap om een onverwacht cadeau of in de piekervaring van een bergbeklimmer of een stuntman die voelt dat hij zijn grenzen heeft verlegd (Piët 1986). De mate van uitdaging verschilt bij al deze gebeurtenissen, evenals de relatieve mate van beheersing of veiligheid erna; maar de constellaties zijn in essentie dezelfde. Bij de bespreking van lachen is al ter sprake gekomen dat in theorieën over de humor over het algemeen een dergelijke sequentie als kern van de verklaring wordt aangewezen.
In dat verband werd er ook op gewezen dat het onduidelijk is in hoeverre deze positieve emoties voortkomen uit opluchting en de ontlading van eerder opgebouwde gebonden activatie, dan wel uit de verkregen of herwonnen beheersing en competentie. In elk geval behoren de laatste factoren tot de belangrijkste specifieke determinanten van positieve emoties. Triomf is wel een algemeen voorkomende component van vreugde genoemd (Bull 1951), en het bereiken van de meeste bevredigingen leidt ook tot grotere zelfwaardering vanwege het feit dat men ze bereikt heeft. Het aangename van spanning en avontuur komt waarschijnlijk ten dele, of misschien zelfs voornamelijk, uit dit soort profijt voort; het komt in elk geval sterk naar voren in de verslagen die geoefende bergbeklimmers en stuntmannen over hun ervaringen geven. Anticipatie van beheersing, de taxatie van een situatie als uitdaging, is een bron van positieve emotie die dezelfde relatie heeft ten opzichte van beheersing, als belofte in het algemeen heeft tot succes in het algemeen. Het belang van het appel van uitdaging is uitgebreid besproken door Lazarus (1966; Lazarus, Kanner & Folkman 1980).
Er zijn twee soorten stimuli die positieve emoties en een toename van
| |
| |
activatie veroorzaken maar die niet goed aansluiten bij de hierboven gegeven omschrijving: activiteit die omwille van de activiteit zelf wordt uitgevoerd en niet als reactie op externe eisen; en opwindende stimuli zoals levendige muziek of misschien sterk afwisselende stimuli in het algemeen. Wat het eerste betreft is al eerder opgemerkt dat men plezier kan beleven aan wandelen en andere vormen van lichaamsbeweging, en in het 's morgens uitgerust ontwaken bij een stralende zon en een frisse lucht. Dit soort plezier kan zelfs zover gaan als opgetogenheid. Thayer (1978a,b) constateerde toename in de gevoelens van kracht en vitaliteit na lichamelijke inspanning. Misschien komt die toename voort uit een versterkt gevoel van competentie en goed functioneren. Intuïtief beschouwd lijkt lichaamsbeweging echter een directer effect op de stemming te hebben: lichaamsbeweging lijkt de activatie rechtstreeks te stimuleren en het is dus waarschijnlijk dat fysiologische hypothesen de beste verklaring opleveren. Voor de tweede soort stimuli gaat hetzelfde op. Levendige muziek en dansen zijn niet zozeer stimuli die plezier opwekken, het zijn op zichzelf opwekkende, kracht verlenende stimuli; ze maken activatiereserves los. Hoe het komt dat sommige muziek dit effect heeft is niet duidelijk. Mogelijkerwijs beantwoordt de muziek aan het principe van de assimilatie-met-enige-inspanning, dat in het algemeen aan aantrekkelijke stimuli ten grondslag lijkt te liggen (Kreitler & Kreitler 1972; zie hoofdstuk 6) en dat gerelateerd is aan de opeenvolging van uitdaging en beheersing; maar dat specificeert noch verklaart de activerende vermogens. Voorlopig moeten deze maar genomen worden voor wat ze zijn.
| |
Activerende stimuli
Dat wat in het vorige stukje werd besproken heeft een ruimere strekking. Er zijn stimuli die de emotionele toestand van het organisme veranderen vanwege hun temporele (en misschien andere) kenmerken, en niet primair vanwege hun betekenis. Hiertoe behoren bepaalde bewegingen: herhaalde bewegingen en misschien expressieve bewegingen die herhaaldelijk na elkaar en met overtuiging worden uitgevoerd. We bedoelen hiermee die externe stimuli en bewegingen die trancetoestanden kunnen opwekken en ook die opzettelijk uitgevoerde expressie-achtige bewegingen die erin slagen echte emotionele arousal op te wekken. De precieze voorwaarden voor de twee soorten effect zijn mij niet bekend, en de betrokken mechanismen dus evenmin. In paragraaf 8.5 worden wel enige veronderstellingen over de mogelijke mechanismen gegeven. Snel achtereen herhaalde stimulatie leidt uiteraard tot desynchronisatie van het eeg; of dit ook onder de zojuist beschreven omstandigheden gebeurt is onbekend, maar zelfs indien dat het geval is zou het niet echt verklaren wat er gebeurt. Dat emotioneel beleven door de proprioceptieve feedback van uitgevoerde bewegingen wordt voortgebracht is een onwaarschijnlijke en in elk geval onvolledige hypothe- | |
| |
se. Er is hier sprake van echte emotieopwekking en niet alleen van een emotionele beleving die met de uitgevoerde bewegingen overeenkomt. Zoals de zaken nu staan is er een proces dat van grote betekenis is voor het begrijpen van de emotiemechanismen niet verklaard.
| |
Stimuli voor stemmingen
Er zal niet uitgebreid op de stimuli voor stemmingen worden ingegaan omdat hierover geen systematische behandeling in de literatuur bestaat. De aanleidingen voor stemmingen kunnen waarschijnlijk in drie categorieën worden ingedeeld: 1 na-effecten van emoties; 2 toestanden van het organisme zoals ziekte, vermoeidheid, voorafgaande lichamelijke inspanning, goede gezondheid, of farmaca; 3 algemene omstandigheden in de omgeving en neveneffecten van activiteiten: hitte, lawaai, afwisseling, belastende omstandigheden. Waarom en wanneer emoties tot langerdurende stemmingsveranderingen leiden is tot nog toe vrijwel niet onderzocht.
| |
Stressoren
De term stressor wordt gebruikt voor een stimulus of gebeurtenis, of beter gezegd, voor een relatie tussen het subject en de omgeving ‘die door het subject wordt getaxeerd als een belasting van of een aanslag op zijn reserves en een bedreiging voor zijn welbevinden’ (Lazarus & Folkman 1984, blz. 21). Het woord verwijst dus niet naar een specifieke stimuluscategorie, omdat het van de taxatie van de stimulus en van de eigen mogelijkheden van het subject afhangt of een bepaalde stimulus een stressor is. Daarnaast is het zo dat, hoewel meestal stimuli voor negatieve emoties als stressoren worden aangemerkt - vooral als ze intens of duurzaam zijn - ook stimuli voor positieve emoties dat effect kunnen hebben: het overwinnen van een uitdaging vereist inspanning, en hetzelfde geldt voor het genieten van menige intrinsiek plezierige situatie. Het begrip ‘stressor’, zoals dat hier gedefinieerd wordt, strekt zich ook uit tot gebeurtenissen - taken, stimuli - die langdurige aandacht vergen, al is het waarschijnlijk dat de belastende eigenschappen daarvan voor een groot deel liggen in de emotionele gevolgen die verslapping van de aandacht met zich mee zouden brengen, dat wil zeggen, in de last van verantwoordelijkheid.
| |
5.6 Factoren, van invloed op de intensiteit van emoties
Er werd al herhaaldelijk benadrukt dat emotionele intensiteit geen enkelvoudig begrip is. Wat effect heeft op de ene index van intensiteit, hoeft geen effect te hebben op een andere: zo kunnen voorvallen die iemand niet echt van slag brengen wel nog dagen blijven doorzeuren.
Het is duidelijk dat de factoren die de emotionele intensiteit beïnvloeden
| |
| |
ook bepalen of er al dan niet een emotie wordt opgewekt: ‘geen respons’ is de ondergrens van responsintensiteit.
Hieronder worden enkele belangrijke stimulusfactoren of stimulusafhankelijke factoren besproken die het ontstaan en de intensiteit van emotie beïnvloeden wanneer er zich een potentieel emotionerende gebeurtenis aandient.
| |
Stimulusintensiteit en ernst
Men mag aannemen dat de intensiteit van emoties een functie is van de intensiteit van de stimuli of van de ernst van de gebeurtenissen. De fysiologische respons op aversieve stimuli (elektrische schokken, lawaai) neemt toe met de sterkte van deze stimuli; hetzelfde geldt voor de subjectieve onaangenaamheid (bijv. Tursky 1974). Janis (1951) constateerde dat naarmate mensen ernstiger door luchtaanvallen waren getroffen (al dan niet onder het puin vandaan zijn gehaald, al dan niet vrienden of familie hebben verloren, enz.), ze een grotere kans maakten op latere emotionele stoornissen; de mate waarin soldaten hadden blootgestaan aan oorlogsgeweld blijkt gerelateerd te zijn aan latere angstsymptomen (Star, geciteerd in Janis 1971). Over het algemeen neemt de agressiviteit toe naarmate de frustratie toeneemt (Dollard e.a. 1939; Berkowitz 1962). Graham e.a. (1951) vroegen proefpersonen naar hun meest waarschijnlijke reactie op verschillende vormen van vijandige bejegening, variërend van onvriendelijkheid tot lichamelijk geweld; de intensiteit van de veronderstelde reactie was direct evenredig met de ernst van de bejegening.
De ernst van gebeurtenissen is echter zelden in termen van stimuli uit te drukken. Meestal gaat het om relatieve in plaats van absolute hoeveelheden: minder krijgen dan verwacht, meer dan verdiend, of minder of meer dan degenen waarmee men zich vergelijkt (Festinger 1954). De ernst hangt ook af van de nabijheid in plaats of tijd van betekenisvolle gebeurtenissen: de urgentie van de gebeurtenis (par. 4.4), die zo dadelijk aan de orde komt. Maar belangrijker is dat de ernst afhangt van de belangen waarvoor de gebeurtenis relevant is. Een bepaalde gebeurtenis is ernstiger voor de een dan voor de ander omdat ze meer belangen, of meer op de voorgrond tredende belangen raakt; de gebeurtenis heeft een grotere of een meer ingrijpende betekenis. Die relevantie voor een belang is evenzeer een uitvloeisel van cognitieve processen, van wat de persoon denkt dat de implicaties zijn, als van de feitelijke effecten van de gebeurtenis. Tursky's pijnexperiment bij vrouwen met een verschillende culturele achtergrond geeft hier een voorbeeld van: pijn was voor sommige vrouwen iets puur onaangenaams, voor anderen een belediging, en voor weer anderen een bedreiging voor de gezondheid dan wel een test van moedigheid. Pijnschatting en tolerantiegrens verschilden dienovereenkomstig. Het is gemakkelijk voorbeelden te vinden van verschillen tussen de objectieve intensiteit van een gebeurtenis
| |
| |
en de subjectieve ernst ervan. Milde verwijten kwetsen dieper dan lichamelijk geweld wanneer de eerste impliceren dat men liefde kwijtraakt of zijn gezicht verliest. Soms verkiezen mensen de dood boven het verlies van een ledemaat, van hun seksuele vermogens of van hun financiële positie wanneer een van die laatste inhoudt dat ze als een afhankelijke gehandicapte of overladen met schande door het leven zouden moeten gaan.
Gebeurtenissen zijn vaak ernstig omdat ze meerdere belangen raken; gebeurtenissen kunnen een meervoudige betekenis hebben. Een injectie kan eng zijn omdat ze pijn doet en men bovendien geen controle over de aversieve situatie heeft, en meer nog wanneer dit controlegebrek verafschuwde passiviteit inhoudt. Het verlies van een vriend of partner is niet alleen ernstig omdat de binding sterk was, maar ook vanwege het aantal soorten verlies dat het impliceert - van contact, van steun, van samen boodschappen doen; en het is ernstig omdat het de neus op de eigen sterfelijkheid drukt.
| |
Verwachtingssterkte
Verwachtingssterkte is meer een subjectvariabele dan een stimulusvariabele. Zoals het begrip hier wordt bedoeld is het echter sterk verbonden met stimulusvariabelen als de temporele of de ruimtelijke nabijheid van de bevredigende en hinderende objecten; en het is verbonden met in uitvoering zijnde handelingen. We kunnen stellen dat de sterkte van verwachtingen met betrekking tot de kans dat een aversieve gebeurtenis zich zal voordoen, een bevrediging verkregen kan worden, of een doelshandeling kan worden uitgevoerd, met deze twee factoren toeneemt.
De variabelen met betrekking tot de nabijheid van een uitkomst bepalen de urgentie van de situatie, en de emotionele intensiteit is vermoedelijk bijzonder afhankelijk van deze variabelen. Verwachtingsvrees stijgt naarmate de gevreesde gebeurtenis nadert, verlangen groeit wanneer de vervulling om de hoek lijkt te liggen, en frustratie neemt toe wanneer de bevrediging op het nippertje geblokkeerd wordt. Er is overvloedige ondersteuning voor deze veronderstelling. Epstein en Fenz (1965) constateerden dat de vreesbeoordelingen van leerlingparachutisten toenamen vanaf de avond voor de dag dat ze moesten springen tot vlak voor de sprong; Ursin e.a. (1978) bevestigden dit aan de hand van fysiologische metingen. De snelheid waarmee ratten op voedsel toerennen stijgt naarmate ze dichter bij de voederbak komen; de snelheid vertraagt als de voederbak elektrische schokken afgeeft, zoals dit gebeurt in een passief vermijdingsexperiment. De ‘doelsgradiënthypothese’ (Miller 1959) is een theoretische formulering van de hierboven genoemde veronderstelling, evenals Sheffields (1965) generalisatie dat het doorkruisen van sterke verwachtingen een intensere emotie oproept dan het uitblijven van bevrediging. Zo blijkt inderdaad dat schattingen van de aantrekkelijkheid van stimulatie na een frustrerende ervaring
| |
| |
hoger liggen dan ervoor (Brehm 1972; Mischel & Masters 1966) - een algemeen fenomeen dat eenieder kent die ooit het gevaar liep door zijn of haar partner te worden verlaten. Proust heeft het beschreven in Albertine disparue, en we zullen het later tegenkomen als de Wet van de Spijt (par. 5.8). Er bestaan enkele aanwijzingen dat de sterkte van appetitieve responsen toeneemt na frustratie, al zijn die aanwijzingen niet sterk (zie Klinger 1975 voor commentaar). De frustratiereacties zijn intenser naarmate de frustratie dichter bij het beoogde doel plaatsvindt. Haner en Brown (1955) onderbroken kinderen die bezig waren met een spel dat eruit bestond steentjes in een bepaald patroon te leggen. Hoe dichter de kinderen bij de completering van de taak waren, des te harder sloegen ze op de knop die het interruptiesignaal afzette. Hotton (1961) vermeldt gelijksoortige resultaten. Ook bij ratten is de samenhang gevonden: wanneer ratten, die via een bepaald traject naar een voederbak moesten rennen, vlak bij de bak werden tegengehouden vertoonden ze meer opwinding dan wanneer dit aan het begin van het traject gebeurde (Lambert & Solomon 1952).
| |
Anticipatie en onzekerheid
Anticipatie intensiveert de emotionele beleving in die zin dat de tijdsperiode waarover een gebeurtenis emotionele invloed uitoefent aanzienlijk gerekt wordt; de gebeurtenis werpt zijn schaduw of glans vooruit. Bovendien beïnvloedt anticipatie de respons op de emotionele gebeurtenis wanneer deze plaatsvindt. Anticipatie is een determinant van verrassing en teleurstelling; het stelt in staat tot voorbereidend gedrag zoals ontspannen, zich schrap zetten of een testament opmaken, en het geeft gelegenheid voor vooraf-codering van de gebeurtenissen, met overeenkomstige veranderingen in het appel.
Effecten van anticipatie zijn aangetoond in experimenten waarin aversieve stimuli (elektrische schokken, geluidsstoten) al dan niet werden voorafgegaan door een waarschuwingssignaal. De autonome respons is over het algemeen minder sterk wanneer een waarschuwing wordt gegeven dan wanneer er geen signaal is (zie Averill 1973). De responsen zijn intenser wanneer men niet weet wanneer aversieve stimulatie wordt toegediend dan wanneer het tijdstip wel bekend is (Monat, Averill & Lazarus 1972; Glass & Singer 1972). Een onaangekondigde schok veroorzaakt zowel bij honden (Seligman 1968), bij ratten (Weiss 1970) als bij mensen een sterkere respons dan een aangekondigde; dit wijst op de algemeenheid van het effect. Ratten en mensen verkiezen aangekondigde schokken boven onaangekondigde. Individuen verschillen echter in dit opzicht; de voorkeur houdt bovendien niet noodzakelijk in dat de omvang van de respons afneemt, en de omvang van de autonome respons correspondeert niet altijd met de subjectieve beoordeling van hoe onaangenaam het is (Lykken e.a. 1972; Averill 1973): de eerstgenoemde maat is misschien meer een afspiegeling van de
| |
| |
inspanning om de situatie te hanteren dan van hoe onaangenaam deze werd bevonden.
Het gegeven dat een onaangename gebeurtenis minder erg wordt gevonden wanneer zij voorspelbaarder is wordt wel verklaard als een gevolg van voorbereiding (bijv. emotionele beheersing - Epstein & Fenz 1965; Lykken e.a. 1972), of van het gevoel van controle dat men ontleent aan kennis over komende gebeurtenissen (bijv. Glass & Singer 1972). Een waarschuwing vooraf is echter lang niet altijd heilzaam. Aangekondigde schokken leiden niet altijd tot een minder hevige autonome respons, noch tot lagere inschatting van de aversiviteit van pijnlijke stimuli (Furedy & Klajner 1974; Furedy & Doob 1972). Waarschuwingssignalen veroorzaken ook verwachtingsangst, en vormen een belasting vanwege de continue waakzaamheid en de voorbereidende hanteringsactiviteit. Vandaar dat er soms een voorkeur bestaat voor een onmiddellijke schok in plaats van een uitgestelde maar aangekondigde schok (D'Amato & Gumenick 1960; Maltzman & Wolff 1970; Averill & Rosenn 1972). In enkele gevallen bleken aangekondigde schokken tot heftiger reacties te leiden dan onaangekondigde (Liddell 1950; Brady, Thornton & Fisher 1962). In de meeste experimenten met mensen prefereerde tien tot twintig procent van de proefpersonen onaangekondigde schokken (Averill & Rosenn 1972). Kennelijk is het netto-effect van anticipatie afhankelijk van twee tegengestelde factoren: van de belasting die door verwachtingsangst ontstaat en van de vermindering van de verrassing en de daaraan verbonden mogelijkheid voor anticiperende hanteringsactiviteiten.
