| |
| |
| |
4 De emotionele beleving
4.1 Theoretische stromingen
De studie van de emotionele beleving gaat over twee belangrijke problemen. In de eerste plaats: wat is de aard van de emotionele beleving? Wat is het, dat de emotionele beleving onderscheidt van andere vormen van beleving, zodat het subject haar als ‘emotioneel’ kan identificeren? In de tweede plaats: wat is de aard van de verschillende emoties? In welk opzicht onderscheidt de beleving van de ene emotie zich van een andere, oftewel, wat maakt dat de beleving van de ene emotie woede genoemd wordt, en die van een andere verdriet?
Er zijn drie soort theorieën naar voren gebracht die gepoogd hebben een antwoord op deze vragen te formuleren; zij zijn respectievelijk de centrale, de perifere en de cognitieve theorieën van de emotionele beleving.
| |
De centrale theorie
De emotionele beleving kan als een aparte vorm van bewustzijn worden beschouwd: verschillende emoties corresponderen dan met variëteiten van dit bewustzijn. Naast dit specifiek affectieve bewustzijn kunnen ook andere (bijvoorbeeld lichamelijke) belevingen een rol spelen, maar het specifieke subjectief emotionele gevoel vormt de kern van de emotionele beleving. Dit is niet reduceerbaar tot gewaarwording en moet dus een direct resultaat van hersenprocessen zijn. De oorsprong van de beleving is, met andere woorden, ‘centraal’.
Dit was begin deze eeuw de gebruikelijke opvatting binnen de ‘bewustzijnspsychologie’ met als voornaamste proponenten Wundt (1903) en Titchener (1908). Cannon (1927) ging in feite van dezelfde opvatting uit, en veel neurofysiologen hedentendage nog steeds; de speciale kenmerken van het emotionele gevoel, de gloed en de warmte, worden volgens hen door de hersenactiviteit aan de gewone waarneming toegevoegd.
In de theorie volgen overte responsen op een door de hersenen geproduceerde ervaring: de beleving gaat dus aan de respons vooraf (zie Fehr & Stern 1970). Wundt en zijn tijdgenoten beschouwden de respons niet alleen als volgend op, maar ook als uitgelokt door de beleving, en in feite gaat de alledaagse opvatting hier nog steeds vanuit. Volgens de centrale theorie speelt de emotionele beleving dus een causale rol bij de emotionele respons: we rennen weg en beven omdat we bang zijn.
| |
| |
| |
De perifere theorie
Een andere opvatting stelt dat de emotionele beleving bestaat uit lichamelijke gewaarwordingen, de feedback van autonome en gedragsreacties. De oorsprong van de emotionele beleving wordt hier dus in de periferie van het lichaam en in het gedrag gezocht. We zijn bang omdat we wegrennen en beven, zoals de leus luidt die de theorieën van James (1884) en Lange (1885) in het kort samenvat. De emotionele beleving wordt met deze opvatting gedegradeerd tot een epifenomeen, want aangezien de beleving volgt op de respons kan zij deze niet hebben veroorzaakt. De respons volgt onmiddellijk op de ‘perceptie van de veelbetekenende gebeurtenis’, aldus James.
Emotionele beleving correspondeert volgens deze opvatting dus met lichamelijke gewaarwordingen, en verschillen in de beleving corresponderen met verschillen in de gewaarwordingspatronen. Het is wel zo dat James de beleving niet geheel perifeer achtte: het bewustzijn van lust of onlust beschouwde hij net als Wundt onreduceerbaar en centraal van oorsprong (Lehmann 1914). In de meeste discussies is dit punt geheel naar de achtergrond verdwenen. In meer recente versies van de perifere theorie is het hele idee van de hedonische kwaliteit trouwens vrijwel verdwenen.
| |
De cognitieve theorie
De emotionele beleving zou ook kunnen bestaan uit cognities, dan wel cognities als essentieel ingrediënt hebben. De beleving van vrees kan worden opgevat als het bewustzijn van een vreesaanjagende of bedreigende gebeurtenis, zoals de beleving van woede zou kunnen bestaan uit het bewustzijn van een aanstootgevende gebeurtenis. Cognities zouden het verschil tussen verschillende emotionele belevingen kunnen verklaren.
Het is uiteraard onmogelijk dat de emotionele beleving alleen uit cognities zou bestaan; er moet tevens sprake zijn van andere elementen. Dat element zou de feedback van perifere reacties kunnen zijn; dit is inderdaad de opvatting van Schachter (1964) en Mandler (1975, 1984). Zij menen dat de feedback afkomstig is van autonome reacties. Ik ben bang omdat ik lichamelijke beroering voel en ik schrijf dit toe aan een of ander bangmakende gebeurtenis. Andere varianten van de cognitieve theorie beschouwen de cognities niet als betrekking hebbend op gebeurtenissen, maar op het eigen gedrag. Volgens de ‘zelfperceptietheorie’ (Bern 1972) voel ik mij bang omdat ik me opgewonden voel en mij bang blijk te gedragen.
Dit soort cognitieve theorieën van de emotionele beleving is op een vreemde manier onvolledig: in de verklaring van de emotionele beleving worden steeds onverklaarde emotiewoorden gebruikt, en daardoor geeft de theorie geen antwoord op de vraag waaruit de emotionele beleving nu eigenlijk bestaat. Wat houden ‘beangstigende gebeurtenissen’ of ‘boze gedragingen’ in? De theorieën geven in feite geen verklaring van de beleving
| |
| |
zelf, maar van de wijze waarop wij onze eigen toestand of reactie benoemen.
Er zijn cognitieve theorieën die van de hierboven beschreven theorie afwijken. In de eerste plaats betrekken ze ‘centraal’ geproduceerde ervaringen van lust en onlust bij de analyse van de beleving; in de tweede plaats doen ze een poging te achterhalen wat de cognities tot emotionele (dat wil zeggen boosmakende, vreeswekkende enzovoort) cognities maakt. De theorieën van Lazarus (1966) en Arnold (1960), en ook de klassieke theorieën van Descartes (1647) en Spinoza (1677) zijn hiertoe te rekenen. In dit boek wordt eveneens voor deze benadering gekozen.
| |
4.2 Het onderzoek van de emotionele beleving
Methoden van onderzoek
De enige manier om de beleving direct te benaderen is via introspectie, of meer in het algemeen, via zelfobservatie. De redenen voor dit onderscheid zullen straks blijken. Zelfobservatie is tot een systematische procedure ontwikkeld door systematische stimuluspresentatie en standaardisering van de rapportage-instructies. Voor de rapportage kunnen vragenlijsten, checklists en beoordelingsschalen worden gebruikt. Er zijn standaardvragenlijsten ontwikkeld om vast te stellen in welke mate een bepaalde emotie wordt ervaren, bijvoorbeeld angst (bijv. Spielberger, Gorsuch & Lushene 1970), woede (Spielberger e.a. 1983), depressie (Beck 1967), en tevredenheid (bijv. Andrews & Whitey 1976). Er zijn ook vragenlijsten die naar meerdere vormen of dimensies van stemmingen vragen, bijvoorbeeld de Multiple Mood Adjective Check List (Nowlis 1966), de Profile of Mood States (McNair, Lorr & Droppleman 1971), en de Multiple Adjective Checklist (Zuckerman & Lubin 1965).
Zelfobservatie kan gecombineerd worden met meer objectief onderzoek, door de informatiebronnen die de proefpersoon ter beschikking staan systematisch te manipuleren. Voorbeelden hiervan zijn onderzoeken naar veranderingen in de angstbeleving onder verschillende omstandigheden, zoals geleidelijk naderend gevaar (Epstein & Fenz 1965), of het onderzoek naar de invloed van ernstige en minder ernstige ruggemerglaesies op de emotionele beleving (Hohmann 1966).
| |
De elementen van de emotionele beleving
Een methode om de emotionele beleving te bestuderen is de klassieke introspectie. Proefpersonen krijgen een bepaalde stimulus aangeboden-een geur, het geluid van een hamerslag op metaal, een woord of een foto van een ongeval - of er wordt hen gevraagd een emotioneel beladen herinnering op te halen (Bull 1951). Ze krijgen de instructie hun beleving analy- | |
| |
tisch, dat wil zeggen, in de meest elementaire termen te verwoorden, en gewaarwordingen, voorstellingen of andere bewustzijnsinhouden zorgvuldig te beschrijven, en ook hoe de beleving zich door de tijd heen ontwikkelt.
Uit deze introspectiestudies werd geconcludeerd dat de affectieve beleving drie bestanddelen heeft: elementaire ‘gevoelens’, lichamelijke gewaarwordingen (viscerale, kinesthetische en drukgewaarwordingen), en ideeën die aan de stimulus geassocieerd zijn. Het centrale kenmerk dat de affectieve van de niet-affectieve beleving onderscheidt is het elementaire ‘gevoel’: volgens onder anderen Wundt (1903) en Titchener (1908) zijn ‘gevoelens’ fundamentele en niet reduceerbare bewustzijnselementen. Zij kunnen niet herleid worden tot de andere bewustzijnselementen: de zintuiglijke gewaarwordingen en de voorstellingen (en de niet-aanschouwelijke ‘gedachten’, die door andere onderzoekers, zoals Bühler (1907), werden onderscheiden).
‘Gevoelens’ onderscheiden zich op een aantal punten van zintuiglijke gewaarwordingen, voorstellingen en gedachten. (Wanneer in het navolgende gevoelens in deze technische betekenis, dus als elementen van de beleving worden bedoeld, zal het woord tussen aanhalingstekens worden geplaatst.) ‘Gevoelens’ vooronderstellen ten eerste de aanwezigheid van gewaarwordingen, voorstellingen of gedachten, dat wil zeggen, zij veronderstellen een object waar het ‘gevoel’ betrekking op heeft. De ‘gevoelens’ hebben de eigenschap van subjectiviteit: ze worden ervaren als een onderdeel van de persoonlijke reactie van het subject, en niet als een eigenschap van het object. Ze zijn evaluatief, in de zin dat ze aanvaarding of niet-aanvaarding van de stimulus of van de beleving impliceren. ‘Gevoelens’ kunnen niet gelokaliseerd worden; noch kunnen ze geobjectiveerd, dat wil zeggen, teruggevoerd worden op eigenschappen van de stimulus. Ze zijn bovendien onafhankelijk van de zintuiglijke modaliteit van de gewaarwordingen of voorstellingen waardoor ze uitgelokt worden. Ten laatste vervluchtigen de ‘gevoelens’ wanneer de aandacht erop gericht wordt (Titchener 1908; Alechsieff 1907).
De vraag of ‘gevoelens’ een aparte categorie van belevingen vormen werd aan het begin van deze eeuw fel bediscussieerd. Wundt en Titchener beantwoordden de vraag positief, maar anderen meenden dat ‘gevoelens’ konden worden herleid tot lichamelijke gewaarwordingen. Aangenaamheid, zo beweerden de laatsten, is niets anders dan een ‘klare, heldere druk’ in de borst en onaangenaamheid staat gelijk aan een ‘doffe druk’ in de buik (Koch 1913; Nafe 1924). Deze gewaarwordingen zouden zelf weer het resultaat van musculaire preparatie op naderings- of terugtrekkingsbewegingen kunnen zijn (Beebe-Center 1932).
Lehmann (1914) voerde aan dat deze verklaring onjuist moest zijn, aangezien de reactietijd van de affectieve beleving op stimuli sneller is dan die
| |
| |
van fysiologische of andere lichamelijke responsen. Daarbij hebben introspectieve beschrijvingen volgens Lehmann een bijklank die de puur zintuiglijke betekenis overstijgt; dat geldt zelfs voor de beschrijvingen van de lichamelijke gewaarwordingen. De begrippen die de proefpersonen gebruiken - klaar, helder tegenover dof en licht, en zacht, levend tegenover zwaar, dood, hard, beklemmend (Nafe 1924) - vallen duidelijk uiteen in positieve en negatieve, en ze werden gebruikt ter aanduiding van respectievelijk aangename en onaangename ervaringen. Na een zorgvuldige analyse van dit debat concludeert Arnold (1960) dat de de hypothese dat ‘gevoelens’ een aparte, niet herleidbare categorie van beleving zouden zijn, over het algemeen door de onderzoeksresultaten wordt ondersteund. De beleving is duidelijk verbonden met de aanvaarding of afwijzing van stimuli, hetgeen ook uit de introspectieve onderzoeken valt af te leiden. Arnold citeert enkele uitspraken (uit Young 1927). Een geblinddoekte proefpersoon, die een stuk koud metaal te voelen kreeg, zei: ‘Het werd erg onaangenaam en weerzinwekkend, en ik had graag gewild dat u het weg nam’ (Conklin & Dimmick 1925). Een andere proefpersoon: ‘Wanneer ik “aangenaam” zeg, betekent dat slechts dat ik er graag meer van zou ruiken als dat mogelijk zou zijn’.
‘Gevoelens’ vormen dus een belevingscategorie sui generis. De categorie bevat verschillende soorten ervaring en kan volgens Wundt langs drie dimensies variëren: die van lust-onlust of aangenaamheid-onaangenaamheid (‘hedonische kwaliteit’), van opgewondenheid-kalmte en van spanningontspanning.
De elementaire ‘gevoelens’ zijn volgens Wundt te combineren tot meer complexe. Emoties (‘Affekte’) zijn samengestelde bewustzijnsstructuren, bestaande uit complexe gevoelens, lichamelijke gewaarwordingen en geassocieerde ideeën. De verschillende emoties worden gekenmerkt door het specifieke tijdsverloop waarmee de elementaire ‘gevoelens’ langs de drie dimensies veranderen, door de wijze waarop ze samengesteld zijn en door de opeenvolging van de gevoelsstructuren.
| |
Dimensionele analyse
Een geheel andere benadering om de structuur van de emotionele beleving bloot te leggen is te zoeken naar verschillen en overeenkomsten tussen emotionele toestanden of verschillen en overeenkomsten in de betekenis van emotiewoorden. Dergelijke overeenkomsten en verschillen suggeren namelijk dat er een aantal dimensies aan de beleving ten grondslag ligt.
Nowlis (1966) ontwierp een stemmingsvragenlijst (de ‘Multiple Mood Adjective Check List’, macl), bestaande uit drieëndertig woorden die uit een grote verzameling emotie- en stemmingswoorden waren geselecteerd. Bij stemmingsvragenlijsten wordt proefpersonen gevraagd aan te geven welk van de omschrijvingen van toepassing is op de stemming waarin ze op
| |
| |
dat moment verkeren. De antwoorden worden gegeven op een vijf-puntsschaal, die bijvoorbeeld loopt van ‘helemaal niet’ tot ‘heel sterk’. In Nowlis' onderzoek werden correlaties berekend tussen de items die gelijktijdig waren aangekruist. Een factoranalyse van de correlatiematrix leverde twaalf dimensies op; deze zijn weergegeven in tabel 4.1. De dimensies zijn unipolair, wat wil zeggen dat er geen substantiële negatieve correlaties werden gevonden: ‘uitgelatenheid’ en ‘droefheid’ sluiten elkaar bijvoorbeeld niet helemaal uit, en hetzelfde geldt voor de andere tegenstellingen.
Tabel 4.1 Stemmingsdimensies: Nowlis (1966)
|
Agressie |
Sociale affectie |
Angst |
Droefheid |
Onbekommerdheid |
Scepticisme |
Uitgelatenheid |
Egoïsme |
Concentratie |
Energie |
Vermoeidheid |
Nonchalance |
Er zijn verschillende van dit soort onderzoeken verricht, met steeds enigszins verschillende items, en met verschillende aantallen dimensies als resultaat. Lorr, Daston en Smith (1967) vonden bijvoorbeeld acht dimensies. Ondanks de verschillen in items en in selectieprocedures is er toch een aanzienlijke overeenkomst te constateren in het soort dimensies dat wordt geïdentificeerd. Sonneville e.a. (1985) verzamelden alle stemmings- en emotiewoorden uit een Nederlands woordenboek en legden een vragenlijst met de 231 gevonden woorden voor aan een groep proefpersonen. Na een clusteranalyse van de resultaten bleven honderd woorden over, die werden voorgelegd aan een nieuwe groep proefpersonen. De uiteindelijke vragenlijst bevatte zestig items, en de tien daaruit resulterende dimensies zijn opgenomen in tabel 4.2 (zodanig gerangschikt dat de volgorde overeenkomt met die van tabel 4.1). De overeenkomst met de door Nowlis gevonden dimensies is vrij groot.
Tabel 4.2 Stemmingsdimensies: Sonneville e.a. (1981)
|
Boos |
- |
Angstig |
Depressief |
- |
Humeurig |
Uitgelaten |
Arrogant |
Gewetensvol |
- |
Moe |
Onverschillig |
- |
Schuw |
De structuur kan verder gedifferentieerd worden door extra aandacht te besteden aan subdomeinen. Thayer (1978a,b) toonde aan dat ‘activatie’
| |
| |
meerdere stemmingsdimensies heeft. Hij kon in zijn onderzoek niet alleen een groot aantal van de dimensies van Nowlis bevestigen, maar er ook enkele nader specificeren: ‘slaap’ en ‘kalmte’ in plaats van ‘vermoeidheid’, en ‘energie’ en ‘opgewondenheid’ in plaats van ‘energie’. Sjöberg e.a. (1979) kon de bevindingen van Thayer bevestigen.
Stemmingsvragenlijsten zijn tot op zekere hoogte te valideren door ze bij verschillende populaties af te nemen (bijvoorbeeld angstige en niet-angstige patiënten) en onder verschillende omstandigheden. Zo is de invloed van farmaca vergeleken (bijv. Nowlis 1970), het effect van lichamelijke inspanning en van het moment van de dag waarop de lijsten worden afgenomen (Thayer 1978b), enzovoort. Vergelijking van de scores levert op sommige dimensies verschillen op en op andere niet, en zo hoort het ook.
Stemmingen kunnen dus worden geanalyseerd aan de hand van een klein aantal basiscomponenten. We kunnen stemmingen beschouwen als bestaande uit dergelijke componenten; sommige bevatten slechts een daarvan, andere zijn mengvormen of combinaties. Hetzelfde zou van toepassing kunnen zijn op emoties. Bartlett en Izard (1972) gingen uit van een achttal ‘fundamentele emoties’, en vroegen proefpersonen met betrekking tot een aantal emotionele ervaringen aan te geven in welke mate deze ‘fundamentele emoties’ daarop van toepassing waren. Niet geheel onverwacht bleek ‘vreugde’, een van de fundamentele emoties, hoog te scoren bij vreugdevolle ervaringen; ‘angst’ bleek een mengvorm van belangstelling, onrust, ontreddering en vrees; ‘neerslachtigheid’ een combinatie van ontreddering, vrees en agressiviteit (Izard 1972). Plutchik (1980) volgde een vergelijkbare procedure. Zijn proefpersonen moesten voor elk voorgelegd emotiewoord aangeven uit welke twee of drie ‘primaire emoties’ de betreffende emotie bestond. Volgens de resultaten bestond ‘schuldgevoel’ uit droefheid en vrees, ‘liefde’ uit blijdschap plus acceptatie.
Wat tonen de onderzoeken van Bartlett en Izard en van Plutchik nu precies aan? De proefpersonen bedienen zich in beide onderzoeken netjes van de aangegeven verzameling basisemoties, maar dat bewijst niet dat ‘complexe’ emoties mengvormen van enkelvoudige emoties zijn. Wanneer een woord als enkelvoudig wordt aangeboden zal het als enkelvoudig worden behandeld; woorden die als samengesteld worden aangeboden kan men moeilijk anders dan als samengesteld behandelen.
Wat de verdiensten van deze onderzoeken naar emotiecomplexiteit verder ook mogen zijn, we moeten in elk geval constateren dat ze op een belangrijk punt in gebreke blijven: ze geven geen informatie over de inhoud van de fundamentele emotionele ervaringen. Het wordt niet duidelijk waaruit de ervaring van blijdschap, vrees, interesse enzovoort nu eigenlijk bestaat. Zijn deze ervaringen onontleedbare ‘qualia’, net zoals ‘rood’ en ‘groen’? Het lijkt erop dat Plutchik en Izard dat inderdaad vinden.
We kunnen de analyse echter nog wel een stap verder voeren. Wundt
| |
| |
veronderstelde dat ‘gevoelens’ langs drie dimensies kunnen variëren: aangenaam-onaangenaam, opwinding-kalmte en spanning-ontspanning. Het is voorstelbaar dat elke emotie, zelfs elke eenvoudige emotie, zich op een uniek punt in deze driedimensionele ruimte bevindt, of in een ruimte met een andere dimensionaliteit. We kunnen dan veronderstellen, en dit doet een aantal onderzoekers ook, dat elke emotionele ervaring aan de hand van zo'n lokalisering valt te definiëren.
Block (1957) legde zijn proefpersonen vijftien emotiewoorden voor, die beoordeeld moesten worden op de bipolaire zeven-puntsschalen van Osgoods semantische differentiaal (‘goed-slecht’, ‘actief-passief’, ‘zwak-sterk’ enz.) Het grootste deel van de variantie van de scores werd verklaard door de twee factoren aangenaamheid-onaangenaamheid en activatie. Een secundaire analyse van de gegevens door Plutchik (1980) en Fillenbaum en Rapoport (1971) gaf te zien dat de emotiewoorden cirkelvormig konden worden gerangschikt. Waar de emoties tegenover elkaar liggen, zijn zij als tegengesteld te beschouwen, zoals vrees en woede of blijdschap en verdriet. Deze structuur lijkt erg op degene die Schlosberg (1952) vond. De twee dimensies die volgens zijn bevindingen een rol spelen bij de beoordeling van gelaatsexpressies zijn aangenaamheid-onaangenaamheid en aandacht-verwerping.
Lorr, Daston en Smith (1967) en Lorr en Shea (1979) constateerden dat hun stemmingsdimensies intercorrelaties vertoonden en een gedeeltelijk circulaire rangschikking toelieten. Russell (1980) gebruikte een aantal verschillende procedures en vond consistente resultaten die vergelijkbaar zijn met de eerder genoemde. Het door proefpersonen laten indelen van emotiewoorden in acht tevoren vastgestelde categorieën leverde een cirkelvormige rangschikking op wanneer de categorieën met de grootste overlap naast elkaar werden gezet. Wanneer de emotiewoorden direct op een cirkel werden geplaatst leverde dit eenzelfde ordening op en beoordeling van de woorden op de twee dimensies aangenaamheid-onaangenaamheid en activatie eveneens. Deze ordening werd nogmaals gevonden toen een verfijndere analyse werd uitgevoerd op de dimensies die verkregen waren door middel van een stemmingsvragenlijst van het type dat Nowlis en McNair e.a. gebruikten.
De door de verschillende stemmingsonderzoeken gevonden dimensies lijken niet geheel onafhankelijk van elkaar te zijn. Hun onderlinge samenhang zouden verklaard kunnen worden op de manier die Russell aangeeft. Overigens blijken de door middel van vragenlijsten gevonden stemmingsdimensies eerder unipolair dan bipolair te zijn, en dit stelt het onderzoek voor een belangrijk probleem (zie Lorr & Shea 1979; Russell 1979). De unipolariteit is echter voor een groot deel een artefact, voortvloeiend uit de vragenlijstprocedure. Op zich spreekt dit de bevinding dat de voornaamste dimensies bipolair zijn en een circulaire rangschikking te zien geven dus
| |
| |
niet tegen. De circulaire ordening is mogelijk wel een wat al te simpele weergave van de werkelijkheid. Daly e.a. (1983) verkregen gegevens die meer voor een kegelvormig model pleiten. Eerder vond Schlosberg (1954) hetzelfde voor gelaatsexpressies. De verticale as in het kegelvormige model geeft de intensiteit of mate van activatie weer, net als bij Schlosberg.
Hiermee zijn we er echter nog niet. De dimensionele analyse levert geen bevredigende beschrijving van de emotionele beleving. Emoties als woede of vrees, die intuïtief toch sterk verschillend zijn, blijken in een twee- of driedimensionele grafiek dezelfde positie in te nemen. Dit soort afwijkingen kan alleen verklaard worden met behulp van geheel andere principes, namelijk cognities (Russell 1980), en daarmee zijn we praktisch terug bij het beginpunt.
Al deze analyses van de emotionele beleving, of zij nu basiscategorieën pogen te achterhalen of verder zoeken naar onderliggende dimensies, lijken om dezelfde redenen onbevredigend te zijn. Waaruit bestaat nu de specifieke ervaring van woede of vrees in de analyses van Izard en Plutchik? Wat is volgens Russell de aard van de cognities die een onderscheid aanbrengen tussen emoties die voor het overige dezelfde dimensionele eigenschappen hebben? De dimensionele benadering heeft nog een andere tekortkoming, namelijk dat de dimensiewaarden de beleving niet echt verklaren. Ontreddering bestaat toch uit meer dan een hoge mate van activatie plus onaangenaamheid, en ‘vrees’ is toch niet alleen maar onaangenaamheid met matige activatie? Kennis van de dimensionele waarden alleen lijkt niet toereikend om de emotionele beleving mee te reconstrueren. Er ontbreekt nog een essentieel bestanddeel.
| |
Descriptieve analyse
Men kan de proefpersoon vragen introspectie op zijn gevoelens te plegen of die gevoelens te beoordelen in termen van een aantal emotiewoorden of dimensies; maar men kan hem ook eenvoudigweg vragen te beschrijven wat hij ervoer toen hij boos was, of gelukkig, enzovoort, en wat hij bedoelt als hij zijn ervaringen met die woorden aanduidt. Dit levert het soort antwoorden op dat is te vinden in romans, in autobiografische verslagen van de belevenissen van psychotische patiënten (Kaplan 1964) en in interviewstudies zoals die van Parkes (1972) met weduwen, van Rowe (1978) met depressieve mensen, of van Hite (1976) over seksuele emoties.
Men kan descriptieve informatie op systematische wijze analyseren door deze om te werken tot vragenlijsten. Een origineel en waardevol onderzoek van Davitz (1969) leverde gedetailleerde beschrijvingen op van de emotionele ervaringen van een dertigtal proefpersonen. Er werden negen emotiewoorden gegeven en elke proefpersoon werd gevraagd zich per woord een voorval te herinneren; de proefpersoon moest zijn ervaringen tijdens dat voorval zo volledig mogelijk beschrijven. Uit de 270 beschrijvingen werden
| |
| |
556 uitspraken afgeleid, die werden omgevormd tot een vragenlijst. Vijftig nieuwe proefpersonen vulden deze vragenlijst in voor vijftig emotiewoorden. Op deze wijze werden ‘definities’ van elk van die vijftig emotiewoorden verkregen, bestaande uit de uitspraken die het meest waren aangekruist. Op ‘verdriet’ achtten de proefpersonen bijvoorbeeld de volgende uitspraken van toepassing (tussen haakjes is het percentage proefpersonen opgenomen): ‘Ik kan niet lachen of glimlachen’ (56); ‘Er is een innerlijke pijn die niet te traceren is’ (48); ‘Er is een gevoel van spijt’ (54); ‘Je voelt een soort verlangen’ (46); ‘Je voelt je onvolledig, alsof je een deel van jezelf mist’ (40); ‘Ik heb een verstikt gevoel’ (50); ‘Er is een gevoel van gemis, verlies’ (84); ‘Er is een gevoel van ongeloof’ (68) (Davitz 1969, blz. 60-61).
De uit de oorspronkelijke beschrijvingen afgeleide uitspraken zijn onder te brengen in een aantal categorieën die niet in de voorgaande onderzoeken naar voren zijn gekomen; de emotionele beleving is blijkbaar rijker en gevarieerder dan tot zover naar voren kwam. De uitspraken verwijzen naar expressieve bewegingen, naar innerlijke gevoelens, naar de houding ten opzichte van gebeurtenissen en ten opzichte van de implicaties daarvan (‘spijt’ bijvoorbeeld), naar relationele ideeën (‘onvolledigheid’, ‘deel van jezelf missen’), naar cognitieve attitudes (‘ongeloof’), en naar lichamelijke gewaarwordingen. Ook in dit onderzoek werden correlaties berekend tussen de aangekruiste uitspraken, en hierop werd een clusteranalyse uitgevoerd. Tabel 4.3 geeft een overzicht van de twaalf clusters, die overigens niet onafhankelijk bleken te zijn.
Tabel 4.3 Door Davitz gevonden clusters (1969)
|
Activatie |
Behaaglijkheid |
Hypoactivatie |
Onbehaaglijkheid |
Hyperactivatie |
Spanning |
Erheen gaan |
Verheviging |
Ervandaan gaan |
Incompetentie/Onbevredigdheid |
Ertegenin gaan |
Ontoereikendheid |
Factoranalyse leverde twee dimensies ofwel drie emotiecategorieën op. De eerste dimensie is die van aangenaamheid-onaangenaamheid, de tweede splitst de laatste pool ruwweg uit in angstige en boze emoties (ervandaan gaan versus ertegenin gaan). Inhoudsanalyse suggereerde het bestaan van vier bipolaire aspecten van emotie: activatie, hedonische kleur, betrekking (erheen gaan, ervandaan gaan, ertegenin gaan), en competentie.
Elke poging om emoties op basisdimensies te herleiden gaat gepaard met informatieverlies: het lijkt onwaarschijnlijk dat specifieke emoties alleen maar combinaties van basisemoties zouden zijn. Descriptieve analyse zou het volledige bereik van de constituenten van de emotionele beleving tevoorschijn kunnen brengen. Naast de algemene facetten die door de di- | |
| |
mensionele analyse zijn geïdentificeerd, kan een dergelijke beschrijving inzicht verschaffen in de aard van de cognitieve, en wellicht nog andere, componenten waaruit de emotionele beleving bestaat.
| |
4.3 De aard van ‘beleving’: reflexief en irreflexief bewustzijn
Kritiek op het introspectionisme
De speurtocht naar de constituerende elementen van de emotionele beleving heeft twee belangrijke conclusies opgeleverd. In de eerste plaats: de beleving is samengesteld uit elementen van verschillende aard, elk onreduceerbaar en sui generis-‘gevoel’ is een van deze elementen en is kenmerkend voor de affectieve beleving. In de tweede plaats hebben ‘gevoelens’ of de bewustzijnscomplexen waarvan ze deel uitmaken de eigenschap ‘subjectief’ te zijn. De affectieve of emotionele beleving is een soort bewustzijn dat de persoon aan zichzelf toeschrijft, en dat ook in een of andere zin ‘in’ hem aanwezig is.
