| |
| |
| |
Omweg naar een graf
‘Doe het niet,’ zei hij tegen me. ‘Je neemt je
illusies mee en je brengt de ontgoocheling van je leven thuis. Dat stadje leeft
in je herinnering, mooi en groot, omdat je daar geboren en getogen bent, en het
is je dierbaar. Maar je hebt het in vijfentwintig jaren niet gezien, je bent
ondertussen vijfentwintig jaar ouder geworden. Je ziet het nu met andere ogen.
Ik zeg je alleen maar: het is daar allemaal zo intens lelijk, zo intens dorps,
het is een dooie boel. Ga er niet naar toe,’ zei hij.
‘Je hebt gelijk,’ zei ik. ‘Ik weet het best. Het
is lelijk en dorps, en het is een dooie boel, maar dat zoek ik ook: een
begraafplaats, een graf, een dode. Uit mijn léven is dat allang
verdwenen, het was immers maar de eerste helft van mijn leven.’
Het ijzeren gordijn werd opgelicht, ik kon eronderdoor. Veel ijzer zat er niet
aan, het was maar een houten slagboom. We reden door een land dat ongevraagd
zijn geschiedenis vertelt, tussen eindeloze akkers en bossen door. Door dorpjes
en miniatuurstadjes, met een kerk, een stadhuis, een school, een apotheek, wat
winkels, een hoefsmid, een schoenmaker, een bakker, en met een plein vol linden.
Weinig stadjes en dorpen en zelden een huis aan de kant. Geen welvarende
boerderijen, maar akkers en bossen. Daar in de verte liggen misschien het
herenhuis van de adellijke eigenaar dezer gronden en de stulpen voor zijn
arbeiders, halve lijfeigenen, zo was het vroeger tenminste. Een oorlog en een
pennestreek hebben deze duizendjarige rechtsorde omvergeworpen, maar in velden
en wegen is niets veranderd. Een paard trekt een lege ladderwagen, of een kar
van de zuivelfabriek met lege bussen, of een oogstwagen met aardappelen, en
straks - wie zal het weten? - zal een os of een paard de ploeg door het zand van
de lichte akkers trekken. Daar kruisen we het smalspoor, er groeit | |
| |
geen gras tussen de rails. Zal straks de stoomtram ons kuchend en luidend
tegemoet rijden, als een monster, dat weigert te sterven? In bos en veld zijn
wij haast de enigen op de weg. Er zijn ook zoveel bossen, velden en wegen in
deze dunbevolkte streek, waar ieder zijn eigen gang gaat.
Het is een vreemd geval. Ik ben al niet ver meer van huis. Ik ken de naam van elk
dorp, maar de dorpen zelf herken ik niet, ofschoon hun huizen oud en verweerd
zijn. Ook bossen, akkers, heuvels en meren herken ik niet, ofschoon dat koele,
ongenaakbare landschap mij wel vertrouwd is. Maar zó ziet het er
overal uit, vijftig of honderd kilometers in het rond, en alleen de borden aan
de rand van de dorpen kunnen me vertellen dat ik mijn doel nader.
Dan weer een onafzienbaar woud. Rechts en links stijgen de glaciale duinen steil
op, zwaar bebost met hoge dennen. Ineens hoog boven hier de watertoren en ginds
het café met de speeltuin - ‘ziekenhuis’
vermeldt een bord. De heuvels worden lager. Een elzenbos in felle herfstkleuren
kondigt de rand aan van het stroomdal uit de ijstijd, waarin de stad moet
liggen, aan een riviertje van drie meter breed. Nog enkele meters, en boven de
weilanden met de populieren, waar we 's winters op schaatsten, wanneer ze
ondergelopen waren, verrijst de brede silhouet van huizen, fabrieksschoorstenen
en de rode Jacobuskerk. Daar komen al de eerste huizen, een tuindorp aan de rand
van de stad, dat ik net nog heb zien bouwen, een vreemd kwartier voor mij, dat
zich met een vreemde bevalligheid aan de boezem van deze stugge stad koestert.