Dit netto-effect hangt in het bijzonder af van de aard van de vooraf gegeven informatie, van de manier waarop het subject die informatie verwerkt, en van zijn eigen anticiperende cognities. Staub en Kellet (1972) gaven een deel van hun proefpersonen volledige informatie over de effecten van de elektrische schokken die ze zouden krijgen, en over de apparatuur, de ongevaarlijkheid van de schokken, de aard van de gewaarwordingen en dergelijke; andere proefpersonen werden slechts gedeeltelijk of helemaal niet ingelicht; de personen uit de laatstgenoemde groep waren vermoedelijk vrij om bang te zijn voor wat zij zich voorstelden dat er kon gebeuren. Het bleek dat de volledig geïnformeerde proefpersonen intensere schokken als niet-pijnlijk accepteerden in tegenstelling tot de andere proefpersonen. Epstein (1973) constateerde dat het aankondigen van ‘een ernstige schok’ (in plaats van slechts ‘een schok’) de autonome reactie op een schok van een bepaalde intensiteit verhevigde. Hij verklaart responshabituatie op herhaalde schokken ook als het verdwijnen van onnodige vrees.
Janis (1958) onderzocht chirurgische patiënten voor en na hun operatie. Degenen die tevoren in het geheel niet of juist zeer ongerust waren geweest bleken langzamer te herstellen dan patiënten die zich op reële wijze en in reële mate zorgen hadden gemaakt. Janis introduceert het begrip ‘piekerar- | |
| |
beid’ (zie hoofdstuk 2): het anticiperen op toekomstige moeilijkheden opdat men er niet door overvallen wordt en een goede mentale voorbereiding, zoals vertrouwen in de medische behandeling. Patiënten zonder verwachtingsvrees hadden dit niet gedaan en de overmatig ongeruste patiënten hadden het niet adequaat gedaan. Egbert, Battit, Welch en Bartlett (1964) verifieerden de heilzame invloeden van adequate anticipatie: patiënten die ingelicht werden over de postoperatieve pijn en over de wijze waarop hiermee moest worden omgegaan, hadden significant minder pijnbestrijdende medicijnen nodig dan de ongeïnformeerde patiënten in de controlegroep.
Of informatie heilzaam of schadelijk is blijkt echter af te hangen van de manier waarop het subject ermee omgaat. Cohen en Lazarus (1973) hielden pre-operatieve interviews met eenenzestig patiënten en benoemden hun hanteringswijze als waakzaam, vermijdend of een combinatie daarvan. Er werden na de operatie vijf herstelvariabelen bekeken. Waakzame patiënten scoorden minder gunstig dan de andere op twee van die variabelen (aantal dagen in het ziekenhuis en kleine complicaties) en hun herstel verliep moeizamer. De onderzoekers concluderen dat informatie vooraf alleen nuttig is als de patiënt in staat is er iets positiefs mee te doen.
Leventhal e.a. (1979) toonden aan de hand van de eerder besproken studies (par. 5.2) aan dat informatie vooraf invloed uitoefent via het coderen van toekomstige stimuli. Als die codering emotioneel beladen is neemt de ongerustheid toe; als de codering feitelijk-constaterend is (en meer overeenkomstig de reële situatie) kan de ongerustheid afnemen. Hetzelfde geldt overigens voor positieve stimuli - bijvoorbeeld seksuele stimuli. Wanneer deze worden gecodeerd als puur lichamelijke gewaarwordingen is het genot minder dan wanneer ze worden gecodeerd als aspecten van handelen en feedback van een vervulde - tedere en op genot gerichte - bedoeling. Hierin, lijkt het, ligt de achtergrond voor de gunstige effecten van de oefeningen die in therapieën voor seksuele dysfuncties worden toegepast en die ‘sensate focus’ en ‘pleasuring’ worden genoemd (Masters & Johnson 1970). Deze oefeningen komen neer op het leren plezier te beleven aan seksuele gevoelens.
Opmerkelijke manifestaties van anticipatie zijn contrasteffecten. Hoe aangenaam of onaangenaam een ervaring wordt gevonden hangt af van het niveau waarmee men zijn toestand vergelijkt. Een enigszins triviaal voorbeeld daarvan is dat proefpersonen die werden gewaarschuwd voor een zeer harde knal een bepaalde knal als minder luid beoordeelden dan degenen die op een matige knal waren voorbereid (Epstein & Clarke 1970). Uit een ander onderzoek blijkt dat men de huidige levensomstandigheden aangenamer vond wanneer men eerst de ellendige aspecten van het leven van vroegere generaties had bestudeerd, dan wanneer eerst de aangename kanten waren bekeken (Dermer e.a. 1979). Verwant aan het contrasteffect is het verschijnsel dat de emotionele respons soms toeneemt kort voordat
| |
| |
men verwacht dat een aversieve situatie zal eindigen. Het komt voor dat fobische angst bij claustrofobische patiënten toeneemt vlak voordat de voor hen angstige rit met de trein of de tram eindigt; van gevangenen wordt gezegd dat zij meer vluchtpogingen ondernemen naarmate het einde van hun straftermijn nadert. Hetzelfde komt voor bij soldaten en oorlogsvliegers: ‘Vier jaar geleden maakte het me niet uit. Ik herinner me heel goed dat het me vier jaar geleden niets uitmaakte. Drie jaar geleden maakte het me nog steeds niet uit... Het is prima om te vechten wanneer je toch zult verliezen, en dat was vier jaar geleden het geval, maar nu gaan we winnen’ (Dahl 1945 [1976, blz. 14]). Misschien wordt onder deze omstandigheden de ogenschijnlijke veranderbaarheid van de situatie sterker, of wordt het gevoel sterker dat men zich in een situatie bevindt die anders zou kunnen zijn; of de inspanningen om zich te beheersen verslappen naarmate het einde van de ellende in zicht komt.
| |
Beheersbaarheid
Beheersbaarheid betekent dat de uitkomst van gebeurtenissen afhankelijk is van handelingen van het subject zelf. Het is aangetoond dat deze factor een belangrijke determinant is van zowel de intensiteit als de kwaliteit van emotie. Onbeheersbaarheid verergert wat al erg was, en doet afbreuk aan het aangename van iets leuks. Passief moeten afwachten hoe nare gebeurtenissen zich ontwikkelen en toeslaan kan onverdraaglijk zijn. Janis (1971) citeert Grinker en Spiegel (1945), die piloten van bommenwerpers bestudeerden, en Schmideberg (1942), die slachtoffers van bombardementen onderzocht, om aan te tonen dat de duurzame gevolgen van traumatische gebeurtenissen vooral aan de beleving van machteloosheid is te wijten. Algemene onbeheersbaarheid of gevoelens van incompetentie in de omgang met dagelijkse gebeurtenissen zijn genoemd als de primaire bron van angst (het is een van de belangrijkste leerstellingen van de existentiële filosofie; zie ook McReynolds 1976; Mandler 1975; Barendregt & Frijda 1982). Wanneer de controle echter moedwillig wordt doorkruist (dat wil dus zeggen, door instanties die in principe beheersbaar lijken te zijn), ontstaat woede, of, meer in het algemeen, ‘reactantie’: een toegenomen motivatie om de controle te herwinnen (Brehm 1972). Onmachtig zijn of zich onmachtig voelen is waarschijnlijk de belangrijkste oorzaak van zeer heftige woede.
Meer ingrijpende of niet oplosbare onbeheersbaarheid leidt tot gevoelens van depressie en verlies van motivatie zoals in het paradigma van aangeleerde hulpeloosheid. Een groot aantal experimenten heeft deze gevolgen aangetoond bij menselijke proefpersonen die gedurende langere tijd aan onvermijdelijke elektrische schokken of lawaai werden blootgesteld, onoplosbare problemen moesten oplossen, of taken moesten uitvoeren waarbij het welslagen of mislukken niet leek samen te hangen met de gespendeerde moeite (bijv. Glass & Singer 1972; Miller & Seligman 1975;
| |
| |
Abramson e.a. 1978; Wortman & Brehm 1975). Depressie wordt vaak niet zozeer bepaald door de echte onbeheersbaarheid van gebeurtenissen, maar door de overtuiging dat de uitkomsten toch niet beheersbaar zijn, wat men ook doet. Een dergelijke overtuiging wordt als de belangrijkste determinant van klinische depressie opgevat, daar ze opvallend veel aanwezig is in de zelfrapportages van depressieve patiënten (Beck 1967; Abramson e.a. 1978); zo'n overtuiging kan echter ook het gevolg van de depressieve stemming zijn.
De effecten van stress nemen toe wanneer onbeheersbaarheid bovenop aversieve stimulatie op zich komt (Glass & Singer 1972; zie Cohen 1980 voor een overzicht). Wanneer proefpersonen kunnen bepalen wanneer hen elektrische schokken of hard lawaai worden toegediend zijn hun schatting van de mate waarin ze dit onaangenaam zeggen te vinden, de autonome respons en de na-effecten minder extreem dan wanneer ze dezelfde hoeveelheid schokken of geluiden krijgen toegediend zonder dat dit van hun eigen handelen afhankelijk is (Pervin 1963; Staub e.a. 1971; Sherrod e.a. 1977); dit geldt ook voor proefpersonen die zelf mogen kiezen voor een rustpauze tijdens dit soort experimenten, vergeleken met gepaarde proefpersonen die de rustpauze opgelegd krijgen (Hokanson e.a. 1971). Wanneer men mensen die onder lawaaioverlast werken boos maakt, worden zij bozer als ze geen controle hebben over de beëindiging van het lawaai (Donnerstein & Wilson 1976). Frankenhauser (1975) doet verslag van studies die aantonen dat de adrenaline-afscheiding een omgekeerd evenredige correlatie vertoont met de mate waarin mensen controle hebben over de toediening van elektrische schokken. In veel van deze experimenten zijn beheersbaarheid en voorspelbaarheid aan elkaar gekoppeld: het zichzelf toedienen van schokken impliceert dat men weet wanneer de schok komt; de proefpersonen kunnen dus op het moment dat ze zich daar klaar voor voelen kiezen voor een schok of een pauze (Averill 1973). Beheersbaarheid en voorspelbaarheid zijn inderdaad nauw verwant: voorspelbaarheid impliceert een vorm van cognitieve controle en stelt het subject in staat zich beter voor te bereiden (Averill 1973; Rothbaum e.a. 1982).
Beheersbaarheid hoeft geen echte beheersing in te houden om onaangenaam gevoel, depressiviteit of woede te kunnen verminderen; de mogelijkheid tot het uitoefenen van controle, in plaats van passief aan de gebeurtenissen onderworpen te zijn, kan al voldoende zijn. Proefpersonen aan wie wordt toegestaan aversieve stimulatie te beëindigen, vinden die stimulatie minder onaangenaam dan degenen die dit niet mogen, zelfs als de eersten de mogelijkheid onbenut laten (Sherrod e.a. 1977). Het gevoel van controle, de overtuiging geen slachtoffer van de gebeurtenissen te zijn, lijkt een van de determinerende factoren van de ‘bestendigheid’ bij het omgaan met stressoren in het dagelijkse leven (‘hardiness’, Kobasa 1979). Ratten die actief kunnen zijn en bijvoorbeeld een gevecht met andere ratten kun- | |
| |
nen aangaan wanneer ze aan onbeheersbare elektrische schokken blootstaan, vertonen minder stresseffecten dan ratten die schokken ontvangen en passief moeten blijven (Laborit 1979). Doelgerichte activiteit van mensen kan op dezelfde wijze stresseffecten verminderen, ongeacht of de activiteit op de oorzaak van de stress is gericht of op iets anders. Gal en Lazarus (1975) gaven een overzicht van de literatuur over dit onderwerp. Tijdens landingen op een vliegdekschip ervaren de piloten minder angst en hebben ze minder autonome arousalsymptomen dan hun navigatoren. Men mag veronderstellen dat dit verschil wordt veroorzaakt door het feit dat de laatsten niets meer kunnen doen zodra de landingsoperatie is begonnen; bovendien hebben ze des te meer gelegenheid voor angstige gedachten over wat er gebeuren kan. Een soortgelijke interpretatie wordt aangevoerd voor de verschillen in fysiologische hersteltijd tussen soldaten van een peloton dat een
aanval uitvoerde en die van de soldaten van het aangevallen peloton: de hersteltijd was voor de laatsten twee keer zo lang (Davis, geciteerd in Gal en Lazarus 1975). De interpretatie lijkt ook op te gaan voor de verbazend lage plasmacortisolniveaus die zijn aangetroffen bij de bemanningen van in gevechtszones werkende ambulancehelicopters.
De invloed van oncontroleerbaarheid is afhankelijk van de mate van die oncontroleerbaarheid. Matige niveaus van onbeheersbaarheid wekken reactantie op (woede, agressie, toegenomen energie); extremere niveaus leiden over het algemeen tot depressiviteit en passiviteit (Wortman & Brehm 1975). Deze relatie wordt veranderd door de plaats waaraan het subject de controle over gebeurtennissen toekent (‘locus of control’), dat wil zeggen, of het subject zijn eigen gedrag beleeft als voornamelijk intern, dus door hemzelf gecontroleerd, of als extern, door anderen of door de omstandigheden gecontroleerd (Rotter 1966; Lefcourt 1976). Men mag verwachten dat ‘internen’ meer onder het verlies van controle lijden dan ‘externen’; bij de laatste groep zou de respons niet heviger moeten worden. Vergeleken met controlepersonen vertonen ‘internen’ inderdaad reactantie na een lichte ‘hulpeloosheidstraining’ (lichte blootstelling aan onbeheersbare resultaten, bijvoorbeeld in een probleemoplossingstaak), maar prestatievermindering en depressiviteit na een zwaardere training; ‘externen’ presteren onder beide omstandigheden slechter, maar minder slecht dan de ‘internen’ bij de zwaardere hulpeloosheidstraining (Pittman & Pittman 1979).
Beheersbaarheid is niet een onveranderlijk gunstig kenmerk van gebeurtenissen. Het subject wordt belast met voortdurende waakzaamheids- en controleactiviteit, kan teleurgesteld worden als de controle faalt, en draagt bovendien de last van de verantwoordelijkheid. De kosten van de hantering zouden de baten van de beheersbaarheid wel eens kunnen overstijgen, met name wanneer de poging tot controle maar een matig effect heeft (Weiss 1971a,b); vanzelfsprekend maken deze nadelen ook deel uit van
| |
| |
situaties die als onbeheersbaar worden herkend en waarin men zich schikt, door middel van wat Rothbaum e.a. (1982) ‘secundaire controle’ noemen: controle verkrijgen door zichzelf te veranderen, de eigen verlangens, inspanningen en attitudes, in plaats van de wereld. Het vermogen om pogingen tot het verkrijgen van controle op te geven en daarmee de frustraties en aanslagen op de eigenwaarde tegen te gaan, lijkt van vitaal belang te zijn voor het overleven bij langdurig stressvolle omstandigheden. Misschien is dit vermogen meer ontwikkeld bij vrouwen; van vrouwen wordt aangenomen dat ze beter bestendig zijn tegen langdurige stress. Er is enige aanwijzing voor grotere stressbestendigheid van vrouwen, bijvoorbeeld in hun lage adrenaline-afscheiding onder stress (zie Frankenhauser 1975); er is al eerder op gewezen dat adrenaline-afscheiding vooral een reactie lijkt te zijn op de (waargenomen) eisen voor actieve hantering (zie par. 3.8). Anekdotische aanwijzingen voor een groter uithoudingsvermogen van vrouwen komen uit observaties over reacties op de ontberingen in concentratiekampen (bijv. Wilbaut-Guillonard, persoonlijke mededeling).