De speurtocht ging echter uit van een premisse, die natuurlijk de conclusies enigszins gekleurd heeft: het uitgangspunt was dat ervaringen op te vatten zijn als ‘bewustzijnsinhouden’, entiteiten die af en aan gaan op het toneel dat wij bewustzijn noemen. Deze premisse, en daarmee de speurtocht naar de belevingselementen, is bekritiseerd door Brentano (1874), en in diens voetsporen door onder anderen Köhler (1929) en Sartre (1934). Volgens Köhler zijn de beschreven bewustzijnsinhouden een produkt van de mentale instelling die de introspectieve methode vereist. Gewaarwordingen zijn, en dat geldt ook voor ‘gevoelens’, een creatie van deze houding (zie ook Gibson 1966). Bij introspectie wordt de aandacht naar binnen gericht, en is de mentale werkingsmodus analytisch. Het is om deze reden dat de introspectieve methode (de klassieke introspectie) aan het begin van dit hoofdstuk werd onderscheiden van zelfobservatie in het algemeen.
De begrippen van bewustzijnsinhouden en van beleving als een verzameling van bewuste kwaliteiten of elementen als zodanig zijn produkten van deze mentale instelling. De gevolgen van de analytische mentale instelling zijn verstrekkend. Ten eerste wordt het verband tussen de bewustzijnselementen uit het oog verloren. Nog belangrijker, het externe object van het bewustzijn gaat verloren. Bij introspectie verdwijnt het idee dat bewustzijn de handeling ‘van iets kennis nemen’ impliceert. Evenzo verdwijnt het besef dat elke vorm van bewustzijn een soort bewering over dat ‘iets’ inhoudt. Perceptueel bewustzijn houdt een bewering in over het bestaan van een object, extern aan dat bewustzijn: het beweert dat het object benaderd, opgepakt of onderzocht kan worden. Voorstellen daarentegen doet een bewering over de afwezigheid of non-existentie van het object, enzovoort. Al deze beweringen maken deel uit van het perceptuele of fantaserende
| |
| |
bewustzijn, maar zijn er geen object van. Ze zijn impliciet in de waargenomen ‘affordances’, de geschiktheid van de waargenomen of voorgestelde objecten (Gibson 1966), en in de bereidheid of onbereidheid tot handelen.
De notie van ‘object van bewustzijn’ is zowel belangrijk als verhelderend. Introspectie is een handeling van het bewustzijn die bewustzijn zelf tot object heeft, en dus niet het object waar het om begonnen was. Introspectie impliceert met andere woorden reflexief besef, of zoals Sartre het noemde: ‘reflexief bewustzijn’. Het is belangrijk vast te stellen dat dit niet de natuurlijke gedaante van de emotionele beleving is.
Een van de gevolgen van reflexiviteit is dat het bewustzijn getransformeerd wordt en dat er ‘subjectiviteit’ wordt geschapen. Datgene wat zich bewust wordt, het ‘ik’, vormt niet meer slechts de voorwaarde voor zich bewustworden of het theoretische referentiepunt dat voorondersteld moet worden wanneer over ‘bewust-zijn’ wordt gesproken, het ‘ik’ wordt zelf onderdeel van het bewustzijn. De directe vaststelling ‘Daar is x’ wordt vervangen door ‘Ik weet dat ik x waarneem’.
Een ander gevolg van de introspectieve reflectie is al eerder genoemd: de relatie tussen subject en object gaat verloren. Het subject dat introspectie pleegt zweeft rond in zijn ervaring, geïsoleerd van een buitenwereld waarmee hij in wisselwerking zou staan. Deze constatering verheldert eveneens waarom wij zowel in de introspectieve als in de dimensionele analyse iets missen: het beschrijven van woede als onaangenaamheid plus activatie mist een verwijzing naar de wereld.
Het onderscheid tussen reflexieve en irreflexieve beleving heeft belangrijke consequenties voor het denken over beleving in het algemeen. De reflexieve beleving richt de aandacht op het beleven zelf en reduceert dat daarmee tot object: tot een inhoud of een bloot bewustzijnsfeit. Het bewustzijn lijkt te bestaan uit losse gewaarwordingen, qualia, waarnemingsbeelden en dergelijke, in plaats van uit fenomenen - dat wil zeggen, ervaringen die zinvol zijn en betekenis hebben, en die beweringen belichamen over het object dat ervaren wordt. Het irreflexieve bewustzijn moet niet aan de hand van inhouden worden beschreven, maar aan de hand van geïntendeerde objecten of bewustzijnshandelingen die intenderen, dat wil zeggen, op iets betrekking hebben.
| |
De irreflexieve beleving: het appel van de situatie
Het karakter van de emotionele beleving kan duidelijker worden dankzij het onderscheid tussen de reflexieve en de irreflexieve beleving. De emotionele beleving is zich, in haar meer directe verschijningsvormen, niet bewust van zichzelf; ze vormt geen ‘subjectieve toestand’. De emotionele beleving is, zoals Sartre betoogt, vooral een waarneming: een gedaante waarin de situatie verschijnt, of die situatie nu werkelijk of ingebeeld is. Deze waarneming heeft een speciaal karakter, dat we later in dit hoofdstuk zullen
| |
| |
beschrijven. Verschillende emotionele ervaringen bestaan uit verschillende soorten waarneming. De emotionele ervaring is ‘objectief’ in die zin, dat het het bestaan poneert van objecten met bepaalde eigenschappen en deze tot zich neemt. Het irreflexieve karakter van een ervaring impliceert ook dat zij ‘projectief’ is: de eigenschappen zijn ‘daarbuiten’. Deze eigenschappen bevatten de relatie van het object met het subject: emotionele beleving is de waarneming van huiveringwekkende objecten, onuitstaanbare mensen, bedrukkende gebeurtenissen. De relatie met het subject is overigens impliciet: een object is huiveringwekkend ‘voor mij’, maar deze bepaling lost op in de eigenschap zoals die wordt beleefd.
Het feit dat de beleving doortrokken is van de betekenissen die het waargenomene voor het subject heeft, wordt uitgedrukt door te zeggen dat de waarneming niet stimulusgebeurtenissen maar situaties betreft. Situaties kunnen een object of een gebeurtenis hebben waar het speciaal om gaat, zoals in de hiervoor genoemde voorbeelden, maar dit hoeft niet het geval te zijn. Men kan bijvoorbeeld een absolute leegte aantreffen, of aan alle kanten ingesloten zijn, zodat vluchten onmogelijk is; of de situatie blijkt niet mee te geven en zelfs niet voor het meest nadrukkelijke verzoek te zwichten.
Deze beschrijvingswijze van de emotionele beleving heeft op zichzelf een fenomenologische verdienste, maar belangrijker is misschien wel dat het nu mogelijk wordt emotionele beleving te veronderstellen bij heel jonge kinderen en dieren, en in toestanden waarin men zichzelf vergeet, zoals in extase. De beleving kan dan worden beschouwd als puur perceptueel bewustzijn, zonder een spoor van reflexiviteit. Zij is als het ware naadloos verweven met het object en bestaat louter uit het besef van de aard en de eigenschappen van het object. McDougall (1923) veronderstelde dat een broedende hen haar ei ziet als ‘een-object-waarop-je-niet-lang-genoeg-kunt-zitten’, en zo kan bij volwassen mensen ‘verlangen’ gezien worden als het waarnemen van een ‘een-kind-dat-je-niet-genoeg-kunt-liefkozen’ of een ‘niet-genoeg-te-zoenen-meisje’ (of jongen). Dit soort ervaringen te benoemen als ‘het hebben van de subjectieve beleving van verlangen’ zal voor menigeen als een verrassing komen, en in elk geval alleen maar als een gedachte achteraf.
In de irreflexieve beleving is er bewustzijn zonder bewustzijn van zichzelf, zonder een toeziende instantie. Dit denkbeeld is niet alleen het resultaat van overwegingen van fenomenologische aard. Vanuit een geheel verschillende richting, namelijk het onderzoek naar niveaus of modi van bewustzijn, zijn gelijksoortige denkbeelden ontwikkeld. Naar aanleiding van onderzoek naar hypnotische verschijnselen introduceerde Hilgard (1977) het begrip van veranderlijke cognitieve controle. Een gehypnotiseerde persoon kan indrukken krijgen waarvan hij tegelijkertijd wel en niet weet heeft. Na de hypnotische opdracht doof te zijn ontkent hij ook maar iets te
| |
| |
horen en vertoont hij geen reactie in gedrag; uit de automatische schrijfopdracht blijkt echter dat hij evengoed kon horen als in normale toestand. In een toestand van verlaagde cognitieve controle vindt volgens sommige onderzoekers slechts ‘informatieverwerking’ plaats. Anderen spreken in minder neutrale termen over ‘onbewust beleven’. De irreflexieve beleving tijdens extase of bij dieren maakt het aantrekkelijk om die laatste oneigenlijke term te gebruiken. Om de discrepantie aan te duiden tussen de duidelijk aantoonbare informatieverwerking van affectieve indrukken en het gebrek aan reflexief bewustzijn van die informatie, gebruikte Zajonc (1980) inderdaad de term onbewust. Deze discrepantie zal zo dadelijk geïllustreerd worden.
De reflexieve beleving kent meerdere niveaus, die grotendeels geen echt subjectieve beleving worden. Gewoonlijk maakt een subject wel deel uit van zijn eigen beleving, maar daarbij vormt zijn ‘ik’ meer de voorwaarde van elke beleving, of dat wat handelt, dan subject van de beleving. In uitspraken als: ‘Ik heb het gevoel tegen een muur op te lopen’, ‘Niets interesseert me meer’, ‘Ik zie geen mogelijkheid meer iets aan de situatie te doen’, ‘Ik heb de zaken onder controle’, en ‘Ik ben trots op mezelf’ zijn de verwijzingen naar het zelf linguïstische formaliteiten en geen beschrijvingen van ervaring.
Sommige emoties vooronderstellen het zelf wel als bestanddeel van de beleving: trots, schaamte, schuldgevoel en, wanneer opgevat als besef van de eigen machteloosheid, angst (Sartre 1943, naar Kierkegaard). In die gevallen is het zelf object: ‘Ik bewonder Ik die dat gedaan heeft’. De beleving is dan nog steeds niet noodzakelijkerwijs subjectief. Alle zojuist gegeven voorbeelden kunnen geherformuleerd worden in perceptuele termen, en het zelf verschijnt alleen in de laatste herformulering: ‘Er is een ondoordringbare barrière’, ‘Er is niets belangwekkends meer’, ‘De situatie is hopeloos’, ‘De situatie is benaderbaar en plooibaar’ en ‘Er is een handeling die mijn waarde vergroot’.
De emotionele beleving kan worden beschreven als een gedaante waarin een situatie verschijnt, maar het omgekeerde is niet altijd het geval. Niet elke verschijningsvorm is emotioneel, al hangt het af van welke categorieën men meerekent hoe men tot een onderscheid wil komen. De beleving is te beschouwen als een verschijningsvorm die een aanspraak doet (ze heeft ‘Aufforderungscharacter’, Lewin 1937). Dit eisende karakter verwijst naar de ‘valentie’ (de term is ook van Lewin) van de situatie in zijn geheel: is deze aantrekkelijk, afstotend of slechts ‘eisend’. In de volgende paragraaf zullen we trachten deze omschrijving specifieker te maken. De betreffende verschijningsvorm van de situatie zullen we het appel van de situatie noemen.
De situatie zoals deze het subject toeschijnt, en waarop of waarvandaan zijn gedrag gericht is, noemen we het object van de emotionele beleving.
| |
| |
Het is van het grootste belang het object van emotie niet te verwarren met de oorzaak van de emotie. Het object doelt op een gegeven van de irreflexieve beleving (of op een gegeven van gedragsobservatie). De oorzaak verwijst naar een verklaring, een reflexieve analyse dus. Deze verklaring kan al dan niet een gegeven van de beleving kan zijn. Bij door morfine opgewekte euforie is dat niet het geval, maar het object van de beleving blijft een prachtige wereld. Zelfs als een oorzaak een object van beleving is, hoeven het object en de oorzaak (de uitlokkende gebeurtenis) niet samen te vallen: als iemand boos wordt omdat hij onheus behandeld is, richt hij zijn woede op de persoon en niet op diens handelingen.
De emotionele beleving geeft vaak geen vingerwijzingen omtrent de oorzaken van die beleving; verschillende oorzaken kunnen een identiek object opleveren. Een bepaalde situatie kan als bedreigend overkomen omdat ze gevaren met zich meebrengt, maar ook omdat het het subject überhaupt aan kracht en bekwaamheid ontbreekt, zelfs ten aanzien van onschuldige gebeurtenissen. Neerslachtigheid kan het gevolg zijn van het verlies van een dierbare persoon of van het gebruik van een bepaald medicijn; beide kunnen tot de waarneming leiden dat er niets is om naar te streven. Het maakt voor de beleving geen verschil of de dorheid van de wereld terecht zo wordt gezien of niet.
Dit onderscheid tussen oorzaak en object impliceert dat het object, het appel van de situatie, onmogelijk de oorzaak van de emotionele beleving kan zijn: het is de emotionele beleving. Het heeft wel zin om iemand te vragen waarom hij denkt dat iemand anders een vreselijk mens is, maar niet waarom hij een vreselijk mens verafschuwt. De beleving van een ernstig verlies is verdriet; anders is het geen beleving van verlies, of van de ernst ervan.
De emotionele beleving blijkt evenwel de oorzaak van iets anders: ze motiveert of veroorzaakt emotioneel gedrag. In paragraaf 4.1 hebben we de kwestie van de causale relatie tussen beleving en gedrag al aangeroerd. Volgens James (1884) was het onzin om de emotionele beleving als de oorzaak van emotioneel gedrag op te vatten. We zijn bang omdat we rennen, want hoe zou rennen kunnen worden uitgelokt door zulke subjectieve gevoelens als onaangenaamheid, gespannenheid en opwinding? James meende dat rennen wordt uitgelokt door de ‘perceptie van een veelbetekenende gebeurtenis’. Het is die waarneming waarover we het hier hebben. De kwestie van de causale relatie lijkt opgelost te zijn als we het bestaan van irreflexieve perceptuele beleving onderkennen. Die beleving veroorzaakt wel degelijk gedrag: de angstaanjagende beer motiveert tot vluchten, het ernstige verlies veroorzaakt een verlies van motivatie.
| |
Reflectie
In Sartre's studie van de emotie heeft het reflexieve bewustzijn twee com- | |
| |
ponenten die goed uit elkaar moeten worden gehouden. Een ervan is dat bewustzijn tot subjectieve beleving kan worden, beleving waarbij er een bewuste representatie is van het zelf als belevende instantie. De andere is dat het zelf in de beleving kan verschijnen in zijn relatie tot de bedoelde objecten. De uitspraak ‘Ik heb zin hem in zijn gezicht te slaan’ kunnen we lezen, of voelen, als ‘Ik heb de beleving zin te hebben om ...’ of als de nog niet vervulde belofte ‘Ik ben gereed voor de gewenste situatie dat hij in zijn gezicht geslagen is’. De eerste herformulering noem ik echte reflexiviteit, de tweede zelfbesef. Echte reflexiviteit wordt bereikt in introspectie, terwijl de meeste ervaringen van volwassen mensen altijd enige mate van zelfbesef impliceren.
Elke reflectie betekent evenwel dat er een inventaris wordt opgemaakt. Deze inventarisatieactiviteit is iets anders dan de activiteit die geïnventariseerd wordt. Dit geldt voor actie of voor de voorbereiding daarvan net zo goed als voor het ervaren van het appel van de situatie. Een gebeurtenis als afschuwelijk ervaren is iets anders dan het categoriseren van de eigen reactie als een van afschuw, en verschilt nog meer van weten wat het zo afschuwelijk maakt. Iemand in zijn gezicht slaan (wat als een ‘bewustzijnsactiviteit’ kan worden aangemerkt, want de handeling moet voorbereid en de ander moet geraakt worden), verschilt van opmerken dat men iemand in het gezicht slaat, en waarom, en hoe. Reflectie en het resultaat waarop men reflecteert zijn twee geheel verschillende processen.
Er is geen reden aan te voeren dat de twee processen zouden moeten corresponderen. De inventarisatie kan verkeerd zijn, zich vergissen bij het vaststellen van welke kenmerken de irreflexieve beleving vormden en daadwerkelijk tot gedrag aanzetten. De inventarisatie kan ten onrechte een verschijningsvorm ‘afschuwelijk’ noemen, of de toestand er een van ‘afschuw’. Evenzo kan ten onrechte een conclusie worden getrokken over de intentionele eigenschappen van de actie - bijvoorbeeld dat de actie erop gericht was pijn toe te brengen in plaats van te straffen. Reflecteren betekent over het algemeen categoriseren, en ook gevolgtrekkingen maken en reconstrueren: vond men die ander afschuwelijk, en zo ja, waarom? En waarop was de actiebereidheid nu precies gericht? Bij deze processen kan informatie betrokken worden die niet direct beschikbaar was. Het rechtvaardigen van de bewering dat iemand ‘afschuwelijk’ is vergt een analyse die niet werd uitgevoerd bij het tot stand komen van de bewering.
Er is een overvloed aan bewijs dat zulke processen uitmonden in discrepanties tussen de categorisatie en de oorspronkelijke input. Nisbett en Wilson (1977) geven een uitvoerig overzicht van experimenten waarin de manipulatie van stimuli, omstandigheden of instructies tot wijzigingen in de affectieve oordelen van proefpersonen leidden. De proefpersonen beseften niet wat de oorzaken van de modificaties waren, of noemden andere dan de werkelijke oorzaken. Een experiment van Zajonc (1980) geeft een illustra- | |
| |
tie van de lotgevallen van de reflexieve cognitie. Proefpersonen kregen een serie onzinfiguren of -woorden voorgelegd, maar sommige van die stimuli werden vaker aangeboden dan andere. Daarna moest men op een tienpuntsschaal zijn waardering aangeven voor de verschillende stimuli. Het bleek dat het oordeel daarover samenhing met de frequentie waarin de stimuli waren aangeboden. De oordelen hingen aanzienlijk minder, en onder sommige omstandigheden geheel niet, samen met de schattingen die de proefpersonen van die frequenties gaven. Dit is de discrepantie tussen de bewuste kennis en de onbewuste informatieverwerking waarnaar eerder deze passage werd verwezen.
Bij het benoemen van, praten over en rechtvaardigen van emoties zijn attributieprocessen betrokken, wat met nadruk door de cognitief georiënteerde theoretici naar voren werd gebracht (Schachter 1964; Mandler 1975; Weiner 1974; Bern 1972 o.a.). Het betekent niet dat die processen ook werkzaam zijn in de emotionele beleving zelf, noch dat zij noodzakelijkerwijs aan die beleving ten grondslag liggen. Ze hebben misschien invloed op ogenblikken dat het appel van de situatie onduidelijk en vaag is, of wanneer er druk is tot reflexieve categorisatie en rechtvaardiging. Interpretatie- en inferentieprocessen zijn vooral effectief als de stimulatie verarmd is of gerechtvaardigd moet worden (bijv. Neisser 1976). Ze hebben niet veel invloed als er voldoende informatie is.
De uitkomsten van de reflectie zijn natuurlijk zelf weer ervaringen, en het categoriseren van de eigen toestand is van invloed op het gedrag. Zeggen dat je bang bent rechtvaardigt je vermijdingsgedrag beter dan alleen het besef dat je bang bent. Dit voert naar discussies over de ervaring van de mate van realiteit van gebeurtenissen en de ambiguïteit van ervaring. Aan het eind van dit hoofdstuk zullen we daar kort aandacht aan besteden.
| |
Vormen van emotionele beleving
Irreflexieve beleving is dus niet de enige vorm van beleving en reflexieve beleving komt niet noodzakelijkerwijs overeen met wat we subjectieve beleving hebben genoemd. Het bewustzijn kan de toestand van de persoon of zijn relatie tot de omgeving taxeren zonder hierbij op te lossen in de perceptie van het appel van de situatie, of zonder de relatie met het zelf of met de omgeving kwijt te raken. ‘Er is iets verschrikkelijks’, ‘Ik ben ontdaan door x’ noch ‘Ik wil weg van x’ hoeven te verworden tot ontheemde lichamelijke gewaarwordingen of in het bewustzijn zwevende gevoelens, zoals in de klassieke introspectie wel het geval is.
De emotionele beleving kan drie vormen aannemen: besef van het appel, besef van autonome arousal en besef van actiebereidheid. Deze modi hangen samen met de drie informatiebronnen, te weten de omgeving, de autonome respons en de combinatie van actiebereidheid met feedback van de gedragsreactie. Elke modus kent hedonische kwaliteit aan de beleving
| |
| |
toe. Bovendien kan de beleving in elk van de modi aan diepte winnen door de ‘strekking’ van de emotie.
De belevingsvormen treden doorgaans gedrieën op, gezamenlijk met de door hen voortgebrachte strekking. De totale emotionele beleving bestaat dus uit de drie belevingsmodi, de hedonische kwaliteit en strekking. Deze bestanddelen zullen in het navolgende besproken worden.
| |
4.4 De emotionele beleving als beleving van de situatie
De emotionele beleving wordt in de allereerste plaats gevormd door de beleving van de situatie. Een aanzienlijk deel van de spontane beschrijvingen van emoties bestaat uit de beleving van de situatie, van betekenisvolle objecten, betekenisvolle doelen en betekenisvolle leegten of afwezigen. Voor de weduwen uit het onderzoek van Parkes (1972) bestond verdriet uit achtergelaten en alleen gelaten zijn, doelloos leven in een wereld zonder objecten van werkelijk belang, en zinloze taken moeten verrichten.
Het woord situatie duidt niet alleen op de gebeurtenissen die een emotie uitlokken, dus op het verlies, de dreiging, het succes en dergelijke. Het verwijst naar alles wat het voorval met zich meebrengt: de mogelijkheden die in de situatie besloten liggen, voor zover deze de persoon in kwestie raken; wat er onvolledigheid is aan het gewin of wat er overblijft bij verlies; of de schaduw die de toekomst vooruitwerpt. Hoe een situatie beoordeeld wordt hangt evenzeer af van de eigenschappen van die situatie als van die van de persoon. De overweldigende aard van een situatie is complementair aan de machteloosheid van het subject, de pijnlijkheid aan zijn kwetsbaarheid, en de toegankelijkheid van een object is het complement van de mate waarin het subject zich in staat voelt de gelegenheid te baat te nemen. De relevantie voor gedrag en de mogelijke of actuele reacties óp het gedrag staan in de aanschouwelijke wereld gegrift als ‘hindernissen’ en ‘open ruimten’ (opnieuw Lewin). Zoals gezegd kan ook het subject zelf tot die aanschouwelijke wereld behoren: zijn waarde en competentie staan in zijn eigen ogen op hem afgedrukt bij emoties van trots, schaamte of verlies van zelfvertrouwen.
Er kunnen dus drie elementen worden onderscheiden in het appel van de situatie: cognities over wat de situatie het subject aandoet, biedt of onthoudt, of zou kunnen aandoen, bieden of onthouden; cognities over wat de situatie aan actie toestaat, waarvan zij weerhoudt of waartoe zij uitnodigt; en evaluaties over de wenselijkheid van de uitkomsten.
| |
Cognitie en emotie
De gegeven beschouwing aangaande de beleving van de situatie is uiteraard een bespreking van het belang van cognitieve factoren met betrekking tot
| |
| |
emotie. Dit belang werd al door Spinoza en Sartre beklemtoond, en de recente cognitieve psychologie legt er eveneens de nadruk op. Cognities zijn in twee opzichten van belang: cognitie is een determinant van de emotionele respons, door middel van ‘taxatieprocessen’ (‘appraisal’, Arnold, Lazarus), ‘interpretatie’ (Schachter), of ‘betekenisanalyse’ (Mandler); bovendien is cognitie een constituerend element van de emotionele beleving. In het volgende hoofdstuk, dat de causale rol van stimuli en cognities behandelt, zullen we het taxatieproces bespreken. We zullen hier de cognitie vanuit de tweede, de fenomenologische gezichtshoek beschouwen, namelijk als een fundamenteel onderdeel van de beleving.
De rol die hier aan de cognitie wordt toegekend, die van constituent van de beleving, verschilt radicaal van de rol die de cognitie in de opvatting van Schachter en andere attributiepsychologen heeft. De ervaring van de situatie is niet een emotionele omdat, zoals Schachter c.s. menen, deze met iets anders in verband staat, met arousal bijvoorbeeld; noch is ze emotioneel omdat het subject haar gebruikt om zijn arousal mee te verklaren. Die ervaring is emotioneel krachtens de betekenis die de situatie voor het subject heeft en het specifieke appel ervan. De situatie krijgt betekenis door het eisende karakter, de aanspraak, en door andere actierelevante kenmerken die er de kwaliteit van bijvoorbeeld obstructie of onherstelbaar verlies aan geven. Door deze kenmerken, inherent aan die cognities, zijn de cognities emotioneel en vormen zij een appel. De cognities bevatten een directe schakel met het beroep op actie en met de ervaren stuurvoorrang.
Slechts één opmerking over de vraag hoe dat mogelijk is. Het is mogelijk doordat cognities niet slechts representaties of voorstellingen zijn, maar tevens verwijzingen naar de bereidheid, noodzakelijkheid of mogelijkheid om te handelen, en naar (feitelijke of verwachte) lusten en lasten.
| |
Emotie en het appel van de situatie
Deze analyse van de emotionele beleving veronderstelt dat verschillende emoties door een verschillend appel worden gekarakteriseerd. Dit geldt wanneer emoties aan hun naam onderscheiden worden: het appel is een van de kenmerken aan de hand waarvan het subject zijn emoties differentieert en benoemt. Het geldt ook wanneer emoties aan de vorm van actiebereidheid worden onderscheiden, aangezien het het appel is dat de actiebereidheid uitlokt of motiveert.
Elke emotie komt overeen met een aparte taxatie, ofwel een uniek appel, en wordt daardoor gekarakteriseerd. Deze hypothese is vooral naar voren gebracht door Arnold (1960) en Lazarus (1966; Lazarus e.a. 1980), en is terug te vinden in verscheidene cognitief georiënteerde klinische benaderingen, met name die van Beck (1971, 1976). Een en dezelfde gebeurtenis kan een heel scala van emoties uitlokken. Welke is afhankelijk van hoe die gebeurtenis getaxeerd wordt, welke aspecten benadrukt of veronacht- | |
| |
zaamd worden: het appel dus. Als een gevaarlijke situatie wordt gezien als een bedreiging die niet gepareerd kan worden, ontstaat vrees. Wordt de situatie daarentegen opgevat als een van opzettelijke hinder, dan wordt woede opgewekt; en als de situatie als een aantrekkelijke uitdaging wordt gezien leidt ze tot enthousiasme en gretigheid. De invloed van subjectief inschatten en van kleine verschillen in de context van gebeurtenissen, zijn de voornaamste redenen waarom wij het begrip appel in plaats van stimuluspatroon gebruiken om te beschrijven wat het is dat emotioneel gedrag motiveert.
De correspondentiehypothese - een bepaald appel past bij een bepaalde emotie en dus bij een bepaalde modus van actiebereidheid - stuit op een probleem: het appel van een langerdurende gebeurtenis kent zowel stabiele als variabele aspecten. De stabiele, primaire aspecten bepalen intentionele structuren die, net als het appel dat eraan ten grondslag ligt, zich uitstrekken in de tijd. Na het verlies van een dierbaar iemand kan men een tijd lang aan niets anders denken en lijkt het leven van elk belang beroofd. De variabele en incidentele aspecten bepalen de feitelijke actiebereidheid van het ogenblik. Als op een bepaald moment een verlies als iets onherstelbaars wordt gezien komen het verdriet en de tranen. Wanneer men het verlies echter ziet als iets dat niet zo hoort te zijn roept het woede en verzet op. Soms zelfs heeft men de situatie helemaal niet zo vóór in de gedachten en kan elke andere emotie worden opgeroepen, maar deze zal zich nog steeds ontwikkelen binnen de context van de wankele interesse als gevolg van die knagende leegte.
Dit samengaan van stabiele en belangrijke aspecten met variabele en incidentele veroorzaakt verwarring wanneer men de eigen emotie, of die van een ander, tracht te beschrijven. De reactie op de belangrijke en stabiele aspecten wordt ‘verdriet’ genoemd, ongeacht of de precieze reactie op het totale appel, de variabele aspecten inbegrepen, nu droefheid, woede of wanhoop is. Deze verwarring - verdriet veroorzaakt droefheid of woede - kwamen we al eerder tegen in verband met het definiëren van emoties aan de hand van hun object of aan de hand van een bepaalde actiebereidheid (par. 2.8).
De relatie tussen het appel en de verandering in actiebereidheid is dus geen strikt, maar wel een zeer hecht verband. Een bepaald soort verandering in actiebereidheid - in het geval van verdriet is dat: opgeven van elk streven, hulpeloosheid - is de ‘logische’ reactie op de belangrijke en stabiele kenmerken van de situatie. Daarom is deze verandering in actiebereidheid de meest ‘typerende’ respons op verdriet.
De correspondentiehypothese vereist dat voor elke emotie, hetzij door naam, hetzij door actiebereidheidsmodus onderscheiden, een uniek appel kan worden gespecificeerd. Het moet mogelijk zijn bij elke emotie een beschrijving te geven van de wereld zoals die er op dat moment voor het
| |
| |
subject uitziet, en deze beschrijvingen moeten verduidelijken waarom een bepaalde emotie wordt ervaren in plaats van een andere.
Aan deze eis kan natuurlijk niet echt worden voldaan. Een reden hiervoor is dat emotiewoorden een wisselende betekenis hebben, zowel voor personen onderling als voor een en dezelfde persoon. Een andere reden is dat emoties niet stelselmatig op deze manier onderzocht zijn, hoewel sommige vroegere theoretici, met name Spinoza, een poging hebben gedaan. We kunnen echter wel proberen plausibele beschrijvingen op te stellen, daarbij gebruikmakend van informatie uit verschillende bronnen: verhandelingen over specifieke emoties (Schelers (1923) beschrijving van de liefde is een mooi voorbeeld); literaire en psychologische zelfrapportages, zoals klinische studies naar verdriet of depressie; en experimenteel en observationeel onderzoek naar omstandigheden die emoties opwekken (bijv. Hoppe (1931) over trots, Dembo (1931) over woede, Hebb (1946) over vrees, Sroufe en Waters (1976) over plezier). De uitlokkende omstandigheden zijn niet hetzelfde als het appel dat de betekenisstructuur weergeeft, maar de twee zijn wel nauw verwant.
