| |
| |
| |
De stad
De ‘Mark Brandenburg’ stond eens bekend als de
strooizandbus van het Heilige Roomse Rijk - het was vóór
de uitvinding van het vloeipapier, dus toen je de inkt op het papier nog met
fijn wit poeder droogde. Als die spotnaam ergens op toepasselijk was, dan zeker
op de omstreken van mijn geboorteplaats. Wel hier en daar een meertje of moeras
of beekje, maar voor de rest zand, dor of begroeid met rogge, spichtige dennen,
heide en jeneverbes. De Sandberg, vlak bij de stad, was puur zand met bovenop,
uit houten planken getimmerd, een zonnebad, door excentrieken gesticht.
In Nederland zou je zo'n geval van 25000 inwoners geen stad noemen. In vroeger
eeuwen was een stad iets met muren en poorten. Maar toen de gewoonte opkwam
eeuwfeesten te vieren, begon je in Duitsland de geboorte van een stad te dateren
met het tijdstip van de - soms vervalste - oorkonde waarbij een vorst of graaf
aan een plaatsje markt- of brouwrechten had verleend. In Luckenwalde hebben ze
in 1981 weer zo'n eeuwfeest gevierd - het zevende of achtste, ik weet het niet.
Iets zuidelijker, zo'n twaalf kilometer van Luckenwalde, lag een echte stad, met
resten van stadsmuren en een prachtige poort, waar aan een ijzeren ketting een
knots hing met de spreuk: ‘Wer seinen Kinderen gibt das Brot und
leidet nachher selber Not, den schlage man mit dieser Keule tot’,
waar een heel verhaal bij hoort. Jüterbog, zoals dit stadje heette,
was naar grootte maar een derde of een kwart van Luckenwalde, van Wendische
oorsprong, zoals ‘bog’ (Slavisch: god) aanduidt, met het
spoorstation van dezelfde naam door een paardetram verbonden. Trouwens, ook
Luckenwalde zou oorspronkelijk - ook Slavisch - Lugkien hebben geheten, waarbij
dialectmatig het ‘Kien’ met bos geasso- | |
| |
cieerd
werd. Het kan allemaal in de kroniek van Reinhold staan, maar daar steek ik mijn
hand niet voor in het vuur. Trouwens, ‘Luckenkien’ voor
‘Luckenwalde’ was heel gebruikelijk. De hele streek moet
vanuit Vlaanderen in de 12e-13e eeuw gekoloniseerd zijn. Een heuvelrug, iets
zuidelijker, heette de Fläming, met als hoogste top de Golm - ook al
weer een Slavisch woord. Maar vele andere plaatsen daar en elders werden ten
onrechte als Slavisch opgevat; de uitgang ‘ow’ in Teltow,
Rochow, Gottow enzovort (met een w als in Nederlands
‘sneeuw’ uitgesproken) betekent gewoon
‘ouwe’ zoals in ‘landouwe’.
Het enige authentiek oude in Luckenwalde was een prachtige markttoren met veel
specie uit grote zwerfkeien gebouwd - zeg maar 13e-eeuws - een vluchttoren in
een vijandige streek. Authentiek, maar minder oud, was het plaveisel van
kinderhoofden - alleen van de Wilhelmstrasse was het stuk waar onder meer het
postkantoor en de Höhere Töchterschule stonden, de
burgemeester woonde en de firma Koele haar brandspuiten fabriceerde,
geasfalteerd. Authentiek was ook het ellende-kwartier ‘Die
Burg’, waar merkwaardigerwijs te midden van de armoe een van de rijke
fabrikanten woonde.
Dat de stad een parvenu was, kun je aan de brede straten zien. Ik gis maar wat,
maar ik denk dat de snelle groei omstreeks 1880 inzette, met Bismarcks
protectionistische handelspolitiek. Kleine kapitalisten - veelal joden - zagen
kans kleine industrieën te stichten waar de ongeschoolden uit de
omliggende arme dorpen een leven van aardappelen, lijnolie en af en toe een
zoute haring konden verdienen. De arme landarbeiders werden stadsarbeiders die
zich de koning te rijk waanden.
Toch was er heel wat middenstand, ambacht en handel. Nogal wat joodse winkeliers
en een enkele joodse bankier en liefst drie joodse dokters, maar geen joodse
advocaat. Geen veehandelaren als in Tann, want als er rondom al iets groeide,
dan was het geen veevoer. In de oorlog 1914-18 kregen we zelfs nog een joods
proletariaat - Poolse textielarbeiders die in het tekort aan inheemse
arbeidskrachten moesten voorzien.