Beheersbaarheid wordt niet alleen bepaald door de mate waarin de eigenschappen van de gebeurtenis controle toelaten, maar evenzeer door de mate waarin het subject over vermogens beschikt om controle uit te oefenen. Dit gaat twee kanten op. Enerzijds gaat het bij de ontwikkeling van een depressieve respons niet zozeer om de beheersbaarheid op zich, ‘universele beheersbaarheid’, maar om ‘persoonlijke hulpeloosheid’ van het individu ten opzichte van bepaalde gebeurtenissen (Abramson e.a. 1978; Garber & Hollon 1980). Anderzijds zijn de belangrijkste factoren die bergbeklimmers en stuntmensen in staat stellen de zelfgezochte gevaren te doorstaan hun uitgebreide training, vaardigheid en uitrusting (Piët 1986). De persoonlijke kant van beheersbaarheid wordt meestal met ‘competentie’ aangeduid (White 1959; Mischel 1973) of met ‘self-efficacy’ (Bandura 1977b). In overeenstemming met de zojuist gegeven voorbeelden meent men dat competentie of ‘self-efficacy’ over het algemeen de belasting door aversieve gebeurtenissen afzwakt; het is ook deze factor die uitdaging onderscheidt van bedreiging (Lazarus 1966). Wat er volgens Bandura (1979a,b) werkzaam is in gedragstherapieën van fobieën, problemen met het lichaamsgewicht en dergelijke, is de verwerving van hanteringstechnieken; dit betreft zowel technieken om met de omgeving als met eigen verlangens en emoties om te gaan. Bij dit alles telt de taxatie van de beheersbaarheid van gebeurtenissen en van de eigen ‘efficacy’ of competentie even zwaar als de feitelijke stand van zaken.
| |
Fantasieën
Er is al herhaaldelijk op gewezen dat emoties worden opgewekt door situaties zoals door het subject waargenomen; hieronder vallen ook gedachten, associaties en fantasieën. Gedachten, associaties en fantasieën zijn stimuli,
| |
| |
en kunnen heel goed emoties opwekken; ze dragen ook bij aan de werkzaamheid van feitelijke gebeurtenissen. Jaloerse kwellingen kunnen aanmerkelijk verergerd worden wanneer men zich voorstelt wat er zich allemaal zou kunnen afspelen. Jaloerse kwellingen kunnen zelfs volledig op die manier ontstaan: Iago is, zoals gezegd, een deel van Othello zelf. Beck (1976), Meichenbaum (1977) en anderen hebben de rol van gedachten in depressie en angst benadrukt. Spielberger (1975) voerde gegevens aan die aantonen dat de prestatieverslechtering bij examenvrees voornamelijk veroorzaakt wordt door de zorgelijke gedachten van het subject; de mate waarin zulke gedachten overheersen correleert met de mate van prestatieverslechtering, welke erdoor verklaard kan worden dat die gedachten de aandacht van de taak afleiden. Het nadelige en angstversterkende effect van piekeren is eerder in de passage over anticipatie besproken; ‘sensitiserende’ personen, die geneigd zijn zich bezig te houden met aanwezige of komende moeilijkheden, lijden meer onder informatie over operatieve ingrepen (Andrew 1970) of over de ziekte van hun kinderen (Wolff e.a. 1964) dan ‘vermijders’. De vlaag van angst die vaak na een adequate reactie op een plotselinge noodsituatie (een slippartij waar men veilig is uitgekomen) opkomt is een gevolg van het feit dat men zich gaat voorstellen wat er eventueel had kunnen gebeuren. Op dezelfde wijze kan de toename van vrees bij soldaten die langdurig deelnemen aan gevechtshandelingen worden verklaard (Grinker & Spiegel 1945): men realiseert zich door wat men gezien heeft wat er kan gebeuren, en de fantasie is daar uiteraard volstrekt realistisch. Men mag wel zeggen dat moed vaak te wijten is aan een gebrek aan voorstellingsvermogen.
Dat seksuele opwinding afhankelijk is van het voorstellingsvermogen is een gemeenplaats. Ook aan reëel plezier voegt het iets toe, niet alleen door echte fantasieën, maar ook door het besef van de interpersoonlijke aspecten van de situatie en de emotionele bedoelingen die erin vervat zijn. Voorstellingsvermogen vloeit over in niet-zintuiglijke stimuluscodering, zoals die eerder werd besproken in verband met Leventhals onderzoek (par. 5.2). In het algemeen wordt het genoegen bij positieve gebeurtenissen versterkt door fantasie, bijvoorbeeld over de nieuwe mogelijkheden die een bepaalde prestatie opent, over de bijval van gewaardeerde toeschouwers, over de liefde die men ermee zou kunnen winnen, zelfs van een overledene, enzovoort. De verbeelding vergroot de reikwijdte van de belangen waarvoor een bepaalde gebeurtenis relevant kan zijn en vormt het voornaamste deel van wat eerder de ‘strekking’ van een emotionele beleving is genoemd.
| |
Drempels
Wanneer er stimuli zijn, is er ook sprake van drempels; zo ook bij de emotiestimuli. Niet elke plotselinge stimulus veroorzaakt schrik, en niet elk verlies van een gekoesterd object veroorzaakt verdriet; sommige stimuli
| |
| |
zijn gewoon niet belangrijk genoeg, en in andere gevallen kan de aandacht ergens anders op gericht zijn.
Dit zijn niet de enige redenen om aan te nemen dat er drempels voor emotionele reacties zijn. Het bestaan daarvan is ook af te leiden uit de variatie in responsiviteit die optreedt afhankelijk van de toestand van het subject: uitputting en adrenaline vergroten de schrikachtigheid; alcoholgebruik vergroot de neiging tot zowel agressieve als affectieve reacties; uitputting leidt vaak eerst tot prikkelbaarheid en vervolgens tot onverschilligheid. De responsiviteit verandert ook als een functie van voorafgaande gebeurtenissen: na woede blijft men een tijdje prikkelbaar, en verdriet kan leiden tot zelfverwaarlozing. Er bestaan daarnaast individuele verschillen in responsiviteit, bijvoorbeeld in de neiging om zenuwachtig of bang te worden, of om overstuur te raken; dit wordt doorgaans ‘emotionaliteit’ of ‘neuroticisme’ genoemd (Cattell 1957; Eysenck 1967). Drempelverschuivingen of -verschillen kunnen specifiek voor een bepaalde soort emotionele reactie zijn, of ze kunnen een hele reeks responsen betreffen, zoals bij het uitputtings- of post-traumatische stress syndroom.
De term ‘drempel’ verwijst naar niet meer dan de bovenstaande gegevens: naar het uitblijven van een reactie op als zwak te beschouwen stimuli en naar intra- en interindividuele verschillen in responsiviteit. Men kan het mechanisme achter deze verschijnselen op drie manieren voorstellen: ten eerste kunnen er verschillen zijn in de geneigdheid tot reageren van de emotionele responssystemen als zodanig, met schietgraagheid als een voorbeeld van een hoge mate van geneigdheid; ten tweede kunnen er verschillen zijn in de zwakte van inhibitie met betrekking tot een bepaald responssysteem of met betrekking tot het emotionele reactievermogen in het algemeen; en ten derde kunnen er graduele verschillen zijn in de geneigdheid tot bepaalde manieren van codering van gebeurtenissen. Sommige mensen zouden een sterkere neiging kunnen hebben om gebeurtenissen als bedreigend, inbreuk makend of schadelijk te zien dan anderen; of misschien hebben ze die neiging op sommige momenten sterker dan op andere. Het zal niet eenvoudig zijn gedifferentieerde voorspellingen te maken waarmee de hypothesen tegen elkaar getoetst kunnen worden.
| |
Sommatie en sensitisatie
De intensiteit van een respons op een bepaalde stimulus hangt niet alleen af van de stimuluseigenschappen, maar ook van de plaats die de stimulus in een tijdreeks inneemt. Opeenvolgende, min of meer gelijksoortige stimulusgebeurtenissen kunnen tot sommatie leiden, dat wil zeggen tot toename van de responsintensiteit, of tot sensitisatie, dat wil zeggen, tot verlaging van de stimulusdrempels. Herhaling kan ook responsafname veroorzaken - habituatie, hetgeen besproken zal worden in de paragraaf over het verdwijnen van emoties (par. 5.8).
| |
| |
Herhaalde frustraties accumuleren. Dat is althans wat de frustratieagressietheorie veronderstelt (Dollard e.a. 1939), en hiervoor is ook enige experimentele steun gevonden. Berkowitz (1962) heeft een overzicht van de resultaten gegeven. Er is bijvoorbeeld een experiment van Otis en McCandless (1955), waarbij kinderen herhaaldelijk in hun spel werden gehinderd, en daar steeds bozer door werden. Berkowitz (1960) frustreerde de activiteit van zijn proefpersonen en liet ze bovendien onvriendelijke boodschappen ontvangen; de agressiviteit nam toe naarmate ze meer onvriendelijke briefjes ontvingen. De dagelijkse ervaring geeft vele voorbeelden: kleine ergernissen en tegenslagen stapelen zich in de loop van de dag op, en op een gegeven moment veroorzaakt een onbenullig voorval een woede-uitbarsting.
Accumulatie van aversieve effecten is in allerlei verschillende situaties vastgesteld: van geleerde hulpeloosheid en apathie na langdurige blootstelling aan onvermijdelijke elektrische schokken tot gevechtsmoeheid. Bij de herhaalde presentatie van fobische stimuli wordt de vreesrespons sterker, en dit is wat in het algemeen tijdens de ontwikkeling van een fobie gebeurt. Wanneer twee moederloze resusaapbaby's herhaaldelijk van elkaar gescheiden worden treden cumulatieve effecten met betrekking tot verstoring van het gedrag op en raken de diertjes steeds meer van slag (Suomi e.a. 1970).
Er zijn verschillende variabelen verantwoordelijk voor het optreden van sommatie en sensitisatie in plaats van habituatie. Stimulusintensiteit is waarschijnlijk een van de belangrijkste. De respons op sterke, elementaire stimuli (hard geluid, felle lichtflitsen) habitueert niet of nauwelijks (Thompson & Spencer 1966); hetzelfde geldt voor de respons op traumatische ervaringen als onvermijdelijke elektrische schokken of oorlogsgeweld. Klorman (1974) liet slangenfobici een aantal films met slangen zien, in drie gradaties van angstaanjagendheid; de meest angstaanjagende film veroorzaakte sommatie van de respons, de andere twee habituatie. Eysenck (1968,1979) bespreekt het verschijnsel van wat hij ‘incubatie’ noemt: responstoename op een korte, geconditioneerde stimulus, nadat deze tevoren één keer aan een traumatisch intense schok gekoppeld is geweest (bijv. Napalkov 1967); de betrokken gegevens zijn echter ernstig bekritiseerd (Evans 1976; Bersh 1980).
Een tweede belangrijke variabele lijkt de frequentie van of het tijdsinterval tussen de stimuli te zijn, maar de gegevens hierover zijn tegenstrijdig. Epstein (1971) stelde bijvoorbeeld vast dat de respons op elektrische schokken habitueert binnen iedere dag apart, maar sensitiseert over opeenvolgende dagen. Lazarus en Opton (1966) constateerden juist het tegenovergestelde met betrekking tot de respons op stressvolle films. Het gebrek aan consistente resultaten is niet verrassend, omdat frequentie op zichzelf habituatie bevordert (Thompson & Spencer 1966). Bovendien kunnen er bij
| |
| |
werkelijk emotionele gebeurtenissen verschillende dingen gebeuren tijdens de tijdsintervallen. Langere intervallen maken het mogelijk te herstellen van opwinding of vermoeidheid, maar kunnen ook tot gevolg hebben dat de paraatheid en de inhibitoire controle verdwijnen; ze bevorderen zowel piekeren als geruststellende hercodering.
Alle drie de interpretaties van drempelveranderingen die in de vorige passage werden genoemd zijn ter verklaring van sommatie of sensitisatie aangevoerd; ze zouden alle drie op kunnen gaan, bij verschillende gevallen van responstoename. Toegenomen responsbereidheid maakt deel uit van de oorspronkelijke frustratie-agressiehypothese: de drijfveersterkte uit opeenvolgende frustraties (en andere aanleidingen) sommeert tenzij de stimulusintervallen lang zijn; dan neemt ze af. In de modernere varianten wordt de arousal of activatie verondersteld te accumuleren (bijv. Groves & Thompson 1970). Zelfs arousal die naar aanleiding van verschillende soorten gebeurtenissen is ontstaan kan accumuleren; voorbeelden hiervan werden in paragraaf 4.5 besproken. Vermoedelijk kan de accumulatie alleen bij relatief korte stimulusintervallen plaatsvinden, aangezien autonome arousal gewoonlijk vrij snel verdwijnt, en de gevolgen van hormonale veranderingen binnen ongeveer een uur verdwenen zijn. Door zeer intense stimuli kunnen deze perioden echter aanzienlijk toenemen, zoals in hoofdstuk 3 is uiteengezet.
Men heeft wel verondersteld dat de afname van effectieve inhibitoire controle verantwoordelijk is voor de gevolgen van langdurige stress: de beheersing, mag men aannemen, vergt inspanning waarvoor maar een beperkte voorziening is (de ‘adaptive cost’-hypothese van Glass & Singer, de hypothese dat men een prijs voor aanpassing aan stress moet betalen). Langdurige stress kan ook de aandachtscapaciteit uitputten, en daardoor de sociale gevoeligheid en de regulerende invloed die daar vanuit kan gaan verminderen (Cohen 1978, 1980). Dergelijke effecten zijn waarschijnlijk van veel langere duur: het herstel van overspannenheid kan maanden vergen.
Het herhaald optreden en voortduren van bepaalde gebeurtenissen, ten slotte, kan resulteren in een voortschrijdende verandering van het appel. De situatie wordt bijvoorbeeld steeds ernstiger of steeds meer gesloten. Een nieuwe ergernis is er weer een meer; een reeks beledigingen kan niet meer genegeerd of goedgepraat worden, terwijl dat bij een enkele belediging nog wel zou kunnen; de voorraad van manieren om met de situatie om te gaan raakt uitgeput, enzovoort. Ook raken er meer belangen in het geding. Vermoeidheid wekt bijvoorbeeld behoefte aan hulp of rust, welke op hun beurt weer worden gefrustreerd. Dit is het soort verklaringen dat Dollard e.a. (1939) en Berkowitz (1962) aandragen voor sommatie van frustratie en het soort dat Seligman (1975; Abramson e.a. 1978) aandraagt voor langdurig onbeheersbare gebeurtenissen. Cognitieve verklaringen zoals
| |
| |
deze maken het overbodig accumulatie van drijfveerachtige toestanden te veronderstellen; de verklaringen lijken in het bijzonder van toepassing op de drempelverlaging bij woede naar aanleiding van frustraties, met bijzonder lange tussenperioden. Herhalingen die in toenemende mate tot veranderingen in het appel leiden behouden hun werkzaamheid waarschijnlijk over lange tijd. Ze kunnen leiden tot een blijvend overwicht van bepaalde manieren om de situaties te coderen: tot blijvende geneigdheid om gebeurtenissen als frustrerend, bedreigend of uitdagend te zien. Dat wil zeggen: drempelverschillen kunnen verschillen in cognitieve disposities zijn, die op de beschreven wijze tot stand zijn gekomen.
| |
5.7 Het verwerven van emoties
Directe ervaring: conditionering en verwachtingsleren
In de passende constellatie roepen stimuli emoties op hetzij doordat ze oorspronkelijk aangename of aversieve stimuli zijn, hetzij signalen voor de komst of het uitblijven van aangename of aversieve stimuli. De term signalen dient breed opgevat worden: het omvat het verschijnen van objecten waarvan plezierige of onplezierige gevolgen te verwachten zijn (bijtende honden, liefkozende mensen), van objecten die het optreden van die gevolgen helpen bewerkstelligen, en van objecten die het subject aan die gevolgen doen denken.
Oorspronkelijk neutrale stimuli kunnen op verschillende manieren in signalen en dus in emotionele stimuli veranderen. De eenvoudigste manier is die welke met het klassieke conditioneringsparadigma overeenkomt: een neutrale stimulus begeleidt een emotionele stimulus en dus diens emotionele effect, waardoor de eerste een geconditioneerde stimulus wordt die zelfstandig emotionele reacties uitlokt. De klassieke demonstratie van ‘geconditioneerde vrees’ is te vinden in het experiment van Watson en Rayner (1920) met de jonge Albert. Albert kreeg een witte rat te zien en tegelijkertijd een hard geluid te horen. Daarna werd hij bang bij het zien van alleen de rat, en die vrees generaliseerde naar allerlei witte en wollige objecten. Het conditioneringsparadigma past niet alleen op het verwerven van emotionele responsen op externe stimuli, maar ook voor het leren van emotionele responsen op eigen gedrag en op impulsen tot gedrag: men kan aannemen dat er emotionele reacties worden aangeleerd wanneer op het uitvoeren van of het denken aan handelingen beloning of straf volgt.
‘Conditionering’ verwijst in de eerste plaats naar de beschreven configuraties van gebeurtenissen: het samengaan van een neutrale stimulus met de emotionele effecten van een andere stimulus heeft tot gevolg dat de eerste zelf een emotionele stimulus wordt. Het proces kan het best worden begrepen als signaalleren of het leren van verwachtingen, omdat wat er geleerd
| |
| |
wordt de correlatie is tussen de komst van de stimulus en de komst van emotionele gevolgen (Rescorla 1969).
Conditionering of verwachtingsleren vereist meestal een aantal ervaringen met de combinatie van neutrale en emotionerende gebeurtenissen. Onder traumatische omstandigheden kan echter één ervaring voldoende zijn. Schroeilucht kan paniek veroorzaken bij mensen die een brand hebben meegemaakt; kankerpatiënten die chemotherapie ondergaan kunnen, als de eerste injectie misselijkheid veroorzaakt, daarna misselijk worden bij het zien van de injectiespuit, of zelfs de verpleegster. Ook in experimentele omstandigheden is het in één keer aanleren van vrees aangetoond, bijvoorbeeld bij honden die een bijzonder zware elektrische schok kregen (Napalkov 1963; Wynne & Solomon 1955), en bij mensen bij injectie met een stof die verlamming veroorzaakt en de ademhaling gedurende ongeveer een minuut blokkeert (Campbell e.a. 1964).
De sterkte van de conditionering, dat wil zeggen, de responsintensiteit en de persistentie in de tijd, is over het algemeen afhankelijk van het aantal bekrachtigde ervaringen. De effecten van succesieve ervaringen sommeren, misschien zelfs wanneer ze enigszins verschillend zijn (Levis 1966; Levis & Hare 1977). De hypothese is geopperd dat fobische angsten veroorzaakt worden door reeksen ‘subtraumatische’ aversieve gebeurtenissen: afwijzing en bestraffing door de ouders, kleinere frustraties, enzovoort (Eysenck 1979). Directe ondersteuning voor deze hypothese ontbreekt echter.