Beschrijvingen van verschillende soorten appel hebben theoretische waarde: ze maken begrijpelijk waarom en wanneer een bepaalde emotie optreedt. Zulke beschrijvingen vormen tevens een basis om een overgang van de ene emotie naar een andere te verantwoorden of om gelijkenissen tussen emoties te verklaren. Zo'n overgang doet zich voor op het moment dat een aspect van het appel verandert. Als het besef ontstaat dat men zelf de oorzaak van een verlies is, zal verdriet in woede omslaan. Overeenkomsten tussen emoties kunnen verklaard worden uit gedeeltelijke overeenkomsten in het appel. Men kan voorspellen dat de intuïtieve overeenkomst tussen emoties correspondeert met de mate waarin het appel van beide overeenkomt.
De beschrijving van het appel heeft ook praktische implicaties. Bij neerslachtigheid, woede of vrees moeten de cognitieve structuren van die emoties aanwezig zijn. De beschrijvingen kunnen dienen als heuristieken, teneinde te achterhalen wat, in de ogen van het subject, met ieder aspect van het appel correspondeert en wat maakt dat deze aspecten worden opgewekt. In de cognitieve benadering van gedragsmodificatie (bijv. Beck 1976) en in de psychoanalytische therapie wordt vanuit deze gedachte in feite een soort appelanalyse toegepast.
Enkele voorbeelden kunnen aangeven wat voor soort beschrijvingen in deze analyse worden bedoeld.
| |
Enkele beschrijvingen van appelstructuren
Vrees is aangeduid als het ‘besef van dreigend kwaad’ (Aristoteles, Rhetorica 11,5) en ‘een onstandvastige Droefheid, ontsproten uit een voorstelling van iets toekomstigs of verledens omtrent welks verloop wij in enig opzicht
| |
| |
twijfelen’ (Spinoza 1677 [1979, blz.187]). De componenten die hier genoemd worden zijn dreiging en onzekerheid over de afloop of over het vermogen met de situatie om te gaan. De onzekerheid heeft twee kanten, aangezien het ook niet zeker is dat de gebeurtenis slecht afloopt.
Er bestaan veel soorten vrees, en niet alleen met betrekking tot de verwachting van schade. De slechte afloop kan puur te wijten zijn aan de krachten van de gebeurtenis, of aan het feit dat er geen snelle vlucht mogelijk is, of aan het feit dat er geen vluchtwegen zijn. De duur van de dreiging kan als onbepaald lang worden gezien, maar men kan ook inschatten dat zij ophoudt als de vlucht gelukt is, of als men een wilsbesluit neemt, de bioscoop uitgaat of met het gevaarlijke spel ophoudt. De dreiging kan uitgaan van een specifieke plaats die te vermijden is, maar het kan ook zijn dat er geen enkele veilige plek is, zoals bij rassendiscriminatie of politieke vervolging, en bij de dreiging van een atoomoorlog.
Het zijn dit soort kenmerken die het gedrag vormgeven: voorzichtigheid als de dreiging van voorbijgaande aard is, pogingen tot bescherming als er geen onmiddellijke mogelijkheid of noodzaak tot vluchten is, en vluchten wanneer dit wel mogelijk is en de dreiging niet door beschermingsgedrag kan worden afgewend. Er zijn combinaties van kenmerken die inhouden dat er geen enkel soort gedrag meer mogelijk is en waarbij dan ook geen enkel vreesgedrag of -expressie meer vertoond wordt, behalve trillen en niet kunnen slapen; de emotionele beleving bestaat dan nog slechts uit het permanente besef van het onheil dat kan toeslaan.
Angst. Er bestaan belevingen van vrees, angst en paniek die geen object hebben, geen nadere aanduiding van het mogelijke onheil toelaten, of waarbij de beduchtheid verre boven de verwachte schade uitgaat. Mensen maken dat onderscheid: ‘Voor honden ben ik bang omdat ze kunnen bijten; maar bij spinnen is het dat andere’ (Barendregt 1982). Het appel is hierbij niet dat van een gevaar, maar van ‘griezeligheid’, ‘engheid’, ‘het niets’.
Deze structuur lijkt te bestaan uit de afwezigheid van cognitieve houvast aan de situatie, gecombineerd met een gebrek aan aanknopingspunten om te bedenken hoe men met de situatie om moet gaan (McReynolds 1976; Barendregt & Frijda 1982). De wereld, of het centrale object, kan niet worden geplaatst en het is onduidelijk wat voor gevolgen men moet verwachten of wat eraan gedaan zou moeten worden. In navolging van Kierkegaard beziet Sartre (1943) angst vanuit dezelfde hoek: een ervaring van totale incompetentie, een confrontatie met het Niets. Verwachtingsvrees en angst lijken dus twee geheel verschillende soorten appel te hebben. Beter gezegd: er bestaan twee onderscheiden structuren, die als vrees en als angst kunnen worden benoemd.
Woede is volgens Aristoteles een hartstocht die wordt opgewekt als men wordt gekleineerd of gekrenkt, of denkt gekleineerd of gekrenkt te worden. Het door de hartstocht opgewekte gedrag is erop gericht de (werkelij- | |
| |
ke dan wel vermeende) aanvaller te straffen. Spinoza meent dat woede (‘toorn’) de begeerte is om degene die we haten kwaad te berokkenen; haat is droefheid, vergezeld van het idee dat daarvoor een externe oorzaak is. In moderne opvattingen (Dollard e.a. 1939; Rosenzweig 1944; Buss 1961) wordt de nadruk gelegd op frustratie, verlies van een dierbaar persoon en beledigingen. Al deze interpretaties hebben twee aspecten gemeen: de verwachting van kwaad, en het toeschrijven van dit kwaad aan een vrij handelend persoon. Spinoza zegt zelfs: Hoe vrijer de ander, des te groter onze haat als hij de oorzaak van onze pijn is.
Deze aspecten geven echter niet afdoende rekenschap van de structuur van een boosmakende gebeurtenis. We worden bijvoorbeeld niet boos op de tandarts als hij boort, behalve misschien als hij onzorgvuldig te werk gaat. Pastore (1952) suggereert dat er een element van ‘willekeurigheid’ zit in wat wij als boosmakend beoordelen. Anderzijds, gebrek aan aandacht of liefde kan ons razend maken, evenals dat kleine schroefje dat maar uit onze vingers blijft vallen, of een persoon die sociale normen schendt. Al dit soort voorvallen komen uitvoerig aan de orde in de rondvraag die Hall (1899) heeft gehouden over wat mensen boos maakt.
De Rivera (1977) heeft een goede beschrijving gegeven van de structuur van woede: een boosmakende gebeurtenis is een voorval waarin datgene wat ‘behoort’ te gebeuren door iets of iemand aangevochten wordt. In navolging van Heider (1958) definieert De Rivera ‘behoort’ als ‘overeenkomstig een of andere bovenpersoonlijke, objectieve ordening’. Dit klinkt wel erg overdacht om geschikt te zijn als beschrijving van woede bij zuigelingen of dieren, aangenomen dat men deze individuen belevingen van woede wil toeschrijven; het klinkt overigens ook erg gedistingeerd voor de woede die het gevolg is van met een hamer op je vingers slaan of tegen een keukenkastje oplopen. Maar toch, het keukenkastje had zich anders behoren te gedragen, en het lot was onrechtvaardig en zou moeten veranderen. Het ‘aanvechten van wat behoort te gebeuren’ impliceert dat regels worden geschonden, dat wil zeggen, schending van datgene waarop het subject rekent.
Er zijn in dit kenmerk een aantal implicaties verpakt. In de eerste plaats bevat het woord ‘aanvechten’ een expliciete verwijzing naar wat had behoren te gebeuren: de huidige gebeurtenis had niet mogen plaatsvinden, en er was een andere uitkomst mogelijk geweest. Woede houdt in dat men de huidige gebeurtenis niet als noodzakelijk of onvermijdelijk aanvaardt, en dat zij voor verbetering vatbaar is. We zullen dit aspect beheersbaarheid noemen. Een andere implicatie is dat de orde aangevochten wordt door een of andere handelende instantie. Omdat de gebeurtenis ingaat tegen dat waar wij op rekenen zijn alle kenmerken aanwezig van spontaniteit of, zoals we het zullen noemen, van intentionaliteit. Deze benaming is passender dan zij misschien schijnt: mensen vervloeken het noodlot, hoewel het
| |
| |
zich daarvoor nog nooit gevoelig heeft getoond. In de gebeurtenissen die de meeste woede opwekken - verwaarlozing en onverschilligheid, beledigingen, ongerechtvaardigde schade, opzettelijk dwarsgezeten worden - zit overduidelijk een forse portie van zowel intentionaliteit als beheersbaarheid.
Droefenis en verdriet hebben het appel van leegte of kaalheid, dat wil zeggen, het expliciete ontbreken van iets dierbaars. Verlies is daar een van de meer duidelijke vormen van; het woord ‘hunkeren’ duidt een gerichtheid op iets expliciet afwezigs aan. ‘Ik mis hem nog altijd,’ zegt een van de door Parkes (1972) geïnterviewde weduwen. ‘Ik heb het gevoel dat de wereld gevaarlijk en onveilig is,’ zegt een andere. De afwezigheid hoeft niet alleen een persoon te betreffen, er kan ook getreurd worden om het verlies van een gekoesterd ideaal. Er kan zelfs helemaal geen sprake zijn van verdriet om verlies, maar van verdriet over een leegte die nooit gevuld is: een liefdesaffaire die niet tot bloei heeft kunnen komen, of een ongelukkige jeugd. Men zou deze gevallen natuurlijk als vormen van verlies kunnen interpreteren, verlies van verwachtingen en mogelijkheden.
Ervaren afwezigheid vormt alleen dan verdriet als ze de eigenschap heeft definitief te zijn. Zonder dit kenmerk is er ellende, ondersteboven zijn of woede. Woede lijkt inderdaad een manier te zijn om de erkenning dat het verlies definitief is uit te stellen. ‘Ik wou dat ik iets de schuld kon geven,’ aldus een van Parkes' weduwen.
Het woord afwezigheid slaat in dit verband op de afwezigheid van een intentioneel object, een object waar men belang bij heeft. De afwezigheid kan zich uitstrekken tot de wereld als geheel, en elk ernstig verlies neigt er ook naar om onze gehele wereld kleurloos te maken. Als afwezigheid niet meer op een specifiek object van toepassing is maar alomvattende leegte wordt, spreken we van depressie in plaats van verdriet. In depressie (de stemming, niet het klinische syndroom) is er geen aandachtsobject waarop het gedrag of het ‘niet-gedrag’ gericht is. Er is wel een situatie met een betekenisstructuur, maar die situatie is de wereld als geheel, en het appel is op een globale manier van die wereld doortrokken. De structuur is er een van kaalheid en alleen staan (Rowe 1978).
Vreugde. Het appel van vreugde kan omschreven worden als de structuur waarin het nagestreefde doel bereikt is, of waarin de wegen om te slagen open liggen dan wel veroverbaar zijn. Het object lijkt beschikbaar, binnen handbereik of in bezit, of het geeft toe aan de bezitsname.
Openheid en bereikbaarheid zijn de irreflexieve tegenhangers van het gevoel van competentie en van het ontbreken van externe obstakels. De aspecten openheid en bereikbaarheid lijken de kern van de vreugdebeleving te vormen. De items die in Davitz' (1969) onderzoek het meest bij ‘genieten’ werden aangekruist waren ‘Ik ben goed gestemd’, ‘Ik voel me evenwichtig en sereen’ en ‘Ik lijk direct contact met de wereld te hebben;
| |
| |
alles is open, ontvankelijk, er is geen scheidingswand tussen mij en de wereld’.
Toestanden van vreugde verschillen onderling in de mate waarin verwantschap met en openheid van de wereld overheersen, of waarin bereiken en beschikken overheersen. Vreugde en genieten schommelen veelal tussen deze twee heen en weer als het object lijkt te ontsnappen, vraagt om vastgegrepen te worden, en vervolgens wordt verkregen tot aan versmelting toe.
Uitdaging is een appelaspect, en waarschijnlijkheid van slagen en feitelijk succes zijn dat ook. Deze drie aspecten zijn bruikbaar om zowel de subtielere als de meer nuchtere vreugde-ervaringen te typeren. Verdere variaties in het vreugde-appel betreffen de moeite en onzekerheid over het bereiken van succes en vooral ook de moeite en de onzekerheid die men overwonnen heeft. Na een angstige situatie heeft blijdschap een andere inhoud dan blijdschap waarvoor men geen risico's hoefde te overwinnen. Het appel draagt meer in zich dan wat de situatie van het moment aanbiedt.
Schuldgevoel en wroeging. Tomkins (1962) lijkt te suggereren dat schuldgevoel een niet reduceerbare mentale eenheid is. Dat is nergens voor nodig. Men kan er een bevredigende en adequate omschrijving van geven. Schuldgevoel is de pijnlijke zelfwaardering naar aanleiding van een negatief gewaardeerde handeling waarvoor de persoon zichzelf verantwoordelijk acht. Die zelfwaardering is het schuldgevoel. De cognitieve structuur is behoorlijk ingewikkeld. Ten eerste is er sprake van handelen dat moreel negatief gewaardeerd is. Ten tweede wordt dit handelen aan de eigen intentionaliteit toegeschreven: men was vrij geweest om anders te handelen. Ten derde is de negatieve waardering niet alleen op het handelen van toepassing, maar ook op de uitvoerder ervan: niet alleen is de daad verkeerd, maar ik, de dader, ben slecht. Precies deze laatste stap lijkt het onderscheid te zijn tussen schuldgevoel en het besef schuldig te zijn.
Door schuldgevoel gemotiveerd gedrag is een afspiegeling van het appel, en vormt omgekeerd een aanwijzing voor het bestaan van zo'n appel. De verschillende aspecten in de structuur geven aanleiding tot drie soorten gedrag. Een ervan is puur lijden: handenwringen, het hoofd tegen de muur slaan. Aangezien de pijn veroorzaakt wordt door een confrontatie met zichzelf valt er weinig anders te doen. Een andere gedragsvorm is boetedoening, het ongedaan maken of althans goedmaken van de oorzaken van de negatieve zelfwaardering. Een derde vorm, en een logisch uitvloeisel, is zelfmoord: als men de pijn zelf veroorzaakt heeft is het enige afdoende middel zichzelf te verwijderen.
Taal kent tamelijk subtiele aanduidingen voor verschillende betekenisstructuren en de ermee gepaard gaande handelingsmogelijkheden. Berouw legt geen nadruk op de negatieve zelfbeoordeling, maar op de negatieve daad en op de eigen verantwoordelijkheid daarvoor. Wroeging voegt daar
| |
| |
de pijn over de gebeurtenis aan toe, en het verlangen dat het nooit gedaan was Zelfhaat is enkel pure, krachtige negatieve zelfwaardering.
| |
Componentiele analyse van het appel van situaties
De emotietheorie zou gebaat zijn bij een systematische beschrijving van appelstructuren, en vooral bij een principe waaruit alle mogelijke betekenisstructuren, en dus emoties, zouden kunnen worden afgeleid.
Men kan tot een systematische beschrijving komen door componentiële analyse: door het appel te beschouwen als opgebouwd uit een beperkt aantal componenten. Dit lijkt een adequate methode omdat, zoals al werd opgemerkt, hiermee gelijkenissen en overgangen tussen emoties verklaard kunnen worden. Bovendien kan men zich goed voorstellen dat het waarnemingsproces waarmee gebeurtenissen worden gecodeerd coderingsprincipes gebruikt die op de componenten lijken. Componentiële analyse weerspiegelt dan het proces dat emotie genereert: het organisme ‘berekent’ het patroon van componenten en zoekt de bijbehorende actiebereidheidsmodus Men zou dus een matrix van toegestane combinaties van componenten kunnen opstellen, waarbij elke cel met een andere emotie (dat wil zeggen, emotiewoord) correspondeert, en een aantal van die cellen met een verschillende vorm van actiebereidheid. Dit levert wat men een ‘structurele theorie’ van de emotie noemt.
Het ontleden van emoties in appelcomponenten is een oude en respectabele methode, die bijvoorbeeld al door Spinoza is gehanteerd. Zijn theorie gaat uit van drie basiscomponenten - Blijheid, Droefheid en Begeerte - die elk gedefinieerd worden in termen van een bepaalde omstandigheid: toename van het vermogen tot handelen, afname van het vermogen tot handelen, en streven om in zijn bestaan (dat wil zeggen, zijn wijze van bestaan) te volharden. Dan worden aan elk van de basiscomponenten nieuwe toegevoegd: ‘onzekerheid’, ‘de afloop betwijfelend’, ‘de oorzaak begrijpend’, ‘iets in het verleden betreffend’. De ontstane combinaties krijgen weer componenten, enzovoort. De componenten zijn in de Ethica niet systematisch opgesomd, maar ze zijn wel zo te rangschikken (Dashorst 1988).
Arnold (1960) construeerde wel een systeem. Volgens haar variëren ‘appraisals’ of taxaties langs drie dimensies. Gebeurtenissen kunnen ten eerste als gunstig of als schadelijk worden gezien; ten tweede als verband houdend met de aanwezigheid dan wel afwezigheid van een object; en ten derde als mogelijk dan wel makkelijk benaderbaar of vermijdbaar. Deze constellaties definiëren en bepalen de basisemoties. Het voornaamste probleem met Arnolds classificatiesysteem is dat het te simpel is: verschillende emoties blijken in dezelfde cel te passen, en sommige emoties zijn niet goed in het schema onder te brengen.
Roseman (1984) stelde een systeem voor van vijf dimensies, elk met twee waarden. De meer aannemelijke combinaties hiertussen leveren ‘ongeveer
| |
| |
dertien’ basisemoties op. De dimensies zijn,
1 | begeerlijkheid: een object is begeerlijk of ongewenst, |
2 | uitkomst: een object is aanwezig of afwezig, |
3 | waarschijnlijkheid: een uitkomst is zeker of onzeker, |
4 | ‘agentief’: de uitkomst is veroorzaakt door omstandigheden, door een ander of door het subject zelf, |
5 | rechtmatigheid: een uitkomst kan verdiend of onverdiend zijn. De combinatie van ‘begeerlijkheid’ en ‘uitkomst’ levert een viertal basiscellen op: hebben wat je wilt, niet hebben wat je wilt, hebben wat je niet wilt, en niet hebben wat je niet wilt; de corresponderende emotiewoorden zijn vreugde, verdriet, ellende (‘distress’) en opluchting. Agentief en rechtmatigheid zijn discutabel als basisdimensies, evenals de toewijzing van sommige van de emoties aan de combinaties (‘haat’ als de reactie op verdiende ellende). |
De Rivera (1977) formuleerde een ‘structurele emotietheorie’, waarin emoties volgens drie dimensies ontleed worden: de inherente bewegingstendens (naar het zelf of naar iets anders, weg van het zelf of van iets anders); het object van deze bewegingen (‘het’ of ‘ik’; als het object ‘ik’ is, wordt de beweging ‘naar iets anders’: ‘toestaan dat de wereld het ik binnenkomt’); en de soort relatie die in het geding is (‘toebehoren’, ‘erkenning’, ‘zijn’). Hieraan wordt een onderscheid tussen ‘beweeglijkheid-vastheid’ toegevoegd. Het kruisen van de drie dimensies levert achtenveertig cellen op waarin de emoties een plaats kunnen vinden. De dimensies spreken intuïtief aan, en we zullen in het navolgende dan ook elementen ervan terugzien. Sommige echter, met name de laatste, bieden niet veel mogelijkheden voor verificatie. Een onderzoek waarin proefpersonen emotiewoorden in de cellen moesten plaatsen leverde evenwel een redelijke ondersteuning voor De Rivera's analyse op (De Rivera 1977).
De laatste jaren zijn er meer ordeningssystemen voorgesteld. Kempers (1978) analyse beperkte zich tot emoties die in interpersoonlijke relaties optreden. Deze beperking omvat wel het grootste deel van de menselijke emoties. De analyse gaat ervan uit dat er in interpersoonlijke gebeurtenissen twee belangen in het geding zijn: macht en status. Welke emoties optreden hangt af van welk belang op het spel staat en van vier constellaties. In de eerste plaats kunnen voorvallen een handhaving, verkleining of vergroting van macht inhouden. Ten tweede kunnen dergelijke constellaties het subject zelf of de andere persoon in de relatie betreffen. Ten derde kunnen ze van toepassing zijn op een duurzame toestand, op een verwachte uitkomst van de interactie, of op een feitelijke uitkomst. Ten slotte speelt ‘agentief’ een belangrijke rol: is dit het subject, de ander, of een derde partij. De relevantie voor het machtsbelang is wat in andere theorieën als het belangrijke kenmerk van beheersbaarheid wordt aangemerkt.
Solomon (1976) stelde een lijst van dertien ‘beoordelingscategorieën’ op, die gezamenlijk de ‘logica’ van emoties vormen. Tot de categorieën beho- | |
| |
ren ‘richting’ (naar binnen of naar buiten), de gezichtskring of het focus (het object is al dan niet gespecificeerd), evaluatie, verantwoordelijkheid en macht. Door middel van deze categorieën worden vele emoties beschreven (van angst tot ijdelheid) hetgeen de kracht van de benadering moet onderstrepen. De categorieën worden echter slechts op intuïtieve wijze aan de emoties toegewezen.
Scherer (1984a,b) stelt dat mensen voortdurend een ‘stimulus-evaluatietoetsing’ op de omgeving uitvoeren. Deze toetsingen vormen de taxatiefase van het emotieproces. Scherer postuleert een aantal ‘facetten’, die elk één van de coderingscategorieën van de evaluatietoetsing bevatten. Getoetst worden achtereenvolgens: onbekendheid (met als facetten verwacht of onverwacht); aangenaamheid (aangenaam-onaangenaam); doel-planverhouding (relevantie, bevorderlijkheid, rechtvaardigheid of billijkheid); relevantie voor het hanteren (‘agentief’, motief of oorzaak, beïnvloedingsmogelijkheid en hanteringsmogelijkheid); normconsistentie; en zelfconsistentie. De uitkomst van een serie evaluaties bepaalt de emotie die optreedt; elke emotie correspondeert dus met een bepaalde reeks facetwaarden.
Voorstellen van beperkter strekking zijn die van Weiner (1982), en Clore en Ortony (1984).
Er lijkt, intuïtief gezien, een grote mate van consensus te bestaan over de voorgestelde componenten, dimensies of toetsingen. Er bestaan nog geen criteria om de voorstellen, of de overeenkomsten tussen die voorstellen, te evalueren.
De hier volgende lijst van appelcomponenten vormt weer een ander voorstel. Het probeert een verantwoording te geven voor het feit dat, en wanneer, de verschillende in hoofdstuk 2 genoemde actiebereidheidsmodi worden uitgelokt. De lijst is aanvankelijk door Spinoza geïnspireerd. Zijn definities geven duidelijk aan welke verzameling kenmerken het onderscheid tussen de voornaamste emoties kan verklaren. Componenten zijn veranderd of toegevoegd als dit op grond van de klinische of experimentele literatuur van belang leek te zijn, of als het onderscheid tussen emoties aanscherping behoefde. Het algemene uitgangspunt bij de samenstelling van appelkenmerken is de gedachte, ontleend aan Lazarus (1966; Lazarus e.a. 1980), dat taxaties van de situatie het gevolg zijn van de interactie tussen twee processen: een inschatting van wat de situatie biedt - primaire taxatie - en een inschatting van het eigen vermogen om met de situatie om te gaan - secundaire taxatie.
| |
Componenten van het appel
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen kerncomponenten, contextcomponenten en objectcomponenten. Kerncomponenten hebben betrekking op de emotionele relevantie van een situatie. Ze bepalen of een situatie al dan niet als emotioneel wordt ervaren en vormen de emotionele beleving als
| |
| |
zodanig. Het vaststellen van de aanwezigheid van kerncomponenten is wat primaire taxatie wordt genoemd.
Contextcomponenten zijn die appelcomponenten die bepalen om welk soort emotie het gaat. Ze vertegenwoordigen de relevantie voor actie: de mogelijkheden en onmogelijkheden die het subject voelt om met de situatie om te gaan. Contextevaluatie komt overeen met Lazarus' secundaire taxatie; de inhoud van contextcomponenten correspondeert met wat Gibson (1966) ‘affordances’, geschiktheid, noemt.
Contextcomponenten bepalen ook of er daadwerkelijk een emotie optreedt: de kerncomponenten zijn deels van hen afhankelijk. Anders gezegd: of een potentieel emotionele gebeurtenis ook daadwerkelijk emotioneel wordt, is er niet alleen van afhankelijk of de kern van de gebeurtenis potentieel gunstig of schadelijk is, maar ook of de context handelen met betrekking tot die gebeurtenis mogelijk of moeilijk maakt.
Emotionele beleving en emotioneel gedrag worden, zoals besproken in paragraaf 2.8, niet alleen bepaald door de relevantie van de gebeurtenis en de context, maar ook van de aard van het emotionele object: vandaar dat ook objectcomponenten in het appel onderscheiden moeten worden. Er is een onbepaald grote variatie in objecten van emotie en bijbehorende gedragingen en intentionele structuren. Sommige onderscheidingen in de relatie tussen gebeurtenissen en hun basis voor relevantie vragen er echter om expliciet besproken te worden.
De aard van de componenten zal geïllustreerd worden aan hun betrokkenheid bij bepaalde emoties. Een component wordt als constitutief voor een bepaalde emotionele ervaring beschouwd wanneer hij onmisbaar lijkt voor die ervaring of voor het ontstaan van een bij die emotie behorende modus van actiebereidheid.
| |
Kerncomponenten
1 | Objectiviteit. Een emotionele situatie legt het subject zijn betekenis op. Het subject ervaart de situatie als ‘spontaan’: er overkomt hem iets, buiten zijn toedoen en zonder dat hij betekenis verleent. Dit gevoel dat een gebeurtenis, evenals onze reactie daarop, ons overkomt, is het reflexieve equivalent van de ervaren objectiviteit van de situatie.
‘Objectief’ is dus een begrip vanuit fenomenologisch gezichtspunt. Ook al weten we beter, in de emotie wordt de strekking van een gebeurtenis als één van zijn inherente eigenschappen ervaren. De angst van de spinnenfobicus neemt niet af door de wetenschap dat het beest geen kwaad kan: het is en blijft nu eenmaal eng. De emotionele strekking van gebeurtenissen is ‘voor altijd’: de gebeurtenissen zijn bekleed met de eigenschappen ‘absoluutheid’ en ‘eeuwigdurendheid’. In de emotionele omgangstaal speelt dit aspect van temporele absoluutheid een opvallende rol; ze drukt in de eerste
|
| |
| |
| plaats emotionele intensiteit uit. Uitspraken als: ‘Je luistert nooit naar me’, ‘Je wilt nooit doen wat ik voorstel’ of ‘Ik zal altijd van je houden’, kunnen de dag erop onwaar blijken te zijn, maar ze zijn op dat moment een weergave van werkelijk gevoel. Intens verlangen of indringende pijn geven het gevoel dat de wereld in elkaar stort en het leven niets waard is, als het verlangen of de pijn niet nu bevredigd respectievelijk weggenomen wordt. Dit is zelfs het geval als men weet dat het verlangen of de pijn binnen vijf minuten weer zullen verdwijnen, zoals dat bij plotselinge opwellingen van verlangen of jaloezie voorkomt.
Ontbreekt deze objectiviteitscomponent, dan is de ervaring niet emotioneel. Een weloverwogen oordeel dat iets relevant is vormt geen emotionele beleving en wekt er ook geen op (Arnold 1960). |
| |
2 | Relevantie. Een emotionele situatie is er een waar men belang bij heeft en die om aandacht vraagt. ‘Relevantie’ is misschien niet helemaal bevredigend als woord om aan te duiden waar het hier om gaat, omdat ook gedoeld wordt op situaties waarin nadrukkelijk niets is wat de moeite van de aandacht waard is, zoals bij verveling en apathische neerslachtigheid. |
| |
3 | Realiteitsniveau. Dit begrip is aan Lewin (1937) ontleend, die het wellicht weer van Freud heeft. Een situatie kan in principe relevant zijn, maar slechts als spel, in de fantasie of in abstracto. We kunnen de mogelijkheid van een nucleaire vernietiging afdoen als een onwaarschijnlijke gebeurtenis. Omgekeerd kan iemand die tegenstand ondervindt tot de overtuiging komen dat er een grote samenzwering tegen hem is. De emotionele betrokkenheid verschilt met de mate van realiteit. In een onderzoek van Koriat e.a. (1972) vertoonden proefpersonen die een film van een bloederige operatie bekeken, een verlaagde emotionele respons wanneer ze zichzelf bleven vertellen dat de operatie geënsceneerd was. |
| |
4 | Moeilijkheid. De emotionele wereld is een moeilijke, aldus Sartre: er is geen onmiddellijke oplossing om aan de eisen van de situatie te voldoen. De situatie is relevant, maar het is onzeker of de gelegenheid te baat genomen, de dreiging afgewend of vermeden, dan wel de uitdaging aangenomen kan worden. |
| |
5 | Urgentie. Situaties verschillen in de mate waarin ze een onmiddellijke reactie vergen. Variabelen die tot de urgentie bijdragen zijn de nabijheid van de gebeurtenis in tijd en ruimte, en de onmogelijkheid om met de situatie om te gaan of de gebeurtenis te pareren of te onvluchten. Een gekooid dier dat benaderd wordt zal eerst aandachtig, dan behoedzaam kijken, vervolgens angstig worden en uiteindelijk in paniek raken.