Luckenwalde lag dichter bij zijn spoorstation - met de legendarische kruier - dan
Jüterbog, het was zelfs al over de spoor- | |
| |
lijn heen
gegroeid. Daar over het spoor, in de ‘Weinberge’, lag ook
de joodse begraafplaats, met een schitterend erfgraf van een der
fabrikantenfamilies, een geweldige steen met een vers van Rilke erop. Als ik het
graf in gedachten zie, denk ik aan de ‘Schnorrer’
(bedelaar) die in Frankfurt het erfgraf van de Rothschilds bewonderde met de
woorden: ‘Die Leute leben!’
Dat brengt me op de ‘Schnorrers’. In Luckenwalde waren er
geen, maar geregeld kwamen ze, van buiten, bij ons aan de bel trekken om van
mijn vader uit de Gemeentekas een mark te ontvangen, net genoeg voor een
spoorkaartje naar Berlijn. De normale bedelaar kreeg uiteraard veel minder, maar
dan ook periodiek.
Het stadsplan zou ik nog in details kunnen uittekenen, behalve de
‘Siedlung’ die er na de oorlog 1914-18 bijkwam, en een
doorbraak in de oudere stad, waarover ze me vertelden, kan ik er precies
intekenen. In 1954 bracht ik een kort bezoek aan de stad, het eerste sinds 1931.
Toen was er in het stadsbeeld nog nauwelijks iets veranderd en in de omgeving
trouwens ook niet - een doods hoekje van de ddr.
Een foeilelijke stad, een ratjetoe van fabrieken, villa's, huurhuizen en sloppen.
Een bevolking, praktisch geheel protestants - inmiddels na de Tweede
Wereldoorlog met veel katholieken uit Pools geworden gebieden aangevuld en
aangegroeid boven de 30000, maar vermoedelijk ook nu nog herkenbaar, anders dan
Berlijn en Neurenberg.
Waarom zoveel woorden besteed aan die stad? Om de duizenden beelden die de plaats
oproept. Het klinkt sentimenteel, en een grootsteeds opgegroeide kan niet
begrijpen wat het betekent in een stad te zijn opgegroeid, waar de deur
gemakkelijk opengaat naar de achtertuin, de tuin naar de straat, de straat naar
de stad, en waar de stad bij stukjes en beetjes overgaat in de wijde vlakte van
heide, bos en zand. Een stad waar je je verbeeldt elkaar te kennen en door
elkaar gekend te worden, waar je bent opgegroeid, samen met de huizen en bomen,
al heb je je er gemakkelijker uit losgerukt. Van 1911 tot 1923 zat ik daar op
school, op de Friedrichsschule, en tot het eind van mijn Berlijnse dagen, midden
november 1930, ben ik daar praktisch elk week- | |
| |
eind teruggekeerd, met
de vuile was in mijn rugzak heen en met schone terug.
In de clan Ehmann hadden ze andere ambities dan de Freudenthals uit Tann en mijn
moeder was er misschien de meest ambitieuze en de minst geslaagde van. Ze had
als zestienjarige voor een jolige onderwijzer gekozen; dus voor armoe, als je
het vergeleek met wat zij - onwennig - voor de rijkdom van haar ondernemende
broers aanzag. Ze had meer in haar mars dan al haar broers en zusters samen en
minder in haar portemonnaie dan de minste. Het was genoeg om zich goed te
kleden, voor feesten, boeken en toneelreizen naar Berlijn, maar het was niet
genoeg om haar eerzucht te bevredigen. In alles wat mijn vader ondernam, moest
ondernemen, was zij de motor. Ik herinner me - nog vóór
1914 - een werkplaats waar ze voor verwanten in Berlijn lichte confectie lieten
naaien of uitbesteden, die in reusachtige kisten heen en weer werd
getransporteerd. In de oorlog begonnen mijn ouders pensionnairen aan te nemen.
Dit was vermoedelijk de reden waarom we in 1914 van Carlstrasse 38 naar
Breitestrasse 33 verhuisden. Het geval breidde zich uit; we verhuisden (1916?)
naar een grotere woning, Grabenstrasse 29, met centrale stoomverwarming
gestookt, vanuit de kolenhaard in de keuken. Op het hoogtepunt zullen we zowat
zeven à acht pensionnairen hebben gehad. Uit Tann kwamen geregeld
voedselpakketten, die een bovenmaatse existentie in de oorlog mogelijk maakten.
In 1921 verhuisden we opnieuw, naar Dahmerstrasse 6 - een kleiner huis, met
minder en ten slotte helemaal geen pensionnairen.