De snelheid van conditionering, dat wil zeggen het gemak waarmee gedrag verworven wordt, lijkt afhankelijk te zijn van een of andere ‘congenialiteit’, ofwel een of ander bij elkaar passen van de geconditioneerde stimulus en de soort ongeconditioneerde gevolgen (Bolles 1975; Seligman & Hager 1972; Seligman 1971). Het lukte Watson en Rayner (1920) Albert in één testzitting vrees voor een witte rat aan te leren. Bregman (1934) gebruikte een houtblok en een gordijn als de te conditioneren stimuli, en slaagde er niet in vrees in één keer aan te leren. Naar aanleiding van een overzicht van de angsten van zijn kinderen concludeert Valentine (1930) dat sommige stimuli makkelijker tot aangeleerde vrees lijken te leiden dan andere; English (1929) komt tot een gelijkluidende conclusie. Seligman (1971) constateert dat het merendeel van de fobieën maar een beperkt aantal fobische objecten betreft: bepaalde dieren (slangen, spinnen, muizen), hoogten, open ruimten, nauwe en afgesloten ruimten; het begrip ‘geprepareerdheid’ (par. 5.3) ontstond naar aanleiding van dit soort observaties. Garcia en Koelling (1966) konden zeer snel afkeer van bepaald voedsel bij ratten opwekken door het voedsel de smaak te geven van eten waarvan de dieren eerder ziek waren geweest (in feite waren ze ziek gemaakt door röntgenstralen, die na het eten van dat voedsel waren toegediend). Ze slaagden er niet in afkeer van voedsel op te wekken wanneer het voedsel werd gecombineerd met lawaai of lichtflitsen; maar deze stimuli zijn wel gemakkelijk tot
| |
| |
effectieve waarschuwingssignalen voor elektrische schokken te maken, wat weer niet met smaak lukt.
Verschillen in het gemak van verwerving kunnen op aangeboren geneigdheden wijzen, zoals de geprepareerdheidshypothese veronderstelt, of op meer algemene waarnemingsprincipes. Zoals gezegd betoogt Testa (1974) dat het in de tijd en ruimte samenvallen van stimuli kan bevorderen dat hun covariatie wordt herkend als oorzaak en gevolg, of als signaal en te signaleren gebeurtenis. Andere principes zouden het gemak van herkenning, de oriëntatie en het perceptuele overzicht kunnen betreffen. Het is waarschijnlijk dat onoverzichtelijke stimuli en moeilijk voorspelbare bewegingen tot alertheid en behoedzaamheid leiden. Deze stimuli en bewegingen kunnen dus gemakkelijk vrees opwekken of gevaarsignalen worden. Dierlijke bewegingen kunnen tot deze stimuluscategorie gerekend worden, met name die van slangen en spinnen, en die van muizen en ratten. Ratten zijn ‘potentieel vreeswekkend’, zoals Thorndike (1935) opmerkte in verband met de tegenstrijdige resultaten van Watson en Rayner en van Bregman.
Het aanleren van een emotionele respons op een bepaalde stimulus is geen onvermijdelijk gevolg van de conditionerende constellatie. Als de te conditioneren stimulus niet wordt waargenomen of als er geen aandacht aan wordt besteed, zal er geen respons worden verworven. Er zijn bovendien aanwijzingen dat het arousalniveau (of de gespannen afwachting of de schrikachtigheid) tijdens de leerfase van invloed is op het gemak van verwerving. Spence (1964) constateerde dat de snelheid waarmee de oogknipreflex kan worden geconditioneerd gecorreleerd is aan de ‘manifeste angst’ van het individu. Bandura en Rosenthal (1966) stelden vast dat observationeel leren werd bevorderd door een door adrenaline opgewekt gemiddeld arousalniveau, maar niet door lage of hoge niveaus. Marks en Herst (1970) constateerden dat de fobie van een groot deel van de agorafobische vrouwen ontstaan was in perioden van emotionele stress, zoals ziekte of scheiding (het is echter onwaarschijnlijk dat agorafobie aan conditionering te wijten is).
De snelheid van verwerving kan ook samenhangen met persoonlijkheidseigenschappen. Het kan zijn dat er individuele verschillen in ‘conditioneerbaarheid’ bestaan (Eysenck 1975, 1979), of meer specifiek in de gevoeligheid voor vreesconditionering (Gray 1971), of in de conditioneerbaarheid van autonome arousal (Hare 1976). De laatste veronderstelling is aangevoerd om de relatieve ongevoeligheid van psychopaten voor onaangename gevolgen te verklaren. De individuele verschillen kunnen op een aantal manieren worden begrepen; in paragraaf 6.6 zullen we hier kort op terugkomen.
Het is niet zo gemakkelijk vast te stellen hoe belangrijk conditionering is bij het ontstaan van natuurlijk voorkomende angsten, of bij het ontstaan
| |
| |
van negatieve emoties in het algemeen. Men heeft getracht fobieën met behulp van conditioneringsprincipes te verklaren (bijv. Eysenck & Rachman 1965); bij een zeer groot deel van de fobici kan echter geen precipiterende gebeurtenis worden gevonden die met het fobische object heeft te maken (Rachman 1968, 1974). Lautch (1971) vond bij al zijn vierendertig proefpersonen, die een sterke angst voor de tandarts hadden, ten minste één mogelijk traumatisch incident in de kindertijd. Goorney en O'Connor (1971) onderzochten negenenzeventig personeelsleden van de luchtmacht met extreme vliegangst, en identificeerden in de levensgeschiedenis van een kwart van hen een ongeluk of een mogelijk traumatisch incident; bij minstens een derde kon zo'n voorval niet worden getraceerd (bij de restgroep waren de precipiterende gebeurtenissen van niet-traumatische aard, zoals weer gaan vliegen na lang niet gevlogen te hebben). Fobieën zijn bovendien vanwege bepaalde kenmerken zowel empirisch als conceptueel niet op te vatten als geconditioneerde vermijdingsresponsen (Costello 1970).
Er bestaat weinig onderzoek naar verwachtingsleren van positieve emoties, behalve naar de (vermoedelijk plezierige) geleerde anticipatie op voedsel. Verschillende studies hebben de conditionering van seksuele responsen op min of meer neutrale stimuli onderzocht. Rachman (1966) toonde zijn proefpersonen tegelijkertijd foto's van dameslaarzen en van naakte vrouwen; toen daarna alleen de foto's van de dameslaarzen getoond werden trad een lichte erectie op. Het valt te betwijfelen of hier alleen sprake was van conditionering; zeer waarschijnlijk is de de fantasie er aan te pas gekomen, en het lijkt in elk geval niet gerechtvaardigd het experimentele resultaat te beschrijven als ‘een experimenteel analogon van fetisjisme’ (Rachman 1966) of prototypisch voor het ontstaan van seksuele afwijkingen (Eysenck 1975). De bevindingen met betrekking tot het conditioneren van seksuele reacties zijn tegenstrijdig. Langevin en Martin (1975) gebruikten betekenisloze tekeningen als geconditioneerde stimuli en slaagden er niet in conditionering tot stand te brengen; zij betwijfelen dan ook of seksuele responsen klassiek geconditioneerd kunnen worden.
| |
Indirecte ervaring
Het leren van emoties kan tot stand komen doordat men ziet dat anderen emotioneel reageren op bepaalde stimuli en doordat men van anderen hoort wat men dient te vrezen, waarvan men dient te genieten, waarover men kwaad dient te worden, of welke consequenties men van een bepaalde gebeurtenis kan verwachten. Bandura (1977a) heeft deze twee vormen van leren respectievelijk ‘plaatsvervangend leren’ (‘vicarious learning’) of leren via plaatsvervangende bekrachtiging, en ‘symbolisch leren’ genoemd.
Verscheidene experimenten hebben directe ondersteuning geleverd voor de veronderstelling dat er bij emotieverwerving sprake kan zijn van
| |
| |
observationeel leren. Miller, Murphy en Mirsky (1959) leerden resusapen een bepaald object te vermijden en doofden die vermijdingsreactie daarna weer uit; de respons herstelde zich toen de proefdieren andere resusapen het object met angstige gelaatsexpressies en angstig schreeuwend zagen benaderen. Berger (1962) liet proefpersonen toezien terwijl een handlanger (gesimuleerde) pijnreacties op een zoemtoon en een lichtsignaal vertoonde, alsof hij elektrische schokken kreeg; deze proefpersonen vertoonden later een sterkere elektrodermale respons op de signalen dan controleproefpersonen. Craig en Weinstein (1965) verkregen gelijksoortige resultaten in een experiment waarin een handlanger ogenschijnlijk schokken kreeg wanneer hij faalde bij het uitvoeren van een bepaalde taak. Het is echter heel goed mogelijk dat de proefpersonen niet zelf een vreesreactie hadden geleerd maar mee-reageerden met het lijden van de waargenomen personen.
Indirecte ondersteuning voor observationeel of symbolisch leren van emoties is te vinden in de overeenkomst tussen de angsten van kinderen en die van hun naaste verwanten. Hagman (1932) vermeldt een correlatie van 0,32 tussen het aantal angsten van kinderen en die van hun moeders. May (1950) vond correlaties van 0,65 tot 0,74 tussen het aantal angsten van broers en zusters en bovendien een hoge overeenkomst in de objecten waar zij bang voor waren. Bandura en Menlove (1968) rapporteren dat ouders waarvan de kinderen bang zijn voor honden, ook vaker bang voor honden zijn dan andere ouders uit dezelfde populatie. Deze resultaten kunnen uiteraard ook anders verklaard worden (dezelfde omgeving, neurotische constitutie, enzovoort). Desalniettemin zijn observationeel en symbolisch leren verantwoordelijk gesteld voor het ontstaan van fobieën, aangezien er in de meerderheid van de gevallen geen aanwijzingen zijn voor directe traumatische oorzaken (Rachman 1974).
Het aanleren van emoties door horen zeggen is met behulp van eenvoudige conditioneringsexperimenten aan te tonen. Het is voldoende dat men een proefpersoon vertelt dat een lichtsignaal door een elektrische schok zal worden gevolgd, om dat signaal een elektrodermale respons en dus gespannenheid of bezorgdheid op te doen wekken (Cook & Harris 1937). De instructie dat een schok op een hoge, maar niet op een lage toon zal volgen wekt een verschillende elektrodermale respons op de twee tonen op (Bridger & Mandel 1964). Krijgt het subject te horen dat er geen schokken meer zullen worden toegediend, dan neemt de respons op het signaal onmiddellijk af (Silverman 1960). Wordt iemand verteld dat het vastpakken van een object onveilig is, dan wordt hij zenuwachtig wanneer hij het aanraakt en angstig wanneer hij daartoe gedwongen wordt.
Toch is hier enig voorbehoud op zijn plaats. Directe eigen aangename of onaangename ervaring ondersteunt observationeel en symbolisch leren in hoge mate, en het is wellicht noodzakelijke voorwaarde voor zulk leren.
| |
| |
Waarschuwingen alléén hebben meestal weinig effect, en hetzelfde geldt voor fouten van anderen (en die van onszelf trouwens). De apen in het experiment van Miller, Murphy en Mirsky hadden eerst zelf een aversieve ervaring gehad. Church (1959) rapporteert dat er bij ratten observationeel leren plaatsvondt maar alleen wanneer ze eerst zelf pijnlijke ervaringen hadden ondergaan; het effect was des te sterker wanneer ze de pijn gezamenlijk hadden ervaren met de ratten die ze zagen. In het experiment van Bandura en Rosenthal (1966) was het sterkste effect van plaatsvervangend leren (verwerving van een elektrodermale huidrespons op een signaal waarop men een handlanger met pijn had zien reageren) te constateren bij proefpersonen die eerder zelf met een schok waren gedreigd. Het is niet onwaarschijnlijk dat observationeel leren van vrees door kinderen alleen volgt op echte vrees: je ouders bang zien is een beangstigende ervaring. En wanneer vrees wordt aangewakkerd door mondelinge vermaningen gaat dat meestal gepaard met levendige beschrijvingen van de ernstige gevolgen, zoals de dreiging liefde kwijt te raken of sociale afkeuring te ontmoeten, of door Gods alziend oog te zullen worden betrapt. Verschil in hoeveelheid eerdere directe ervaring kan een verklaring bieden voor de wisselvallige effecten die observatie en verbale informatie hebben op het verwerven en kwijtraken van angsten en andere emotionele responsen.
| |
Inprenting
Jonge eenden en kauwen hechten zich nadat ze uit het ei zijn gekropen aan het eerste levende object dat voorbijkomt. Wanneer dat object toevallig een mens is, volgen ze die mens. Dit verschijnsel wordt ‘Prägung’ of ‘imprinting’, inprenting, genoemd, en is een andere vorm van leren dan verwachtingsleren (Lorenz 1952).
Deze vorm van leren wordt over het algemeen niet bij mensen aanwezig verondersteld. Toch is er een soortgelijk verschijnsel, namelijk de verwerving van hechtingsobjecten. De natuurlijke geneigdheid tot het vormen van hechtingsrelaties, van welke aard dan ook, wordt op één uniek individu gericht; zo'n fixatie staat de vorming van andere, gelijktijdige hechtingsrelaties van dezelfde aard in de weg. Fixatie op specifieke objecten als bevredigers van een bepaalde behoefte en de inperking van de verzameling aanvaardbare bevredigers is vermoedelijk een kenmerkende eigenschap van het verwerven van bevredigingsobjecten in het algemeen. Zo'n inperking ziet men bijvoorbeeld bij voedselvoorkeuren en de voorkeur voor het vertrouwde: de soort huizen, de cultuur en het vaderland. Het is zeer duidelijk in verliefdheid: de verliefdheid op één bepaalde persoon verbant gewoonlijk alle vergelijkbare anderen uit de aandacht.
| |
Cognitieve processen
De nadruk op vroegere directe en indirecte ervaringen vormt een onaan- | |
| |
vaardbare vereenvouding van de wijze waarop emotionele stimuli ontstaan. Directe ervaring met prettige en aversieve gevolgen is waarschijnlijk de uiteindelijke bron van het emotionele effect van verworven stimuli; dit lijkt zelfs voor de objecten van observationeel en symbolisch leren te gelden. De directe ervaring hoeft echter niets te maken hebben gehad met het optreden van de stimulus waar het om gaat.
De simpelste voorbeelden worden geleverd door de stimulusgeneralisering. Stimuli kunnen emoties oproepen doordat ze op ongeconditioneerde of verworven stimuli lijken. Generalisering is uiteraard een basiseigenschap van conditionering. Vrees die geconditioneerd is op een witte rat generaliseert naar andere witte en wollige objecten. Generalisering is ook een fundamentele eigenschap van aangeboren responsen. Jonge eenden zijn bang voor ieder silhouet dat op het silhouet van een roofvogel lijkt (Tinbergen 1951).
Generalisering kan op verschillende cognitieve niveaus optreden. Emotionele reacties kunnen zich uitbreiden over stimuli die perceptueel op de oorspronkelijke stimuli lijken, zoals in de zojuist gegeven voorbeelden. Ze kunnen zich ook uitbreiden over stimuli die semantisch verwant zijn, zoals een woord verwant is met het object waarnaar het verwijst, of met een ander woord dat dezelfde betekenis of connotatie heeft (‘semantische generalisering’, zie Razran 1961). Emotionele reacties kunnen zich ten slotte uitbreiden over stimuli die conceptueel verwant zijn en tot dezelfde categorie behoren als de oorspronkelijke stimulus, en ze kunnen van gefantaseerde naar echte gebeurtenissen generaliseren en omgekeerd (Lang 1977). Woorden die vrouwelijke lichaamsdelen aanduiden kunnen seksuele opwinding, aandacht en zenuwachtigheid oproepen, en een adolescent aan het mijmeren zetten. Woorden die gevreesde objecten aanduiden wekken fysiologische responsen op; iemand met een fobie voor spinnen huivert alleen al bij het woord spin. Generalisering kan een gevolg zijn van toevallige overeenkomsten die niets te maken hebben met de stimuluseigenschappen die essentieel waren voor de oorspronkelijke emotionele respons: van object naar woord, en vandaar naar een woord met een gelijke klank bijvoorbeeld. Dit soort generalisering ligt ten grondslag aan responsen op seksuele en agressieve symbolen zoals deze voorkomen in dromen, grappen en platvloers of dubbelzinnig taalgebruik (Freud 1917).
De door woorden en beelden opgeroepen emoties zijn meestal niet hetzelfde als de emoties die door het echte object ontstaan. Waarschuwingen worden, zoals gezegd, vaak in de wind geslagen, en mededelingen niet, of niet echt, geloofd; de vrees voor een ingebeelde spin is gewoonlijk niet hetzelfde als de vrees voor een echte. Verbale signalen en fantasievoorstellingen verschillen uiteraard van echte gebeurtenissen in hun realiteitsniveau en in de mogelijkheden tot hantering die ze bieden. Soms echter kunnen de door woorden en voorstellingen opgeroepen emoties net zo hevig
| |
| |
zijn als de echte. Later zal onderzocht worden onder welke omstandigheden dit het geval zou kunnen zijn.
Stimuli kunnen een emotionele lading krijgen doordat ze lijken op oorspronkelijke emotionele stimuli of daarmee geassocieerd zijn, zelfs als de respons op die oorspronkelijke stimuli verloren is gegaan, door inhibitie of door onderdrukking door andere, onverenigbare responsen: het verschijnsel van de verschuiving. In de onderzoeksliteratuur over agressie wordt veel over agressieverschuiving gesproken (zie Berkowitz 1962 voor de experimentele ondersteuning). Het mechanisme en de term werden geïntroduceerd door Freud (1900, 1917, 1926) ter verklaring van seksuele afwijkingen en fobieën: het ontstaan van vrees voor een sterk paard werd verklaard als verschuiving van de vrees voor de machtige vader, waarbij de verschuiving werd toegeschreven aan onderdrukking van de vrees voor de vader en van de woede die die vrees zou hebben opgewekt.