Urgentie is de irreflexieve tegenhanger van de beleefde emotionele in
|
| |
| |
| tensiteit. Moeilijkheid en urgentie zijn de appelcomponenten die corresponderen met emoties van de opgewonden, acute soort. |
| |
6 | Ernst. De implicaties van een situatie kunnen meer of minder ernstig worden geacht. Het woord verwijst naar de verwachte of ervaren gevolgen, in tijdsafstand en in aantal. Het verlies van een ledemaat is ernstiger dan het hebben van zware pijn, ten eerste omdat het verlies duurzaam is en ten tweede omdat het meer gevolgen heeft. Ernst correspondeert met emotionele intensiteit van de tweede, niet-acute soort, zoals die in paragraaf 2.10 besproken is. |
| |
7 | Valentie. Gebeurtenissen, objecten en situaties kunnen positieve of negatieve valentie bezitten, waarmee intrinsieke aantrekkelijkheid of afstotendheid wordt bedoeld. Het adjectief intrinsiek geeft het onderscheid aan met ontleende aantrekkelijkheid of afstotendheid. Een voorbeeld van ontleende valentie is de negatieve waarde van het verlies van een geliefd persoon; deze waarde is ontleend aan de positieve valentie van het verloren object. |
| |
8 | Aanspraak. ‘Valentie’ komt overeen met de intrinsieke waarde en dus met een mogelijke uitkomst. ‘Aanspraak’ verwijst naar een feitelijke of aangekondigde uitkomst: bedreiging van de vrede heeft een negatieve aanspraak, terwijl (en omdat) vrede een positieve valentie heeft.
Er kunnen vier soorten aanspraak worden onderscheiden: positieve en negatieve (of aangename en onaangename), begeerlijkheid en belangwekkendheid. ‘Begeerlijke’ objecten zijn diegene die men niet bezit maar die lijken te vragen om bezit, nabijheid of beschikbaarheid. Dit kenmerk is de perceptuele tegenhanger van het ervaren verlangen. ‘Belangwekkendheid’ refereert aan gebeurtenissen, objecten en situaties die aandacht opeisen. Het is de appelcomponent die correspondeert met belangstelling, verwondering of nieuwsgierigheid.
Let wel dat ‘begeerlijkheid’ niet naar een positieve aanspraak verwijst, maar naar de positieve valentie van een of ander (in principe toegankelijk) object. Begeerte is te beschouwen als een emotie die plezierig noch onplezierig is, net als belangstelling of verwondering. Bijkomende omstandigheden kunnen dat veranderen, en juist het feit dat verlangen zowel plezierig als pijnlijk kan zijn is de reden om deze emotie op zich als hedonisch neutraal te beschouwen. Voor belangstelling en verwondering geldt dezelfde redenering. |
| |
9 | Helderheid. Een appel kan meer of minder duidelijk en welomschreven zijn. De waarde van een of meerdere kern- of contextcomponenten kan ongespecificeerd zijn. Als men bericht krijgt dat een vriend ernstig ziek is,
|
| |
| |
| dringt de betekenis daarvan niet meteen door, evenmin als de implicaties. In deze omstandigheden is het appel niet helder, en de reactie is alleen maar te omschrijven als ‘geëmotioneerd’: ontsteltenis of verontrusting, of, zodra de implicaties zichtbaar beginnen te worden, verwarring.
Deze component wordt onderscheiden om aan te kunnen geven dat emoties niet allemaal van dezelfde orde zijn: niet alle emotionele toestanden bezetten een bepaalde plaats in de emotieruimte. De toestanden aangeduid met woede, vrees en blijdschap bijvoorbeeld wel, maar opwinding, ontsteltenis en verwarring niet. De laatste woorden slaan op vervagingen in die ruimte. |
| |
10 | Meervoudigheid. Een appel kan samengesteld zijn: het kan bijvoorbeeld meer dan één gebeurtenis omvatten, of een gebeurtenis betreffen met een verscheidenheid aan implicaties (of misschien zelfs valenties). Als het appel een meervoudige betekenis heeft zal de corresponderende beleving een samenstelling of mengvorm zijn van meerdere emoties. Meervoudigheid kan een een appelcomponent in zichzelf zijn: het maakt dan deel uit van de structuur van twijfel of onzekerheid. Een structuur waarin helderheid bestaat over de meervoudigheid van valenties komt overeen met het gevoel van ambivalentie en innerlijk conflict. |
| |
Contextcomponenten: actierelevante componenten
1 | Aan- en afwezigheid. Aanwezigheid van iets met een positieve valentie en afwezigheid van iets met een negatieve valentie leiden tot positieve aanspraak. Voor negatieve aanspraak geldt het omgekeerde. De combinatie van valentie en aan- of afwezigheid levert een basispatroon van vier emotionele situaties op dat in veel emotietheoretische beschouwingen is terug te vinden; neem bijvoorbeeld de behavioristische principes van de bekrachtigingscontingenties (Mowrer 1960; Gray 1971) of de categoriseringen van Arnold en van Roseman. In figuur 4.1 is het patroon weergegeven.
Aanwezigheid en afwezigheid zijn in dit schema in een strikte zin gebruikt. Veel emoties die door de afwezigheid van iets worden opgewekt zijn
|
| |
| |
| niet alleen door die afwezigheid gekenmerkt. Verlies impliceert bijvoorbeeld dat het verlorene ooit aanwezig is geweest. Op dezelfde wijze is blijdschap niet zozeer een gevolg van de aanwezigheid van iets plezierigs, als wel van het verschijnen daarvan.
Contextcomponenten zijn - apart of gezamenlijk - verbonden met actiebereidheidsmodi. Aanwezigheid van positieve valentie op zich is de drijfveer om te bewerkstelligen wat het object lijkt te ‘eisen’: bekeken, bezeten, opgegeten te worden. Het besef dat een object met positieve valentie afwezig is instigeert bereidheid om het binnen bereik te krijgen. Aanwezigheid van negatieve valentie zet aan tot ontvluchten of veranderen; bij afwezigheid is het motivationeel neutraal. |
| |
2 | Zekerheid en onzekerheid. Deze component zou ook ‘anticipatie van nog komende gevolgen’ kunnen worden genoemd. Gevolgen zijn pas zeker als zij feitelijk zijn geworden. Nog in het verschiet liggende gevolgen zijn onzeker, kunnen uitblijven, afgewend worden of meer of minder goed verdragen worden. Vrees en hoop zijn op de toekomst gericht en dragen altijd enige twijfel in zich, zoals al door Aristoteles en Spinoza werd opgemerkt; Mowrer (1960) stelt anticipatoire signalen centraal in zijn angsttheorie.
Bij blijdschap, ontreddering, verdriet en verlangen is er geen onzekerheid. Onzekerheid over de reactie van een vriend of vriendin vermindert de blijdschap over de gemaakte afspraak aanzienlijk. Waar het hierbij om gaat is niet de objectieve zekerheid of onzekerheid, maar de expliciete aanwezigheid van de component in het appel. Blijde verwachting kent ook geen zekerheid, maar maakt zich daar niet druk om.
Zekerheid of onzekerheid is echter alleen een expliciet component in het appel van toekomstgerichte emoties; bij verdriet, blijdschap en ontreddering is hij veeleer impliciet. Wanhoop en vertrouwen zijn de impliciete pendanten van vrees en hoop, waarin de zekerheidscomponent explicieter is. Er moeten daarom drie waarden op deze dimensie worden verondersteld: zekerheid, onzekerheid en niet-onzekerheid, een defaultwaarde.
Onzekerheid zet aan tot het veranderen van de situatie en het vermijden van negatieve gevolgen of tot het bevorderen van gunstiger omstandigheden. Zekerheid kan slechts aanzetten tot afwachten, bekijken, genieten of lijdzaam verdragen. |
| |
3 | Verandering. Een appel kan een duidelijke verwijzing naar een voorgaande, andere toestand in zich dragen. Die verwijzing is impliciet aan de term ‘gebeurtenis’: gebeurtenissen zijn veranderingen. Plezierige gebeurtenissen zijn vooral prettig omdat ze verandering betekenen en niet zozeer vanwege de aanwezigheid van iets positiefs: aanhoudend plezier wordt vervelend of gaat irriteren. Voor Schopenhauer is geluk de vermindering van
|
| |
| |
| ongeluk; Spinoza beschouwt blijheid als de toename van volmaaktheid, en niet als het bezit van die grotere volmaaktheid (Ethica, Derde deel, definitie 2). Het is de verandering ten opzichte van een basisniveau of het contrast met een andere toestand waardoor vreugde zich onderscheidt van tevredenheid, en ontsteltenis van lijden.
In sommige emoties is de vergelijking met een voorafgaande toestand een expliciete component van de beleving: een valentie wordt, tegen de verwachting in, al dan niet werkelijkheid. Opluchting en teleurstelling vormen hier de duidelijkste voorbeelden van en Mowrer (1960) definieert ze ook op deze wijze. Constellaties waarin plotseling minder of meer beloning wordt verkregen leiden tot ‘frustratie-effecten’ (Amsel 1962) en ‘uitgelatenheidseffecten’ (Karabenick 1969). Het moet worden benadrukt dat het bij dit alles om de cognitieve inhoud draait: opluchting en blijdschap volgen elkaar in de beleving op, al naar gelang men door de voorafgaande of de huidige toestand is gepreoccupeerd.
Zoals gezegd is verlies niet zomaar afwezigheid, maar afwezigheid van wat ooit was of wat volgens het subject had kunnen zijn. Zowel in verdriet als weemoed vormt het verleden onderdeel van de beleving; de eerste legt daarbij de nadruk op het heden, de tweede op vroeger. Het verleden schemert in talloze emoties door. Overwonnen vrees - dreiging die als draaglijk wordt beschouwd - voelt anders dan gelijkmoedigheid die nooit onrust heeft gekend. |
| |
4 | Openheid-geslotenheid. Openheid en geslotenheid moduleren aanwezigheid en afwezigheid: alleen bij openheid is nadering mogelijk. De toegankelijkheid varieert over een continuum van totale openheid, via de aanwezigheid van een obstakel tot het totaal omgeven zijn door barrières die het bereiken van een doel of vluchten belemmeren.
Openheid of de ogenschijnlijke doordringbaarheid van barrières is de voorwaarde voor positieve emoties. Geslotenheid is de appelcomponent die overeenkomt met frustratie, in de betekenis waarmee dit begrip in de klinische psychologie wordt gebruikt. Het is de belangrijkste determinant van het kenmerk moeilijkheid.
De mate van geslotenheid tijdens de confrontatie met een bepaalde gebeurtenis is afhankelijk van de mate waarin inspanningen om er iets aan of mee te doen succesvol of onsuccesvol zijn. Dembo (1931) beschrijft de ontwikkeling van woede als afhankelijk van de cumulatie van mislukkingen om een onoplosbare taak op te lossen en aan de situatie te ontsnappen. Volgens Janis e.a. (1955; Janis 1971) is paniek het gevolg van de ervaring dat vluchtwegen geleidelijk afgesloten raken. |
| |
5 | Intentionaliteit. In de vorige paragraaf hebben we reeds aandacht aan deze component besteed. Gebeurtenissen kunnen worden toegeschre- |
| |
| |
| ven aan een intentioneel handelend individu. Intentionaliteit kan dus twee waarden aannemen: ‘ander’ en ‘zelf’. De eerste waarde is van belang voor woede, de tweede voor zelfhaat en schuldgevoel. In het geval dat geen van beide van toepassing zijn, is de gebeurtenis aan omstandigheden te wijten.
Intentionaliteit kent drie facetten: spontaniteit, wat een aanwijzing is voor intentionaliteit; vrijheid, een onderdeel van de cognitieve inhoud; en beheersbaarheid, een gevolg van intentioneel veroorzaakte gebeurtenissen, hoewel dit een enkele keer ook kan toevallen aan gebeurtenissen die door een samenloop van omstandigheden zijn veroorzaakt. Wat spontaniteit betreft, het gegeven dat handelingen uit de handelende entiteiten lijken voort te spruiten is waarschijnlijk de reden dat dieren en mensen levende wezens als verschillend van dode objecten zien (zie Michotte 1950); zelfs een kat waarvan de hersenschors is verwijderd toont nog dit besef wanneer hij de proefleider aanvalt en niet de apparatuur. Plotseling optredende hinder als pijn of lawaai vertonen op het moment zelf ook even dit kenmerk, net als koppige moertjes en zich verstoppende objecten. Het vrijheidsaspect van intentionaliteit slaat op het idee dat de verantwoordelijke persoon ook anders had kunnen handelen.
Met beheersbaarheid wordt bedoeld dat het uitoefenen van controle in principe relevant is. Omdat het hier in verband staat met intentionaliteit kan het beheersingsgedrag van een interactief soort zijn: dreigen, bluffen of huilen. |
| |
6 | Beheersbaarheid. Als men het gevoel heeft dat het verloop van gebeurtenissen door eigen handelen kan worden beïnvloed - wat Rotter (1966) ‘interne controle’ noemt - is er sprake van beheersbaarheid.
Intentioneel veroorzaakte gebeurtenissen zijn vanzelfsprekend beheersbaar, tenzij ongelijke machtsverhoudingen de beheersbaarheid teniet doen: de geheime politie roept eerder vrees dan woede op. Onder onpersoonlijke omstandigheden is de controle variabel, afhankelijk van de weerstand en de eigen macht, of het vertrouwen in die macht. Beheersbaarheid is de component die gevaar het aanzicht geeft van uitdaging in plaats van dreiging; hij maakt daarmee een negatieve tot een positieve emotie (Lazarus 1966; Lazarus e.a. 1980). Gegeneraliseerde beheersbaarheid is de perceptuele pendant en de bron van zelfvertrouwen en arrogantie -niet-boze, ‘dictatoriale’ agressie; gegeneraliseerde onbeheersbaarheid is zo'n pendant van vrees (Averill 1973; McReynolds 1976). Ten overvloede: onbeheersbaarheid kan zowel het gevolg zijn van de onvoorspelbaarheid van de omgeving als van de inadequate hanteringsmogelijkheden van het subject (Barendregt & Frijda 1982).
De betekenis van openheid en geslotenheid van situaties kan uit de beheersbaarheid worden afgeleid: barrières kunnen doordringbaar of ondoordringbaar toeschijnen en daardoor woede dan wel paniek of wanhoop opwekken.
|
| |
| |
| De waargenomen beheersbaarheid verandert naarmate de interactie langer duurt en er meer ervaring wordt opgedaan. Situaties kunnen flexibel blijken te zijn, waardoor de omstandigheden die oorspronkelijk vrees of onderwerping veroorzaakten nu woede uitlokken; zo gebeurt dit bij de overgang van onderworpenheid naar opstandigheid. Omgekeerd kunnen pogingen tot beheersing vruchteloos blijken te zijn, en gebeurtenissen onveranderbaar. Dit treedt volgens Seligman op als men gedurende lange tijd aan onbeheersbare stress blootstaat (Seligman 1975).
Ook in de opeenvolging van rouwfases, zoals door Bowlby (1969) en Parkes (1972) beschreven, is een dergelijk proces goed te zien. De emotionele toestand tijdens rouw verandert van protest in wanhoop, en van wanhoop in gelatenheid. Dit kan worden begrepen als het zeer geleidelijk doordringen, als gevolg van vruchteloze pogingen, van het besef dat er geen invloed valt uit te oefenen. Het proces is veeleer een uitvloeisel van cognitieve veranderingen dan, zoals Bowlby suggereert, een biologisch bepaald responspatroon. |
| |
7 | Veranderbaarheid. Deze component verwijst naar de tijdsduur; hij betreft een oordeel dat de loop van gebeurtenissen veranderbaar is. Gebeurtenissen kunnen al dan niet beheersbaar zijn, maar ook onbeheersbare gebeurtenissen kunnen anders uitvallen dan men dacht, door omstandigheden, geluk of hulp van buitenaf. Het onzekere is veranderlijk, maar zelfs het zekere kan soms nog anders worden. De negatieve kant van deze component, onveranderlijkheid, is een gebeurteniskenmerk waarin het verleden besloten ligt. Wat heel lang zo is geweest zal wel altijd zo blijven. De component kan ook aanwezig zijn in zich voltrekkende gebeurtenissen - kwellingen die niet lijken op te houden - en in verwachtingen over toekomstige gebeurtenissen: het geeft vorm aan gevoelens van vertrouwen en zelfvertrouwen; of de zekerheid dat men een persoon definitief kwijt is.
Onveranderlijkheid werd ook ‘finaliteit’ genoemd: het verlies van een gestorven persoon is pas definitief als het ook als zodanig wordt aanvaard. Zolang het verdriet nog luid en klagend is, is er nog een sprankje hoop en speelt de mogelijkheid dat het verlies herstelbaar is nog door het hoofd. Zelfs in passieve wanhoop wordt finaliteit afgezet tegen de achtergrond van wat had kunnen zijn: het is dit aspect dat wanhoop van berusting onderscheidt. |
| |
8 | Objectevaluatie versus gebeurtenisevaluatie. Deze component heeft betrekking op het door De Rivera (1977) gemaakte onderscheid tussen ‘beweeglijke’ en ‘vaste’ emoties. Bij sommige emoties wordt valentie niet aan de uitkomst van een gebeurtenis of handeling gehecht, maar aan een object of persoon. De emotie bevat een ‘dispositionele attributie’: de
|
| |
| |
| valentie wordt een eigenschap van het object of de persoon (Nisbett & Ross 1980). Wanneer we gedupeerd worden door iemands verachtelijke handelingen, maakt dat die persoon verachtelijk. Woede verandert dan in, of wordt aangevuld door, haatgevoelens. Haat is zo'n emotie die de component van objectevaluatie bezit; liefde uiteraard ook: een gebeurtenis of het resultaat ervan kan plezierig zijn, maar de liefde betreft een persoon. Het heeft consequenties voor het gedrag of een emotie een gebeurtenis of persoon betreft. Woede is gericht op de uitkomst van een gebeurtenis; bij haat is het gedrag gericht tegen een persoon en tegen diens bestaan. Bij genot accepteert men het resultaat van een gebeurtenis; liefde wil het bestaan van de geliefde verhogen (de formulering is van Scheler, 1923).
Objectevaluatie is evengoed van toepassing op objecten en soorten gebeurtenissen als op personen. Houden van, niet houden van en afkeer zijn emotiewoorden die dat aangeven: men houdt van warme chocola en drinkt het graag. Alle emoties die een waardering over een persoon of object inhouden bevatten deze component: bewondering, ontzag, walging, sympathie, trots, schuldgevoel. Door dit kenmerk onderscheiden zij zich van emoties die door gebeurtenissen worden uitgelokt: ze zijn vormen van liefde of haat, in plaats van vormen van vreugde en verdriet, aldus Spinoza.
We kunnen objectevaluatie opvatten als bestaand uit een aantal subcomponenten die een fijner onderscheid tussen houden van en niet houden van aanbrengen. ‘Totaliteit’ bijvoorbeeld differentieert tussen liefde en sympathie; ‘nabijheid’ kenmerkt het verschil tussen walging (in morele zin) en afkeer. We zullen hier niet verder op de mogelijke subcomponenten ingaan; ze betreffen subtiele en waarschijnlijk idiosyncratische verschillen. |
| |
9 | Focaliteit-globaliteit. Betekenis kan gehecht zijn aan een welomschreven object of voorval, maar ook aan de omgeving of de leefwereld als geheel. De globaliteitscomponent onderscheidt depressie van droefheid, gelukzaligheid van vreugde, angst van vrees. Bij depressie lijkt de wereld een dorre vlakte zonder enig object van belang. Bij angst ontbreken aandachts- en oriëntatiepunten; men weet niet wat precies het gevaar is en hoe men zich ertegen zou moeten beschermen. Gelukzaligheid is de ervaring van totale toegankelijkheid en positieve valentie van de omgeving. Dit aan Spinoza ontleende onderscheid is vooral interessant omdat het aangeeft dat vreugde en gelukzaligheid geen intensiteitsgradaties zijn maar structurele verschillen. Ook het gedrag verschilt structureel: in een situatie met een duidelijk aandachtspunt is het gedrag daarop of daarvandaan gericht; wanneer een aandachtspunt onbreekt is het gedrag ongericht. Globaliteit is een component die de beleving van stemmingen onderscheidt van die van emoties. |
| |
| |
10 | Onbekendheid-bekendheid. Bij onbekendheid ontbreken aanwijzingen voor de preparatie van specifiek gedrag: men weet niet wat er kan gebeuren, noch wat men ermee zou moeten aanvangen. Onbekendheid motiveert tot cognitieve activiteit: het is een van de appelcomponenten die vorm geeft aan het kenmerk belangwekkendheid. Onbekendheid in combinatie met globaliteit levert de ervaring van chaos op, wat, zoals zojuist beschreven is, een van de voornaamste determinanten van angst is.
Bekendheid is een belangrijke component van gevoelens van veiligheid en waardering: Zajonc (1968) toonde aan dat stimuli als prettiger of aantrekkelijker werden beoordeeld naarmate ze vaker gezien waren. We moeten echter aannemen dat bekendheid meerdere aspecten heeft: de objectieve frequentie waarmee mensen met stimuli in aanraking komen kan tenslotte ook tot negatieve gevoelens als verveling of minachting leiden. |
| |
Objectcomponenten
Zowel Spinoza (1677) als De Rivera (1977) benadrukken dat het karakter van het emotionele object een differentiërende rol in emotie speelt. Volgens De Rivera kan de verhouding tot het object drie vormen aannemen: ‘toebehoren’ (waarvan liefde een voorbeeld is), ‘erkenning’ (zoals achting, nederigheid), en ‘zijn’ (aanvaarding, sereniteit). De hieronder opgesomde objectcomponenten komen gedeeltelijk overeen met het door De Rivera gemaakte onderscheid.
1 | Het Ik als constituent. We hebben beschreven dat het appel een weergave is van de situatie zoals door het subject waargenomen; dit appel is doortrokken van de betekenis die de situatie voor het subject heeft. Het subject maakt er geen deel van uit, maar is slechts de voorwaarde voor het zich voordoen van de situatie. Soms echter kan het subject een onderdeel van de eigen beleving zijn en in het appel figureren. Een sprekend voorbeeld hiervan is schuldgevoel, waarbij het subject zichzelf als de uitvoerder van een negatief beoordeelde daad ziet. Deze component, het subject als constituent van de beleving, zal als het Ik worden aangeduid.
In vrijwel alle menselijke ervaring speelt het Ik een rol: er bestaat, zij het marginaal, het besef dat de gebeurtenissen zich ‘buiten ons’ afspelen; buitenwereld en Ik zijn gescheiden entiteiten. Men merkt dit belevingsaspect doorgaans niet op, behalve in twee (overigens aan elkaar tegengestelde) vormen van beleving, die op zich al emotioneel zijn: de samensmelting van Ik en object, en depersonalisatie. Bij Ik-object-versmelting raakt het besef verloren dat gebeurtenissen zich buiten ons, gescheiden van ons, afspelen; deze ervaring kan misschien als besef van een-zijn met de wereld worden aangeduid. Het komt voor in mystieke ervaringen, maar ook bij ervaringen van extase, esthetisch beleven en intiem interpersoonlijk contact. Depersonalisatie is het besef dat gebeurtenissen geen betekenis hebben, zelfs als die
|
| |
| |
| betekenis rationeel wel begrepen wordt. Het betekenisverlies versterkt het gevoel dat subject en object gescheiden zijn.
De twee beschreven belevingsverschijnselen zijn niet afdoende te kenmerken door het niet respectievelijk wel aanwezig zijn van het Ik als marginaal belevingsbestanddeel; ze vormen echter wel een illustratie van het bestaan van dat marginale besef. |
| |
2 | Ik als object. In sommige emoties is het Ik een expliciet bestanddeel van de beleving. Voorbeelden hiervan vinden we bij schuldgevoel en wroeging, maar het duidelijkst bij schaamte. Lewis (1971) heeft een indringende analyse van de laatste emotie gegeven. Bij schaamte beziet het subject zichzelf of zijn daden; daarbij acht hij zich bekeken door anderen en schrijft hij hen veroordeling van zijn daden toe; bovendien deelt hij hun veroordeling. Misschien zou deze component beter onder de contextcomponenten kunnen worden geschaard, aangezien het een echte actietendens kan bepalen: het verlangen om uit de ogen van anderen te verdwijnen, en soms ook uit de eigen ogen. Voodoo-dood maakt duidelijk hoe reëel dit verlangen kan zijn: zulk doodgaan is het gevolg van een rituele vervloeking, en kan als een reactie van schaamte worden begrepen (Cannon 1942). |
| |
3 | Object- versus subjectlot. Bij emoties in engere zin is het eigen welbevinden in het geding. Bij andere soorten emoties staat het lot van anderen op het spel, en dit complexe gegeven geeft mede vorm aan het appel. Het appel van de ander maakt daarmee, als het ware recursief, deel uit van het appel van het subject. Dit is bijvoorbeeld het geval bij medelijden, mededogen, meegevoel (Hoffman 1978), leedvermaak, sommige vormen van jaloezie (‘pijn veroorzaakt door iemand die geniet van datgene wat ik begeer’) en sadistisch genot. Elke subject-lot-emotie lijkt een tegenhanger te hebben in een object-lot-emotie, in een goedgezinde dan wel kwaadaardige vorm.
Of het lot van het object negatieve of positieve valentie heeft hangt af van wat diens geluk of pech voor het subject inhoudt. ‘In de rampspoed van onze vrienden is altijd iets dat ons niet mishaagt,’ merkte La Rochefoucauld reeds op.
Het object van het object-lot kan het Ik zijn. Zelfmedelijden, genoegen in zelfvernedering en zwelgen in verdriet zijn van die ingewikkelde cognitieve structuren die met behulp van onder andere deze component kunnen worden beschreven. |
| |
4 | Waarderelevantie versus contingentie. Gewone emoties als vrees en woede zijn reacties op gebeurtenissen die toevallig positieve of negatieve valentie hebben. Er bestaat valentie omdat men toevallig de betreffende belangen heeft. Andere gebeurtenissen lijken echter intrinsiek positieve of
|
| |
| |
| negatieve valentie te hebben: ze zijn goed of slecht met betrekking tot bovenpersoonlijke waarden. We noemen dit kenmerk waarderelevantie.
Verontwaardiging, bewondering, respect en minachting zijn van die emoties die meer op waarden dan op persoonlijke belangen zijn gestoeld. Men is niet verontwaardigd omdat een belang is geraakt, maar omdat Vriendschap, de Menselijke Waardigheid of Discretie geschonden zijn. Bewondering voor iemand hebben betekent niet dat hij of zij volmaakt in de persoonlijke behoeften voorziet, maar dat hij of zij is zoals iemand behoort te zijn of de verwerkelijking van een ideaal belichaamt. Er bestaan dus duidelijk emoties die hun ontstaan aan waarden veeleer dan aan persoonlijke belangen ontlenen.
Waarderelevantie houdt voor zowel de beleving als het gedrag een verschil in. De categorie ‘behoren’, speelt expliciet een rol in de beleving. Wat het gedrag betreft behoeft men geen zelfbeheersing te tonen. Ideologie versterkt emoties; de tijd, en vergeven-en-vergeten, hebben een andere, niet-persoonlijke rol. Emoties met waarderelevantie bieden dan ook een voordeel ten opzicht van gewone emoties: het omwerken van woede tot verontwaardiging verleent morele steun; hetzelfde geldt voor het omwerken van toewijding tot bewondering. |
Andere objectcomponenten. Objectcomponenten kunnen tot in het oneindige worden toegevoegd, daar onderscheidingen hierin sterk worden beïnvloed door sociale normen. Zo zouden Eskimo's een groot scala aan termen hebben waarmee subtiele verschillen worden aangeduid in vormen van affectie en van agressie (Briggs 1970). Het Javaanse vocabulaire maakt zoals gezegd een fijn onderscheid tussen gevoelstoestanden die met eerbiedig gedrag hebben te maken (Geertz 1959).
| |
Appelprofielen
Een appel kan worden weergegeven door middel van vectoren van appelcomponenten. We noemen deze weergaves profielen. De profielen definiëren de emoties, wat betreft hun appel ofwel cognitieve inhoud.
Appelprofielen lijken inderdaad plausibele beschrijvingen van emoties op te leveren. Vrees bijvoorbeeld is onzekere verwachting (contextcomponent nr. 3) van aanwezigheid (component nr. 1) van negatieve valentie (kern), of de afwezigheid van positieve valentie, welke onvoldoende beheersbaar (nr. 6), maar wel veranderlijk is (nr. 7); de mate van vrees is afhankelijk van de mate van afsluiting (nr. 4) en urgentie (kern) van de situatie. Woede is de beleving van aanwezigheid (nr. 1) van negatieve valentie (kern), of van barrières (nr. 4) die een positieve valentie in de weg staan (kern), zeker dan wel onzeker, en toe te schrijven aan een intentionele actor (nr. 5) die beheersbaar is (nr. 6). In tabel 4.4 is een aantal uit de losse pols samengestelde profielen opgenomen. De emotiewoorden zijn
| |
| |
willekeurig gekozen, en dienen alleen om de plausibiliteit van de verzameling componenten na te gaan en te illustreren. Daar het lijstje geen synoniemen bevat zijn alle profielen uniek, wat dus ook zo moet zijn.
| |
| |
Men kan deze benadering van emotiestructuur tot op zekere hoogte valideren door de overeenkomst tussen profielen te vergelijken met een andere maat van gelijkenis van emoties. Eén methode is na te gaan welke emotionele toestanden tegelijkertijd voorkomen, of welke emotiewoorden van toepassing worden geacht op eenzelfde emotionele toestand. Men kan aannemen dat stemmings- of emotiewoorden die tegelijkertijd op een stemmingsvragenlijst worden aangekruist ongeveer dezelfde betekenis hebben. Gegevens die werden verkregen met de vragenlijst van De Sonneville e.a. (1981) zijn gebruikt om deze veronderstelling te toetsen. Er werden zesendertig stemmingswoorden geselecteerd door per stemmingsdimensie (er waren er negen) de vier items te nemen die de hoogste lading op de dimensie vertoonden. Items van dezelfde dimensie werden als gelijksoortiger beschouwd dan items van verschillende dimensies (aangezien dimensies gebaseerd zijn op hoge interitemcorrelaties). Proefpersonen werd gevraagd voor elk van de zesendertig stemmingen aan te kruisen welk van de appelcomponenten van toepassing waren. Vervolgens werd per stemmingswoord een profiel geconstrueerd, door aan elke component die door tenminste tweederde van de proefpersonen was aangekruist een plus of een min toe te kennen. Men krijgt zo op empirische wijze soortgelijke profielen als die in tabel 4.4.
| |
| |
De gelijkenis van profielen (zoals aangegeven door middel van correlaties tussen reeksen frequenties) was aanzienlijk hoger bij items uit dezelfde dimensie, dan bij items uit verschillende dimensies. Bovendien waren alle profielen, op één na, uniek. Een aantal componenten bleek onderscheidend voor dimensies te zijn, in die zin dat alle vier de items van een dimensie hetzelfde teken hiervoor kregen. Deze componenten zijn in tabel 4.5 opgenomen. Een aantal andere componenten onderscheidde items binnen dimensies (Frijda & Bovenkerk 1985; ‘verantwoordelijkheid’ komt overeen met de eerder in deze paragraaf genoemde ‘intentionaliteit’).