Inmiddels heerste er een stormachtige inflatie in Duitsland. Begin 1923, bepaalde
de joodse gemeente, moest er maar een eind komen aan de salarisverhogingen, die
met die van het overheidspersoneel in de pas liepen. Mijn vader ging in zaken,
het laatste maandsalaris dat hij in 1923 opstreek, was minder dan de prijs van
een postzegel. Het zakendoen bleek maar een wisselvallig succes. Ondertussen, in
1923, was ik gaan studeren, ik heb de studie zelf verdiend. We woonden toen bij
ons kleine fabriekje, Weinberge 6.
Geld verdienen betekende voor mij privé-lessen geven. Ik ben er vroeg
mee begonnen. Ik denk, met elf jaar. Of was het nog | |
| |
vroeger? Je zou
zeggen dat, als je zo vroeg met onderwijzen begint, lange oefening grote kunst
baart, maar dat kan hard tegenvallen.
Ik dwaal af. Ik had over de stad willen vertellen, en ik ben weer met mezelf
bezig. Maar ik was een deel van die stad. ‘Ik heb u nog gekend toen u
zó klein was’ - dat hoorde je geregeld. En ik heb ze
gekend, die oude lieden. Ik ken ze nog, als moment-opnamen of wasfiguren, alsof
mensen gedurende de twintig jaar dat ik ze zag, niet veranderden.
Luckenwalde was een bolwerk van de socialistische partij, de spd met al die bastions zoals een ‘Konsum’
(coöperatie), arbeidersbibliotheek, vakverenigingen, vrijdenkers voor
crematie. Dat drukte onder het Keizerrijk op de stad geen politiek stempel, want
in tegenstelling tot het Rijk heerste er in Pruisen en in de gemeenten het
‘Dreiklassen Wahlrecht’, dat de kiezers naar hun
belastingopbrengsten in drie klassen verdeelde, met in de gemeenteraad van elke
klasse evenveel vertegenwoordigers. De eerste klasse bestond uit een handvol
kiezers en ik herinner me het opzienbarende schandaal toen de joodse
grootwinkelier uit de eerste klasse de naam van de nachtwaker op zijn kiesbiljet
zette. Mijn vader was een vrijzinnige, die bij een
‘Stichwahl’ wel eens spd zal hebben
gekozen - Ewald was onze spd-kandidaat bij Reichstagswahlen.
Na de omwenteling werd vader ‘democratisch’, maar mijn
moeder liet het daar niet bij en sleepte hem mee naar de spd,
waar ze ten slotte beiden nog ondergeschikte functies vervulden - ook weer iets
om met de joodse gemeente in conflict te komen.
Je zou er hele hoofdstukken aan kunnen wijden, maar je mag het in elk geval niet
overslaan: het antisemitisme. Het is echter in zijn wortels en uitingen een te
complex fenomeen om in enkele regels te worden afgedaan. Als kind kwam het
allereerst in zijn religieuze vorm op je af. Je werd voor jood uitgescholden:
‘Jullie hebben onze Heiland gekruisigd.’ Ook minder kras
werd je soms als jood behandeld, op school of elders. Maar dit was niet de kern
van de zaak. Waar het op aankwam was dat je zelf mensen classificeerde: dat je
van deze of gene wist wat hij over de joden dacht - of hij een
‘roosje’ (antisemiet) was of een ‘goede
goj’. Als | |
| |
jood was je allereerst anders dan alle
anderen, zoals een katholiek, een zigeuner, een neger (ik herinner me een keer,
in Berlijn: iedereen keek om naar zo iemand), een Fransman. Anders zijn is iets
ambivalents - negatief of positief. Nog belangrijker was wat er over joden (en
anderen) geschreven en gedrukt werd. Daaraan kon je ongeveer relateren wat er
over ze gedacht werd. Trouwens, tot op heden zijn ook de synoniemen waarvoor en
de combinaties waarin ‘jood’ in woordenboeken staat, een
goede informatiebron. De jood als woekeraar paste slecht in het milieu van mijn
geboorteplaats. Dat hij gemiddeld hoger op de sociale ladder stond dan de
gemiddelde christen, zal zeker een rol hebben gespeeld. Maar het voornaamste
element, en dan vooral in intellectuele kringen, was de twijfel aan zijn
‘Deutschtum’, aan zijn patriottisme.