‘Rij langzamer,’ vraag ik de chauffeur. Op de hoek staan
twee huizen, die daar vanouds stonden, zolang als ik me iets kan herinneren. Ik
zou eens moeten kijken of ze daar nog die ouderwetse mechanische drukbellen
hebben. Maar nee, rij door, de hoek om, dát is mijn weg. Dat is een
welbekende straat. Ik heb hem duizenden keren gelopen, met mijn tas onder mijn
arm, naar school en van school. Ik heb een tas bij me, ik zou kunnen uitstappen
en doorlopen, zoals ik veertig jaar geleden deed. Want niets is veranderd
sindsdien. We maken een omweg, zeg ik, en enkele honderden meters verderop
stoppen we bij een hek. Niet voor | |
| |
die hoge stoep. Die was voor de
leraren. Wij gingen achterom over de speelplaats, langs het onderhuis, waar de
claviger woonde. Zo doe ik nu ook.
De vrouw van de claviger doet open. ‘Och, waar komt u vandaan, en hoe
gaat het met uw zuster? Weet u nog dat theater met die vlechten?’ Ja
ik weet het nog. Van Vader mocht het geen Bubikopf wezen, maar op een dag kwam
ze van een fietstocht thuis, met verschroeide haren, die bij het kampvuur in
brand waren gevlogen. Zij huilde dikke tranen om haar mooie vlechten, maar nu
was er niets meer aan te doen, en het moest wel mogen van Vader, dat
kortgeknipte haar.
Ik ga de school binnen. Geen steen is daar veranderd, geen spinneweb, zou ik
zeggen, maar ik heb daar nooit spinnewebben gezien. Alleen de stenen trap is in
mijn herinnering hoger en somberder geweest, en de tegels onderaan leken me nu
wat donkerder dan weleer. De hal boven zag er altijd zo uit, en de vleugeldeur
naar het Allerheiligste, waar rector en leraren zetelden, is er ook nog. Alleen
klopt mijn hart niet meer, als ik hem open doe. De docentenkamer - nee, die
herken ik niet. Maar hoe zou ik ook? Ik heb hem maar een enkele keer betreden,
en dan nog met neergeslagen ogen, het laatst toen ik van een rij geweldenaren in
jacquets en pandjesjassen mijn diploma in ontvangst nam.
Nog een trap hoger! Ik herken elke trede, en de kwispedoor is er ook nog, helder
wit zoals toen. Ik zou nog eens moeten kijken of er nog iets rest van wat ik
toen in de bank heb gekrast.
Ik ga het klaslokaal binnen. Het zijn de laatste minuten van de les. Hier is
dertig jaar lang geen tafel of bank of stoel verplaatst, en de leraar, een der
laatsten van de oude garde, is in dertig jaren geen dag verouderd. Alleen de
jongens vallen me tegen. Toen ik hier zat, waren wij al geen jongens meer, maar
heren, dunkt me. We droegen geen trainingspakken en geen ribfluweel, maar nette
colberts met boorden en stropdassen.
Toen heb ik de jongens daarstraks gevraagd... - vertelt de leraar mij - en dan
legt hij mij met een stuk krijt op het bord de vraag uit, die geen van de
jongens heeft kunnen beantwoorden. Gelukkig ken ik mijn lesje van dertig jaar
geleden nog. Ik had niet graag een slechte beurt willen maken.
| |
| |
Ik ga op een tafel zitten. Dat deden we toen ook, maar dan moest er geen leraar
bij zijn. Mijn oude leraar zit ook op de tafel, en dan zal het wel mogen. We
praten, en ik kijk door de brede ramen naar de overkant, waar, zoals overal in
deze stad, huisjes van één en huizen van vier verdiepingen
elkaar afwisselen, en gepleisterde zijgevels het uitschreeuwen van de lelijkheid
en de vieze verf der opschriften. Ik toets en vergelijk, en elke vlek klopt met
mijn oude herinneringen.
Het is jammer, maar ik moet verder. Straten, huizen, winkels. Wat toen verweerd
was, is het nu nog net zo, wat er toen verzorgd en netjes uitzag, heeft niets
van zijn glans en frisheid ingeboet. Ook de verwering heeft hier halt gehouden.
Op één naambord, dat me vreemd lijkt, volgen tien, die de
jaren hebben getrotseerd. Daarginder is een gaping in de huizenrij; daar stonden
eertijds bewoonde bouwvallen, de enige die het hebben begeven. Maar de trotse
markttoren, duizend jaar oud, uit grote zwerfstenen met veel mortel gebouwd,
staat er nog. Ik had de indruk dat hij vroeger langer en slanker was.
We rijden al weer om. Ik heb nog niet genoeg gezien. Dan ineens zit ik bij een
hartig hapje met twee klasgenoten. Zoiets deden we toen niet. Of alleen stiekem.