Sleutel: Een + betekent dat 75% of meer van de proefpersonen deze component voor alle vier de woorden van de desbetreffende stemmingsdimensie aankruisten; een - dat 75% of meer van de proefpersonen de tegengestelde component voor alle vier de woorden aankruisten. Aangepast uit Frijda & Bovenkerk 1985.
De huidige benadering stelt dat profielen van componenten op emoties passen. Dit betekent globaal gezien dat de emoties, zoals in de taal onderscheiden, verschillende profielen moeten hebben: elk emotiewoord dat geen synoniem van een ander is moet een uniek profiel hebben (of, in het geval van polysemie, meerdere unieke profielen). Smith en Ellsworth (1985) vonden in het geval van vijftien belangrijke emoties ondersteuning voor deze hypothese.
De huidige benadering impliceert ook dat elk profiel, bestaande uit alleen kern- en contextcomponenten (en dus geen objectcomponenten), een unieke relatie met een modus van actiebereidheid moet hebben. Dit geldt
| |
| |
met name voor de emoties die we in hoofdstuk 2 als basisemoties omschreven: deze werden ten slotte gedefinieerd aan hun modus van actiebereidheid. Tot nu toe wordt deze voorspelling door de onderzoeksresultaten bevestigd. Een aantal van de stemmingsdimensies uit het zojuist besproken onderzoek komen overeen met emoties die gewoonlijk als basisemoties worden gecategoriseerd: angstig, neerslachtig, boos en uitgelaten. In tabel 4.5 is te zien dat deze elk een uniek profiel hebben. Een nog lopend onderzoek levert bovendien hoge correlaties op tussen door proefpersonen gerapporteerde actietendensen in emoties en profielen van die emoties (Frijda 1987).
We kunnen bovendien veronderstellen dat een aantal componenten, of combinaties daarvan, passen op fysiologische parameters of patronen. Scherer (1984b) legt hier in zijn werk de nadruk op. Hij heeft een systematische verzameling voorspellingen ontwikkeld met betrekking tot parameters van stemintonatie en daarvoor ook ondersteuning gevonden. Op grond van de in paragraaf 3.9 uitgezette gedachtenlijnen kunnen we nog andere correspondenties veronderstellen. Let wel dat in tabel 4.4 (en tabel 4.5) de kerncomponenten zoals urgentie en moeilijkheid ontbreken, waarvan de theorie veronderstelt dat zij overeenkomen met autonome responsvariabelen.
De zojuist weergegeven lijst van componenten is op empiristische wijze opgesteld. Er zit duidelijk redundantie in. Dat bleek ook uit de resultaten van het onderzoek van Frijda en Bovenkerk: vijfendertig van de zesendertig items bleven uniek als het aantal componenten tot zeven of het aantal componentwaarden tot twaalf werd teruggebracht. Smith en Ellsworth vonden zes bipolaire componenten. Een deugdelijk theoretisch principe, waarmee een voldoende en niet-redundante verzameling componenten kan worden afgeleid, is vooralsnog niet voorhanden.
| |
4.5 De emotionele beleving als beleving van autonome arousal
Het probleem
Bij de bespreking van de perifere theorieën kwam reeds aan de orde dat men het er vrij algemeen over eens is dat het bewustzijn van autonome arousal (of, in oudere terminologie: van inwendige of orgaangewaarwordingen) een belangrijk onderdeel van de emotionele beleving is. Volgens James (1884) zou de emotionele beleving, indien ontdaan van het besef van de eigen ademhaling, hartslag, beven en spierspanning, kil en kleurloos zijn, en vrijwel alle theoretici zullen deze uitspraak onderschrijven. Het voornaamste theoretische discussiepunt is evenwel of autonome arousal essentieel is voor de emotionele beleving.
Een tweede vraag betreft het onderscheid tussen emoties: is de beleving
| |
| |
van verschillende emoties gebaseerd op verschillende patronen van autonome arousal?
Uit deze vragen volgt een derde: als autonome arousal geen essentieel bestanddeel van de emotionele beleving blijkt te zijn, noch een noodzakelijke voorwaarde voor emotioneel gedrag, hoe moet zijn rol in de beleving dan omschreven worden?
| |
Het belang van feedback van autonome arousal
Indien de gewaarwording van autonome arousal essentieel is voor de emotionele beleving, dan moeten de intensiteit en de frequentie van de beleving toenemen of afnemen met de toename respectievelijk afname van de gewaarwordingen van arousal.
Autonome arousal (en dus ook de gewaarwording ervan) kan worden verhoogd door adrenaline. Over het algemeen veroorzaken adrenaline-injecties geen duidelijke emotionele gevoelens; proefpersonen zeggen zich onrustig, gejaagd te voelen, en soms zenuwachtig en opgewonden. Meestal ervaren ze het gevoel niet als emotioneel, of ze voelen zich ‘alsof’ ze zenuwachtig, angstig of opgewonden zijn (Marañon 1924; Landis & Hunt 1932). Slechts een enkele keer treedt echte vrees op, en in een enkel.geval vrolijkheid.
Over het geheel genomen wekken adrenaline-injecties dus geen werkelijke emotionele beleving op. De resulterende beleving is echter ook niet emotioneel neutraal: ze neigt naar onplezierige gevoelens en onplezierige reacties op stimuli, vooral bij hogere adrenalinedoses (Hawkins e.a. 1969; Maslach 1979; Marshall & Zimbardo 1979). Het duidelijkste effect van adrenaline is dat de proefpersonen schrikachtig worden en sneller reageren op onverwachte of onaangename stimuli. Cantril en Hunt (1932) stelden vast dat schrikreacties worden versterkt. Met adrenaline ingespoten ratten blijken zich in een onbekende omgeving angstiger te gedragen dan ratten die een placebo toegediend hebben gekregen (Haroutunian & Riccio 1977).
Afgaand op deze gegevens lijkt de gewaarwording van autonome arousal op zichzelf geen emotionele beleving te vormen. Het zou echter nog wel een noodzakelijke component ervan kunnen zijn, zoals Schachter (1964) meent. Volgens hem bestaat de emotionele beleving uit het besef van autonome arousal, waaraan het subject een oorzaak toekent die uit emotioneel betekenisvolle omstandigheden is afgeleid. Verschillen in emotionele beleving zijn dan het gevolg van de attributie van arousal aan verschillende (dat wil zeggen plezierige, beangstigende enzovoort) omstandigheden. Wanneer er geen arousal is, of wanneer de arousal aan niet-emotionele omstandigheden wordt toegeschreven, is er geen emotioneel beleven.
Deze hypothese werd getoetst in het befaamde experiment van Schachter en Singer (1962). Proefpersonen kregen ofwel adrenaline ofwel een pla- | |
| |
cebo toegediend. Een deel van de proefpersonen die adrenaline-injecties kregen werd ingelicht over de mogelijke effecten ervan op de autonome activiteit, het andere deel niet. Vervolgens werden de proefpersonen in een kamer alleen gelaten met een persoon (een handlanger van de onderzoekers) die zich ‘vrolijk’ dan wel ‘boos’ gedroeg. Na het experiment moesten de proefpersonen op een schaal aangeven hoe vrolijk of boos ze zich hadden gevoeld.
De ongeïnformeerde proefpersonen die bij een vrolijke handlanger hadden gezeten bleken zich onder dezelfde omstandigheden vrolijker te hebben gevoeld dan de proefpersonen die ingelicht waren over de mogelijke gevolgen van de injecties. Hetzelfde gold voor de boosmakende conditie. De subjectieve rapportage bleek overeen te komen met beoordelingen door observatoren. De onderzoekers concludeerden dat de resultaten hun hypothese bevestigden: welke emotie door de proefpersonen werd ervaren leek te worden bepaald door situationele kenmerken, maar dit was alleen het geval wanneer de arousal niet aan de injecties kon worden toegeschreven. De kern van de emotionele beleving zou dus bestaan uit arousal en de attributie ervan.
Deze conclusies zijn door verschillende onderzoekers zwaar aangevochten (zie Reisenzein 1983 voor een overzicht). Een aantal van de bevindingen in het experiment van Schachter en Singer zijn strijdig met hun eigen hypothese. Bijvoorbeeld bleek er tussen de onverklaarde arousalconditie en de placeboconditie geen verschil in de subjectieve beoordeling van de gevoelens te zijn (zie Plutchik & Ax 1967). Replicaties, met kleine variaties, door Maslach (1979) en Marshall en Zimbardo (1979), konden de bevindingen van Schachter en Singer niet bevestigen; replicaties door Erdman en Janke (1978) en door Gerdes (1979) slechts ten dele. Maar zelfs indien de resultaten wel zouden worden gerepliceerd kan men er plausibele alternatieve verklaringen voor aanvoeren. Eén daarvan is dat adrenaline tot een toename in emotionele reactiviteit leidt. De lagere intensiteitsbeoordeling van de emoties door ingelichte proefpersonen kan ook het gevolg ervan zijn dat deze hun door de injecties veroorzaakte zenuwachtigheid corrigeerden. Strijdig met de hypothese is bovendien dat sommige proefpersonen die adrenaline-injecties krijgen, en dat ook weten, sterke en echte emoties ervaren. Dit kan met name gebeuren als zij gedisponeerd zijn voor zulke emoties (bijvoorbeeld voor angst; Breggin 1964).
De rol die autonome arousal in de emotionele beleving speelt is ook op andere wijzen onderzocht. Onderzoek naar ‘arousal-overdracht’ heeft aangetoond dat arousal, door bepaalde stimuli opgewekt, bijdraagt aan de intensiteit van emoties die door andere, later aangeboden stimuli worden uitgelokt. Cantor, Zillman en Bryant (1975) wekten arousal op bij mannelijke proefpersonen door hen op een fietsergometer te laten fietsen; vervolgens moesten de mannen de aantrekkelijkheid van vrouwelijke naakten
| |
| |
beoordelen. De waardering was het hoogst kort na de inspanning, toen de arousal niet langer werd gevoeld maar nog wel objectief meetbaar was. Direct na het fietsen was ze lager, waarschijnlijk (aldus de onderzoekers) omdat de arousal nog aan de lichaamsbeweging kon worden toegeschreven. De aantrekkelijkheid werd het laagst beoordeeld wanneer de arousal volledig verdwenen was.
De bevinding dat eerder opgewekte arousal de subjectieve (en soms zelfs objectieve) reactie op latere emotionele stimuli kan vergroten wordt in redelijke mate ondersteund (zie Reisenzein 1983). Zo blijkt een provocatie tot een sterkere agressieve respons te leiden als eerst erotisch prikkelend materiaal is aangeboden (Cantor, Zillman & Einsiedel 1978), of als de proefpersonen aan oncontroleerbaar hard lawaai hebben bloot gestaan (Donnerstein & Wilson 1976). Wat de interpretatie van deze bevindingen moet zijn is echter minder duidelijk: het is nauwelijks vast te stellen of hier sprake is van ‘misattributie’ van arousal, of van vergrote emotionele reactiviteit vanwege de bestaande arousaltoestand. Bovendien, zoals al eerder werd vermeld (par. 2.8), hebben drijfveren zoals seks en agressie andere, meer intrinsieke relaties dan alleen die van gedeelde autonome arousal (als dat al het geval is). We kunnen daarom niet concluderen dat deze experimenten het belang van feedback van autonome arousal - al dan niet verkeerd geattribueerd - voor de emotionele beleving aantonen.
In een groot aantal experimenten heeft men gepoogd aan te tonen dat op de geëigende manier geattribueerde autonome gewaarwording doorslaggevend is voor de ervaren emotionele intensiteit. Veel van deze experimenten vertonen ernstige methodologische en conceptuele gebreken. Schachter en Wheeler (1962) meenden dat de invloed van arousalattributie werd aangetoond met een onderzoek waarin proefpersonen harder lachten om een lachfilm na een injectie met adrenaline dan met chloropromazine, een rustgevende stof. Chloropromazine onderdrukt echter niet alleen de autonome reactie maar heeft ook effect op het centrale zenuwstelsel. Valins (1966) toonde aan dat gefingeerde feedback van autonome responsen (zogenaamd laten horen van hartslagveranderingen via luidsprekers) van invloed was op het oordeel over de aantrekkelijkheid van vrouwelijke naakten. De beoordelingen waren hoger wanneer de hartslag zogenaamd toegenomen was. Het is duidelijk dat de ‘gewaarwording’ van autonome veranderingen in dit experiment geen rol speelde. Wat er gebeurde is iets anders, namelijk toename van de aandacht voor aantrekkelijke details wanneer de hartslag zogenaamd toenam (Barefoot & Straub 1974).
De studies van arousal-overdracht maken op zijn hoogst duidelijk dat gewaarwording van autonome arousal bijdraagt aan de intensiteit van de emotionele beleving; ze tonen niet aan dat zulke gewaarwording onmisbaar is voor de emotionele beleving als zodanig. Deze veronderstelling is directer getoetst in onderzoek naar de gevolgen van verlaagde autonome feedback.
| |
| |
Autonome feedback kan worden verminderd door de autonome reacties af te zwakken. Dit kan gebeuren door bètablokkers toe te dienen. Bètablokkers remmen de werking van natuurlijk voorkomende adrenaline op de receptoren in de doelorganen.
Bètablokkers zijn in staat het ongemak dat door autonome reacties wordt veroorzaakt te verminderen, in het bijzonder wanneer zulke reacties goede prestatie verstoren, zoals het geval is bij de plankenkoorts van beroepsmusici. Gebruik van de bètablokker propanolol verbetert de prestatie van violisten en vermindert hun vrees- en zenuwachtigheidsgevoelens (Brantigan, Brantigan & Joseph 1982). Een aantal studies vemeldt dat subjectieve angstgevoelens bij klinische proefpersonen afnemen als gevolg van bètablokkers; ander onderzoek ondersteunt deze bevindingen evenwel niet (zie Jefferson 1974; Reisenzein 1983). Deze uiteenlopende resultaten kunnen gedeeltelijk verklaard worden door het feit dat in sommig onderzoek bètablokkers werden gebruikt die zowel op het centrale als het perifere zenuwstelsel werken. Een andere verklaring kan zijn dat de angst bij sommige proefpersonen wel, en bij andere niet afneemt. Angstreductie lijkt vooral, of misschien wel alleen, op te treden bij patiënten waarvan de angst sterk van de waarneming van perifere symptomen afhangt (bijv. patiënten met een hartneurose; Lader & Tyrer 1972; Tyrer & Lader 1973).
Verschillend onderzoek constateert geen afname van de subjectieve angst na de toediening van bètablokkers. In tenminste één onderzoek nam de angst van patiënten af volgens de psychiater, maar niet volgens de patiënten zelf (Tyrer & Lader 1973). Emotionele beleving kan dus bestaan zonder autonome gewaarwordingen. Dezelfde conclusie is te trekken uit onderzoek waarin men er niet in slaagde experimenteel opgewekte angst (bijv. Tyrer 1976) of woede (Erdmann & Van Lindern 1980; zie Reisenzein 1983) te reduceren.
De effecten van een vermindering van autonome gewaarwordingen ten gevolge van schade aan de sensorische zenuwen zijn onderzocht bij verschillende soorten patiënten, met name patiënten met een halfzijdige verlamming. James (1884) maakte melding van een geval van ‘algemene anaesthesie’, waarbij de emotionaliteit sterk bleek afgenomen; de patiënt was ‘rustig en flegmatisch’. Dana (1921) beschrijft een veertigjarige vrouw wier nek door een ongeval tussen de derde en vierde ruggewervel ‘gebroken was’. Bij ruggemerglaesies vermindert of verdwijnt de gevoeligheid van het deel van het lichaam dat lager ligt dan de laesie. Hoe hoger de laesie, des te groter het getroffen deel van het lichaam. Bij een ‘gebroken nek’ is het verlies dus aanzienlijk. Dana's patiënte leefde nog een jaar en bleef al die tijd in dezelfde mate als voor haar ongeval blijdschap, verdriet, ongenoegen en affectie vertonen. Het is echter mogelijk dat het ruggemerg niet compleet onderbroken was.
Hohmann (1966) onderzocht vijfentwintig mannelijke laesiepatiënten in
| |
| |
de leeftijd van zeventwintig tot zevenenveertig jaar. De duur van de laesie varieerde van twee tot zeventien jaar. De groep was verdeeld in vijf subgroepen, afhankelijk van de hoogte van de laesie. De gerapporteerde afname van de gevoeligheid bleek inderdaad met de hoogte van de laesie samen te hangen. Bij bijna alle proefpersonen leken gevoelens van woede, vrees en seksuele opwinding afgenomen te zijn. De emoties bestonden nog wel, maar waren cognitiever van aard en minder dringend geworden. ‘Vroeger was ik licht ontvlambaar. Ik dacht niet na en sloeg er op los, of werd in elkaar geslagen. Nu ben ik veel rustiger, ik onplof niet meer van woede’; ‘Ik voel nog wel dat ik bang ben, voor een moeilijk examen bijvoorbeeld, maar ik voel me niet angstig, gespannen en trillerig en met een hol gevoel in mijn maag, zoals vroeger.’
Deze commentaren zijn zoals men kan verwachten: de beverigheid en holle maag zijn verdwenen, en de levendigheid van de emotie nam daarmee af. Toch bleven bij de betreffende proefpersonen subjectieve zowel als overte emotionele reacties bestaan. Vrees, woede en seksuele opwinding bleven in zekere mate aanwezig. Bijna alle patiënten maakten melding van een vergrote ‘sentimentaliteit’: ze huilden snel en voelden een brok in de keel bij het nemen van afscheid, het zien van ontroerende films, het bijwonen van plechtige gelegenheden of bij het uiten van tedere gevoelens.
De resultaten van Hohmanns onderzoek zijn wijd en zijd aangehaald als bewijs dat de gewaarwording van autonome feedback essentieel is voor de emotionele beleving. We dienen de resultaten echter met aanzienlijke voorzichtigheid te bezien. Ten eerste bleef, zoals gezegd, een zekere mate van vrees, woede en dergelijke bij de patiënten optreden; bovendien waren deze sentimenteler geworden. Autonome gewaarwordingen waren hiervoor blijkbaar niet noodzakelijk. Ten tweede moet men bedenken dat bij patiënten met een ruggemergletsel de leefomstandigheden en de betekenis van gebeurtenissen sterk veranderen: waarom zou men seksueel opgewonden raken als men er toch niets mee kan beginnen? (Higgins 1979). Er bestaat bovendien onderzoek dat geen afname van de emotionele respons vond (Nieuwenhuyse & Bermond 1986; Bermond en Frijda 1987), of niet van alle soorten emotionele reactie (bijv. Jasnos & Hackmiller 1975).
Men kan uit dit overzicht concluderen dat er niet voldoende ondersteuning is voor de hypothese dat autonome gewaarwording een onontbeerlijke component van de emotionele beleving is; noch voor de hypothese dat afname van die gewaarwording noodzakelijkerwijs tot vermindering van emotionele intensiteit leidt. Dit is ook de slotsom van Reisenzeins (1983) omvangrijke overzicht van de gegevens die relevant zijn voor Schachters hypothese.
| |
Discrepanties tussen arousal en emotionele intensiteit
De zojuist getrokken conclusie doet niets af aan het feit dat de autonome
| |
| |
gewaarwordingen een belangrijk onderdeel van de emotionele beleving vormen, met name van de beleefde intensiteit. Het verband tussen arousal en intensiteit is echter ingewikkeld. Dit blijkt uit de discrepanties die worden geconstateerd tussen metingen van de sterkte van de autonome respons en van de subjectieve beleving. Correlaties tussen dergelijke metingen zijn over het algemeen matig tot laag. Het onderzoek van Morrow en Labrum (1978) naar angst bij hartpatiënten, dat in paragraaf 3.4 reeds werd besproken, vond geen enkele correlatie.
Een deel van de discrepanties zou het gevolg kunnen zijn van misattributies van arousal aan neutrale, niet-emotionele bronnen; volgens deze aan Schachter ontleende redenering zou daardoor de intensiteit van de beleving afnemen. Een aantal studies hebben iets van die aard vastgesteld. Nisbett en Schachter (1966) vonden bijvoorbeeld dat proefpersonen minder van streek raakten en beter elektrische schokken konden verdragen wanneer de experimentele procedure hen ertoe bracht hun arousal aan een farmacon toe te schrijven in plaats van aan de schokken.
Uit dit soort onderzoek blijkt dat bepaalde cognitieve manipulaties een matigend effect op de intensiteit van emoties kunnen hebben. Het toont echter niet overtuigend aan dat de bijdrage van arousal - indien correct geattribueerd - aan de emotionele beleving van doorslaggevend belang is. De experimentele manipulatie kan de autonome respons daadwerkelijk hebben doen afnemen, of de emotionele respons kan in het algemeen getemperd zijn; de aandacht van de proefpersoon kan bijvoorbeeld van de emotionele stimuli zijn afgeleid (Weiner 1980). Daarbij is ‘misattributie’ niet het meest geschikte begrip om mee te beschrijven wat zich voor proces afspeelt, zelfs als de autonome respons niet verandert en de beleefde emotie wel. Want behalve dat de aandacht kan zijn afgeleid kunnen de manipulaties de betekenis beïnvloeden die het subject aan zijn autonome arousal hecht. Zo heeft Leventhal aangetoond welk effect het verminderen van onzekerheid over de betekenis van gevoelde arousal heeft: door het verschaffen van relevante informatie neemt het subjectief ongenoegen beduidend af (Leventhal 1979; Calvert-Boyanowski & Leventhal 1979).
Er spelen nog andere, verwante processen. Weinstein e.a. (1968) troffen frequente en aanzienlijke discrepanties aan tussen metingen van de autonome respons (hartslag, elektrodermale respons) en subjectieve oordelen over het eigen ongenoegen bij proefpersonen die griezelige films bekeken. Met name proefpersonen die op basis van mmpi-profielen als ‘gevoelsonderdrukkers’ werden beoordeeld vertoonden deze discrepanties. Soortgelijke verschijnselen komen voor bij klinische gevallen. Sommige patiënten klagen over duizelingen, hartkloppingen en hyperventilatie, en schrijven dit toe aan een onbekende ziekte, terwijl deze naar alle waarschijnlijkheid als angstreacties beschouwd moeten worden (Barendregt, pers. mededeling). De gewaarwording van arousal draagt blijkbaar alleen bij aan de
| |
| |
emotionele beleving als de arousal door het coderingsproces niet van zijn oorzaken is losgekoppeld (Leventhal 1980; zie par. 5.2).
Het bovenstaande illustreert de plausibele veronderstelling dat de gewaarwording van lichamelijke reacties bijdraagt aan de beleving van de emotionele intensiteit. Een onderzoek van Nieuwenhuyse en Bermond (1986) leverde bijkomende argumenten voor de veronderstelling. Zij lieten proefpersonen gedurende twee weken hun emotionele ervaringen bijhouden. Van elke ervaring moest een intensiteitsbeoordeling worden gegeven. Tevens moest op een kaart, waarop drieënzestig lichaamsgebieden waren onderscheiden, worden aangegeven welke lichamelijke gewaarwordingen optraden. De intensiteitsbeoordeling correleerde voor de meeste emoties significant met het aantal lichaamsgebieden dat was aangekruist; woede en vrees vormden hierop een uitzondering. Er moet evenwel aan worden toegevoegd dat met deze procedure niet alleen autonome gewaarwordingen werden geregistreerd: het aankruisen van de lichaamsgebieden kan voortkomen uit de gewaarwording van zowel somatische als autonome activiteit.
| |
Autonome gewaarwording en de kwaliteit van emotie
James veronderstelde dat verschillen in de emotionele beleving terug te voeren waren op verschillende patronen van lichamelijke gewaarwordingen. Cannon betwistte dit, daar hij meende dat de autonome responspatronen in de verschillende opgewonden emoties in essentie hetzelfde waren. Schachter en Mandler namen deze argumentatie over en kwamen tot de besproken conclusie: de differentiatie in de emotionele beleving moet aan cognitieve processen worden geweten.
De discussie draait om de mate en de soort van differentiatie van autonome arousal waarvan de beleving gebruik zou kunnen maken. Onderzoek naar het onderscheid tussen autonome responspatronen levert geen ondersteuning voor James' standpunt, zoals in het voorgaande hoofdstuk duidelijk is geworden. Er zijn weliswaar verschillende patronen te onderscheiden, maar zij lijken niet te corresponderen met de emoties zoals die door de verschillende emotiewoorden worden aangeduid. De arousalpatronen bieden een aanknopingspunt om ervaringen opgewonden of kalm, gespannen of ontspannen, actief of passief te noemen, maar zij zijn onvoldoende welomschreven en stabiel om het subject in staat te stellen zijn toestand te identificeren als woede, vrees, blijdschap enzovoort.
Zelfs wanneer die informatie wel beschikbaar is, zijn mensen misschien niet in staat er gebruik van te maken. Volgens Mandler (1975) kan men geen onderscheid maken tussen verschillende hartslagfrequenties of bloeddrukniveaus; de elektrodermale respons voltrekt zich vrijwel geheel onopgemerkt. Subjectieve arousalschattingen correleren hoger met het totaal van alle fysiologische parameters dan met elk van hen afzonderlijk. Mandler trekt hieruit de conclusie dat mensen hoogstens een globaal besef van arousal kunnen hebben.
| |
| |
Dit is vrijwel zeker een onjuiste gevolgtrekking. Er is een grote variëteit aan emotioneel betekenisvolle lichamelijke ervaringen: beven, zweten, het gevoel te stikken, een brok in de keel voelen, zich bedrukt voelen, vrij ademhalen, blozen, voelen van kleur te verschieten, knikkende knieën of klapperende tanden, vlinders in de maag, en menig anders. Let wel dat de verschillende ervaringen ruwweg (maar ook niet meer dan dat) overeenkomen met fysiologische veranderingen: blozen van verlegenheid voelt niet hetzelfde als van kleur verschieten van woede. Merk ook op dat veel van de ervaringen met de ademhaling te maken hebben; de ademhalingsparameters die hierbij betrokken lijken zijn nog nauwelijks onderzocht.
Er is slechts een bescheiden begin gemaakt met het systematisch beschrijven van lichamelijke gewaarwordingspatronen bij emoties. Mason (1961) verzamelde introspectieve gegevens die een illustratie vormen van het scala aan lichamelijke veranderingen dat kan optreden en de lichaamsdelen die daar bij zijn betrokken. De gebruikelijke fysiologische metingen registreren waarschijnlijk slechts een deel van die veranderingen. Nieuwenhuyse (Nieuwenhuyse, Offenberg & Frijda, 1987) voerde verdere analyses uit op de data die door Nieuwenhuyse en Bermond verzameld waren. De drieënzestig lichaamsgebieden werden tot vijftien grotere zones teruggebracht en de scores van elke nieuwe zone was de som van de samenstellende kleinere gebieden. Voor elke emotie werd een profiel geconstrueerd bestaande uit de frequenties waarmee de lichaamsgebieden voor die emotie waren aangestreept. Izards tien ‘fundamentele’ emoties werden onderzocht: vreugde, verdriet, vrees, woede, belangstelling, walging, schuldgevoel, schaamte, minachting en verlegenheid. Verschillen tussen de profielen werden berekend; alle verschillen, op twee na, bleken significant te zijn. De profielen waren gemakkelijk te interpreteren: het gezicht was vaak aangekruist voor schaamte, wat waarschijnlijk op blozen duidde, etcetera. Uit deze analyse komt naar voren dat emoties verschillen in lichamelijke ervaring en dat de ‘fundamentele’ emoties onderscheiden patronen kennen.
Er moet niet te veel betekenis aan deze resultaten worden gehecht. Ze tonen niet aan dat bepaalde emoties zich elke keer met hetzelfde lichamelijke patroon voordoen, en dus ook niet dat men de identificatie van zijn emotie op zulke patronen kan baseren. Veel van de gewaarwordingen corresponderen vermoedelijk ook meer met somatische dan met autonome activiteit: ‘voorhoofd’ werd waarschijnlijk aangestreept als de proefpersonen voelden dat ze fronsten (dit gebied had de hoogste waarde bij ‘belangstelling’), ‘handen’ als ze gebalde vuisten hadden (de hoogste frequentie kwam voor bij ‘woede’). De conclusie lijkt geldig dat emoties niet aan de hand van autonome gewaarwordingspatronen kunnen worden onderscheiden. De resultaten laten echter wel zien dat de bijdrage van lichamelijke gewaarwordingen aan de kwaliteit van emoties in de benaderingen van Schachter en Mandler is onderschat.
| |
| |
| |
Bewustzijn van autonome activiteit en emotioneel gedrag
We hebben zojuist gezien dat de gewaarwording van autonome verschijnselen geen vereiste voor emotioneel gedrag lijkt te zijn. Toch leren honden na sympathectomie geen vermijdingsrespons meer, hoewel de vóór de operatie geleerde responsen intact blijven (Solomon & Wynne 1954; Wynne & Solomon 1955). Tijdens de leerfase van een geconditioneerde vermijdingsrespons correleert de responswaarschijnlijkheid met hartslagtoename; na de leerfase ontbreekt die correlatie (Black 1959). Wenzel (1972) meldt dat na serologische sympathectomie de emotionaliteit (defecatie) van ratten in open veld afneemt; de variabiliteit van agressieve responsen neemt daarentegen toe, het actieve en passieve vermijdingsieren vertraagt, en er ontstaat overreactie op aangeboden stimuli. Mandler (1975, blz. 97) citeert Wenzels conclusie dat ‘het dier waarop immunosympathectomie is uitgevoerd minder reageert op dreigende aversieve stimuli, maar tevens overreageert op bepaalde feitelijke stimuli’ (curs. van Wenzel). Het is dus mogelijk dat de gewaarwording van autonome activiteit van bijzonder belang is in anticiperende situaties waar de feitelijke aversieve stimuli afwezig zijn, ofwel dat het van belang is bij het leren, in plaats van bij het uitvoeren, van responsen. In deze omstandigheden zou de autonome gewaarwording het signaal kunnen zijn dat er iets belangrijks gebeurt wat toetsing behoeft (Mandler 1975).