Toch was het een uitzondering als een jood het er dubbeldik oplegde om zich als
Duitser te bewijzen. Als jood was je krachtens je opvoeding net zo Duits als de
anderen om je heen, en naarmate je meer literatuur las of aan muziek deed nog
een tikkeltje meer dan de anderen, althans in zeker opzicht. Je moet wel een
racist of extreem aanhanger van Cyril Burt, Jensen en consorten zijn om te
geloven dat je sociale en culturele gedragspatroon door je chromosomen bepaald
is en niet door het milieu. Wel, voor een deel was je milieu joods, maar je
speelde op straat en ging naar school met het gros, vierde op 27 januari
‘Kaisers Geburtstag’, op 2 september de overwinning van
Sedan, in 1913 honderd jaar ‘Völkerschlacht bei
Leipzig’, zong ‘Deutschland, Deutschland über
alles’ of bloeddorstiger liederen, leerde dat de Fransen
gedegenereerd, de Italianen zakkenrollers, de Polen vuil, de Engelsen
handelaren, de negers menseneters waren en de Chinezen vlechtstaarten droegen
(en het laatste klopte nog ook). Je las en leerde de heldendichten van Grieken
en Germanen, zij het dan in een prozaversie, de Germaanse mythologie van de Edda
(naast de Griekse en Bijbelse), de glorieuze geschiedenis van het Duitse volk,
wachtte voor de Kyffhäuser op de komst van Barbarossa die het
1000-jarige rijk zou stichten en had er geen moeite mee boerenknollen te
transformeren in vurige toernooipaarden. Integendeel, als je een snaar was die
méétrilt, was je voor die | |
| |
invloeden
gevoeliger dan anderen, een tikkeltje Duitser dan de
‘echte’ Duitsers, en naarmate je de Duitse taal en
letteren beter beheerste, kon die gevoeligheid groter zijn. Alleen met dit in je
achterhoofd kun je het ‘alldeutsch’ gedrag van een Martin
Buber in de Eerste Wereldoorlog begrijpen. ‘Am deutschen Wesen wird
die Welt genesen’ - ik weet niet wie dit gezegd heeft, maar velen
hebben dit gedacht, ook onder de joden. Het lijkt gezocht, wortels van het
nazidom in de Duitse romantiek op te sporen, maar wie Duits is opgevoed kan
getuigen dat er iets van waar is. Heine als stamvader van het
nationaal-socialisme - het lijkt gek, maar als hij nog leefde, zou zijn ene
helft bevestigen dat zijn andere helft zoiets was. Zijn ene helft - het valt ook
niet te loochenen, politiek was de jood linkser dan zijn gemiddelde tijdgenoot.
Aan de namen van Marx en Lassalle zijn er nog heel wat toe te voegen. Ook dat
was een milieukwestie, en bovendien: bij rechts was het antisemitisme kind aan
huis. Haast alle rechtse kranten waren openlijk of verholen antisemitisch en bij
de linkse zat de journalistieke intelligentia, met nogal wat joodse inslag.
Ik ben weer afgedwaald, maar mijn plaats in mijn geboortestad was mede door deze
factor bepaald, trouwens ook mijn plaats op school. Mede - doch niet alleen
daardoor en ook niet in overwegende mate. Discriminatie is een o zo gemakkelijke
verklaring als je je verongelijkt of geïsoleerd voelt, en aan de
andere kant wekt het gevoel gediscrimineerd te worden reacties op van
verongelijking en isolatie. Toch was zo'n klas een hechte gemeenschap; zo hecht
dat je de leerlingen onder en boven je nauwelijks kende en dat een nieuweling
moeite had de cirkel te doorbreken.
Maar dat was niet de enige kring. Je leeft - en dat geldt voor iedereen - in
verschillende kringen die soms maar weinig raakpunten vertonen. De kring van het
gezin - door het grote aantal pensionnairen vrij groot; de kring over het hele
land verspreid van ooms, tantes, neven, nichten. De joodse gemeente. Je
vrienden. En dan de geestelijke aura die je om je heen vormt, waarvan deze en
gene hier en daar deelgenoot is.
En om er weer op terug te komen: de stad. Wat kan zo'n stadje bieden? Meer dan je
denkt en toch misschien minder dan waar | |
| |
je recht op had. Thuis had
je boeken en er waren de bibliotheken, maar letteren is een ruimer begrip. Een
museum hadden we niet, maar musea waren er wel in Berlijn, op vijftig kilometer
afstand, en het eerste waarmee ik in aanraking kwam, nog
vóór mijn studie, was het expressionisme, in het
‘Kronprinzenpalais’. Met de Rembrandts en
Oud-Babylonië en wat er nog meer op het
‘Museuminsel’ te zien was, kwam ik pas tijdens mijn studie
in aanraking, met de schilderkunst onder leiding van Fischel.