Generalisering is geen leermechanisme. Er is wel echt sprake van verwerving wanneer stimuli op basis van algemene kennis en van cognitieve inferentieregels emotionele stimuli worden. De kennis en de inferentieregels kunnen verworven zijn door ervaring die niets met emotionele situaties van doen heeft. Wanneer tijdens een storm op zee de motor van het schip uitvalt zal dat vrees tot gevolg hebben, hoewel men dat nooit eerder in vreeswekkende situaties heeft meegemaakt; uitvallende motoren maken machteloos, wat ook de omstandigheden zijn. Wanneer een echtgenoot na tien jaar huwelijk opeens begint te fluiten in de badkamer, of wanneer een echtgenote zich weer begint op te maken, is er reden tot ongerustheid; enzovoort. Dit zijn veeleer logische dan empirische relaties tussen signalen en mogelijke gevolgen, en als die gevolgen in de gegeven omstandigheden toevallig aversief zijn worden de signalen emotionele stimuli.
Al deze voorbeelden illustreren eens te meer dat emoties voortkomen uit betekenissen, en dat betekenissen voor een groot deel voortkomen uit gevolgen of oorzaken die men uit de gegevens heeft moeten afleiden. De onaangenaamheid van koffie zonder suiker, opgevat als een teken van verwaarlozing, stamt niet uit eerdere ervaring maar uit op algemene regels gebaseerde causale attributies. De regels kunnen betrekking hebben op veronderstelde empirische verbanden, en ze kunnen ook normen en waarden betreffen: bepaalde gebeurtenissen dienen, gegeven bepaalde andere gebeurtenissen, plaats te vinden, of juist niet, zelfs als ze dat in feite onmiskenbaar wel doen. Verontwaardiging levert voorbeelden van uitlokkende omstandigheden die niets empirisch hebben, hoewel hun werking wel verworven is: mensen worden vaak kwaad om normovertredingen, schendingen van gedragsnormen.
De meeste van de emotionele stimuli ontlenen hun emotionele werking aan deze mechanismen: generalisering, abstract denken en de toepassing van regels en algemene kennisschema's, en gegeneraliseerde en normatie- | |
| |
ve verwachtingen. Emotioneel effect heeft dus weinig met - directe of plaatsvervangende - conditionering uitstaande. Ze heeft weinig te maken met de ervaring dat een bepaalde stimulus met aversieve of prettige gevolgen gepaard gaat. Werkeloos worden, kritiek krijgen, tekenen van verwaarlozing of kleinering, geprezen worden en normovertreding zijn slechts via een dun draadje verbonden met de echte onaangename of prettige omstandigheden waarvan ze op de een of andere wijze de komst aankondigen en waaraan ze hun emotionele karakter ontlenen.
Anderzijds lijken de directheid en de sterkte van emotionele responsen afhankelijk van de intensiteit van de directe ervaring met de onaangename of prettige omstandigheden, of die nu wel of niet met de stimuli verbonden waren. Waar rook is, is vuur, en dat leidt over het algemeen tot ongerustheid of bange voorgevoelens; maar bij degenen die ooit in een brand hebben gezeten slaat de paniek toe, zelfs als die brand rookloos was. Een fluitende partner maakt bezorgd, maar bij wie ooit eerder door een partner is verlaten breekt het koude zweet uit.
De genoemde mechanismen van emotieverwerving laten buiten beschouwing wat misschien wel de belangrijkste bron van verworven emotionele stimuli is: de verwerving van belangen. Doelen, objecten en waarden kunnen om allerlei redenen belangrijk worden; gebeurtenissen die verband houden met het bereiken van die doelen, met het welzijn van die objecten, of met het instandhouden van die waarden genereren dus emoties. Verschillen de belangen, dan verschillen ook de emoties, van individu tot individu. Voor mensen die veel belang hechten aan eer is eerverlies een aantasting van de eigenwaarde en een stimulus voor verdriet of woede. Hecht men grote waarde aan maatschappelijke invloed, dan geldt het verlies daarvan als zo'n aantasting. En vanzelfsprekend genereren hechtingsrelaties zeer speciale emotionele stimuli: de lotgevallen van die moeder, dat kind of die partner.
| |
Sociale bronnen van emotie
Veel objecten en gebeurtenissen worden tot emotionele stimuli door de invloed van regels, normen en waarden. Veel van de regels, normen en waarden hebben een sociale oorsprong; ze vigeren in de maatschappij van het individu. Ook veel van de belangen die aan emoties ten grondslag liggen zijn afkomstig uit de normen en waarden van de maatschappij.
De invloed van de maatschappij op emoties is uitgebreid door Gordon behandeld (1981). Regels, normen en waarden dragen op tenminste twee manieren bij aan de emoties van het individu. Ten eerste verschaffen ze hem positief of negatief gewaardeerde doelen, belangen en objecten. Al eerder is eer genoemd als een belang of doel dat in bepaalde culturen grote waarde heeft, terwijl het begrip in andere culturen niet eens bestaat. Andere voorbeelden zijn maagdelijkheid, eerbied voor ouderen en voor het va- | |
| |
derland, en beheersing van de emotionele expressie. Tot de produkten van regels, normen en waarden behoren ook sociaal gedefinieerde, positief of negatief gewaardeerde objecten: taboe-objecten en objecten van verering.
De tweede bijdrage van regels, normen en waarden aan de emoties van een individu bestaat uit de emoties die voortvloeien uit het volgen van normen of normovertreding: tevredenheid met het eigen gevoel van fatsoen, trots over eigen uitmuntende prestaties, bewondering voor die van anderen; schaamte en schuldgevoel over eigen overtredingen; wantrouwen, woede en verontwaardiging over die van anderen. Normovertreding is een van de belangrijkste stimuli voor woede; dit is zowel gebleken uit het oude onderzoek van Hall (1899) als uit het recente onderzoek van Scherer e.a. (1986).
De maatschappij kan ook op andere manieren een bijdrage aan emoties leveren: door het individu specifieke emoties te verschaffen en specifieke situationele aspecten als emotioneel relevant te definiëren. Bepaalde dingen kunnen in de ene cultuur emotionele objecten zijn, en zelfs een afzonderlijke categorie objecten vormen, en in andere culturen helemaal niet. Seksuele jaloezie is een voorbeeld: deze zou in sommige culturen niet bestaan. Als dit juist is, dan zou dat kunnen komen doordat de maatschappij uitsluitende seksuele rechten over bepaalde andere personen voorschrijft of sanctioneert, of omdat het begrippensysteem van de maatschappij met betrekking tot seksuele ontrouw meer de nadruk legt op de derde partij dan op de eigen pijn over het verlies. Dankbaarheid is een ander voorbeeld: dankbaarheid speelt zonder twijfel een belangrijker rol in de Javaanse en de Japanse cultuur dan bij ons. In deze culturen gelden vermoedelijk ‘gevoelsregels’ (Hochschild 1983) met betrekking tot dankbaarheid, maar zij hebben deze dan omdat verleende diensten zijn ingebed in een systeem van interpersoonlijke relaties en verplichtingen. Een laatste voorbeeld is dat culturen al dan niet de nadruk op de individuele identiteit en de persoonlijke verantwoordelijkheid kunnen leggen. Als deze nadruk er niet is moeten emoties als schuldgevoel en wroeging een andere inhoud hebben dan bij ons of zelfs afwezig zijn.
Hoe bewerkstelligt de maatschappij dit allemaal? Observationeel leren en verbale overdracht zijn ongetwijfeld de voornaamste mechanismen, samen met echte beloning - sociale goedkeuring - en echte straf - sociale afkeuring en disciplinering door de ouders. En daarbij moet ongetwijfeld de werking van het voorstellingsvermogen worden gevoegd: de verhalen over het verschrikkelijke lot dat de overtreders wacht.
De bespreking van de sociale bronnen van emoties kan niet worden afgesloten zonder een voorbehoud. Het is niet gemakkelijk om harde conclusies te trekken over de sociale oorsprong van bepaalde emoties, maar er bestaat een tendens om de cultuur als oorsprong aan te wijzen van elk intercultureel verschil. Het voorbehoud is tweeledig. Ten eerste, wanneer
| |
| |
er culturele verschillen zijn, kan de cultuur in een van de twee of in beide gevallen een positieve invloed hebben uitgeoefend. Het bestaan van seksuele jaloezie in de ene cultuur kan betekenen dat er een culturele definitie bestaat (van seksuele rechten, van bezit) in deze cultuur, óf dat er in een andere cultuur ontkenning, verbod en repressie van seksuele jaloezie is. In de tweede plaats kan een verschil ook slechts een ander vernisje over een gemeenschappelijke kern zijn. Wat in de ene cultuur ‘eer’ is, wordt misschien in een andere ‘eigenwaarde’ genoemd. Wij steken onze rivalen in de liefde niet neer, maar blijven de volgende ochtend weg van ons werk.
| |
5.8 Verval en persistentie van emoties
Emoties komen, en gaan vaak weer. Stimuli die op een bepaald moment emoties opwekken, kunnen op een later moment zonder gevolg blijven. Objecten verliezen hun aantrekkingskracht, verdriet vervaagt, angsten en zorgen verdwijnen zonder dat de externe omstandigheden veranderen. De relevante vragen zijn dus: wanneer verdwijnen emoties, en waarom?
Emoties kunnen echter ook onbepaald blijven voortbestaan terwijl de omstandigheden daartoe geen grond geven. Fobieën zijn duurzame angsten, opgewekt door onschuldige objecten of situaties. Traumatische gebeurtenissen doen nog jaren hun invloed voelen. Archibald en Tuddenham (1965) rapporteren dat zeven van de tien mannen die tijdens de Tweede Wereldoorlog aan gevechtsmoeheid hadden geleden, twintig jaar later nog depressies, schrikachtigheid, rusteloosheid en prikkelbaarheid vertonen. Dobbs en Wilson (1960) lieten oorlogsveteranen bandopnamen van oorlogsgeluiden horen; een aantal van de mannen die aan oorlogsneuroses hadden geleden reageerde daarop met acute angstaanvallen. Zulke voortdurende gevoeligheid en verstoring komt ook voor bij de overlevenden van concentratiekampen (Chodoff 1963; Matussek 1971): depressies, nachtmerries, angstaanvallen, hevige woede- of paniekreacties op stimuli die aan kampsituaties doen denken, zoals betegelde muren, schoorstenen, bruut gedrag. Soms ontstaan de symptomen pas na twintig jaar of langer, waarschijnlijk omdat de emotionele controle taant als gevolg van de afstand in de tijd of de vorderende leeftijd van het subject; vanwege de ontstaanslatentie wordt het verschijnsel in het Duits aangeduid als Spätschädigung.
Verdriet om het verlies van een partner of kind kan lange tijd onverflauwd voortduren. Er kan sprake zijn van langdurige apathie, depressie en rusteloosheid (Parkes 1972). Toevallige ontmoetingen, jaren later, met objecten die ooit aan de verloren persoon toebehoorden, of plotseling opduikende herinneringen, kunnen onverwachte uitbarstingen van verdriet veroorzaken, alsof het verlies nog vers was. Het gezegde dat de tijd alle wonden heelt is onjuist.
| |
| |
Er kan een aantal verschillende constellaties worden onderscheiden die het uitdoven van het emotionele effect verklaren, en er kunnen verschillende omstandigheden worden aangegeven die het voortduren ervan zouden kunnen verklaren.
| |
Verandering van belangen
Emoties ontstaan als een bepaalde gebeurtenis de vervulling van een of ander belang bevordert of aantast. Hieruit volgt dat de gebeurtenis haar emotionerende kracht verliest wanneer het belang verdwenen is. De blijdschap over de afspraak met de beminde is weg zodra de genegenheid voor hem of haar is verdwenen; en de jaloezie, uitgelokt door zijn of haar verdachte gedrag, eveneens. Swann besluit dat hij, als hun verhouding voorbij is, Odette zal vragen wie er die bewuste avond bij haar op bezoek was; maar dan realiseert hij zich dat het hem tegen die tijd niet meer zal kunnen schelen (Proust, Un amour de Swann).
Emoties verdwijnen ook omdat de belangen op een meer algemeen niveau zijn veranderd. Ouderdom brengt rust, zo zegt men, omdat welgeschapen vormen niet langer jeugdige onrust wekken. De aard van kinderangsten verandert naarmate de leeftijd stijgt, vermoedelijk omdat de veiligheid en het competentiegevoel toenemen en omdat sociale interacties en eigenwaarde van belang worden. Kleine kinderen zijn voornamelijk bang voor geluiden, objecten, bepaalde mensen en om alleen gelaten te worden; oudere kinderen worden bang om te falen in hun prestaties en in sociale situaties (Jersild & Holmes 1925).
Zolang belangen van kracht blijven behouden relevante gebeurtenissen hun emotionerende kracht. De ontreddering die optreedt wanneer men door zijn partner is verlaten duurt waarschijnlijk niet zo lang indien men een nieuwe relatie aanknoopt en die bevredigend vindt. Omgekeerd wordt blijven treuren gezien als een teken dat de liefde nog niet uitgedoofd is. Het tanen en het voortbestaan van de belangen zelf kan worden begrepen met behulp van de andere mechanismen die worden aangevoerd om het verval van emoties te verklaren.
| |
Extinctie
‘Extinctie’ of uitdoving verwijst naar de afname van een respons wanneer die niet langer bekrachtigd wordt: wanneer een stimulussignaal niet langer onaangename of gunstige gevolgen heeft (bij klassieke conditionering) of wanneer een respons niet langer onaangename of gunstige uitkomsten heeft (zoals bij operant of instrumenteel leren). Een klassieke illustratie van het eerste type extinctie is het experiment van Jones (1924): een kind dat bang was voor een wit konijn raakte zijn vrees kwijt toen het konijn een aantal keren in combinatie met snoepgoed werd getoond, eerst in een kooi en op een veilige afstand, en gaandeweg steeds dichterbij. Extinctie van het
| |
| |
operante type wordt geïllustreerd door de afname van woede of vrees wanneer de secundaire winst (anderen die zwichten voor tiranniek gedrag, anderen die steun en aandacht geven, enz.) wordt weggenomen (zie Bandura 1977a).
Extinctie kan, net als conditionering, worden opgevat als een verandering in verwachtingen: de verwachting is in dit geval dat signalen en acties niet langer emotioneel relevante gevolgen hebben. Extinctie versnelt inderdaad wanneer de omstandigheden van bekrachtiging en extinctie duidelijk verschillen, bijvoorbeeld omdat er discriminatieve stimuli zijn (bijv. Bolles & Grossen 1969), en vertraagt wanneer de omstandigheden niet duidelijk uit elkaar kunnen worden gehouden, zoals bij partiële bekrachtiging. Men geeft een liefdesobject gemakkelijker op na een besliste afwijzing dan na een voorlopig nee.
Niet elke verandering in omstandigheden leidt echter tot een vlotte extinctie; en niet alle informatie over afwezigheid van beloning of straf genereert effectieve veranderingen in de verwachting. Bridger en Mandel (1974) vertelden hun proefpersonen dat na een lichtsignaal een elektrische schok zou volgen; na aanbieding van het eerste signaal trad prompt een ‘geconditioneerde’ edr op. Slechts de helft van de proefpersonen kreeg echt af en toe een - weliswaar hevige - schok toegediend; de andere helft kreeg geen schokken. Nadat was meegedeeld dat er geen schokken (meer) zouden worden toegediend en de elektroden waren losgemaakt trad onmiddellijk extinctie op bij de niet-geschokte proefpersonen, maar bij de andere groep doofde de respons slechts geleidelijk uit. Dit resultaat toont enerzijds aan dat echte, directe ervaring andere effecten heeft dan alleen informatie over de ervaring; anderzijds dat het ontvangen van informatie nog niet hetzelfde is als verandering van verwachtingen.
Bij zeer sterke aversieve stimuli dooft de emotionele reactie vaak helemaal niet uit. Al eerder is de traumatische aversieve conditionering genoemd (Solomon & Wynne 1954, met honden; Campbell e.a. 1964, met mensen), die gedurende honderden onbekrachtigde ervaringen blijft bestaan. Ook is vermeld dat honden die aan onontkoombare, onbeheersbare schokken hadden blootgestaan voor onbepaalde tijd passief en apathisch bleven nadat het schokken was gestaakt (Seligman 1975). Men heeft het niet uitdoven van de respons verklaard met behulp van het principe van de ‘angstconservatie’: door de onmiddellijke vermijdingsreactie na een gevaarsignaal, zoals in de experimenten van Solomon en Wynne, vermindert de vrees nog voordat het proefdier of de proefpersoon heeft kunnen ontdekken dat de situatie onschadelijk is geworden (Dollard & Miller 1950); omgekeerd loopt het snelle vermijdingsgedrag vooruit op het ontstaan van de vreesreactie, die daardoor geen gelegenheid krijgt om uit te doven (Solomon & Wynne 1954). Persistente aangeleerde hulpeloosheid wordt op dezelfde manier verklaard. Eysencks (1968, 1979) incubatiehypothese is
| |
| |
van vergelijkbare aard: als de geconditioneerde stimulus zo kort is dat hij extinctie van de respons verhindert, blijft de angst bestaan.
Het voortduren van niet-bekrachtigde angst wordt dus ofwel verklaard doordat vermijdingsgedrag een ‘realiteitstoetsing’ verhindert ofwel doordat de uit te doven angst niet ontstaat. Beide omstandigheden kunnen zowel door psychologische als door echte handelingen ontstaan. Het vermijden om aan de traumatische gebeurtenis te denken, het vermijden van confrontaties met angstopwekkende situaties en het onderdrukken van de angst (zie hoofdstuk 8) leiden allemaal tot omstandigheden die equivalent zijn aan de hierboven geschetste omstandigheden, en dat kan zelfs als er in feite wel een confrontatie met de angstwekkende stimuli plaatsvindt; Marks (1975) wijt het mislukken van ‘flooding’-technieken (zie hieronder) aan dergelijke cognitieve manipulaties. Bovendien kunnen inperking van het bewustzijn en verstoring van denkprocessen tijdens sterke emoties ertoe leiden dat het subject niet de volle aandacht aan de feitelijke onschuldigheid van de situatie schenkt. Hardnekkig verdriet kan op overeenkomstige manier te wijten zijn aan het feit dat de persoon in kwestie vermijdt zich te realiseren dat het verlies definitief is, iedere gedachte aan het verlies uitbant en geen confrontatie aangaat met situaties die het verlies tot hem zouden doen doordringen. De neiging het verlies niet onder ogen te willen zien wordt versterkt door het onderdrukken van ontoelaatbare gevoelens als woede, schuld en opluchting, die ook naar aanleiding van het verlies kunnen optreden, en die de grootste obstakels lijken te zijn voor het volledige besef van het verlies (Ramsay 1979).