Mandler voert aan dat de emotionele respons na sympathectomie, zoals bij de proefdieren en proefpersonen van Cannon, Hohmann en Wenzel, te wijten kan zijn aan resterende autonome feedback of aan ‘voorstellingen van autonome activiteit’. De laatste veronderstelling lijkt nogal vergezocht en ontbeert bovendien ondersteuning. Beide hypothesen zijn strijdig met de wisselvallige correlaties tussen autonome parameters en emotionele beleving, en met de veranderlijke resultaten van de toediening van bètablokkers.
| |
De betekenis van autonome gewaarwordingen
De conclusie van deze paragraaf luidt dat autonome gewaarwording geen voorwaarde is voor de emotionele beleving of voor emotioneel gedrag. Gewaarwording draagt bij aan de intensiteit en kwaliteit van de beleving, maar speelt waarschijnlijk geen rol bij het maken van onderscheid tussen de verschillende emoties. Het zou wel van belang kunnen zijn bij het aanleren van emotionele of vreesresponsen.
Gewaarwordingen van autonome veranderingen verlenen kleur aan de meest kenmerkende verschijnselen van de emotionele beleving, zoals opwinding, ontreddering, verhitheid, aangedaan zijn. Sartre formuleert het als volgt: fysiologische veranderingen in emotie geven het subject te kennen dat hij zijn beoordeling van de gebeurtenissen ernstig moet nemen; ze weerspiegelen ‘le sérieux de l'émotion’. Wij noemden dit kenmerk eerder
| |
| |
de urgentie van de emotie. De fysiologische verschijnselen demonstreren het subject dat hij zijns ondanks aangedaan en overmand is. Ze geven het sein dat hem belangrijke dingen overkomen. Dit is precies wat Mandler in de hierboven aangehaalde uitspraak benadrukt: autonome arousal motiveert tot het nauwgezet onderzoeken van de omgeving, tot het beoordelen van de invloed ervan, en tot het ontplooien van adequate activiteit. Bovendien hebben lichamelijke veranderingen op zich motiverende eigenschappen: ze zijn storende gewaarwordingen waar men vanaf wil, of prettige die men opnieuw wil beleven.
Deze betekenissen zijn op verschillende wijzen met lichamelijke veranderingen verbonden. Knikkende knieën hinderen de voortbeweging, trillen belemmert preciezere bewegingen. Gastro-intestine ontregeling veroorzaakt zwakte; een droge mond en een brok in de keel bemoeilijken de spraak; druk in de borst vernielt het gevoel van handelingsvrijheid en blokkeert aanvechtingen tot handelen. De veranderingen variëren in de mate waarin nabijheid tot het ‘zelf’ wordt ervaren, en dus in de mate waarin men zich ontwricht voelt en in staat, of niet in staat, tot reageren.
| |
4.6 De emotionele beleving als bewustzijn van actie en actietendens
Bewustzijn van actie en actietendens
De emotionele beleving bestond voor James niet alleen uit de feedback van de inwendige organen, maar ook uit de ervaring van de eigen handelingen: we zijn bang omdat we rennen.
Een groot deel van het beschrijvend praten over emoties verwijst naar actie en impulsen daartoe, of juist naar het gebrek daaraan. We willen iemand een dreun verkopen, kapotmaken, of het hem betaald zetten; we willen springen en dansen van blijdschap, of wensen de verloren geliefde terug. We realiseren ons opeens de tafel voor twee personen te hebben gedekt, hoewel onze echtgenoot of echtgenote reeds een jaar dood is (uit Parkes 1972). We voelen ons lusteloos, vinden niets belangwekkend en zouden er tussenuit willen of ergens vanaf willen. We willen van allerlei zaken ondernemen, iets of iemand hebben, bij iemand zijn en voor hem of haar zorgen. We voelen ons machteloos en incompetent of juist vol vitaliteit. We zijn verlamd, geblokkeerd, niet in staat ons te bewegen. We hebben het gevoel met de rug tegen de muur te staan, of we hebben het gevoel de zaak onder controle te hebben en zeker van succes te zijn. Zowel varianten van cognitieve handelingen, als van overte actie en neigingen daartoe komen in de beleving voor: zich verward voelen, zich onevenwichtig of onzeker voelen, zich niet bij machte voelen om helder en verstandig te denken, of met moeite kunnen nadenken.
| |
| |
De items in het onderzoek van Davitz, dat in paragraaf 4.2 werd besproken, zijn voor een groot deel van deze aard en de proefpersonen achtten ze geschikt om emoties mee te beschrijven. Om nog een aantal voorbeelden te geven: ‘Ik voel me openstaan’, ‘Ik wil lief en teder tegen iemand zijn’, ‘Mijn zinnen zijn klaarwakker’, ‘Ik voel me levenslustig’. Het merendeel van de door Davitz gevonden clusters referereerde naar actietendensen of naar actietendens- en activatietoestanden: activatie (bijvoorbeeld ‘gevoel van vitaliteit’); hypoactivatie (‘Ik voel me log, traag’); hyperactivatie; erheen gaan, ervandaan gaan, ertegenin gaan; spanning; intensivering; incompetentie. Sommige emoties, met name de subtielere, zijn vrijwel alleen maar als een actietendens te beschrijven, en reflexief voelen ze zeker op die wijze aan. De beleving van een ‘kick’ kan worden beschreven als plotseling opwellende activatie en verhoogde belangstelling, met daarbij misschien toegenomen helderheid. ‘Geroerd zijn’ kan worden omschreven aan de hand van wat ermee wordt uitgedrukt: zich passief laten meevoeren door de betekenis van de gebeurtenis. Scheler (1923) beschrijft liefde als ‘de neiging tot meer-zijn van een waarde’. Bewustzijn van de eigen hartstochten, zoals in paragraaf 2.10 gedefinieerd, bestaat uit bewustzijn van de persistente neiging om op bepaalde manieren te doen of uit de persistente afwezigheid van zo'n neiging.
Om inzicht te krijgen in deze vorm van emotionele beleving moeten er twee vragen worden beantwoord: van welk soort informatie maakt deze vorm van beleving gebruik, en door welk proces wordt zij in het leven geroepen?
| |
Bewustzijn van actie; de theorie van de zelfattributie
Wij kunnen onze eigen handelingen, het karakter ervan, en de resultaten of de beoogde resultaten, natuurlijk waarnemen. We schrijven onze handelingen vervolgens toe aan interne oorzaken die naar de handelingen zijn vernoemd. We attribueren emoties post hoc, en we doen dat omdat het een algemene cognitieve neiging is om causaal te attribueren.
Dit is kortweg de theorie van de zelfattributie. Mensen weten volgens Bem (1972) welke emotie ze hebben omdat ze deze ‘voor een deel afleiden uit de observatie van hun eigen gedrag en/of van de omstandigheden waarin het gedrag optreedt’.
Het lijdt geen twijfel dat mensen altijd hun eigen gedrag proberen te verklaren en dat ze dit soms doen op de wijze die Bem beschrijft. Het komt voor dat we uit onze toegeeflijkheid afleiden dat we iemand aardig vinden, of dat ons oneerbiedig gedrag ons erop wijst dat we boos zijn. Maar wanneer die emotionele beleving zelf verklaring behoeft, wordt hetzelfde procédé toegepast. We pogen onze woede toe te schrijven aan een of andere kleinerende opmerking, terwijl de werkelijke reden voor onze woede misschien het superioriteitsvertoon van de ander was. Het verklaren van emo- | |
| |
tie is voor het subject zelf vaak ingewikkeld. Angstaanvallen en depressies zoeken dringend, en vaak tevergeefs, oorzaken; soms worden de oorzaken verzonnen. De vraag is nu of emoties in het algemeen het resultaat van zelf attributie zijn.
In paragraaf 4.3 hebben we uiteengezet dat het reflexief benoemen van een emotie niet hetzelfde is als het (irreflexief) beleven van een emotie. Het benoemen van een emotie is mogelijkerwijs gebaseerd op de emotionele beleving, maar het zou ook een deductie uit het bewustzijn van actie kunnen zijn. We kunnen veronderstellen dat deductie vooral een rol speelt wanneer elementen van de beleving onduidelijk of ambigu zijn. Bem (1972) beperkt zijn theorie expliciet tot dit soort situaties.
De zelfattributietheorie geeft geen algemene verklaring van de emotionele beleving, en dit is niet alleen vanwege het fenomenologische bezwaar. Er bestaat emotionele beleving zonder overt gedrag. De instructie om emotionele expressies te onderdrukken doet de beleefde intensiteit van de emotie soms afnemen, maar dit is niet altijd het geval. Het onderzoek dat hierop betrekking heeft zal in de volgende paragraaf aan de orde komen. Er zijn vaak grote discrepanties tussen de beleving en het overte gedrag te constateren, hetgeen ook dikwijls in experimenteel onderzoek naar voren komt. Valins en Ray (1967) constateerden dat angstgedrag kon worden verminderd door cognitieve manipulaties toe te passen; de angstbeleving van de proefpersonen bleef echter op hetzelfde niveau. Cupchick en Leventhal (1974) stelden vast dat er onder bepaalde omstandigheden geen samenhang was tussen lachen en de beoordeling van de grappigheid van tekenfilms, namelijk wanneer de proefpersoon de aandacht op zijn eigen spontane lachen richtte. Lanzetta e.a. (1976) vermelden daarentegen dat het opzettelijk aanzetten van de pijnexpressie de pijnbeleving verhevigde. Dit is in strijd met Bems theorie, volgens welke deze bewuste bedoeling ‘voldoende rechtvaardiging’ zou moeten zijn om de zelfattributie van het pijnlijke gevoel te voorkomen. Indirect bewijs tegen Bems theorie is ook te vinden in het onderzoek dat een negatieve correlatie vaststelt tussen metingen van autonome variabelen en overt gedrag; dit wordt verderop beschreven.
| |
De rol van proprioceptieve stimuli; de faciale feedbacktheorie
Een van de signalen voor bewustzijn van het eigen gedrag is de proprioceptieve feedback van de eigen bewegingen. In plaats van dit soort informatie te beschouwen als de basis voor zelf attributies, kan het worden opgevat als een deel van de emotionele beleving, en zelfs als de voornaamste component van die beleving.
Tomkins (1962) en Izard (1971) veronderstellen dat een verschillende emotionele beleving wordt veroorzaakt door feedback van verschillende gelaatsexpressies. Glimlachen voelt anders dan fronsen, en daarom voelt
| |
| |
blijdschap anders dan ernst. Deze hypothese zou de kwalitatieve verschillen in de emotionele beleving kunnen verklaren: gelaatsexpressies zijn, in tegenstelling tot autonome arousal die grotendeels onspecifiek is, tamelijk kenmerkend voor de verschillende emoties (hoofdstuk 2). Tomkins en Izard beperkten hun hypothese tot gelaatsexpressies, maar daar is geen goede reden voor. De hypothese kan dus uitgebreid worden naar expressief gedrag in het algemeen.
Een implicatie van de hypothese is dat willekeurig voortgebrachte gelaatsexpressies, of expressieve bewegingen in het algemeen, de corresponderende emotionele beleving moeten uitlokken. Het is inderdaad een algemeen aanvaard idee, zoals ook door James (1884) wordt aangevoerd, dat het uiting geven aan woede of verdriet de emoties verhevigt. Een tegenovergestelde opvatting, aangevoerd door Cannon (1927), is echter net zozeer gemeengoed: het luchten van woede maakt je sneller rustig.
Experimenteel onderzoek lijkt de opvatting van James te ondersteunen. Bull (1951) vroeg haar proefpersonen in niet-emotionele bewoordingen bepaalde gezichtspieren samen te trekken. De expressies werden vervolgens met behulp van hypnotische suggestie ‘bevroren’, en de gehypnotiseerde proefpersonen werd gevraagd een bepaalde emotie te beleven. Wanneer de opgedragen emotie onverenigbaar was met de verstilde expressie waren de proefpersonen niet in staat de emotie te voelen.
Ook Laird (1974) instrueerde zijn proefpersonen in neutrale bewoordingen tot bepaalde gelaatsexpressies. Hij vroeg ze hun wenkbrauwen samen te trekken (wat een frons veroorzaakt), of de mondhoeken op te trekken (wat een glimlach veroorzaakt). De proefpersonen werd verteld dat de bedoeling hiervan was de spierspanning gedurende een perceptietaak te meten. De proefpersonen moesten vervolgens vijftien seconden naar een tekenfilm kijken. Op de hierna voorgelegde stemmingsvragenlijst scoorde de ‘frons’-conditie hoger op woede, en de ‘glimlach’-conditie hoger op vrolijkheid. Dezelfde experimentele manipulatie lokte verschillen uit in de soorten herinneringen (droevige of leuke) die de proefpersonen vertelden (Laird e.a. 1982). Laird zelf interpreteert de gevonden resultaten met behulp van Bems zelfattributietheorie, maar de uitkomst is ook verenigbaar met de hypothese van Tomkins en Izard. Lairds onderzoek wordt door Izard (1977) ook aangehaald ter ondersteuning van zijn opvatting.
Ekman e.a. (1983) gebruikten dezelfde instructieprocedure als de zojuist genoemde onderzoekers, en constateerden dat verschillende willekeurig aangenomen gelaatsexpressies gepaard gingen met verschillende fysiologische responspatronen. De zelfbeoordelingen van de proefpersonen gaven aan dat de hiermee corresponderende gevoelstoestanden ook daadwerkelijk waren opgetreden.
Lanzetta e.a. (1976) constateerden dat de beoordeling van de pijnlijkheid van elektrische schokken hoger was wanneer de proefpersoon ertoe
| |
| |
werd aangemoedigd uiting te geven aan zijn pijn of te simuleren dat de pijn zeer intens was, dan wanneer hij werd gevraagd zijn pijngevoelens te verbergen en de observatoren in het ongewisse te laten over het moment waarop een schok werd toegediend. Het verschil in autonome arousal, gemeten door middel van edr's, correspondeerde met het verschil in pijnbeoordeling. Kleck e.a. (1976) rapporteren dat de aanwezigheid van observtoren op zich tot lagere pijnoordelen en edr's leidde; die aanwezigheid van observatoren leidde tot het onderdrukken van pijnexpressies (zoals gemeten door gedragsbeoordelingen).
Deze resultaten leveren geen bewijs dat de emotionele beleving bestaat uit proprioceptieve feedback van de expressie. Expressiebeheersing veroorzaakt meer dan alleen een afname van de feedback; het kan makkelijk overgaan in pogingen om de pijn te beheersen, door wat men wel zichlosmaken noemt (zie hoofdstuk 8) of door spierontspanning. Afgezien hiervan zijn de onderzoeksresultaten niet consistent te noemen. Kotsch en Izard (vermeld door Izard 1977, blz. 63) konden geen emotionele effecten bewerkstelligen. In het onderzoek van Tourangeau en Ellsworth (1979) was het vasthouden van een droevige of angstige gelaatsexpressie evenmin van invloed op de droefheid of vrees van proefpersonen die emotie-opwekkende films bekeken. Volgens Hager en Ekman (1981) was de validiteit van de geposeerde gelaatsexpressies in deze onderzoeken echter dubieus (zie eveneens Laird 1984).
Leventhal en Mace (1970) vroegen hun proefpersonen bij het kijken naar een lachfilm hun lachen ofwel in te houden, ofwel te uiten. Op meisjes bleek dit een positief effect te hebben (hogere resp. lagere beoordeling van de grappigheid); voor jongens gold echter het omgekeerde. Het inhouden van het lachen deed bovendien voor de proefpersonen niets af aan de grappigheid van de films. Na observatie van de momenten waarop werd gelachen, kwamen de onderzoekers tot de volgende interpretatie: werkelijk geamuseerd lachen (hetgeen vaker bij meisjes lijkt voor te komen) beïnvloedt de beleving van de grappigheid, maar opzettelijk lachen (hetgeen vooral door jongens lijkt te worden gedaan) doet dit niet. De zelfattributietheorie zou deze uitkomst verklaren door erop te wijzen dat de intentie om te lachen een voldoende rechtvaardiging voor het lachen is; daardoor wordt de attributie van een emotie overbodig. Deze verklaring gaat echter niet op voor de eerder genoemde bevinding van Cupchik en Leventhal (1974): zij constateerden dat door de opdracht om het eigen lachen te observeren de expressie verhevigde, maar de waardering van de grappigheid over het algemeen afnam.
Wanneer de expressie wel van invloed lijkt te zijn op de beleving, zoals in de onderzoeken van Laird en Ekman e.a., hoeft die invloed niet noodzakelijkerwijs gegrond te zijn op de proprioceptieve informatie van de expressie zelf. Het is waarschijnlijker dat de invloed te wijten is aan andere verande- | |
| |
ringen die met het poseren van gelaatsexpressies gepaard gaan, met name veranderingen in ademhaling en algemene spierspanning. Uit onderzoek naar biofeedback zijn de effecten van deze beide variabelen bekend (zie par. 3.4). Wat betreft de nu voorliggende vraag heeft het onderzoek van McCaul e.a. (1979) aangetoond welk effect de ademhalingssnelheid heeft op emotiebeoordelingen. De elektrodermale veranderingen die werden gemeten wanneer proefpersonen bewust gelaatsexpressies aannamen, kunnen eveneens verklaard worden met behulp van de variabelen ademhaling, spanning en beweging. McCaul e.a. (1982) en Tourangeau en Ellsworth (1979) hebben ondersteuning voor een dergelijke verklaring verkregen.
Een andere reden om enige reserve in acht te nemen met betrekking tot de hypothese van de aangezichtsfeedback, is dat soms een omgekeerd evenredige relatie wordt geconstateerd tussen overt gedrag en de subjectieve beleving of de autonome respons. In paragraaf 3.9 werd al een aantal van dit soort bevindingen genoemd. Lanzetta en Kleck (1970), Buck e.a. (1974) en Notarius en Levenson (1979) toonden aan dat de proefpersonen die het meest expressief bleken de minste fysiologische responsiviteit vertoonden (althans wat edr betreft). Alle drie de onderzoeken gingen na wat het effect op de respons was van enerverende omstandigheden, zoals de dreiging van een elektrische schok. Onder deze omstandigheden is de gevoelsintensiteit meer conform de autonome respons dan de overte respons (Notarius e.a. 1982). Omgekeerde relaties zijn ook wel aangetroffen bij hyperreactieve, maar niet bij normale kinderen (Jones 1935; Hare 1976).
Samenvattend kan worden geconcludeerd dat de onderzoeksresultaten (zie eveneens Buck 1980) uitwijzen dat expressie soms, maar niet altijd, van invloed is op de emotionele beleving. De reikwijdte van de invloed is niet indrukwekkend. En zelfs wanneer de beleving door de expressie wordt beïnvloed, is dit niet noodzakelijkerwijs het gevolg van rechtstreekse proprioceptieve feedback. Deze conclusies roepen ernstige twijfel op over de plausibiliteit van de hypothese van Tomkins en Izard. De feedback van expressies is niet een belangrijke determinant van de emotionele beleving, en kan er niet een voldoende voorwaarde voor zijn.
De gegevens suggereren tegelijk echter wel een verklaring voor de gevonden inconsistenties. Ze suggereren eveneens een bevredigendere hypothese voor de rol van de proprioceptieve feedback, namelijk dat de feedback van expressies bijdraagt tot de emotionele beleving als, en alleen als, de informatie een actietendens of activatietoestand aanvult.
Deze opvatting kan verduidelijkt worden met behulp van overwegingen van introspectieve aard. Bewegingen voelen niet hetzelfde aan als expressies, en expressies voelen niet aan als alleen maar kinesthetische gewaarwordingen. Expressies kennen relationele en richtingsaspecten. Dit kan worden gedemonstreerd met behulp van het verschil in gevoel tussen het strekken van de arm en de wijsvinger en het ergens naar wijzen; het verschil
| |
| |
is merkbaar als men zich tijdens het wijzen concentreert op de spiergewaarwordingen. Het besef dat men ergens naar wijst verdwijnt hierdoor, net zoals de vrolijkheid verdwijnt op het moment dat men zijn eigen lachen observeert.
Het verschil met het gevoel van het strekken van de arm is dat tijdens wijzen de spiergewaarwordingen de intentie om te wijzen bevestigen. In het algemeen bestaat het bewustzijn van actie uit proprioceptieve (of andere) feedback die aangeeft dat de intentie vervuld is. De intentie geeft het kader in termen waarvan de bewegingsgewaarwording even later wordt begrepen, zoals dat bij alle willekeurige bewegingen het geval is (‘feedforward biasing’, Pribram 1971). Dit betekent dat bewustzijn van actie tevens bewustzijn van de relationele aspecten van de actie impliceert: wat is de bedoeling en wat is daarvan tot nu toe bereikt. Voor expressies geldt hetzelfde, met het verschil dat hierbij de rol van de intentie door een actietendens of activatiemodus wordt vervuld. De beleving van fronsen is de beleving van het voornemen zich te concentreren of van een verwezenlijkte terugtrekkingsdrang. Bewustzijn van het eigen glimlachen is het besef dat een vriendelijke houding is aangenomen. Bewustzijn van een apathische houding bestaat eruit dat men beseft te hebben toegegeven aan een gebrek aan interesse. Beter gezegd: bewustzijn van expressie draagt alleen bij aan de emotionele beleving wanneer het de relationele aspecten in zich draagt of daarmee wordt aangevuld. Deze opvatting komt overeen met de conclusie die Leventhal (1979) naar aanleiding van zijn experimenten trekt.
De feedbackhypothese kan nu langs deze lijnen worden aangepast. Men kan de emotionele beleving beschouwen als bestaande, of ten dele bestaande, uit proprioceptieve feedback van expressies, voor zover de expressie de bestaande actietendens of activatietoestand bevestigt. De emotionele beleving bestaat dus niet uit proprioceptieve feedback, maar uit bewustzijn van actiebereidheid, zoals deze in hoofdstuk 2 is gedefinieerd; in dat bewustzijn vervult de proprioceptieve feedback een bevestigende, informatieve rol.
Men kan de aspecten ‘bevestiging van de actietendens’ en ‘bewustzijn van relationele aspecten’ nader illustreren met behulp van observaties uit een oud introspectief onderzoek van Flach (1929). Flach vroeg haar proefpersonen in neutrale bewoordingen bepaalde bewegingen uit te voeren. Bijvoorbeeld: ‘Hef je handen, met de palmen boven, op krachtige wijze naar voren’ (een bedelgebaar). Ze ondervroeg haar proefpersonen daarna zorgvuldig.
De bewegingen werden ervaren als ‘strevend’, als emotionele houdingen die ‘in de dynamiek van spanning en tegenspanning waren vervat’ en die relaties met de omgeving tot stand brachten. (Flach 1928, blz. 449, 460 e.v., 521). Dit was echter alleen het geval wanneer de proefpersoon zich met de bewegingen ‘identificeerde’, wanneer zij deze ‘van binnenuit’ maakte en wanneer ze ‘achter’ de gebaren stond. De kern van de ervaring ligt blijk- | |
| |
baar hierin - zo mag men deze toevoegingen ten minste begrijpen - dat het relationele doel dat bij de actietendens hoort daaraan inderdaad wordt toegevoegd. Het is niet zo verrassend dat zulk stellen van doelen zo vanzelf en van nature gaat, bij sommige mensen tenminste (Flachs proefpersonen waren danseressen). Men mag aannemen dat het altijd vanzelf gaat wanneer een mens zijn expressies met overtuiging brengt. Wijs met een vinger en u zult voelen dat u wijst; kijk verbaasd en u zult merken dat u stil gaat staan om te kijken. De algemene noemer van alle componenten van de uitgevoerde beweging is het relationele doel dat ermee gediend wordt. Het is te vergelijken met het werpen van bijvoorbeeld pijltjes, waarbij de noemer van alle bewegingen het raken van de dartsschijf is. Het relationele doel is tevens het integrerende principe van de bewegingen. Dit wordt manifest in ‘geactiveerd’ gedrag, waarin alle lichaamsdelen volgens een bepaald evenwichtspatroon participeren (zie par. 2.4). Het wordt ook manifest in algemene gespannenheid of ontspanning en in het bijzonder in de ademhaling. Ademhaling en een mate van gespannenheid vormen de toonzetting die ervoor zorgt dat een glimlach, een frons of een angstige grijns geen geïsoleerde beweging
op het gezicht is. Het belang van ademhaling en spanning voor het optreden van expressiefeedback werd zojuist onderstreept.
Dit alles impliceert overigens dat het eenvoudigweg uitvoeren van expressieve bewegingen geen werkelijke emotie kan uitlokken. Gebaren wekken de voorstelling van een emotie, ze dragen als het ware van buitenaf een non verbale representatie van het doelpunt van de actie tendens aan. Ze doen niet meer dan dat, tenzij er voorafgaand aan de bewegingen reeds actiebereidheid voor bestond. De omstandigheden waaronder de uitvoering van expressieve bewegingen werkelijk emoties uitlokt zijn van geheel andere en aanzienlijk complexere aard. Wij zullen hieraan kort aandacht besteden in paragraaf 5.5, in de passage ‘Activerende stimuli’.
| |
Ervaren actietendens: de actietendenstheorie
Arnold (1960) kent de beleefde actietendens een centrale plaats in de emotionele beleving toe. Zij definieert emotie als gevoelde actietendens - dat wil zeggen, in eerste instantie als de gevoelde neiging tot benadering of vermijding. Een verdere differentiatie in emoties wordt met behulp van andere principes verkregen. In hoofdstuk 2 is besproken dat het idee van de actietendens te beperkt is om recht te doen aan de variëteit van emotionele responsverschijnselen; daarom werden de vormen van activatie toegevoegd. De overkoepelende term voor deze beide begrippen is actiebereidheid. Emotie is dus beleefde actiebereidheid.
De vormen van beleefde actiebereidheid bevatten voldoende informatie om theoretisch de voornaamste emoties zoals woede, vrees en vreugde van elkaar te onderscheiden, en ook verdere onderscheidingen binnen die concepten te maken. Ook het subject heeft alle informatie die nodig is om de
| |
| |
ene belangrijke emotie van de andere te onderscheiden.
Er is overvloedige ondersteuning voor de opvatting dat actiebereidheid een belangrijke vorm van de emotionele beleving is, en niet alleen omdat de actiebereidheid de benodigde informatie bevat. Hierboven hebben we reeds beschreven dat spontane beschrijvingen van belevingen voor een groot deel bestaan uit wat men wil doen, niet kan doen, niet weet hoe te doen, doet zonder het te willen, dan wel uit waartoe men zich al dan niet in staat voelt. Proefpersonen sorteren actiebereidheidsmodi moeiteloos bij de verschillende emoties en ze doen dat met een grote intersubjectieve overeenstemming; de toewijzingen stemmen bovendien in hoge mate overeen met onze intuïtie en met de suggesties die in tabel 2.1 zijn gedaan (Frijda 1987).
Men kan zich afvragen of het bewustzijn van actiebereidheid afhankelijk is van feedback van de spierrespons - dus of proprioceptieve feedback voor dit bewustzijn noodzakelijk is. Men kan zich afvragen of het bewustzijn niet volledig van centrale oorsprong zou kunnen zijn. Het is twijfelachtig of feedback van spieractiviteit wel noodzakelijk is voor bewustzijn van actiebereidheid. Feitelijke beweging lijkt in elk geval niet onmisbaar; het patroon van bereidheid tot spieractiviteit lijkt voldoende te zijn, aangezien het specifieke belevingskarakter vermoedelijk meer wordt afgeleid uit de intentie dan uit de feedback. Zelfs een fragmentarisch patroon zou voldoende kunnen zijn: het spannen van een arm kan genoeg zijn om woede te ervaren, wanneer de beweging is ingebed in de centrale bereidheid tot aanvallende actie.
Er is geen goede reden te bedenken waarom centrale bereidheid niet in het bewustzijn gerepresenteerd zou kunnen zijn, in een nonverbale, nietsymbolische vorm. Het is vast zo dat musculaire feedback bijdraagt aan de substantie en de urgentie van dit bewustzijn, maar het kan bestaan zonder deze feedback. We weten vaak genoeg wat we willen en welke gedragsprogramma's stuurvoorrang claimen. We weten het wanneer we gepreoccupeerd, rusteloos, ongeconcentreerd zijn, of wanneer onze gedachten door een bepaalde gebeurtenis in beslag worden genomen. Rusteloosheid, preoccupatie, bijvoorbeeld met wraak of vlucht of geanticipeerde genoegens, hebben geen spierbewegingen nodig om zich te doen voelen. Het lijkt erop dat de gewaarwordingen van het perifere zenuwstelsel voor veel emotionele belevingen inderdaad perifeer is. Anderzijds echter geeft het perifere zenuwstelsel - door middel van spiertrekkingen of autonome arousal - waarschijnlijk de meest directe signalen van de stuurvoorrang en urgentie van een emotie.
| |
Componenten van het bewustzijn van actiebereidheid
Op dezelfde systematische wijze als dit bij het appel van de situatie is gebeurd kunnen er componenten worden beschreven die alleen of in patro- | |
| |
nen het bewustzijn van actiebereidheid vormen, en die met de verschillende emotionele toestanden corresponderen. De voornaamste componenten lopen uiteraard parallel met de vormen van actiebereidheid die uit gedrag werden afgeleid en die zijn opgesomd in tabel 2.1.
Het is belangrijk zich te herinneren dat modi van actiebereidheid vormen van bereidheid zijn om bepaalde soorten relaties met het emotionele object te onderhouden of los te laten. Ook in het bewustzijn van deze modi zijn de relationele aspecten het dominante kenmerk. Huilen wordt niet slechts ervaren als een vertrokken gezicht dat snikkende stuiptrekkingen maakt en vochtige ogen heeft: het voelt als capitulatie, opgave van verzet, overgave aan de eigen hulpeloosheid. Aandachtig zijn voelt als het richten van de aandacht op een gebeurtenis, meemaken hoe deze verloopt, ermee verbonden zijn. Opwinding - pure arousal - voelt als ergens door gegrepen zijn, zonder te weten wat het is en wat ermee aangevangen moet worden. Bewustzijn van actiebereidheid is bewustzijn van de zin daarvan (vgl. par. 2.1).
