Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een leven
(1987)–Hans Freudenthal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
JiesgadalGa naar voetnoot* (Havelte 1944)'t Is 8 augustus weer, de 16e 8 augustus in het zwijgende prieel, en die geen vrienden in de drukke kring meer bindt van gast en gastvrouw en het blij genieten van het zomerfruit in 't kruim'lige gebak.
't Is 8 augustus weer, de 16e 8 augustus, sinds de kring verbrak. Gij zijt de band geweest, die veel verbond, en hebt de band, die veel verbond, verbroken.
Toen stierf de kat, de hond ging eigen wegen, het paard werd ziek, de gasten werden moe en schaars de feesten. De een na de ander keerde niet terug. Want geen prieel is groot genoeg, om wat in verten is verstoven te bevatten.
In 15 jaren is zoveel gebeurd, en enkel de zwaluw wordt het niet gewaar en keert terug en broedt als steeds in 't lover van het zwijgende prieel.
Het zwijgt voorgoed. Maar zou ik het herkennen? Wie vuur en bijl en onkruid weerde, kon de tijd niet weren, die de dingen bij hun schaduw pakt en met de schaduw ding en wezen sloopt, om in het gruis hun vormen te herscheppen.
Niets blijft zichzelf of het verandert mét de dingen, die 't omgeven. En gij? En zou ik u herkennen? Ik was niet bij u, toen gij afscheid naamt, en heb uw laatste zegen niet ontvangen. | |
[pagina 101]
| |
Ik heb u nooit gemist, en ik herken u steeds.
Wat heeft de verte u toch slecht verborgen op plaatsen, waar ik zelf te vaak vertoef, en die vibreren van uw verend vlugge stap, wanneer ik peins. Daar staat gij voor mij, prijzend of verwijtend, of achter mij als vorsend spiegelbeeld, of als betoog, dat uit de warme hartstocht in uw stem en zonder woorden lange zinnen spreekt.
Ik zie en voel tot in de knokkels en de vingertoppen van uw smalle blanke handen uw helderhoge rimpelloze voorhoofd speurend en ontzaglijk peinzen en zie en voel uw donkerfelle ogen het onbegrepen onbegrijpelijke grimmig straffen.
Want ieder vervolmake zijn bezonkenheid. En uw bezonkenheid bij ons was vlijt. Ik zie u niet meer achter het fornuis of in de moestuin of in 't keldertje. Een andere verdrong u daar voorgoed. Maar in haar zuchten, als de naald de draad niet pakt, verneem ik soms het uwe en het klinkt, gelijk het altijd klonk nabij alsof, onhoorbaar ver de ganse mensenheid zuchtte, onder het leed, dat mét de mensheid zich vermenigvuldigt. Ik schrik dan niet, want ik herken uw kwaal en hartstocht liefde, die u, maar niet zichzelve kon verteren.
En dat stelt mij gerust. Ik weet en 't streelt mij, dat geen worm aan u geknaagd heeft, dat gij verbrand zijt in de vlammen van uw trots, die overwon en steeds nog overwint. En God, dien gij ten langen leste hebt gehaat, maar nooit verloochend (al dacht gij 't zelf) vergeldt uw trots met uw bezonkenheid, en dat stelt mij gerust.
Wat mét ons leeft, is één zoals het is. Het is zijn eigen laatste beeld, en and're zijn er niet, die met ons leven. Portretten sterven in de barensweeën van wie ze schiep, of 't was een meester, die de toekomst kende. En wat gestorven is, herkent men niet.
Maar in uw jeugdportret schittert gijzelf. In 't achteroverwerpen | |
[pagina 102]
| |
van uw hoofd en golvend kapsel slingert de zestienjarige, die bloost, haar lange bruine vlechten in haar nek, en ik herken u aan uw trots op uw bekoorlijkheid. Die hield met haar en u gelijke tred en was van u. Want alles, wat in u bekoorlijk was, was schoon.
Zo was 't beschikt, en daarom mocht gij niets bij ons voltooien. Ook niet uw leven - meet het niet bij jaren, maar bij seizoenen van geluk en leed, en bij seconden, die van feest en hartstocht tint'len.
Seizoenen, feesten, hartstocht en seconden, en gasten in het gonzende prieel - gij zijt de band geweest, die veel verbond, en hebt de band, die veel verbond, verbroken. Ik heb u nooit gemist, en ik herken u steeds.
Ga dan, terwijl ik zuchtend lange regels schrijf, voorbij het raam, of sta voor mij wanneer ik opkijk van de zwaaislag met de moker, en vrees niet, dat ik schrik! Ik zal u zo begroeten en omhelzen, als men een vriend omhelst, die lang afwezig was, want ik herken u steeds.
In 15 jaren is zoveel veranderd.
En gij? Misschien vergis ik mij.
Misschien...
Het nieuwe weifelt lang. Wat nieuw uw stem omlijst, is vóórnoch nagalm uit een vreemd verschiet, maar iets uit ú, waar uw geluid in stroomt, als water stroomt in water. Het spreekt de taal van uw gedachten, maar niet úw taal. En met een stem, die niet betoogt, maar die omhelst. Zo rijst gij langzaam, dunkt mij, op de steile straat der stilte en koestert met uw blanke hand wat gij bemint en in uw gonzende prieel vergaart. | |
[pagina 103]
| |
En ik herken u steeds. En naast u, wie de naaste bij uw hart was, en naast uw kind'ren kind'ren van uw kind'ren. Gij licht uw leed uit 't hart der onderdrukten, die gij bij ons altijd hebt hulpeloos verhoord, en scheldt uw straffen kwijt voor 't kwaad der onderdrukking.
Zo galmt uw stem. Misschien...
Misschien omhelst uw liefde reeds de verste sterren en laat het onbegrijpelijke onbegrepen. In 15 jaren is zoveel veranderd.
En gij? Blijft steeds uw laatste beeld, dat leeft en nooit veroudert - geen dag, geen oogwenk zelfs in 15 jaren. En ik herken u aan uw jeugd. In 15 jaren bleef uw golvend kapsel bruin, bleef rimpelloos uw helderhoge voorhoofd en blank de hand, die zijn gedachten streelt en meedenkt. De wijde ruimte tintelt van uw stap.
Wat is de wereld groter dan een klein prieel! Maar als wij groeien, wordt een wereld klein.
We zien elkaar weer. Ik zal grijsaard zijn, en gij bleeft jong. Uw oog bleef open, en uw mond beweegt in woorden. Ge spreekt tot mij. Ik hoor uw warme stem. Maar roep mij nimmer in de taal, die ik verleerd ben, en luister goed, als ik mijn stem verhef!
Ik spreek. Ik noem u Moeder.
Moeder! |
|