De hardnekkigheid van angst of verdriet, of van de gehechtheid die aan het verdriet ten grondslag ligt, kan in veel gevallen te wijten zijn aan het feit dat emoties met een groot aantal verschillende stimuli verbonden zijn in plaats van met een enkele stimulus. Niet al deze stimuli dienen zich meteen na het verlies aan voor extinctie, maar soms pas jaren later, als men er toevallig op stuit. Verdriet kan aanhouden omdat al die verschillende gewoontes en verwachtingen waaruit de gehechtheid bestaat één voor één moeten worden uitgedoofd. ‘Mijn hart vergat haar, de dagen gingen voorbij,/ Driemaal werd het winter, driemaal lente,/ Dezen morgen sprong de wond weer open/ Toen ik op straat haar min tegenkwam’ (Slauerhoff, ‘Na Goudklokjes dood’). Angsten houden volgens Stampfl en Levis (1973) aan tot alle subtraumatische gebeurtenissen die eraan bijdragen naar voren zijn gekomen.
Deze mechanismen en constellaties vormen de fundering van de verschillende technieken die worden toegepast in de gedragstherapie van fobische angst, sociale angsten, seksuele problemen en langdurige rouwprocessen. ‘Systematische desensitisatie’ confronteert de patiënt met een in ernst opklimmende serie van de (echte, voorgestelde of verbale) stimuli voor angst of verlies. In de behandeling van angst wordt deze serie een ‘angsthiërar- | |
| |
chie’ genoemd (Paul 1969; Bandura 1969; Wilson & Davison 1971); het geleidelijk dichterbij komende konijn in het experiment van Jones is een voorbeeld van een ‘in vivo’ vorm. Langzame progressie voorkomt naar men veronderstelt dat zich te sterke angst, en daarmee vermijdingsgedrag, ontwikkelt (of het begunstigt onverenigbare ‘reciproke en inhiberende responsen’ - Wolpe 1969). Of de progressie de angst sterker maakt valt te betwijfelen (Wilson & Davison 1971). Technieken zoals ‘flooding’ (Baum 1970; Marks 1975) en ‘implosie’ (Stamfl & Levis 1973) confronteren de patiënt met stimuli die maximale angst veroorzaken maar wel onschadelijk zijn, en men doet dat weer heftig, in de realiteit (‘in vivo procedures’) hetzij in de fantasie (‘in vitro procedures’); de confrontaties duren lang - honderd minuten of meer. De intensiteit en de duur dienen ertoe de gelegenheid voor angstextinctie te scheppen, de aandacht op de situatie gericht te houden, en vermijdingsreacties te verijdelen. ‘Responspreventie’ (van vermijdingsreacties) lijkt inderdaad, althans bij dieren, een aanmerkelijk snellere extinctie van gedrag te veroorzaken dan het gebruikelijke paradigma van vermijdingsleren
(Baum 1970); ook de duur van de flooding- of desensitisatiesessie lijkt een belangrijke variabele te zijn, zowel bij dieren (Wilson & Davison 1971) als bij mensen (Stern & Marks 1973; Levis & Hare 1977). De spierontspanningstraining die vaak bij de desensitisatieprocedures wordt toegepast, draagt alleen dan bij aan extinctie wanneer een niet-defensief openstaan voor de angstopwekkende stimuli erdoor wordt begunstigd (Wilson & Davison 1971).
Men kan de confrontaties met beangstigende situaties ook indirect, dat wil zeggen ‘plaatsvervangend’ arrangeren. ‘Modeling’ houdt in dat de patiënt iemand, een model, observeert dat zich zonder vrees tegenover het fobische object gedraagt (Bandura 1977a). Geer en Turtletaub (1967) constateerden bij tien van de twintig door hen bestudeerde slangenfobici minder vermijdingsgedrag nadat ze een niet-fobisch model de slangen zagen benaderen (overigens gedroegen vier van de twintig zich minder angstig na observatie van een vreesachtig model, wat een lager, maar nog steeds niet verwaarloosbaar aantal is).
Over het algemeen lijken in vivo behandelingen doeltreffender te zijn dan verbale of fantasiebehandelingen (Bandura 1977a), tenzij de angst te groot dreigt te worden bij echte confrontaties (Wolpe 1969). Wanneer modeling vergezeld gaat van ‘geleide participatie’ is het resultaat nog beter; bij geleide participatie of ‘participerend modelen’ neemt de patiënt deel aan de handelingen die het model (de therapeut) uitvoert (Bandura, Blanchard & Ritter 1969). Ook bij de behandeling van seksuele problemen worden gedragsmethoden effectiever geacht dan gesprekstechnieken. Als zou blijken dat procedures die van directe ervaring gebruik maken consequent succesvoller zijn, dan zou dit de hypothese ondersteunen dat veranderingen in verwachtingen sneller, of effectiever, via directe ervaring zijn te bewerk- | |
| |
stelligen dan langs enkel cognitieve weg.
Persistentie van een emotie is niet alleen een gevolg van het vermijden van confrontaties of van gedachten, maar kan ook aan secundaire winst te wijten zijn. Emoties kunnen voordelen opleveren die interfereren met extinctie van het operante type. Verdriet impliceert een band met de verloren persoon, en zolang het verdriet voortduurt is men die persoon niet helemaal kwijt. Jaloezie impliceert vaak een claim op de partner, en wanneer men toegeeft dat de jaloezie onredelijk is zou men de partner een vrijbrief geven. Het opgeven van grieven betekent dat de andere persoon de macht of het recht had te doen wat hij heeft gedaan; het opgeven van wrok tegenover een geliefde die vertrokken is betekent dat men niet alleen de geliefde opgeeft maar ook de fantasie om toch nog genoegdoening te krijgen. ‘Secundaire winst’ is een ongelukkige uitdrukking wanneer men dit mechanisme wil begrijpen bij werkelijk ernstige psychische belasting. Door het aanvaarden van voorbije gruwelen of het onder ogen zien van de eigen machteloze ontzetting kan men het gevoel krijgen dat de vijand alsnog de overwinning behaalt (Epstein 1979).
De verschillende technieken die hier besproken zijn lijken alles bij elkaar redelijk effectief, hoewel de genoemde gegevens niet zo solide zijn dat er harde uitspraken aan zijn te verbinden (Kazdin & Wilson 1978). Een effectief resultaat toont niet noodzakelijkerwijs aan dat er extinctie heeft plaatsgevonden; vermindering van de respons kan ook het resultaat van habituatie zijn, zoals hieronder zal worden besproken. Bovendien kan de verandering in verwachting een gevolg zijn van een versterkt gevoel van competentie, iets dat later in deze paragraaf aan de orde komt. De extinctie-interpretatie van de afname van fobische of andere angst draait om de aanname dat het daarbij gaat om geconditioneerde angsten, hetgeen niet noodzakelijkerwijs het geval hoeft te zijn (zie Costello 1970). De angsten kunnen ook voortkomen uit de zwakte van het gevoel van beheersing, competentie of cognitieve greep op de omgeving; en posttraumatische angsten lijken eerder ongeconditioneerde responsen op de herinnering aan een afgrijselijke beleving te zijn. Verlies kan ook nauwelijks worden opgevat als een geconditioneerde stimulus.
Het belangrijkste in verband met de verklaring van de persistentie van emoties is misschien wel de aanname dat de gevolgen van intense emotionele beleving dienen uit te doven, tenzij dit proces wordt tegengewerkt door vermijding of secundaire winst. Er is in feite geen enkele ondersteuning voor deze aanname; het is een theoretisch dogma. Men kan stellen dat de honden van Solomon en Wynne gewoon niet vergaten wat hen was overkomen. Het zou wel eens in de aard van ernstige trauma's en ingrijpend verlies kunnen liggen dat dergelijke gebeurtenissen persistente effecten voortbrengen. Dit is in feite niet in tegenspraak met het begrip extinctie. Uitgedoofde responsen verdwijnen over het algemeen niet echt; ze vertonen
| |
| |
spontaan herstel. Extinctie is, aldus Pavlov, veeleer een proces van onderdrukking dan een proces van verval. Anders geformuleerd, verwachtingen worden naar de achtergrond gedrongen door nieuwe ervaringen, maar de oudere zijn niet uitwisbaar. En betekenisvolle verwachtingen raken misschien nooit geheel op de achtergrond. Spätschädigung, zoals de concentratiekamp- of oorlogstrauma's die de kop opsteken nadat mensen jarenlang een ogenschijnlijk evenwichtig leven hebben geleefd, getuigen hiervan. Zoals gezegd lijkt zulk terugkomen van emoties een gevolg van zwakker wordende onderdrukking of van een verminderd hanteringspotentieel. De tijd, zo zou men kunnen zeggen, heelt helemaal geen wonden; hij verschaft slechts doekjes voor het bloeden.
| |
Habituatie
In technische zin betekent habituatie dat de respons op een ongeconditioneerde stimulus afneemt als gevolg van het herhaaldelijk optreden van die stimulus. De oriëntatiereactie op neutrale stimuli (klikken, lichtflitsen) of op zwakke elektrische schokken bijvoorbeeld neemt af bij opeenvolgende aanbieding.
Sokolov (1963) verklaart de habituatie van de oriëntatiereactie als het zich geleidelijk ontwikkelen van een ‘neuronaal model’ van de stimulus. Oriëntatie is het gevolg van een mismatch tussen de stimulusinvoer en het neuronale model; naarmate het neuronale model zich verder ontwikkelt, verdwijnt de mismatch. Andere theorieën hebben een iets andere verklaring van habituatie. Volgens Groves en Thompson (1970) is habituatie het resultaat van twee concurrerende processen: echte habituatie van een bepaalde respons op een bepaald type stimulus; en sensitisatie, een eerst toenemende en daarna afnemende activatietoestand van het organisme. Manifeste habituatie treedt op wanneer de echte habituatie de sensitisatie overtreft, wat het geval is wanneer de stimuli frequent en niet al te intens zijn.
Habituatie in technische zin wordt door een aantal eigenschappen gedefinieerd. De volgende generalisaties zijn ontleend aan Thompson en Spencer (1966):
1 | Habituatie treedt sneller op bij zwakke dan bij intense stimuli. Bij intense stimuli en stimuli waarop gereageerd moet worden treedt eerder een responstoename op dan habituatie. Responsvergende stimuli habitueren niet, of in mindere mate. |
2 | De habituatiesnelheid ligt hoger naarmate de stimulusintervallen korter zijn. |
3 | Gehabitueerde responsen herstellen zich spontaan bij langere stimulusintervallen. |
4 | Dishabituatie treedt op bij andere, en meestal bij meer intense, stimuli. |
5 | Habituatie vertoont stimulusgeneralisatie: wanneer de respons op bepaalde stimuli habitueert, lokken vergelijkbare stimuli ook minder respons uit. |
| |
| |
6 | Hernieuwde habituatie na dishabituatie verloopt sneller dan de oorspronkelijke habituatie. |
7 | Herhaalde dishabituaties verminderen in omvang. |
Verder habitueert arousal langzamer bij hoge arousal, zoals onder invloed van stimulerende farmaca (zie Groves & Thompson 1970); habituatie vertraagt ook bij een zeer lage arousaltoestand, zoals bij slaperigheid of slaap (Johnson & Lubin 1967; Sokolov 1963).
Veel van deze kenmerken lijken te gelden voor een aantal van de complexe emotionele responspatronen. Ze zijn van toepassing op de oriëntatiereactie, waar ze voor een groot deel van afgeleid zijn, en op de daaraan verwante reacties van nieuwsgierigheid en belangstelling. Emoties die worden opgewekt door nieuwe stimuli worden zwakker bij herhaling en herstellen zich na lange tussenperioden. Een vaak beluisterd muziekstuk gaat vervelen, maar als men het een lange tijd niet heeft gehoord herwint het zijn aantrekkelijkheid; een nieuwe omgeving is spannend en maant tot voorzichtigheid, maar wordt na enige tijd veilig en vertrouwd.
Vrees, angst en afkeer habitueren langzaam, tenminste bij zwakke of matig intense stimuli, zoals herhaalde elektrische schokken van matige intensiteit (Epstein 1973), herhaalde vertoning van een gruwelijke film (Averill, Malmstrom, Koriat & Lazarus 1972; Maguire e.a. 1973), en parachutistentraining naarmate deze vordert (Epstein & Fenz 1967; Ursin e.a. 1978). In deze studies betrof de habituatie zowel de fysiologische respons als de subjectieve mate van negatief gevoel. De relatie tussen habituatie en stimulusintensiteit gaat op voor vrees. Zelfs ervaren parachutisten vertonen sterke fysiologische en subjectieve angstresponsen, hoewel met een ander tijdspatroon dan beginners (Epstein & Fenz 1965).
Flooding en desensitisatie zijn misschien beter te verklaren door habituatie dan door extinctie. Het feit dat de effectiviteit van flooding gebaseerd is op massieve, aaneengesloten stimulatie ondersteunt de hypothese dat er hier van habituatie sprake is, maar vanwege de hoge stimulusintensiteit zou men voorspellen dat er geen habituatie kan optreden; anderzijds lijkt sensitisatie inderdaad geen zeldzaam verschijnsel in floodingsessies te zijn (bijv. Wolpe 1969; Barrett 1969).
Mensen raken gewend aan voortdurende onaangename gebeurtenissen zoals gebrek aan aandacht, herhaalde ergernissen, kleine kwellingen, materiële ongemakken en niet al te zware ontberingen; zoals ze overigens ook, zelfs in meerdere mate, gewend raken aan voortdurende genoegens. In hoeverre dit is toe te schrijven aan habituatie of aan de ontwikkeling van manieren om de situatie te hanteren, waarvan de na-effecten vroeger of later merkbaar kunnen worden, is niet bekend. Deze twee zaken zijn bovendien niet duidelijk te scheiden als men een cognitieve theorie van habituatie aanhangt; Sokolovs theorie is tenslotte een verwachtingstheorie. In de beschreven omstandigheden lijken cognitieve aanpassingen duidelijk
| |
| |
van belang, net als in de meer eenvoudige constellaties voor habituatie. Eerder werd al melding gemaakt van Epsteins (1973) verklaring voor responshabituatie: men merkt dat bezorgdheid onnodig is. De verklaring van Lazarus en Opton (1966) voor het afnemende effect van een herhaaldelijk vertoonde stressfilm heeft dezelfde strekking. Bandura, Adams en Beyer (1977) constateren dat het tegengaan van piekeren effectief is voor het verminderen van angstfobieën. Cognitieve aanpassing aan onverminderde frustraties, ontberingen en dergelijke, kan teweeg worden gebracht door veranderingen in attributie (van ‘boze opzet’ naar ‘zo is hij nu eenmaal’), en verschillende andere hanteringsstrategieën.
Het is moeilijk te voorspellen waar en wanneer habituatie zal optreden, en waar en wanneer niet. Met name omdat responsen op signaalstimuli - stimuli waarop gereageerd moet worden - langzaam of in het geheel niet habitueren (Thompson & Spencer 1966); bovendien maakt ieder individu - tot op zekere hoogte - zelf uit of er op een stimulus gereageerd moet worden. Wanneer het subject zich geroepen voelt kwellingen, vernederingen en verwijten te pareren, zou zijn woede of ontreddering om die redenen wel eens sterker kunnen voortbestaan dan wanneer hij gedwongen is passief te blijven of besloten heeft de gebeurtenissen langs zich heen te laten gaan, als een vorm van ‘secundaire controle’.
| |
Competentietoename
Zoals hierboven werd aangeduid houdt habituatie bij terugkerende of voortdurende aversieve of veeleisende gebeurtenissen niet alleen maar in dat men minder gevoelig wordt voor de betreffende stimuli. Habituatie bestaat voor een groot deel uit het ontwikkelen van nieuwe hanteringsvaardigheden voor die gebeurtenissen. Een afname van de emotionele reactie weerspiegelt, althans gedeeltelijk, een toename in competentie.
In veel omstandigheden leidt het verwerven van hanteringsvaardigheden er vanzelf toe dat de emotionele invloed afneemt. Leren autorijden, in tijden van schaarste eten weten te vinden, en het aanleren van sociale vaardigheden zijn daar voorbeelden van, net als het verkrijgen van vaardigheid in gevaarlijke sporten en beroepen. Minder vanzelfsprekende voorbeelden zijn leren om onnodig gepieker te onderdrukken, irrationele overtuigingen opzij te zetten en zich te concentreren op een gestelde taak. De verwerving van deze hanteringswijzen kan de feitelijke controle vergroten, en daarmee het appel veranderen. Bovendien vergroten ze het vertrouwen in het eigen hanteringsvermogen en het gevoel van beheersing, het gevoel niet aan de gebeurtenissen te zijn overgeleverd. Terwijl het verwerven van deze vaardigheden onderdeel uitmaakt van het natuurlijke proces van gewenning aan, of zich oefenen voor, nieuwe omstandigheden, wordt het expliciet nagestreefd in een aantal vormen van gedragstherapie. Sociale vaardigheidstraining (bijv. Salter 1961; Wolpe & Lazarus 1966) gaat, voor zover
| |
| |
het lukt, vermoedelijk op deze twee manieren sociale angsten tegen. De cognitieve therapieën van Ellis (1970) en Beek (1976) proberen het competentiegevoel te veranderen door irrationele overtuigingen en defaitistisch gepieker te bestrijden.