Bewustzijn van actiebereidheid is bovendien niet alleen bewustzijn van de toestand van het moment, maar van zo'n toestand binnen een temporele context, als een element in een ontwikkeling van wat voorging naar wat volgt. Het toekomstige is overduidelijk aanwezig in de zin van bereidheid als zodanig; het is tevens aanwezig in de verwachtingen, onzekerheden, tegenslagen en onvolledigheden die de grondslag vormen van de voornaamste modi van actiebereidheid en hun procesbewakingsmechanismen; ‘monitoring’ is eerder besproken als een van de aspecten van actietendensen en actiebereidheid in het algemeen (hoofdstuk 2). Gevoelens van onbekwaamheid, onmacht, succes en waarschijnlijk succes zijn evengoed onderdelen van het bewustzijn als doen, niet-doen en iets willen doen.
Ook het verleden is in het bewustzijn van actiebereidheid aanwezig, in de zin dat ontspanning na opwinding anders is, en anders voelt, dan gewone ontspanning. Evenzo is en voelt het staken van een strijd anders dan gewone rust. Ook in deze gevallen wordt betekenis aan spiergewaarwordingen verleend met behulp van de intentionele context waarin de proprioceptieve feedback wordt verkregen.
Het bewustzijn van actiebereidheidsmodi beweegt zich vermoedelijk heen en weer tussen daadwerkelijk bewustzijn van actiebereidheid en bewustzijn van de doelen van de actie waartoe men bereid is. Men kan een drang of een voornemen tot handelen voelen, en men kan anticiperen op een bepaalde uitkomst. Overheerst het laatste gevoel, dan bestaat er vooral bewustzijn van intentie; overheersen de eerste, dan heeft het bewustzijn meer het profiel van een ‘emotie’, van ergens door gegrepen zijn. Let wel dat intentionele structuren, en zelfs hartstochten, niet duidelijk als emoties 'voelen'. Dit is zelfs zo evident dat in de psychologische theorievorming liefde over het algemeen niet als een elementaire emotie wordt beschouwd,
| |
| |
terwijl naïeve proefpersonen liefde als het meest prototypische voorbeeld van een emotie zien (Fehr & Russell 1984).
Evenals bij de beschrijving van het appel van de situatie, kunnen we ook nu kerncomponenten onderscheiden: belevingseigenschappen die de beleving als emotioneel kenmerken en die deel uitmaken van de intentionele dimensie of dimensies.
De meest kenmerkende component noemen we passiviteit. Deze eigenschap vormt de grondslag van de aanduiding ‘hartstocht’. Emotionele drang en apathie worden niet ervaren als vrijwillig ondergane toestanden; er gaat geen intentie aan vooraf, noch is er bewust een doel gesteld. De emotie als geheel kan wel gekozen zijn - men kan ervoor kiezen voorvallen in een bepaald licht te zien - maar de daaruit volgende verandering in actie- bereidheid volgt onwillekeurig. Intenties spelen wel een rol in emotioneel gedrag, maar zij volgen in het kielzog van de ontstane actietendens. De betekenis van passiviteit voor het bewustzijn van actiebereidheid komt overeen met de betekenis die ‘objectiviteit’ voor het appel van de situatie heeft.
Passiviteit is gerelateerd aan het gevoel van stuurvoorrang. ‘Passiviteit’ duidt de niet-wilsgestuurde oorsprong van de actiebereidheid aan, ‘gevoel van stuurvoorrang’ de werkingsvorm ervan.
| |
Inhibitie en beheersing
Bewustzijn van actiebereidheid betekent tevens dat er bewustzijn van inhibitie en willekeurige zelfcontrole is. Men kan zich bewust zijn van het ver- langen te handelen, de situatie te veranderen, de gelegenheid te grijpen, en tegelijkertijd niet in staat zijn dat verlangen uit te laten monden in werkelijke actiebereidheid of actie. Men kan zelfs beseffen dat de emotionele respons uitblijft hoewel de stimuli erom schreeuwen: dit is het gevoel van verdoving of gedepersonaliseerde afstandelijkheid. Bij deze gevoelens komt feedback vanuit het perifere zenuwstelsel het onvermogen bevestigen: bij vrees, verlegenheid en zenuwachtigheid ervaart men de eigen starheid, de krampachtigheid en de onmacht soepel te bewegen. En men kan opmerken dat men niet in staat is helder en systematisch te denken, dat men op geen enkele gedachte en geen enkel woord kan komen. Dit alles maakt deel uit van de zojuist genoemde kenmerken passiviteit en stuurvoorrang: het zijn ongevraagde gasten, en er valt niet veel tegen ze te doen.
Veelal is men zich ook bewust van willekeurige zelfcontrole. De beleving komt uit de perifere feedback van de verrichte inspanning - de onderdrukking van beweging, het klemmen van de kaken en de tanden (hoewel pijn in de spieren dit soms pas naderhand verraadt) - of uit informatie van meer cognitieve aard: het besef dat men de verbeelding in toom probeert te houden, de gedachten er niet vandoor laat gaan en verhindert dat de actiebereidheid vorm krijgt. Er is vaak een sterk gevoel dat er zelfcontrole wordt
| |
| |
uitgeoefend en dat, als men die laat slippen, dit onherroepelijk tot paniek, onbeheersbare woede, of onbeheerst huilen of lachen zou leiden. De ervaring zich op de rand van paniek te bevinden is vaak in deze zin beschreven, evenals de mogelijkheid om de kop opstekende paniek te onderdrukken zolang deze zich nog niet te ver ontwikkeld heeft. Janis (1971) gaf het verslag weer van een man die in verdrinkingsgevaar had verkeerd. Beijk (1963) rapporteert de retrospectieve verslagen van acteurs die black-outs hadden ervaren: daarin wordt vaak melding gemaakt van die ene fractie van een seconde waarin ze als het ware voor de beslissing stonden in paniek te raken of een oplossing te bedenken. Vergelijkbare beschrijvingen zijn gegeven van de ervaringen van bergbeklimmers (Piët 1986). Kaplan (1964) publiceerde het roerende verhaal van een vrouw die de groeiende waanzin met al haar krachten de baas probeerde te blijven. Deze ervaring van beheersing en het vermogen daartoe zwakken de eigenschappen van passiviteit en stuurvoorrang af, of kwalificeren die althans.
| |
De regulerende functies van expressie
Het hierboven weergegeven onderzoek suggereert dat expressief gedrag van belang is voor de emotionele beleving. De beleving bestaat deels uit feedback van expressief gedrag, en de hier gegeven interpretatie is dat deze feedback als de bevestiging of inwilliging van een actietendens wordt ervaren. We zijn bang omdat we rennen, mits het rennen als gemotiveerd en met stuurvoorrang wordt ervaren.
De beheersing van de expressie kan een regulerende invloed uitoefenen die verder reikt dan het verstrekken of achterhouden van feedback. Een aantal van de onderzoeksresultaten suggereert dat expressie terugwerkt op zowel de actietendens als de besturingsprocessen van de expressie, waarmee ook de beleving wordt beïnvloed. Als een actietendens is opgewekt, of door inhibitie onder controle wordt gehouden, wordt verdere beheersing door het toelaten van een expressieve beweging ondermijnd; en het even laten schieten van de beheersing heeft dezelfde consequentie. Dit onderwerp werd in hoofdstuk 2 al aangestipt bij de bespreking van het verschijnsel dat er bij het beheersen van huilen of woede soms een moment komt waarop geen terug mogelijk is. Tot tien tellen in woede is een voorbeeld van het omgekeerde proces. Deze regulerende functie is eveneens duidelijk aanwezig in de moeite om mentale concentratie te krijgen of te behouden zonder uitwendige handelingen zoals fronsen. Het herwinnen van de macht over zichzelf gaat ook dikwijls gepaard met zich spannen en het op elkaar klemmen van de kaken. Dit is, meen ik, de verklaring van de onderzoeksresultaten van Lanzetta e.a. (1976) en Kleck e.a. (1976), veeleer dan dat het gevolgen zijn van proprioceptieve signalen aan het bewustzijn.
De expressie de vrije loop laten stimuleert het onstaan van emotie op twee manieren. Er wordt ten eerste een idee van een bepaalde relatie met
| |
| |
de situatie gegenereerd en ten tweede brengt het subject op actieve wijze een verandering in de situationele betekenis aan. Expressie is relationeel gedrag dat de relatie met de omgeving modificeert. Door aan woede toe te geven vinden opnieuw confrontaties met de woede veroorzakende persoon of zijn daden plaats; toegeven aan verdriet doet zelfmedelijden ontstaan en scherpt het gevoel van hopeloosheid aan. Misschien is dit wel de verklaring van de controverse tussen James en Cannon met betrekking tot de effecten van expressie op de emotionele beleving. Ondermijnt het op zijn beloop laten van de expressie de controle, dan draagt de expressie bij aan de intensiteit van de emotie; wanneer echter de expressie op effectieve wijze de relaties wijzigt (de tegenstander doet afdruipen, of de krenking wreekt), zal de emotie sneller afnemen. En wanneer de beheersing van expressie wordt ingegeven door vrees voor het effect van de expressie op anderen zal de beheersing zelf een bron van frustratie worden die aan de emotionele opwinding bijdraagt.
| |
4.7 Hedonische kwaliteit
In het voorgaande was impliciet nog een aspect van de emotionele beleving aanwezig, namelijk de hedonische kwaliteit, het aangename of onaangename van de beleving. Het appel bezit de component ‘valentie’,0 dat wil zeggen dat men situaties en uitkomsten prettig of onprettig vindt; en hetzelfde geldt voor de eigen gedragingen. Reflexief is ook de subjectieve beleving aangenaam of onaangenaam. Lichamelijke opwinding, arousal, kan eveneens prettig of onprettig zijn.
Men herinnert zich dat de bewustzijnspsychologie ‘gevoelens’ onderscheidt als bewustzijnselementen die niet tot zintuiglijke gewaarwordingen reduceerbaar zijn. Er is naast dit introspectieve argument een logische noodzaak om ‘lust’ en ‘onlust’ als iets onherleidbaars te beschouwen. Er moet iets in de beleving zijn dat maakt dat het subject bepaalde voorvallen verwelkomt of aanvaardt en andere verwerpt; men moet noodzakelijkerwijs veronderstellen dat er signalen zijn die tot dit verschillende gedrag leiden. Tot deze voorvallen behoren uiteraard ook lichamelijke pijn en autonome of andere lichamelijke gewaarwordingen: er is toch iets dat ervoor zorgt dat men voor de ene aspirine neemt om ze te doen ophouden en voor de andere een partner zoekt om ze te beleven. De lichamelijke gewaarwordingen kunnen dus niet zélf het materiaal voor de gevoelens van lust en onlust vormen. Met andere woorden: gezien het feit dat er voorkeuren zijn moeten wij logischerwijs aannemen dat daar een grondslag voor bestaat. Met name Young (bijv. 1961) heeft onvermoeibaar geijverd voor de erkenning van de vitale rol die de hedonische kwaliteit volgens hem speelt bij voorkeursgedrag, en dus bij motivatie.
| |
| |
Het kan echter niet ontkend worden dat hedonische kwaliteit, lust en onlust moeilijk vatbare noties zijn, en er werden in het tijdperk van de introspectiepsychologie dan ook verhitte discussies over gevoerd. De kwaliteit werd door Titchener als ‘vluchtig’ aangeduid, wanneer zij in introspectie-experimenten de zintuiglijke indrukken - een prettige smaak, een scherp geluid -begeleidde. Andere onderzoekers betwijfelden het bestaan van een niet-zintuiglijke kwaliteit of ontkenden de specifieke eigenschappen ervan. Er zijn echter emotionele toestanden die onversneden vormen van de hedonische ervaring lijken te zijn en waarvan noch het bestaan noch de eigenschappen van die toestand onvatbaar of vluchtig kunnen worden genoemd: het lijden in depressie, of de angst in angstaanvallen. Dit soort beleving lijkt van een elementaire aard, het basalt van de ervaring. De ervaringen van extreme geestelijke kwelling of van absolute leegte waardoor men de voorkeur aan de dood geeft laten zich niet verklaren door cognitief bepaalde gevoelens van zelfverwerping, schuld, het wereldeinde, noch door verlies aan interesse als zodanig, of door de gewaarwording van autonome arousal (die trouwens zelfs kan ontbreken). Autobiografische verslagen van psychosen, zoals Sutherlands (1977) Breakdown of de verzamelbundel van Kaplan (1964) leveren hiervoor het bewijs. Het is pure onnozelheid om dergelijke ervaringen te willen afdoen als organische gewaarwordingen of cognitieve oordelen, of als een of andere combinatie van deze twee.
De introspectieve analyse van hedonische kwaliteit is vanwege het reflexieve karakter ervan echter onbevredigend. Lust en onlust worden voorgesteld als ‘gevoelens’, dat wil zeggen als bewustzijnseenheden in plaats van als ervaren toestanden van de wereld of van het subject, zoals gezien door hemzelf. Bij uitstek hier vernietigde de reflexieve reductie het werkelijke karakter van het beleven. De verbanden tussen de zogenaamde elementen worden verbroken en de ‘gevoelens’, waarnemingen en voorstellingen drijven volgens de introspectieve opvatting onafhankelijk van elkaar rond in de bewustzijnskom.
Deze opvatting heeft vreemde gevolgen. Aangezien ‘gevoelens’ van lust en onlust ‘niet lokaliseerbaar’ zijn (zie par. 4.2), moeten zij optelbaar en aftrekbaar zijn. Biefstuk eten terwijl men luistert naar een concert zou moeten bijdragen aan het genoegen dat men schept in het eerste, of in het laatste, of in beide. Dit is evenwel niet in overeenstemming met de ervaring; gewoonlijk worden lust- of onlustgevoelens goed uit elkaar gehouden, tenzij ze opgaan in een totaalevaluatie van de eigen toestand.
Deze argumentatie, ontleend aan Aristoteles, wordt uitgebreid besproken door Kenny (1963). Gelijktijdig optredende hedonische gevoelens worden onderscheiden omdat er een intrinsieke relatie bestaat tussen een gebeurtenis en diens aangenaamheid of onaangenaamheid. Ze horen bij elkaar en dit is niet een gevolg van attributionele of reflexieve activiteit:
| |
| |
onzekerheid over de oorzaak van ons plezierige gevoel, waardoor attributieprocessen geactiveerd worden, is een bijzondere constellatie en niet de paradigmatische situatie.
Hedonische kwaliteit is geen toevallig gegeven - alsof het plezier of de pijn toevallig uit de lucht kwam vallen toen een bepaalde gebeurtenis zich toevallig voordeed - maar een betekenisvolle ervaring. Het is een commentaar op de betreffende gebeurtenis of handeling. Vandaar Aristoteles' formulering (Rhetorica x.4), die in essentie wordt overgenomen door Spinoza en door Arnold (1960) en Kenny (1963): lust is de ervaring van onbelemmerde activiteit, onlust is de ervaring van belemmerde activiteit. Spinoza formuleert het aldus: Blijheid is een passieve toestand waarin de geest overgaat in een grotere volmaaktheid; Droefheid is een passieve toestand waarin de geest in een kleinere volmaaktheid overgaat (Ethica, Derde deel, stelling 2). De volmaaktheid is natuurlijk wat die voor de gegeven persoon is: het dichter benaderen van de eigen natuur.
Er is in het voorgaande op verschillende wijzen naar hedonische kwaliteit verwezen: als ‘gevoelens’ van lust of onlust; als positieve of negatieve valentie; als aantrekkelijkheid of afstotendheid; als blijheid en droefheid. De labels zijn van toepassing op wat verschillende manifestaties in de beleving kunnen worden genoemd. ‘Gevoelens’ van lust of onlust zijn min of meer op zichzelf staande ervaringen; de andere zijn ingebed in een verband met daadwerkelijke of potentiële handelingen en krijgen geen afzonderlijk bestaan als ‘belevingen’.
Volgens deze beschrijving zijn ‘gevoelens’ in deze zin (tussen aanhalingstekens nog steeds) en emoties verschillende soorten beleving. Er is op zich zelf staande beleving met een evaluatief karakter en er is beleving waar de evaluatie manifest wordt in de oproep voor actie of de uitlokking van een actietendens; de eerste soort beleving heet ‘gevoel’, de tweede emotie. De typische situaties waarin deze twee optreden verschillen. ‘Gevoelens’ zijn de begeleidende verschijnselen van stimulusreceptie en impliceren louter de aanvaarding of afwijzing van de stimulus: een bepaalde toon is onprettig, een zekere persoon streelt het oog, of de geest. Emotie (of valentie, aantrekkelijkheid en afstotendheid, blijheid en droefheid) impliceert dat een belang is geraakt en dat een actie of een verandering van activatie wenselijk is. Dit onderscheid kan als een kwestie van definitie worden beschouwd. Maar de ene soort beleving, emotie, correspondeert ook met uiterlijk zichtbaar emotioneel gedrag, terwijl dat bij ‘gevoel’ niet het geval is; op zijn hoogst ligt het aan voorkeursgedrag ten grondslag.
Dit hier gemaakte onderscheid tussen ‘gevoel’ en emotie is op krachtige wijze beargumenteerd door Arnold (1960). Volgens haar betreft het onderscheid geen verschil in intensiteit maar in kwaliteit: ‘gevoel’ is het besef van versterkt of belemmerd functioneren; (gevoelde) emotie is gevoelde actietendens. Dit onderscheid is belangrijk omdat het een aantal misverstanden
| |
| |
en verbanden opheldert. Bepaalde objecten of situaties lokken ‘gevoelens’ uit; emoties worden uitgelokt door de mogelijkheden voor en de risico's van het verkrijgen of vermijden van die objecten of situaties (zie par. 6.5 voor verdere bespreking).
| |
4.8 De strekking van de emotie
De emotionele beleving kan zelf, door reflectie, een object van de beleving worden, zoals emotioneel gedrag dat door middel van het bewustzijn van gedrag kan worden. Ze hebben hun eigen betekenis, die vervolgens een onderdeel van de emotionele beleving wordt. Deze betekenis zullen we de strekking van emotie noemen.
De strekking heeft velerlei bronnen en facetten. We bespreken er drie: de betekenis voor het zelfbeeld, de externe gevolgen en de sociale strekking.
| |
De betekenis voor het zelfbeeld
Een emotie kan het subject onthullen dat de stimulusgebeurtenis voor hem een bepaalde betekenis bezit; en ze kan hem zijn gevoeligheden onthullen op grond waarvan die betekenis is ontstaan. Wanneer men in verwarring raakt bij het horen van de naam van een voormalige geliefde, ontdekt men toch niet onverschillig te zijn geworden. Iemands verlegenheid wijst hem erop dat hij sociale situaties niet goed aankan. Door opnieuw op een zachtaardig persoon verliefd te worden, ontdekt men op zachtaardige personen te vallen. Emoties maken ons bekend met onze wereld en tegelijkertijd met onszelf: als zijnde onzeker, of afhankelijk, of verlangend naar zorg en tederheid. Bewustzijn van emotie kan het zelfbeeld veranderen. Een bepaalde angst wordt ‘die angst weer’ met implicaties voor toekomstige kwetsbaarheid. Op een hoger abstractieniveau toont die angst bijvoorbeeld dat ik een gevoelige of zwakke persoon ben.
Men komt niet alleen maar tot algemene oordelen. Elke emotionele respons wordt geëvalueerd in termen van de zelfwaardering en andere waarden en normen. Men is verdrietig en hulpeloos en haat zichzelf erom. Men is bang en beschouwt zichzelf als een lafaard. Men is boos en voelt zich daartoe gerechtigd. De emotionele beleving overstijgt met andere woorden de emotie als zodanig: zij strekt zich uit tot hoe de emotie zelf wordt gevoeld, hoe deze wordt verwelkomd of verworpen.
Dit oordelen heeft niet alleen betrekking op bepaalde emoties, maar tevens op het hebben van emoties als zodanig, op het al dan niet in staat zijn tot emotioneel beleven, en op het al dan niet in staat zijn bepaalde soorten daarvan te hebben en te hanteren. De ervaring sterke angst te kunnen verdragen of het hoofd koel te kunnen houden tijdens gevaar en onzekerheid
| |
| |
kan de bron zijn voor een gevoel van macht en competentie; tijdens de gebeurtenis zelf kan de angst een piekervaring zijn. In het algemeen verhevigen emoties het gevoel van beleven en functioneren, van het beschikken over en gebruik kunnen maken van zijn reserves. Dit gaat ook op voor negatieve emoties zoals verdriet en vrees. Vrees is bij uitstek een belevingsvorm die niet alleen negatief beoordeeld wordt. De positieve emotionele waarde van vrees komt ten dele voort uit de afwisseling die zij verschaft. Ze komt echter vooral voort uit het gevoel van functioneren, de zaak in handen te kunnen houden, en het vermogen de spanningen te verdragen (Piët 1986).
Strekking van deze soort sluit niet alleen aan bij angst, maar net zozeer bij verdriet, haat of schuldgevoel. Elke grote hartstocht vergroot het gevoel te leven en de grenzen van het kunnen te benutten; in zekere zin geldt dit ook voor armzaliger alternatieven als sentimentele films of thrillers. Het ontbreken van emoties, zoals in sommige depersonalisatietoestanden valt te constateren, is daarentegen afschuwelijk. Het verhevigt het gevoel niet te bestaan. En wat schuldgevoel betreft, Dostojevski beschrijft de trots die men daaraan kan ontlenen.
De betekenis voor het zelfbeeld kan natuurlijk ook een andere wending nemen. Emoties kunnen als uitputtend, irrationeel, hinderlijk of tijdverspillend worden ervaren. Het is moeilijk te achterhalen wat een positieve of negatieve houding ten aanzien van emoties bepaalt. De bekwaamheid om sterke emoties te hanteren zou een factor kunnen zijn, de trieste saaiheid die er zonder emoties zou bestaan een andere. Ook het eigen waardensysteem speelt waarschijnlijk een rol.
Men mag aannemen dat de aard en omvang van de betekenis voor het zelfbeeld de emotionele beleving kleuren; ze maken de ene vreugde, vrees of woede verschillend van elke andere. De betekenis voor het zelfbeeld is waarschijnlijk verantwoordelijk voor de ervaren ‘diepgang’ van een emotie. Ze beïnvloedt zeker de emotionele controle: datgene wat geaccepteerd wordt behoeft minder sturing dan datgene wat wordt verworpen.
Een belangrijk aspect van de betekenis voor het zelfbeeld is de inschatting van de eigen beheersing van emoties en van het gevoel verantwoordelijk te zijn voor de gevoelens en handelingen. Men kan zich schuldig voelen over woede, zelfs als die woede niet getoond wordt; evenzo kan men zich vrij van verantwoordelijkheid voelen voor handelingen die impulsief, door de kracht van een emotie, gepleegd zijn. Men kan emoties in het algemeen vrezen omdat zij een bedreiging vormen voor de controle over gebeurtenissen, of in het bijzonder omdat zij de weerstand tegen een bepaalde verleiding ondermijnen. De procesbewaking van emoties gebeurt op verschillende niveaus gelijktijdig.
| |
| |
| |
Externe gevolgen
Emoties hebben externe gevolgen. Gedeeltelijk is hieraan al aandacht besteed in verband met de interactieve expressies: andere mensen reageren op iemands tekenen van emotie. Ook bij de bespreking van de verstorende en activerende effecten van emotie (par. 2.12) is ingegaan op de externe gevolgen. De gevolgen kunnen verstrekkend zijn: de omgeving kan wraak nemen, afgunstig zijn, straffen, afkeuring tonen, misbruik van zwakheid maken, of deelnemen aan het vermaak, ingaan op getoonde interesse en uitnodigend gedrag, medelijden of schuldgevoel hebben, of onaangenaam verrast zijn. Dit is allemaal overduidelijk. Waar het nu echter om gaat is dat het bewustzijn van dit soort gevolgen deel uitmaakt van, of meegebracht wordt door, de emotionele beleving. Het is dit aspect van de strekking dat bepaalt hoe de emotie geregeld, verhevigd en gebruikt wordt; in hoofdstuk 8 zal hierop dieper worden ingegaan. Het onderscheid tussen de betekenis voor het zelfbeeld en de externe gevolgen is vaag: zelfmedelijden in droefheid zal zich vermengen met het aannemen van de uiterlijke verschijnselen om de vruchten die dit afwerpt.
| |
Sociale strekking
Externe consequenties zijn grotendeels te wijten aan de reacties van de sociale omgeving. Met sociale strekking wordt echter iets anders bedoeld.
Emoties kunnen het gevoel geven te binden of te scheiden. Ze kunnen door het subject worden opgevat als gebeurtenissen die hem op zichzelf terugwerpen en eenzaam achterlaten, als privégebeurtenissen die niet kunnen of mogen worden gedeeld met anderen. Ze kunnen ook worden beschouwd als publieke of sociale aangelegenheden die door anderen aanvaard en begrepen worden, en waardoor het subject een welomschreven status krijgt: de status van een zwaar getroffen, een succesvol, een verontwaardigd dan wel een buiten zinnen geraakt persoon. Bepaalde emoties geven, in bepaalde culturen, vorm aan voorbijgaande, ‘transitoire’, sociale rollen (Averill 1982), en het subject is daarvan op de hoogte. We zullen hierop terugkomen in hoofdstuk 8, bij de bespreking van de sociale regulatie van emotie (par. 8.5). We noemen het hier om erop te wijzen dat echte of geanticipeerde afzondering dan wel sociale inbedding door middel van de emotionele beleving en de emotionele respons deel uitmaken van de strekking van de emotie - dat wil zeggen, fundamentele elementen zijn van hoe een emotie wordt gevoeld.
Het zal duidelijk zijn dat de bredere sociale context - culturele normen en opvattingen - een sterke invloed uitoefent op alle drie de bronnen van de strekking van de emotie. De betekenis voor het zelfbeeld is in hoge mate afhankelijk van de ‘gevoelsregels’ van de sociale omgeving (Hochschild 1983); de externe gevolgen zijn afhankelijk van de gedragsregels (zie Gordon 1981).
| |
| |
| |
4.9 De intensiteit van de emotionele beleving
De aandacht is tot nu toe gericht geweest op de kwaliteit van emoties: op de vraag waarop het verschil tussen emotionele en niet-emotionele ervaringen en het verschil tussen emotionele ervaringen onderling zijn terug te voeren. Andere aspecten van de kwaliteit werden in het voorbijgaan aangestipt - de diepgang bijvoorbeeld.
Weer een ander aspect van de kwaliteit van emoties betreft de intensiteitsverschillen. Op deze wijze geformuleerd is dit natuurlijk een woordspelletje, maar het dient ertoe de nadruk erop te leggen dat het idee van de intensiteit van beleving problematisch is, vooral bij emotionele beleving. Is razernij alleen maar een heviger soort woede? Zeker niet: het woord zinspeelt op een verlies van controle. De gebruikte formulering benadrukt tevens dat ‘de intensiteit van emotioneel beleven’ geen eendimensioneel verschijnsel kan betreffen. We wezen hier reeds op in verband met de intensiteit van de emotionele gedragsrespons.
Waaruit bestaat de intensiteit van emotioneel beleven, of, niet noodzakelijkerwijs hetzelfde, waaruit bestaat de beleving van emotionele intensiteit? In de vorige paragrafen is een aantal fundamentele bouwstenen genoemd, dat wil zeggen een aantal dimensies waarmee kwantitatieve variatie is aan te brengen. Bewustzijn van autonome arousal is er een, naast vele andere overigens.
Het appel van de situatie omvat een aantal ‘intensiteitsparameters’: de urgentie van een gebeurtenis, de relevantie ervan, de ernst en de onontkoombaarheid (geslotenheid, onveranderlijkheid, objectiviteit) ervan. Passiviteit, het gevoel overmand te worden, en aandrang, het gevoel van stuurvoorrang, kunnen beide gradueel variëren. Er is tevens bewustzijn van de mate van activatie en van de kracht en de reikwijdte van de respons. Weer een andere variabele is de tijd en moeite die men geneigd is te besteden aan intentionele activiteit, de uitvoering van plannen, en het loslaten. van de dingen waarmee men bezig was, hetgeen de grondslag vormt voor het bewustzijn van de lange-termijnintensiteit die in paragraaf 2.10 werd besproken. Zulke geneigdheid dient zich overigens in het bewustzijn niet aan in de vorm van sterkte, maar van frequentie. We wezen al op de absoluutheid die aan emotionele gebeurtenissen wordt toegekend; deze was vervat in het appelkenmerk ‘objectiviteit’. Voor het bewustzijn van actiebereidheid geldt iets soortgelijks. Zo omschreef een proefpersoon in een verliefdheidsonderzoek haar gevoelens als volgt: ‘Ik denk vaak: ik wil altijd bij hem zijn’ (Rombouts 1983).
Het is onbekend hoe de verschillende subjectieve parameters onderling correleren en hoe ze samenhangen met gedrags- en stimulusparameters. Vrijwel zeker zijn er meerdere onderliggende intensiteitsdimensies.
| |
| |
| |
4.10 De structuur en variëteit van de emotionele beleving
Emotie
In de meest prototypische vorm is emotie een samenstelling van de drie soorten bewustzijn: die van het appel, van arousal en van actiebereidheid; hedonische kwaliteit is aanwezig in elk van de drie. Hieraan kunnen zich bewustzijn van gedrag, plannen en doelen, en bewustzijn van de strekking van emotie vastknopen. Binnen deze structuur specificeren het appel van de situatie en de modus van actiebereidheid de soort emotie die bestaat.
De structuurelementen zijn niet door elkaar gemengd of naast elkaar geplaatst, maar passen aan elkaar. Het appel motiveert de actiebereidheid, en de actiebereidheid is de gevoelde reactie op het appel. Het bewustzijn van arousal weerspiegelt de urgentie van de situatie-actiestructuur en participeert in het bewustzijn van de actiebereidheid als een element van zowel die bereidheid als van gedragsverstoring. De hedonische kwaliteit is een gevoeld commentaar op de gebeurtenis en op de respons. Uit al deze aspecten vloeit de strekking van de emotie voort. Handelingen, plannen en doelen zijn instrumenteel in het verwezenlijken van datgene waar de actietendens naar tendeert.