Wanneer ik hun verhalen zou moeten geloven, is er ondertussen veel veranderd in
de wereld, tot in dit stadje toe. Maar als ik uit het raam kijk, weet ik stellig
dat er niets van aan is. Dat zijn nog dezelfde bomen, dat is dezelfde wingerd.
En op de keper bezien is ons gesprek ook maar het vervolg op het laatste
‘tot straks’, dat we elkaar toeriepen, vijfentwintig of
dertig jaar geleden. Want heus - ik merk het nu pas - ik spreek ineens weer het
onmiskenbare dialect van mijn geboorteplaats en de stoere taal van de gymnasiast
van weleer, die uit een dertigjarige vergetelheid is opgeborreld.
Het is weer ‘tot straks’, want ik heb een doel. Maar ik ga
nergens naar binnen. Ook niet mijn geboortehuis, want het ledikant met de
glimmende geelkoperen ballen staat er toch niet meer, en de houten uil hangt
niet meer aan de muur. Maar de vreselijke hond loopt daar weer. Nee, het zal
zijn achterkleinzoon zijn, en ik zit in de auto, en nu is hij bang voor mij.
| |
| |
Ik heb een doel, dat ik op omwegen benader. Want ik moet het snoepwinkeltje nog
zien en de paarse villa. Hij is niet paars meer, maar hij is het ook nimmer
geweest. Op mijn derde verjaardag kreeg ik een paars fluitje, en op dezelfde dag
verloor ik het. Ik streek met mijn hand langs de tralies van het tuinhek toen ik
op straat langs die villa liep, en toen viel het fluitje erdoor en werd niet
meer gevonden. Ik werd lang als kleurenblind versleten, omdat ik er zo'n vreemde
benamingen op na hield als ‘de paarse villa’. Maar hoe zou
een volwassene kunnen begrijpen, dat een tuin en een villa paars worden, wanneer
ze je een paars fluitje hebben ontfutseld. - O ja, die villa is nog even paars,
maar ik zal het fluitje liever niet gaan zoeken, want ook die tuinkabouter is
verdwenen. Tuinkabouters hebben geen achterkleinzoons.
Nu wordt het menens. Het kan niet missen. Ik ken die weg op mijn duimpje. Dit
huis zag ik afbranden en herbouwd worden. Bij die spoorlijn speelden wij met de
lorries, toen ze hem verbreedden. Vijfentwintig jaar geleden heeft iemand deze
stad in een grote kast gezet. Even afstoffen, en hij is weer net zo mooi als
toen ik in deze straten speelde - mooie lelijke stad.
We stoppen voor de begraafplaats in het bos. De man is niet thuis, en de vrouw is
niet van hier, dat hoor je wel. Ze bladert in een kaartsysteem. Maar het
dochtertje weet het wel - het graf met de jodenletters. Ik volg haar over de
bospaden. We hoeven niet ver, naar het oudste deel van de begraafplaats.
Dát is die plek, luttele vierkante meters, mijn laatste bezit in deze
streek. Van drie kanten beschermd door een heg, midden tussen de dennen. De
grafheuvel is begroeid met klimop, het zand eromheen is netjes aangeharkt, een
week of twee geleden wellicht voor het laatst, want enkele droge dennenaalden
liggen op de lichte aardkruinen. Het is het enige verzorgde graf in de omtrek.
‘De gedachtenis van de rechtvaardige is een zegen’, staat
in Hebreeuwse letters op de steen. Enkele fijne craquelures in de zwarte verf
van die letters - dat is het ganse werk dat de tijd hier heeft verricht. Zelfs
de bomen schijnen niet gegroeid te zijn. Vijfentwintig jaar lang was het hier
louter vrede. Het is ook zo stil hier in het bos. Hier houdt alles halt, zelfs
het geluid. Alleen de vink in de boom doet zich horen. Maar hij is hier thuis,
hij in de kruinen, zoals | |
| |
Moeder bij de wortels van de bomen en van
het klimop in de grond.
Vijfentwintig jaren zijn zo ongeveer de eerste seconde van de eeuwigheid, een
woelige seconde leek het ons, en toch is het maar een fijne craquelure geweest
op een zwarte letter, die de gedachtenis van een rechtvaardige boekstaaft.
Ik neem de bloemen weer mee. Hier mag niets verwelken.
|
|