Het verwerven van hanteringstechnieken vloeit over in een tweede vorm van competentievergroting, namelijk het krijgen van vertrouwen in het eigen vermogen om spanning of leed te verdragen. Door tijdens een desensitisatie- of floodingbehandeling een levende slang te benaderen, al is het dan zwetend, verandert niet alleen de verwachting met betrekking tot wat die slang zal doen. Ook de verwachting met betrekking tot de eigen reactie wordt erdoor veranderd. Het bewijst, of kan bewijzen, dat het vermogen tot handelen niet door de angst wordt geblokkeerd, dat men niet machteloos staat, en dat de angst voorbij gaat. Hetzelfde gebeurt met mensen die met succes echte gevaren tegemoet treden, zoals gevechten, steile rotswanden of branden. Ook de respons op de meer dagelijkse ontberingen habitueert - of beter, adapteert - doordat we leren vrees, pijn, hulpeloosheid of jaloezie, óf plezierige spanning, te verdragen en te doorstaan. Meichenbaums (1977) ‘zelfimmuniseringstraining’ is speciaal ingesteld op dit soort angstmanipulaties.
De belangrijke rol die het subjectieve competentiegevoel speelt bij het verminderen van ontreddering geeft aan welke invloed sociale, relationele factoren en verwachtingen over verbetering hebben op het succes van gedragstherapeutische en andere behandelingen. Wilkins (1971) gaf een overzicht van de gegevens over de mate waarin verschillende factoren bijdragen aan het welslagen van een therapie: de relatie tussen therapeut en patiënt, de feedback over de therapeutische vooruitgang, bemoediging, en het vertrouwen van de patiënt in de effectiviteit van de therapie. Deze factoren verklaren het therapeutische succes niet helemaal (Davison & Wilson 1971), maar hun bijdrage lijkt van aanzienlijk belang te zijn. Technieken die effectiever zijn dan andere blijken bijvoorbeeld ook geloofwaardiger te zijn voor de patiënten (Kazdin & Wilcoxon 1976); die geloofwaardigheid zou een groot deel van de aangetoonde veranderingen in emotie kunnen verklaren.
Bandura (1977a,b) vat alle resultaten van gedragstherapieënonder het hoofd van toename in de verwachtingen ten aanzien van de ‘self-efficacy’, het vertrouwen in eigen vermogens om met een moeilijke situatie om te gaan, ofwel de overtuiging dat men het voor het gewenste resultaat benodigde gedrag met succes kan volbrengen. Beoordelingen van de eigen ‘self-efficacy’ correleren bij fobici hoger met hun feitelijke gedragsverbetering dan bijvoorbeeld met het niet-vermijden van fobische voorstellingen tijdens desensitisatie (Bandura 1977b). Dit is in zekere zin een cirkelredenering omdat de beoordeling van de eigen competentie meer een afspiegeling van het (veronderstelde) hanteringsvermogen lijkt te zijn dan de oorzaak
| |
| |
ervan. Het is waarschijnlijk juister de twee factoren, uitkomstverwachting en competentieverwachting, naast elkaar te plaatsen als twee belangrijke determinanten van de weerstand tegen potentieel ontredderende situaties. Desondanks kan competentie (of ‘self-efficacy’), zoals Bandura dat ook doet, worden beschouwd als het gemeenschappelijk sluitstuk van veel van de technieken waarmee emotionele veranderingen tot stand gebracht kunnen worden.
| |
Emotionele verwerking
De voorwaarden voor extinctie, habituatie en competentievergroting worden gedeeltelijk langs natuurlijke weg bereikt. Voor het overige moeten ze actief tot stand worden gebracht, door inspanning en aandachtsontplooiing, door het denken en het voorstellen. Dit geldt net zozeer voor het natuurlijke verloop van de gebeurtenissen als voor de gedragstherapie. Freud (1915) spreekt in dit verband van de ‘rouwarbeid’ (Trauerarbeit): het actief oproepen van pijnlijke herinneringen, het bewust kijken naar de foto van de overledene, en het denken over de eigen eenzaamheid en verlatenheid dienen allemaal om omstandigheden voor extinctie te genereren. In een latere publikatie (Freud 1920) beschouwt hij de terugkerende nachtmerries over traumatische gebeurtenissen niet als wensvervullende dromen, maar als pogingen de gebeurtenissen te verwerken. Janis (1958) beschrijft een vergelijkbaar proces, de ‘piekerarbeid’: het anticiperend scheppen van voorwaarden voor verandering in verwachtingen om toekomstige verrassingen en noodzaak voor habituatie te voorkomen (hoofdstuk 2).
Rachman (1980) introduceerde het begrip ‘emotioneel verwerken’, ‘emotional processing’, ter aanduiding van het gehele gamma van de zojuist beschreven activiteiten. Het begrip verwerken duidt precies aan wat voor geestelijke arbeid er verricht wordt; het geeft bovendien aan hoe weinig het te boven komen van angsten, trauma's of verliezen te maken heeft met het automatisme dat door de begrippen extinctie en habituatie, in hun oorspronkelijke theoretische betekenis, wordt gesuggereerd.
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat emotionele verwerking meer inhoudt dan de actieve confrontatie met gebeurtenissen of gedachten die men liever zou vermijden. Het houdt namelijk ook in: actieve exploratie van de antecedenten van angst en verlies, en de risico's die confrontaties met zich meebrengen. In eerdere paragrafen is de rol al besproken van het voorstellen en het zich overgeven aan de eigen voorstellingen; van het herkennen en erkennen van impliciete vooronderstellingen en overtuigingen; en van het bedenken van nieuwe hanteringsvaardigheden. Hieraan kan worden toegevoegd het belang de secundaire winst te onderzoeken die men heimelijk hoopt te bereiken en, volgens de psychoanalyse, het belang de historische achtergrond en de exacte inhoud van deze hoop te leren kennen.
| |
| |
Emotionele verwerking omvat activiteiten op zeer uiteenlopende niveaus: van de aandacht voor toevallige confrontaties met gebeurtenissen en gedachten, via het actief weerstand bieden aan de neiging om zulke gebeurtenissen en gedachten uit de weg te gaan, en in plaats daarvan angst en ontreddering te accepteren, tot de herinterpretatie van gebeurtenissen om secundaire controle te verkrijgen, en afstand te doen van verouderde belangen en secundaire winst. ‘Integreren’ van ervaringen verwijst vermoedelijk naar het gehele bereik van deze activiteiten, en naar de omvangrijke cognitieve verandering die deze met zich meebrengen.
| |
De wetten van de hedonische asymmetrie
Habituatie speelt een belangrijke rol bij het verdwijnen van emotionele responsen. Habituatie is echter niet bij alle stimuli even effectief. Er is een limiet aan habituatie. Reacties kunnen verminderen maar toch niet helemaal verdwijnen. Dit is vooral het geval bij signaalstimuli, stimuli waarop gereageerd moet worden. Pijn en verdriet, bijvoorbeeld, verdwijnen nooit helemaal, zelfs (en misschien juist speciaal) wanneer de oorzaken lang aanhouden.
Habituatie is sterk wanneer de stimuli geen reactie vereisen. Wanneer de hechtingspersoon voortdurend en veilig aanwezig is, wanneer men elke dag voldoende te eten heeft, wanneer de zelfwaardering regelmatig bevestigd wordt, wordt ieder van die zaken vanzelfsprekend; de emoties over het hebben en krijgen van deze zaken verdwijnen. Positieve emoties zijn, het is al eerder in dit boek betoogd, reacties op verandering. Dat geldt zelfs voor echte tevredenheid; tevredenheid komt alleen als een emotie naar boven wanneer men zich de tegengestelde mogelijkheden voorstelt.
Deze stand van zaken kan gegeneraliseerd worden. We kunnen dit formuleren als de Eerste Wet van de Hedonische Asymmetrie, meer specifiek de Wet van de Asymmetrische Aanpassing aan Lust en Onlust. Lust komt voort uit verandering en verdwijnt bij blijvende bevrediging, terwijl onlust aanhoudt bij het voortdurend uitblijven van bevrediging. Deze wet is van belang bij het evalueren van de netto-opbrengst aan plezier in iemands leven en is de bron van steeds terugkerende verrassingen en teleurstellingen. Die andere wet, de hardvochtige Wet van de Spijt, is van de eerste afgeleid, en luidt in Dory Previns woorden: ‘One never stops to wonder until a person's gone.’ We weten beter wat we bezaten dan wat we bezitten. Deze wet werd eerder geïllustreerd aan de hand van Prousts Albertine disparue: nadat de ik-persoon van het verhaal had gewenst dat Albertine hem zou verlaten, verpletterde het hem toen ze werkelijk wegging; menig huwelijk kan hetzelfde verhaal vertellen. Onvreden verwisselen van plaats nadat ze zijn opgelost; wat men heeft telt minder dan wat men niet heeft; het gras is altijd groener aan de andere kant van de heuvel.
Dit is echter niet altijd waar. Er kan veel genoegen worden beleefd aan
| |
| |
dingen die nooit gemist werden. Zelfs verlies kan een stil bestaan leiden, en alleen hoorbaar worden bij de confrontatie met iets wat herinnert aan een onvervulde droom. We kunnen dus een Tweede Wet van de Hedonische Asymmetrie formuleren, namelijk de Wet van het Overwicht van Lust: de onlust over het uitblijven van bevrediging is meestal minder dan de lust van de bevrediging. Gelukkig neigen de twee wetmatigheden naar een evenwicht. De voorwaarden waaronder de een of de ander in werking treedt kunnen worden onderscheiden. De tweede wet is van toepassing wanneer er niets is dat de aandacht vestigt op de afwezigheid van bevrediging; de eerste wanneer de afwezigheid zich opdringt of wanneer er niet zozeer sprake is van de afwezigheid van bevredigende maar van de aanwezigheid van aversieve gebeurtenissen. De eerste wet is daarbij een wet van aanpassing en dus van de terugkeer of de persistentie van gebeurtenissen, de tweede een wet van feitelijke omstandigheden.
| |
5.9 Het stimulusreceptieproces
De stimuli voor emoties, zoals we hebben trachten aan te tonen, bestaan voornamelijk uit cognities, zoals gedefinieerd in paragraaf 5.2. Ze bestaan uit verwachtingen, interpretaties, vergelijkingen en attributies; en feitelijke stimuli zijn voor hun effectiviteit van deze cognitieve elementen afhankelijk. Zij, de effectieve stimuli, komen voort uit de taxatieprocessen waarin de echte stimulusgebeurtenis interacteert met eerder verworven kennis, met de beschikbare coderingscategorieën en met de beschikbare inferentieregels. De coderingscategorieën, zoals ‘veranderbaarheid’, ‘beheersbaarheid’ en ‘verandering’ (hoofdstuk 4), en de codering die met behulp van deze categorieën tot stand komt, zijn verantwoordelijk voor het ontstaan van de verschillende emoties. Scherer (1984a,b) beschouwt het taxatieproces als de sequentiële toepassing van een reeks ‘stimulus-evaluatietoetsingen’, die alle (ruwweg) corresponderen met een van onze componenten. Dat kost tijd en soms ook moeite, met name bij het maken van inferenties uit de concrete stimulusgebeurtenissen. Belangrijke gebeurtenissen hebben tijd nodig om te kunnen bezinken, en mensen hebben vaak tijd nodig om uit te denken wat de implicaties zijn; het besef van hun belang komt vaak pas na een poosje, als de strekking van de gebeurtenissen is doorgedrongen.
Bij al deze cognitieve processen hebben mensen een grote speelruimte. Stimulusaspecten kunnen naar believen wel of niet in beschouwing genomen, implicaties wel of niet uitgedacht, en aspecten wel of niet op een bepaalde manier gecodeerd worden. Leventhal (1980) benadrukt, zoals gezegd, de stimuluscodering: stimuli worden gevat in termen van bepaalde coderingscategorieën, en welke categorie op welk moment wordt toegepast
| |
| |
is tot op zekere hoogte aan het subject overgelaten. Fysiologische arousal kan gecodeerd worden als jeuk en spiertrekkingen of als opwinding en bezorgdheid, en dat heeft verschillende emotionele consequenties (Leventhal e.a. 1979).
Tegelijkertijd is het effect van emoties vaak onmiddellijk. Het ontstaat zonder voorbedachte rade. Gebeurtenissen leggen hun betekenis op aan het subject; deze heeft niet het gevoel dat hij betekenis verleent aan de gebeurtenis. De verwerking van emotionele invoer is soms zo rudimentair dat zij nauwelijks de naam taxatie verdient - zoals bij een sluimerende kat die, wanneer hij onverwacht wordt aangeraakt, agressief uithaalt. De taxatie van de strekking van een gebeurtenis is weloverwogen noch bewust. Men kan de voorwaarden voor het proces beïnvloeden, maar niet het proces zelf. Hoe kan deze contradictie, die de kern vormt van een recentelijk opgelaaide polemiek (Zajonc 1980, 1984; Lazarus 1982, 1984), worden opgelost?
Allereerst moet worden gezegd dat cognitieve processen tegelijkertijd complex kunnen zijn en toch automatisch en onmiddellijk. Objectherkenning is het duidelijkste voorbeeld hiervan: de complexiteit van het proces blijkt duidelijk uit de invloed van verwachtingen en context, maar toch kan men een zeer groot aantal objecten of gezichten ogenschijnlijk onmiddellijk herkennen. In principe is de herkenning van belangenrelevantie niet verschillend van de herkenning van objecten: een steile rotswand is net zo gevaarlijk als hij steil is. Ofwel, men kan zien dat men eraf kan vallen en dat dat lelijke gevolgen heeft; en men kan zien dat de steilheid tot de categorie ‘dicht bij loodrecht’ behoort; en men kan beide met even groot gemak zien. Men kan met andere woorden ‘affordances’ zien (Gibson 1966; zie par. 4.4).
Er zijn in feite geen echte ‘stimulus-evaluatietoetsingen’ in taxatieprocessen, ten minste, ze zijn er niet altijd of noodzakelijkerwijs. Bij de meer elementaire emotionele omstandigheden voert het subject geen speciale of expliciete toetsingen uit op de waargenomen gebeurtenissen. Het is niet zo dat iemand een gebeurtenis waarneemt en zich afvraagt: Is het nieuw? Kan ik erdoor geschaad worden? Is het relevant en belangenbevredigend? Is het beheersbaar? De meer elementaire coderingscategorieën zijn veeleer impliciet in de processen waarmee de invoer in eerste instantie geassimileerd en waargenomen wordt. De codering ‘nieuwheid’ is niets anders dan het signaal dat uitgaat van de mismatch tussen invoer en bestaande kennisdisposities, en het is dat signaal dat een oriëntatiereactie uitlokt of aandacht oproept. Taxaties van ‘verandering’ of ‘verlies’ zijn eveneens niets anders dan discrepanties tussen verwachtingen en datgene waarop de verwachtingen betrekking hebben. Andere coderingen - actierelevante coderingen - zijn de directe uitkomsten van het proces dat de uitgevoerde handelingen, de beschikbaarheid van verdere handelingen en de anticipatie van de effec- | |
| |
tiviteit van die handelingen bewaakt. De codering ‘beheersbaarheid’ is datgene wat opgemerkt en gevoeld wordt wanneer de gebeurtenissen zich conformeren aan het eigen gedrag, of dat lijken te doen: de vaststelling van beheersbaarheid is een aspect van elke actieplanning, en is eenvoudigweg het resultaat van hetzelfde proces dat vaststelt of ons springvermogen een bepaalde greppel aankan. ‘Onbeheersbaarheid’ is het resultaat van de vaststelling dat alles misloopt of mis zal lopen; en
‘finaliteit’ ontstaat wanneer alle pogingen zonder resultaat zijn gebleven en het hanteringsrepertoire uitgeput is; of wanneer anticipatie laat zien dat elke poging vruchteloos zal zijn.
Kortom, de coderingscategorieën van het taxatieproces zijn afkomstig uit de invoerprocedures en uit de procesbewaking door het organisme (zie par. 2.8). Dit geldt ook voor de kerncategorie van het taxatieproces, relevantie. Wanneer gebeurtenissen of hun gevolgen toevallig overeenkomen (of niet) met gewenste situaties of verwachtingen, en wanneer dit enige urgentie heeft, zijn lust en onlust de directe resultaten van het betreffende vergelijkingsproces; in het volgende hoofdstuk zal hierop nader worden ingegaan.
Uiteraard kan de cognitie ook op een meer expliciet en reflexief niveau bij de taxatie betrokken zijn - via de vaststelling van nieuwheid, van de gunstigheid van uitkomsten, en van andere componenten. Er bestaan verschillende niveaus van verwerking (Leventhal 1979). Waar het nu echter om gaat is dat de werkzaamheid van ‘toetsingen’ geen expliciete en reflexieve cognitieve processen vereist; verderop zal worden besproken dat de emotionele effectiviteit van zulke toetsingen vooral lijkt af te hangen van de meer elementaire perceptie-gebonden en actie-gebonden processen.