De meest prototypische vorm van emotionele beleving is niet die van een subjectieve beleving. Het is deels een waarneming en deels een ervaren interactie met de buitenwereld, of een ervaren geneigdheid of ongeneigdheid daartoe. Het is iets tussen hem en mij, of tussen haar en mij, of tussen het en mij. Het is bovendien niet ‘een’ beleving, in de zin dat het een bewustzijnsinhoud of een geestestoestand is. Een enkele keer wel, als de toestand stabiel is, maar meestal niet. De meeste emoties zijn interacties en daarmee gebeurtenissen met een tijdsverloop; zo worden ze ook beleefd. Ze hebben niet alleen een begin en een eind, maar ook een aanzet en een ontknoping of een expliciete niet-ontknoping. Vrees houdt niet zomaar op, maar wordt overwonnen, blijkt niet langer nodig, wordt gerustgesteld of blijft onopgelost hangen.
Van al deze componenten van de emotionele beleving lijkt de actietendens het meest kenmerkende attribuut om een beleving als emotioneel te identificeren. Een actietendens kan geïsoleerd bestaan: bij neerslachtigheid, bij een angstaanval, en bij stemmingen. Een angstaanval zoekt een bijpassende situatie, en schept er een door een wereld zonder houvast te projecteren; maar de angst bestond in eerste instantie uit de onmacht om te handelen en houvast te vinden, en dit was voor het subject de reden om zijn toestand te identificeren als angst.
Er is wel beweerd dat de genoemde componenten - bewustzijn van het appel, arousal en actiebereidheid - de antecedenten en de gevolgen van emotie zijn, en niet de emotionele beleving zelf. Onder andere Izard (1977) lijkt deze mening toegedaan. Ik meen echter dat dit geen juiste zienswijze
| |
| |
is. Er is geen noodzaak, noch enig bewijs, voor de stelling dat er achter de beschreven belevingsstructuur nog een onreduceerbare quale, een onreduceerbaar element te vinden is. De componenten van die structuur verklaren de specificiteit van elke afzonderlijke emotionele beleving.
De belevingsstructuur kan evenwel de schijn van een quale hebben, dat wil zeggen van iets dat in zijn geheel en in een ogenblik wordt gevat. Het proces is vergelijkbaar met de wijze waarop de betekenis van een woord ogenblikkelijk gevat kan worden. De beleving van een woordbetekenis bestaat uit een verwijzing naar wat geëxpliciteerd, uitgelegd, verklaard zou kunnen worden; het is het besef dat men, indien er tijd zou zijn, zou kunnen expliciteren, door te vertellen of te wijzen of te doen. Zoveel blijkt wel uit de klassieke introspectie-onderzoeken naar beeldloos denken (bijv. Bühler 1907; zie Woodworth 1938). Voor emotioneel beleven geldt hetzelfde.
De emotionele beleving van een bepaald moment wijst aan zichzelf voorbij in verschillende richtingen. Het appel bevat het verleden en de toekomst: opluchting betreft het verleden, en verdriet de toekomst, in het onherstelbare van het verdriet. Het bewustzijn van actiebereidheid bevat soortgelijke verwijzingen. Een gevoel van incompetentie impliceert dat van alles is geprobeerd, en niets zal lukken; vreugde impliceert de macht over momenten die nog zullen komen.
Een emotionele respons wordt bovendien zelden ervaren als een geïsoleerde respons op een geïsoleerde gebeurtenis. De respons maakt deel uit van een reeks of serie, een systeem van responsen op een of andere belevenis; de gebeurtenis kan bijvoorbeeld uniek, niet terugkerend, niet herhaalbaar zijn, of er juist ‘wéér een’ zijn. De respons kan worden ervaren als een reactie op een gebeurtenis die een bepaalde plaats en tijd heeft, of juist als een reactie op één verschijning van iets dat overal opduikt. De respons wordt ook ervaren als een onderdeel van een reeks van verschillende soorten of exemplaren responsen: op dit moment ben ik boos, maar straks misschien laatdunkend, en morgen koel en onverschillig. Een emotionele reactie van een bepaald ogenblik wijst naar een intentionele structuur, kan de kiem daarvan zijn, of eruit voortspruiten. Ze wijst naar de handelingen die uit de intentionele structuur voortkomen: mijn bewondering voor die bloem verschilt van mijn bewondering voor dat muziekstuk, omdat de interacties die door de bewondering worden aangekondigd niet dezelfde zijn, omdat het tijdsperspectief voor de interactie verschilt en omdat er verschillende belangen mee gemoeid zijn.
Dit alles is de versiering van het raamwerk van de drie componenten die de emotionele beleving definiëren: het appel, het bewustzijn van arousal en het bewustzijn van de modus van actiebereidheid, te zamen met hedonische kwaliteit en mogelijk de strekking van de emotie. In dat raamwerk kunnen componenten ontbreken of gemodificeerd zijn, waardoor andere modaliteiten van affectief beleven ontstaan.
| |
| |
| |
Gevoel
Dit woord heeft vele betekenissen. Eerder dit hoofdstuk is het gebruikt in technische zin, als een element van de beleving of een zelfstandige en volledige evaluatieve beleving van lust of onlust. Dit is de betekenis die de introspectionisten en Arnold eraan hechtten, en wanneer het in die zin gebruikt wordt is het tussen aanhalingstekens geplaatst.
De verschillende betekenissen van voelen blijken in zinnen als: ‘Ik voel me boos’, ‘Ik voel me onzeker’, of ‘Ik voel me eenzaam’. In de eerste zin heeft het voelen betrekking op een emotie, in de andere twee niet. Eenzaamheid en onzekerheid zijn toestanden die op min of meer objectieve wijze zijn te beschrijven als respectievelijk zonder gezelschap zijn en aan risico's bloot staan.
‘Ik ben boos’ en ‘Ik voel me boos’ leggen de nadruk op verschillende dingen. Een boosheidsgevoel heeft dezelfde structuur als de emotie boosheid of woede, behalve dat de actietendens niet werkelijk op actie aandringt. De actietendens - en actiebereidheid in het algemeen - wordt als een implicatie van het appel herkend, maar strijdt niet om stuurvoorrang, althans niet in het gedragsrepertoire. De tendens is als het ware virtueel. Een gevoel bestaat uit bewustzijn van het appel, plus de anticipatie dat een bepaalde actiebereidheid zal ontstaan wanneer de situatie urgent wordt. Er bestaan met andere woorden belevingstoestanden die op emoties lijken, maar waarin de verandering van actiebereidheid virtueel is en zich meer afspeelt binnen het domein van de verbeelding of van weten. De hedonische kwaliteit kan echter ook in deze ervaringen zeer sterk aanwezig zijn, evenals de stuurvoorrang in het denken - dat wil zeggen in de preoccupatie. Het zijn dergelijke belevingen die men meestal als gevoel aanduidt.
Men zou kunnen menen dat het woord gevoel verwijst naar emotionele beleving van een lagere intensiteit, maar in feite verwijst het woord naar beleving van een enigszins andere structuur dan die van emoties. Er zijn zwakke emoties en er zijn hevige gevoelens, als we afgaan op de mate waarin men erdoor in beslag kan worden genomen, en andere handelingen kan verzaken. Bovendien kunnen emoties in gevoelens getransformeerd worden, door middel van een proces dat we ‘reflexieve besturing’ zullen noemen: het reflecteren, bespiegelen van de actietendens in plaats van het ondergaan ervan (zie par. 8.5).
Gevoelens van eenzaamheid of onzekerheid zijn weer enigszins anders. Zij verwijzen naar toestanden van bevredigd-zijn of onbevredigd-zijn van belangen. Zij zijn het equivalent van bewustzijn van het appel, maar dan door reflectie in een subjectieve toestand getransformeerd. Anders gezegd, zij zijn de ervaring van de soort relevantie van gebeurtenissen en van de belangen waarvoor deze relevant zijn: voor het zekerheidsgevoel of voor het verlangen bij anderen te zijn bijvoorbeeld. Deze ervaring wordt eerder beleefd als een subjectieve toestand dan als een toestand van de wereld.
| |
| |
Daardoor liggen zij dichter bij de ‘werkelijke’ stand van zaken, zoals die met behulp van de reflectie duidelijk wordt: ‘die lege en kale wereld’ blijkt bij nadere beschouwing niets anders dan mijn eenzaamheidsgevoel te zijn, en dat is het acute besef dat mijn verlangen om bij anderen te zijn onvervuld is. Pribram omschrijft gevoelens als ‘monitors’, procesbewakingsmechanismen: zij houden de bevredigingstoestand met betrekking tot bepaalde belangen in het oog, zij doen dit op een voor de reflectie toegankelijke manier, en zij dragen soms de naam van het belang in kwestie.
| |
Stemming
Stemmingen zijn belevingstoestanden die ten grondslag liggen aan aanvullingen van de zin: ‘Vandaag voel ik mij ...’. Op de opengelaten ruimte wordt een emotiewoord ingevuld. Het woord stemming wordt gebruikt voor affectieve toestanden van relatief duurzame aard, die niet door een externe gebeurtenis worden uitgelokt, de specifieke gebeurtenis overleven, of die disproportioneel langdurig of intens zijn.
De beleving van stemming kan nauwkeuriger worden beschreven met behulp van de eerder opgesomde componenten van de emotionele beleving. Stemmingen zijn actietendensen of activatietoestanden die men niet ervaart als gemotiveerd door een appel. De actietendens of activatietoestand betreft meer een gerichtheid op of afwending van de omgeving in het algemeen, dan een specifiek object of een specifieke gebeurtenis. Er is bijvoorbeeld een algemene toename of afname in interesse, of een makkelijk geprovoceerde bereidheid voor agressieve reactie. Een alternatieve omschrijving is dat stemmingen bestaan uit een appel met het kenmerk van globaliteit (zie par. 4.4): alles lijkt toegankelijk en bereikbaar, niets is aantrekkelijk, of alles irriteert, enzovoort.
Hoewel stemmingen niet ervaren worden als door een appel gemotiveerde toestanden, sluit dit niet uit dat zij veroorzaakt zijn door een betekenisvol voorval; het subject kan dit ook beseffen. De oorzaak kennen is echter niet hetzelfde als de motivatie ervaren. Bij de stemmingsbeleving heeft de oorzaak zich ontkoppeld van de ervaren actiebereidheid. De oorzaak is trouwens niet noodzakelijk een ervaren betekenisvolle gebeurtenis, maar kan evengoed een biochemische gebeurtenis zijn. Voor de beleving maakt dit, zoals eerder gezegd, niet uit. Door morfine wordt de wereld eenvoudig, toegankelijk en mooi.
| |
‘Gevoel’
‘Gevoel’, tussen aanhalingstekens, is een min of meer zelfstandige, volledige beleving die verwijst naar het aanvaarden of niet-aanvaarden van een object of situatie - dat wil zeggen, naar het besef van onbelemmerd of belemmerd functioneren. Gevoelens zijn zelfstandig en volledig in die zin dat ze geen verandering van actiebereidheid met zich meebrengen. ‘Gevoe- | |
| |
lens’ zijn besproken in de paragraaf over de hedonische kwaliteit (par. 4.7).
| |
Sentimenten en hartstochten
We hebben een sentiment gedefinieerd als de dispositie om bepaalde objecten of situaties op een bepaalde wijze te taxeren, of als het bewustzijn van deze taxaties zelf (par. 2.10). Sentimenten zijn dus gevoelens waarin objectevaluatie de belangrijkste appelcomponent is.
Hartstochten zijn doelen die voortspruiten uit duurzame actietendensen, waarbij ofwel de bestaande ofwel de gewenste situatie een sterke relevantie heeft. Ze worden ervaren als gevoelens die veranderingen in actiebereidheid doen ontstaan wanneer de omstandigheden dringend zijn.
| |
Varianten van de emotionele beleving
Emoties, stemmingen, gevoelens, sentimenten en hartstochten zijn niet categorisch te onderscheiden, zoals uit de voorgaande analyse moge blijken. Gevoelens kunnen tot emoties worden wanneer de toestand urgenter wordt of wanneer door een afname van de zelfbeheersing een latente actietendens tot leven komt. Stemmingen en hartstochten kunnen de ondergrond vormen van waaruit bij specifieke gebeurtenissen emoties voortkomen; de stemming kan blijven wanneer de confrontatie achter de rug is. De verschillende emotionele verschijnselen hebben twee dingen gemeen: ze hebben een appel, en een actietendens die varieert in urgentie en in de mate waarin op actie, of op het stoppen van actie, wordt aangedrongen.
| |
Onvolledigheid, onbepaaldheid en ambiguïteit
De emotionele beleving varieert tevens in andere opzichten. Een of meerdere van de drie basiscomponenten en/of de hedonische kwaliteit kan ontbreken. Het appel kan als gevolg van reflectie afwezig zijn. De beleving wordt dan ‘subjectief’, een innerlijk gevoel waarbij de projectieve aard van de irreflexieve beleving verdwenen is. Reflectie steekt snel de kop op als het appel geen aandachtspunt heeft, zoals bij stemmingen; stemmingen laten zich gemakkelijk als subjectieve toestanden ervaren, vooral als zij niet door externe gebeurtenissen zijn geïnstigeerd.
Het appel kan ongedifferentieerd zijn en contextcomponenten missen. Vergankelijke impressies, gedachtenassociaties die nauwelijks opgemerkt worden, of plotselinge stimuli kunnen opwinding veroorzaken nog voordat de context waargenomen of in de geest uitgekristalliseerd is. We kunnen ontroerd raken of gaan beven bij het horen van de naam van een vroegere geliefde, zonder veel besef van het wie en het waarom; bijgevolg kan een welomschreven actietendens zich niet ontwikkelen. Dergelijke emoties noemen we ‘ondersteboven zijn’ of ‘geraakt zijn’, maar ze blijven ook wel onbenoemd. Wanneer de confrontatie aanhoudt, in realiteit dan wel in gedachten, wordt de situatie helderder en ontwikkelt zich vaak een meer spe- | |
| |
cifieke emotie: spijt, weemoed, woede, enzovoort.
De actietendens kan ontbreken, op de pure arousal en relationele betekenis daarvan na. Dit is wat in de meeste van de zojuist genoemde emoties het geval is. Ook kan de arousal ontbreken: in gevoelens, in de kalme emoties, en wellicht in veel van die emoties die door eenzame gedachten ontstaan in plaats van door een externe gebeurtenis. Sommige angstige of depressieve toestanden vertonen geen arousalverandering. Een gebrek aan merkbare arousal is uiteraard min of meer kenmerkend voor de kalme, meer evenwichtige emoties.
Hedonische kwaliteit ontbreekt in matig, onbelemmerd verlangen en in aandacht of interesse. Hedonische kwaliteit kan verdwijnen om redenen van afweer. Soms wordt autonome arousal louter als een lichamelijke toestand ervaren, terwijl het in feite een emotionele respons is. In gedepersonaliseerde toestanden kan hetzelfde gebeuren met de actietendens of met expressief gedrag: ‘Hij opende zijn mond, opdat de opwinding door zijn mond zou kunnen ontsnappen’ (Kafka, Het proces). Ook introspectie kan dit effect teweegbrengen: lust of onlust vervliegen, en er blijven enkel gewaarwordingen van druk over. Het verlies van hedonische kwaliteit in de emotionele reactie kan duidelijk zover gaan dat de emotionele beleving teniet gedaan wordt.
De emotionele beleving is in al deze varianten enigszins atypisch. ‘Geraakt zijn’ is niet een van de emoties die men als basisemoties beschouwt; ze valt in feite buiten alle gebruikelijke categorieën. Aandacht en begeerte worden meestal niet als emoties opgevat. De vraag of schrik de status van een emotie heeft is onderwerp van discussie geweest. Dumas (1948b) beschouwt schrik als een van de ‘algemene emotionele reacties’ en onderscheidt het van de eigenlijke emoties als vreugde, woede en vrees; Ekman, Friesen en Simons (1985) beschouwen schrik als een reflex.
In vele van de besproken varianten is de emotionele beleving incompleet en ongearticuleerd. Wanneer er geen gearticuleerd appel is, kan zich geen gearticuleerde actietendens ontwikkelen. Wanneer er geen gearticuleerd appel gevonden kan worden bestaat de mogelijkheid dat het subject ernaar op zoek gaat: dan ontstaat die behoefte aan evaluatie waarvan Schachter (1964) en anderen spreken en worden causale attributies gezocht. Het kan zijn dat men niet meteen of geen oorzaak vindt. De emotie die dan wordt opgeroepen is troebel, onduidelijk. Een pijnlijke opmerking veroorzaakt alleen een oncomfortabel, verontrustend gevoel omdat de opmerking aankwam, zonder dat het subject dat precies vaststelde.
Pogingen tot causale attributie kunnen onstabiele resultaten opleveren. De emotie schommelt en het subject is niet zeker of hij nu vrees, woede, ontreddering of droefheid voelt; hij weet niet door welke actietendens en corresponderende gedragingen zijn ongemakkelijke gevoel zou verdwijnen. Dit kan zelfs voorkomen als het besef van de situatie welomschreven
| |
| |
is. Het interpreteren legt het ene moment de nadruk op deze component, het volgende moment op die andere; het subject vraagt zich af of hij nu werkelijk de ander de schuld geeft of dat hij voornamelijk getroffen is door het verlies van liefde of door het eigen onvermogen met de situatie om te gaan; zijn gevoel aarzelt tussen woede, verdriet en ontreddering.
Een appel kan derhalve diffuus zijn, of vatbaar voor een veranderlijke, onstabiele interpretatie; en een actietendens kan ongericht zijn en bestaan uit pure opwinding, waarbij het onzeker is hoe zij opgelost kan worden. In dergelijke gevallen is de emotionele beleving niet alleen ongearticuleerd maar tevens meerduidig. Het subject ervaart dat er meerdere opties zijn of waren, en heeft een min of meer arbitraire keuze voor een ervan gemaakt. Dit gaat zelfs op voor kerncomponenten: er is een keuze voor het al dan niet hebben van een emotie en van de intensiteit daarvan. Men kan zich onzeker voelen over de eigen emoties en over de noodzaak om ze te hebben.
| |
Causale attributie
Wanneer de emotionele beleving onduidelijk is ontstaat er dus motivatie om oorzaken te zoeken die de beleving verklaren. Bij meer gearticuleerde ervaringen zoals depressie, vrees, woede en vreugde kan zich hetzelfde proces voordoen. Oorzaken zijn vaak duidelijk omdat het appel doorzichtig is voor reflectie en al bestond voordat de urgente confrontatie de emotie uitlokte. Maar oorzaken kunnen ook duister zijn: waar komt deze boze stemming vandaan? Of wat deed die ander precies waardoor ik wit van woede werd? De resulterende causale attributie brengt de emotie niet voort, aangezien die emotie juist aanzette tot het zoeken naar de oorzaak. Bovendien kan de speurtocht mislukken en het subject in twijfel blijven. Causale attributie kan echter de beleving modificeren en een bijdrage leveren aan de ‘strekking’.
Nisbett en Ross (1980) benadrukken, zoals in paragraaf 2.12 aan de orde is geweest, dat causale attributies zich bedienen van bepaalde heuristieken en algoritmen met betrekking tot welk soort gedrag op welk soort gebeurtenis pleegt te volgen. Volgens deze opvatting is zelfattributie een vooropgezette mening die bij soms en bij toeval de spijker op de kop slaat. Experimenteel onderzoek toont aan dat dit vaak een toepasselijke omschrijving is, zoals het introspectieve besef dit aantoont van die vele gevallen van onzekerheid, duisterheid en meerduidigheid.
Introspectie suggereert echter tevens dat de vooropgezette mening niet de enige bron van causale attributie is in het geval van een onduidelijke emotionele beleving. Bij het zoeken naar oorzaken kan de werkelijke oorzaak zich tijdens het afwegingsproces openbaren; men kan die als het ware herkennen, eenvoudigweg omdat (en wanneer) de gedachte de corresponderende actietendens oppookt, en daarmee de onduidelijke verstoring ver- | |
| |
heldert. Zelfonderzoek is net zozeer innerlijk experimenteren als innerlijke theorieconstructie. Het is niet verbazingwekkend dat zulk innerlijk experimenteren effectief kan zijn. Als bepaalde relevante gebeurteniskenmerken een emotie uitlokten, dan mag verwacht worden dat de terugkeer van die kenmerken in de gedachten op min of meer gelijksoortige wijze beantwoord wordt.
| |
4.11 De definitie van emotie en van soorten emotie
De definitie van emotie
De emotionele beleving kan zoals gezegd drie vormen aannemen: bewustzijn van het appel, bewustzijn van autonome arousal en bewustzijn van actiebereidheid. Emotionele beleving kan met behulp van elk van deze vormen worden gedefinieerd. Emotie is bewustzijn dat een situatie relevant, urgent en betekenisvol is met betrekking tot manieren om ermee om te gaan. Ofwel: emotie is bewustzijn van actiebereidheid - de bereidheid om relaties met de omgeving of met een of ander intentioneel object daarin te handhaven of te veranderen - welke bereidheid dusdanig is dat er stuurvoorrang voor nodig is. De drie bewustzijnsvormen omschrijven overlappende, maar niet-identieke verzamelingen van emotionele belevingen.
Normaliter treden de drie bewustzijnsvormen gelijktijdig op, als fundamentele onderdelen van de emotionele beleving. Emotie, als beleving, kan dan worden gedefinieerd als bewustzijn van een of andere actiebereidheidsmodus van een passief en gedragsbesturing vereisend karakter die betrekking heeft op het veranderen of handhaven van relaties met de omgeving (of met intentionele objecten in het algemeen). Men ervaart die actiebereidheid als gemotiveerd of veroorzaakt door situaties die getaxeerd worden als relevant, urgent en betekenisvol met betrekking tot manieren om ermee om te gaan; de situaties grijpen het subject aan, en grijpen hem lichamelijk. Dit is de definitie van de beleving van de ‘emoties in engere zin’ (zie par. 2.8). Wanneer we de zinsnede ‘die betrekking heeft op het veranderen of handhaven van relaties’ weglaten, is de definitie ook van toepassing op genoegens en verlangens. Wanneer men nog meer delen schrapt ontstaan de verschillende zojuist besproken varianten.
Deze definitie komt nauw overeen met de emotiedefinitie uit paragraaf 2.8, die gebaseerd was op gedragsverschijnselen en hun waarschijnlijke interne antecedenten, de actietendensen en activatietoestanden. De definities komen uiteraard nauw overeen. Emotie opgevat als beleving is van binnenuit wat emotie opgevat als interne antecedent van gedrag is van buitenaf. De hier geformuleerde definitie en die uit hoofdstuk 2 geven weer wat het woord emotie verondersteld wordt te betekenen. Dat is uiteraard niet erg interessant. Maar wat de definities eigenlijk beogen is de werkdefi- | |
| |
nitie uit het inleidende hoofdstuk te vervangen door een meer solide omschrijving; een omschrijving die de soort gebeurtenissen betreft waarvan de volgende hoofdstukken de antecedenten, functies en werkingsvormen zullen proberen te bepalen.
| |
Soorten emoties
Dit hoofdstuk besprak de grondslagen voor het onderscheiden van verschillende emoties. Er is daarbij slechts in het voorbijgaan aandacht besteed aan de vraag wanneer twee emoties ‘verschillende emoties’ zijn, en hoe verschillende emoties aan elkaar verwant zijn.
In paragraaf 4.2 werden twee theoretische standpunten ten aanzien van de relatie tussen verschillende emotionele belevingen genoemd; deze standpunten strekken zich uit tot emoties in het algemeen. Ten eerste is er het dimensionele gezichtspunt, ten tweede het categoriale. Het eerste, dat voortkomt uit Wundts (1903) analyse (zie par. 4.2), beschouwt emoties als toestanden die variëren over een beperkt aantal dimensies, zoals lust-onlust en intensiteit. Het tweede bouwt voort op de algemene traditie en op Darwin (1872), en gaat ervan uit dat het emotiedomein bestaat uit een kleine verzameling ‘discrete’, dat wil zeggen afzonderlijke emoties (Izard 1971, 1977) en mengvormen daarvan. Deze standpunten staan niet zo ver uit elkaar als het lijkt. Enerzijds zou, zoals we vastgesteld hebben, het aantal dimensies groot kunnen blijken te zijn (zie Nowlis 1966 m.b.t. stemmingen, Frijda 1969 m.b.t. gelaatsexpressies en Smith & Ellsworth 1985 m.b.t. de emotionele beleving); in dat geval schuift het dimensionele standpunt op in de richting van het categoriale. Anderzijds is het duidelijk dat discrete emoties variëren over gemeenschappelijke dimensies (Izard 1977) en dat ze geordend kunnen worden op grond van overeenkomsten of als paren van tegengestelde emoties (Plutchik 1980); dit drijft het categoriale standpunt in de richting van het dimensionele. De gemeenschappelijke dimensies zijn voor Izard aangenaamheid, activiteit, opzettelijkheid, spanning, impulsiviteit, sturing, zelfvertrouwen en extraversie.
De twee standpunten zijn geen alternatieve, rivaliserende interpretaties. Ze zijn complementair, want van toepassing op verschillende verschijnselen die bij verschillende delen van het emotieproces behoren.
Er bestaan discrete, kwalitatief verschillende, responssystemen. Deze werden in hoofdstuk 2 als vormen van actiebereidheid beschreven. De systemen corresponderen met min of meer welomschreven gedragssystemen, en ook met verschillende gelaatsexpressies. Ze bewerkstelligen kwalitatief verschillende soorten bewustzijn, door middel van het bewustzijn van actiebereidheid en van de feedback van expressief gedrag.
Deze welomschreven responssystemen omvatten echter slechts een deel van het emotiedomein. Ze sluiten bijvoorbeeld de verlangens en genoegens uit, en sluiten niet alle emoties in engere zin in. Ze sluiten ook die vormen
| |
| |
van actiebereidheid niet in die aangeven dat zich geen welomschreven respons kan ontwikkelen: toestanden van opwinding, van verwarring, van aangedaan zijn, en van inhibitie. De meeste van deze toestanden kunnen zoals gezegd niet worden beschouwd als een categorie van dezelfde orde als de categorieën woede of vrees. Ze zijn minder gearticuleerd en komen overeen met een emotionele ruimte waarin verschillen zijn vervaagd. Desalniettemin vormen ze een behoorlijk deel van de menselijke emotionele reacties.
Toch zijn de best omschreven vormen van actiebereidheid discrete, kwalitatief verschillende gebeurtenissen. Bovendien hebben ze een gemeenschappelijk kenmerk. Het zijn reacties op contextcomponenten van het appel - op aanwijzingen betreffende de mogelijkheid of onmogelijkheid van hanteringshandelingen. Andere aspecten van de emotionele respons volgen daarentegen de kerncomponenten.
De kerncomponenten van het appel variëren glijdend over een aantal dimensies, evenals de responsvariabelen die op hen reageren. De kerncomponentdimensies zijn ‘aanspraak’, die varieert van positief naar negatief, en urgentie en ernst. De responsvariabelen zijn de neiging tot voortzetting of verandering, tot stuurvoorrang, tot autonome arousal, en tot gespendeerde tijd en gedane moeite. Aan beide kanten definiëren de variabelen dimensies en niet categorieën.
Het zou onjuist zijn deze responsvariabelen slechts te beschouwen als parameters van de toestand van actiebereidheid. Aangezien de modus van actiebereidheid - de specifieke emotie - van een gegeven moment uitgelokt is door de contextcomponenten, kunnen verschillende modi elkaar opvolgen binnen het kader van een en dezelfde confrontatie, zoals die door de kerncomponenten is gedefinieerd. Wanneer men geconfronteerd wordt met een gebeurtenis die langer zal duren - een bepaalde dreiging met een gegeven urgentie bijvoorbeeld - kunnen vrees, woede, wanhoop en pure opwinding elkaar afwisselen binnen de onveranderde algemene bereidheid om iets aan de situatie te doen en het actuele verloop daarvan te stoppen. De verschillende emoties wisselen afhankelijk van het situationele aspect dat op de voorgrond treedt of de aandacht opeist, en afhankelijk van veranderingen in het competentiegevoel.
Emoties zijn derhalve discrete toestanden wanneer ze worden bekeken op het niveau van de feitelijke responsbereidheid - het niveau van de specifieke actietendensen. Wanneer ze echter bekeken worden op het niveau van de respons op de valentie en urgentie van een gebeurtenis zijn emoties toestanden die variëren over een verzameling continue dimensies. Met andere woorden, wanneer beschouwd op een hoger niveau in de hiërarchie van de actie-instigatie- en actiebesturingsprocessen, zoals in paragraaf 2.8 besproken, zijn emoties toestanden die door een beperkte verzameling dimensies worden gedefinieerd. Het dimensionele en het categoriale stand- | |
| |
punt zijn beide geldig omdat ze verschillende niveaus in het emotieproces betreffen en corresponderen met verschillende soorten verschijnselen.
Naast het niveau van de kern- en contextcomponenten is er ook nog het niveau van de objectcomponenten. Dat wil zeggen, naast de niveaus van de globale bereidheid en de specifieke bereidheidsvormen is er het niveau van de intentionele structuren (par. 2.10). Het valt moeilijk te zeggen of intentionele structuren dimensioneel of categoriaal beschouwd moeten worden. Vanwege de aanzienlijke overlap tussen de categorieën op dit niveau is geen van de modellen waarschijnlijk zinvol. Jaloezie, afgunst, wroeging en weemoed lijken elk geen scherp af te bakenen gebied in de emotieruimte in te nemen; maar ook de dimensionele benadering moet hier mislukken, gezien het grote aantal specifieke onderscheidingen dat blijkt uit de aan hun object gedefinieerde emoties en de culturele verschillen in emotietaxonomieën.
De conclusie moet zijn dat de drie benaderingen - de categoriale, de dimensionele en de cognitieve, die categoriaal noch dimensioneel is - alle geldig zijn, aangezien ze alle drie op verschillende fasen uit het emotieproces gericht zijn. Geen van drieën is fundamenteler dan de andere met betrekking tot wat emoties zijn. |
|