Wat viel er in zo'n stadje te beleven? Het einde van de oorlog, de politieke
instorting, was tevens het begin van een politiek leven, zo intens als Duitsland
en dit stadje nooit hadden gekend. Maar er was ook zoiets als een culturele
revolutie, een geestelijke reactie op nederlaag en armoe. De Volkshogeschool -
een leraar van onze school, die helaas nooit mijn leraar is geweest - was er de
instigator van: concert, toneel, lezingen - om er één te
noemen: Paul Östreich van de Entschiedene
Schulreformer. Het Dagboek geeft op blz. 1499-1501 een indrukwekkend beeld.
En dan had je op vijftig kilometer afstand altijd nog Berlijn - ik denk dat ik
niets van Reinhardt heb gemist.
Maar wat deed je zelf met wat je las, zag en hoorde? Hoe creatief was je zelf?
Schrijven - meestal poëzie, en als het proza was, een soort
filosofie. Natuur- en scheikundeproeven, om wat onder handen te hebben. Schaken,
met een vriend en in clubs, praktijk en theorie, problemen oplossen en
componeren. Muziek - dat mag geen naam hebben. Alleen geen wiskunde. Dat wil
zeggen: met twaalf jaar was ik aan differentiaal- en integraal-rekenen toe, en
eer ik begon te studeren had ik al heel wat van universitair niveau gelezen.
Maar één ding kwam totaal niet in me op: zelf wiskunde te
produceren, zoals ik poëzie, filosofie en schaakpraktijk en -theorie
produceerde. Geen ogenblik vatte ik het idee op dat wiskunde iets was om zelf
voort te brengen, maar dit had alles te maken met de wijze waarop je met
wiskunde - op school en buitenschools - werd geconfronteerd. Daarbij stond al
vanaf, zeg, mijn negende levensjaar vast dat ik eens wiskunde zou gaan studeren.
Maar in het stadje en ook elders kwam ik met niemand in aanraking die me had
kunnen vertellen wat wiskunde nu echt was, behalve dan wat er uit de boeken op
me afkwam. | |
| |
Pas in mijn eerste studiejaar ging ik dat beseffen.
Vreemd dat ik me toen - op veel te laag niveau - een probleem stelde dat ik pas
ruim dertig jaar later echt zou aanpakken.
Hoe zou mijn leven zijn verlopen als ik vroegtijdig een echte wiskundige zou zijn
tegengekomen, iemand die de wiskunde in je had weten te stimuleren? Mogelijk had
ik dan als vijftien- of zestienjarige wiskundig werk geschreven in plaats van
gedichten. Zou het de moeite waard geweest zijn? Per slot van rekening heeft de
wiskunde in mijn leven niet zo erg veel betekend en als ik er eerder mee was
begonnen, had dit best nog minder geweest kunnen zijn.
Weer ben ik afgedwaald. Alleen om uit te leggen dat ik in die stad de enige
wiskundige was of, laten we zeggen, degene was die zich verbeeldde de enige
wiskundige te zijn. Het eindexamen betekende ook het einde van deze illusie.
Het betekende nog niet: afscheid van die stad. De zeven jaar studie - God, hoe
lang - waren een symbiose van Berlijn en Luckenwalde in mijn leven - profiteren
van allebei. Stadspolitiek en de grote politiek, Arbeidersjeugd en de
vakantietochten met de wis- en natuurkundigen van de
‘Mapha’. Vrienden uit Berlijn in Luckenwalde, met
Luckenwalders op stap in Berlijn.
De kleine stad. In de Tweede Wereldoorlog droomde ik eens dat ik hem kapot had
gebombardeerd, en in de laatste oorlogswinter, de hongerwinter, droomde ik haast
elke nacht dat ik weer thuis was, in die kleine stad, me schuilhield in tuinen
en tuinhuisjes, waar ik als kind ‘schuilhokje’ had
gespeeld.
Ik ontmoet ze nog weer eens, op reünies, de jongens van mijn school en
mijn klas en hun vrouwen die met mijn zuster school waren gegaan. Op mijn
zesenzeventigste verjaardag kreeg ik van Thijs een stenen bierkruik, op een
rommelmarkt in Nederland gekocht, van de Wirtegenossenschaftsbrauerei GmbH in
Luckenwalde.
Dit hoofdstuk is gelukkig af. Moeizaam sleept mijn pen zich over het papier. Zo
doodernstig - het is niet mijn manier van schrijven. Geen lach, geen glimlach
als ik herlees wat ik geschreven heb.
|
|