Men moet bovendien bedenken dat emotionele gebeurtenissen zelden uit de lucht komen vallen. In het algemeen corresponderen gebeurtenissen met, of wijken ze af van, bestaande verwachtingen. Men kan stellen dat werkelijk onverwachte gebeurtenissen - plotselinge voorvallen die het subject geen tijd laten om te zien hoe ze zich ontwikkelen - nooit een gestructureerde emotie produceren. Ze genereren geen actietendens, maar slechts ‘onthutsing’ of ‘emotie’, of gewoon opwinding: interruptie, gedragsinhibitie of autonome arousal; de beleving blijft bij dit alles blanco. Met andere woorden, wanneer er geen tijd is voor cognitieve processen, noch voor de voorbereiding daarvan, vinden er ook geen cognitieve processen plaats en blijft de taxatie rudimentair. Verwachtingen daarentegen vormen een cognitieve achtergrond die de relevante coderingscategorieën in gereedheid houdt; en de gebeurtenissen spreken hierop aan. Ik wacht totdat een onaangename gebeurtenis voorbijgaat, en dat gebeurt niet - met andere woorden, de gebeurtenis is onveranderlijk. Of ik wacht hoopvol op een vriendelijke opmerking en ben bitter teleurgesteld omdat wel een opmerking wordt gemaakt, maar een onvriendelijke, en die vat ik daardoor op als
| |
| |
zowel frustrerend als ‘intentioneel’. Men heeft dus vaak al voldoende aan minimale stimuli en aan minimale stimulusverwerking. En wat betreft de sluimerende kat en vergelijkbare voorbeelden: het zou kunnen zijn dat simpele schrikstimuli reflexachtige responsen uitlokken die eigenlijk geen emoties zouden moeten worden genoemd (Ekman, Friesen & Simons, 1985, beargumenteren dit voor de gewone schrikreactie). Maar zelfs dit soort responsen kunnen misschien nog steeds begrepen worden overeenkomstig het hier geschetste gezichtspunt. Tenslotte is aangeraakt worden terwijl men rustig ligt een inbreuk; de onverwachtheid ervan maakt de inbreuk tot iets ‘spontaans’; de gematigdheid en de specifieke lokatie maken het tot iets dat duidelijk niet onbeheersbaar is. Kortom, alle aanwijzingen voor woede, zoals in hoofdstuk 4 genoemd, zijn aanwezig.
Er blijft echter een ander probleem bestaan, dat de essentiële aspecten van het receptieproces van emotionele stimuli raakt en tevens de belangrijke vraag waaruit nu eigenlijk een emotionele stimulus bestaat. Emotionele stimuli zijn cognities aangaande persoonlijke schade of mogelijk voordeel, of aangaande nieuwheid. Maar dit kan niet de volledige beschrijving zijn. Niet alle cognities ten aanzien van schade of voordeel of nieuwheid lokken emoties uit, en cognities over het tegengestelde doen ze niet altijd verdwijnen. Hiervan is gaandeweg al een aantal voorbeelden gegeven. De mondelinge verzekering dat spinnen absoluut onschadelijk zijn, en zelfs de eigen overtuiging daarvan, vermindert de angst van de spinnenfobicus niet. Het onderzoek van Bridger en Mandel laat zien dat de wetenschap dat er geen elektrische schok meer komt of kan komen, nog niet de geconditioneerde angstigheid doet verdwijnen. In cognitieve gedragstherapie verdwijnen irrationele overtuigingen, als ze dat al doen, pas na zeer langdurige en intensieve training.
Cognities zijn dus dikwijls machteloos, en ze zijn vaak machtelozer dan ze lijken. Een duidelijke afwijzing door een geliefde wordt niet altijd geloofd en dooft de hoop niet; en het streven en het verlangen worden er zeker niet door verminderd zolang hij of zij lief of mooi of beide blijft. Attributies die tot doel hebben frustraties in onverschilligheid om te zetten, zoals ‘Hij kan er niet veel aan doen’ of ‘Het is mijn schuld, niet de hare’ of ‘Hij kon niet anders’, beletten niet dat er een half uur later spontaan woede en verwijten opwellen. Het intellectualiseren van de inhoud van gruwelijke films, zoals in het experiment van Koriat e.a. (1972), vermindert de ontreddering, maar het valt te verwachten dat later op de dag, of 's nachts, plotseling nare beelden opduiken; dit blijkt ook inderdaad het geval te zijn (Horowitz 1976).
Het omgekeerde kan ook voorkomen: stimuli met een potentieel emotionele strekking die het subject koud laten, zelfs als hij anders zou willen. Intellectualisering komt vaak ongewild, en niet alleen wanneer men geconfronteerd wordt met onaangename gebeurtenissen. Nauwkeurig letten op
| |
| |
wat men doet en voelt (‘spectatoring’) doet de seksuele opwinding bij seksueel contact teniet (Masters & Johnson 1970). Bij depersonalisatie bestaan indringende en verkillende gevoelens van onwerkelijkheid, waarbij de gebeurtenissen op een afstand lijken. Dit zijn voorbeelden van defensieve aard, maar er zijn ook andere. Emoties kunnen niet willens en wetens worden opgewekt door relevante gedachten of beelden op te roepen; en zelfs een bezoek aan het kerkhof of aan een andere plek die oude herinneringen oproept, het herlezen van oude brieven op zoek naar oude gevoelens, of het luisteren naar onze lievelingsmuziek in de hoop verrukt te raken, kunnen ons emotioneel onaangedaan laten. De emoties komen veeleer ongevraagd en onverwacht, op momenten dat men er het minst op is voorbereid, bij het vastknopen van de schoenveters, het proeven van een bepaald koekje, of bij het horen van flarden muziek op de radio. Dit is zo opvallend dat we er de Wet van de Intermittenties voor kunnen formuleren, afkomstig van Proust (Sodom et Gomorrhe): de emotionele ontvankelijkheid voor gegeven gebeurtenissen is slechts intermitterend, en met regelmatige tussenpozen, aanwezig; het ontwaken ervan is onttrokken aan de wil van de persoon.
Kennelijk zijn sommige eigenschappen van stimuli en cognities dus meer emotioneel effectief dan andere. Het probleem is vast te stellen waarin het relevante verschil is gelegen. Dit verschil kan, naar ik meen, worden gezocht in wat de ‘realiteit’ van het appel wordt genoemd. Realiteit wordt door een van de twee volgende factoren bepaald: eerdere directe ervaring met de affectieve gevolgen van een stimulus, samen met de beschikbaarheid (in het geheugen) van die eerdere ervaring, en de feitelijke interactie tussen de stimulusgebeurtenis en de eigen actietendensen.
Wat de eerste factor betreft kunnen het experiment van Bridger en Mandel en de gegevens over de effecten van traumatische ervaringen ter ondersteuning worden aangevoerd. Let wel dat de eerdere directe ervaring werkzaam kan zijn zelfs zonder dat ze in het bewustzijn aanwezig is. Ze kan als een impliciete verwachting in plaats van als een expliciet vooruitzicht werken, en alleen via paniek en hartkloppingen merkbaar zijn. Dit is het geval wanneer er eerst paniek optreedt en pas later het besef doordringt dat het om de schroeilucht ging; of als iemand, zoals een proefpersoon in het experiment van Bridger en Mandel, eerst schrikt en zich dan realiseert hoe dwaas dat is. De toegang tot de opgeslagen informatie over de eerdere ervaring kan door de juiste stimuluscodering geblokkeerd worden als er een waarschuwingsignaal en voorbereidingstijd zijn.
Wat de tweede factor betreft is het zo dat sommige stimulusgebeurtenissen aan de gang zijnde activiteit feitelijk blokkeren of interfereren met de succesvolle uitvoering van gedrag waarop men is geprepareerd. Dit is een andere situatie dan die waarin men alleen maar weet dat een stimulusgebeurtenis dit zou kúnnen doen als er actiebereidheid zou bestaan - ofwel,
| |
| |
waarin de stimulusgebeurtenis niet echt voelbaar blokkeert of interfereert. Gevoelens van frustratie ontstaan niet door de wetenschap dat een doel onbereikbaar is, maar door de onderbreking en blokkering van activiteit die bezig is en niet kan worden voltooid. De activiteit is misschien slechts in de verbeelding gaande, maar in dat geval wordt de verbeelding onderbroken voordat het eindpunt is bereikt. Hetzelfde geldt bij de gelegenheid voor bevrediging: men kan weten dat er gelegenheid bestaat, maar dat is iets anders dan gelegenheid die toegankelijk is voor feitelijk verlangen en voor het klaarstaan om haar te grijpen, of gelegenheid die men in de fantasie aan het genieten is.
De interactie tussen actiebereidheid en stimuli is niet alleen bij frustratie of bevrediging van emotioneel belang. Die interactie doordringt zelfs de neutrale waarneming en vormt, mag men aannemen, het gevoel van de werkelijkheid van de waargenomen wereld. Waarnemingsbewustzijn, zo zal men zich herinneren (par. 4.2) draagt volgens de fenomenologische analyse de impliciete verwachting in zich dat het object benaderd, aangeraakt en naar believen onderzocht kan worden. Een dergelijke verwachting zou zeer wel afhankelijk kunnen zijn van het werkelijke vermogen om te benaderen, aan te raken en te onderzoeken, zoals inderdaad ook wordt betoogd in sommige waarnemingstheorieën (bijvoorbeeld de sensori-tonische-veld-theorie; Werner & Wapner 1953). Derealisatie, gevoel van onwerkelijkheid, onstaat wanneer de koppeling tussen de stimulus en de mogelijke actie wordt verbroken, zoals bijvoorbeeld gebeurt bij de verstoring van het lichaamsbeeld (bijv. Schilder 1950).
Volgens deze gedachtengang is verlies niet zozeer affectief reëel alleen maar omdat een waardevol persoon of object afwezig is, maar omdat de echte lichamelijke en mentale neigingen tot interactie in de lucht hangen - armen die zich tevergeefs uitstrekken. En inderdaad welt verdriet vaak niet op op het moment dat men bericht van iemands dood of vertrek krijgt; zo'n mededeling bestaat alleen maar uit woorden. Het verdriet slaat toe wanneer men thuiskomt in het lege huis.
Dit betoog spoort met de gegevens over de rol van het voorstellen in de gedragstherapie. Lang (1977) heeft de essentiële rol van levendige voorstellingen tijdens desensitisatie- en floodingsprocedures benadrukt: geen voorstellingen, dan geen desensitisatie. De effectiviteit van desensitisatie correleert waarschijnlijk met de mate van toename in de hartslag tijdens het zich voorstellen van vreeswekkende situaties (Lang, Melamed & Hart 1970). Lang legde er verder de nadruk op dat bij zulke procedures de instructies om zich de zaken levendig voor te stellen verwijzen naar het zich voorstellen van de emotionele respons en van de emotionele inhoud van de stimulus. Deze gedachtengang wordt verder gesteund door de argumenten van Bandura (1977a) en anderen dat in vivo behandelingen effectiever zijn dan voorstellings- en verbale procedures, gespreksbehandelingen.
| |
| |
Het belang van verband met directe ervaringen en realiteit, zoals gedefinieerd, is niet verrassend. De ongeconditioneerde stimuli voor emotionele responsen bestaan uit directe ervaringen: perceptuele stimuli en zintuiglijke signalen voor feitelijk nadeel of bevrediging, en interferenties van responstendenties of ‘affordances’. Directe ervaring zoals hier bedoeld heeft de juiste vorm die voor invoer voor het emotionele systeem vereist is: voor de gedragssystemen en activatiemodi, met inbegrip van de arousal. Symbolische invoer - woorden en gedachten - moet eerst in die vorm worden omgezet voordat er een emotionele respons kan worden opgewekt. Dit kan ook op een andere manier worden geformuleerd: stimuli zijn alleen dan emotionele stimuli als er daadwerkelijk contact is gelegd met de belangen van de persoon, met de te verwachten positieve en negatieve uitkomsten.
De begrippen ‘juiste invoer’ en ‘omzetting van onjuiste invoer’ zijn niet precies genoeg om de bedoelde verschijnselen te beschrijven. Ze verklaren met name niet waarom bij de juiste invoer soms toch geen emoties ontstaan: de favoriete muziek die je vandaag totaal onaangedaan laat, zonder dat er iets aan te doen valt, of het ontbreken van seksuele opwinding bij de juiste en begeerde stimuli, als gevolg van wat het dan ook is dat met ‘spectatoring’ wordt aangeduid. Maar de hypothese zou kunnen helpen. Intellectualisering kan bijvoorbeeld worden opgevat als een activiteit die de ‘juiste invoer’ vervangt. Zelfs de zojuist genoemde verschijnselen zijn misschien met behulp van zo'n, zij het onwillekeurige, vervangingsactiviteit te begrijpen: vervanging door abstracte invoercoderingen, veroorzaakt door het onvermogen om de stimuli te laten komen zoals ze zijn.
Het bovenstaande heeft twee implicaties. Ten eerste zijn bewuste cognities alleen maar emotioneel effectief als ze intern in de juiste invoervorm zijn omgezet; ‘omzetting’ betekent hier dat er associaties met de directe ervaring worden gemaakt. Deze omzetting lijkt niet doelbewust te kunnen worden verricht. Het doelbewust oproepen van voorstellingen kan het alleen maar helpen, maar ook dat garandeert geen succes: associaties kunnen niet afgedwongen worden. Zelfs echte lichamelijke stimulatie garandeert geen toegang tot de eigenlijke aanleidingen voor emotie, zoals de hiervoor besproken effecten van stimuluscodering aantonen. Ten tweede zijn bewuste cognities goeddeels irrelevant voor het tot stand komen van emoties. Interpretatie is in hoge mate een automatisch proces, en herkenning bestaat gewoonlijk uit het assimileren van invoer in bestaande schemata, zonder tussenkomst van een bewust of intentioneel vergelijkingsproces.
Er is nog iets. Er wordt hier betoogd dat emoties ontstaan wanneer het systeem stimuli herkent als zaken die de uitvoering van actietendensen verhinderen of toestaan, of die verwant zijn aan echte pijn of bevrediging. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat ze tegelijkertijd moeten worden herkend in termen van de categorieën waarop bewuste gewaarwording is gebaseerd. Met andere woorden: er is geen reden te veronderstellen dat de
| |
| |
bewuste categorisering moet overeenstemmen met wat feitelijk emotioneel effectief is. De inhoud van de bewuste categorisering kan verschillen, en minder bevatten dan wat in feite effectief is; denk aan het eerder gemaakte onderscheid tussen de irreflexieve en de reflexieve beleving. De laatste belevingsvorm is een zelfstandig responssysteem, grotendeels bestuurd door de abstracte en door symbolen ondersteunde categorieën die aan de verbale expressie ten grondslag liggen. Het is waar dat het responssysteem voor bewust besef wel gevoed zal worden door dezelfde informatie die tot de herkenning van belangenrelevantie leidt; toch is het, als responssysteem, zelfstandig. Het interne schema met behulp waarvan het bewuste oordeel ‘bedreiging’ wordt gemaakt verschilt van het schema met behulp waarvan schadelijke relevantie wordt herkend. Het laatstgenoemde schema gebruikt bijvoorbeeld de directe, gevoelde botsing met handelen of met verlangen; het eerste hoeft dit niet te doen. De beslissingsregels die moeten uitmaken wat aanvaardbare invoer is kunnen ook per systeem verschillen. Dat dit inderdaad het geval is wordt aangetoond door een onderzoek van Abelson e.a. (1982). Uitspraken van de proefpersonen over hun affectieve reacties op politici voorspelden hun totaalbeoordeling van deze politici beter dan de beschrijvingen van de eigenschappen van de politici waarop de oordelen, naar men mag aannemen, gebaseerd waren.
De gedachte dat er twee afzonderlijke uitvoersystemen zijn, het een bestaande uit bewust besef en categorisering, en het andere uit emotionele reactie, is door Zajonc (1980) naar voren gebracht op grond van zijn eerder beschreven experimenten over herkenning en voorkeur (par. 4.3). De expliciete en bewuste herkenning van een stimulus als ‘bekend’ verschilt van de impliciete herkenning zoals die zich manifesteert in de affectieve beleving van voorkeur of afkeer; de drempel voor de laatste is lager dan voor de eerste. Deze visie wordt ondersteund door de hierboven besproken gegevens. Zajonc heeft, in het eerder aangehaalde debat, betoogd dat zijn visie en bevindingen strijdig zijn met de nadruk op de rol van de cognitie bij het ontstaan van emoties. Het is duidelijk dat Zajoncs redenering gebaseerd is op de gelijkstelling van de twee betekenissen van cognitie: de ene die verwijst naar complexe stimulusverwerking en de andere die betrekking heeft op bewust besef, als een speciale vorm van invoer (gedachten, voorstellingen) als van uitvoer (wederom, gedachten en voorstellingen) (Lazarus 1982, 1984).
De juiste invoervorm voor de emotionele respons correspondeert met de vorm van ongeconditioneerde stimuli en constellaties die als reëel worden opgevat. Emotie wordt uitgelokt door een klein aantal werkelijk aangeboren stimuli of door stimuli die daar voldoende op lijken, met name in hun realiteitskenmerken; maar veel belangrijker is dat emoties worden uitgelokt door constellaties waarvan de elementen als reëel worden opgevat - echte tekenen van echte belofte van bevrediging, of frustratie van echte, het gedrag bepalende belangen.
| |
| |
Een specifieke emotie wordt opgewekt door een specifiek appel, dat wederom als echt wordt opgevat. Het begrip ‘realiteit’ slaat op appelcomponenten in het algemeen, en niet alleen op het appel van bedreiging of gelegenheid voor bevrediging. Intentionaliteit (de appelcomponent) bijvoorbeeld, is reëel in de mate dat er perceptuele aanwijzingen voor bestaan; deze aanwijzingen bestaan uit het initiëren van de gebeurtenis en de hardnekkigheid bij het voortbrengen ervan. Ook al weten we heel goed dat de ander geen kwaad bedoelde, de woede schuilt achter die rationele overwegingen en laait op bij een voorwendsel, omdat de betreffende handeling het kenmerk van intentionaliteit had. In de liefde zijn het vriendelijke gedrag en de schoonheid van de ander krachtiger dan zijn of haar verbale afwijzingen. Hierboven is gesuggereerd dat het bewuste categoriseringssysteem zich heel goed van andere acceptatieregels zou kunnen bedienen dan het emotionele responssysteem; het zou kunnen zijn dat de acceptatieregels van het laatste systeem veel milder zijn, er een geheel andere kosten-batenanalyse op nahouden, en een beslissingscriterium hanteren dat minder risico's neemt om een stimulus ten onrechte niet als emotioneel van belang te herkennen. Rationele, reflexieve attributies kunnen dus verschillen van attributies die gebaseerd zijn op de bevindingen van oog en lichaam: de laatste twee kunnen verondersteld worden bij emotie te overheersen, en hoe meer ze overheersen, des te schever zal de verdeling van de kosten-batenmatrix zijn. |
|