| |
| |
| |
Kiekjes
Kiekjes - bedoel ik. Niet herinneringen, maar iets dat in je geheugen is
afgebeeld. Er zijn mensen - een van mijn zoons bij voorbeeld - die wat ze gezien
hebben tot in details toe, de kleuren inbegrepen, kunnen beschrijven. Mijn
kiekjes zijn slechte, onscherpe foto's, of - moet ik zeggen - te scherp, op
één detail gefocussed en voor de rest wazig. Bij voorbeeld
toen ik jaren later een hoofdstuk van een van mijn romans herlas, was ik
verbaasd in de kamer waar het speelde een papegaai te missen, die ik in alle
scherpte voor me zag - een papegaai die enkele bladzijden later zich heel
terloops met zijn stem meldde, maar voor de rest totaal niets betekende.
Zo is het dan ook met het laatste (maar het eerst geschreven) van een lange reeks
sonnetten:
Ik prevel mijn gedachte als kuch.
en keert nog eer ik 't haar ontzeg,
Die vraagt, dat ik nog dieper dreg
opdat mijn spiegelbeeltenis stug
Als witte vogels vliegen veel
boten uit 't ritselend riet.
Verlangens, waar ik zeil en deel
vliegen nog vlugger, maar ik speel
en ken mijn beelt'nis niet.
| |
| |
Ik zou de houten brug over de ringvaart van de Watergraafsmeer nog kunnen
aanwijzen, mocht hij er nu, veertig jaar later, nog zijn. Ik zie van dit toneel
elk detail voor mijn ogen, naar gelang waar ik de blik op richt, maar vat het
niet als geheel - misschien omdat in de reeks sonnetten, waarvan dit het laatste
is, de ‘Ik’ een vrouw is geworden. Geworden? Wellicht al
geweest, toen ik de regels schreef? En is het daarom dat de
‘Ik’ zijn beeltenis niet herkent?
Hoe echt zijn de herinneringsbeelden uit je prilste jeugd? Het beeld van mijn
overgrootvader die zijn achterkleinzoontje zegent, het beeld van de koets door
de sneeuw met mijn grootvader, het beeld van de sigarenkist op wieltjes, het
beeld van bloederig slachtvee, van de vieze boerenjongen met de kwarkboterham,
het beeld van jezelf in de ijskoude winter op straat tussen vader en grootvader,
huilend van de koude voeten, het beeld van je hevig bloedende lip na de botsing
met de scherpe tafelpoot, het beeld van je zwarte vingers die de warme druppels
onder aan het beteerde dak hadden gekneed, het houten beeld van een uil aan de
muur van de zitkamer tussen de landkaarten van het Balkanschiereiland waarop
mijn vader geregeld de vlaggetjes van de oorlogvoerende volkeren verplaatste,
van mijn zusje dat ik stiekem verloste van handverbanden die het vingerzuigen in
bed moesten beletten? Waarom zijn ze me zo scherp bijgebleven om echt te lijken?
Er zijn van die beelden, die je scherp kunt dateren. Toen ik net in de tweede
klas zat, overleed onze onderwijzer. Onder de wisselende vervangers was een
leraar die in de hoogste gymnasiumklassen Frans, Latijn, geschiedenis, enzovoort
onderwees - trouwens de meest gevreesde schoolsadist. Ik kwam wanhopig thuis,
want de rekensommen die hij ons had opgegeven - zomaar optellen en aftrekken
onder de 100 - gingen boven mijn pet. Niet hierom vertel ik het, maar om dat
scherpe beeld: hoe ik me met mijn vader zie zitten op de houten trap, die uit
het huis naar de binnenplaats leidde, waar hij me het rekenen tot 100 met
Groschen en Pfennigen zou uitleggen. Waarom heb ik dit zo scherp onthouden? En
uit dezelfde tijd het handtastelijke verzet tegen een invallende onderwijzer,
die me - ik weet niet om welke reden - wilde raten nablijven.
| |
| |
Of: met amper acht jaar in een kindervakantietehuis in Duhnen bij Cuxhaven aan de
Noordzee - er is nog een groepsfoto van, waarop ik met een grote strohoed op
herkenbaar ben. Mijn vader had me er samen met oom Willy - toen, meen ik, in
Hamburg werkzaam, heen gebracht. Ik werd zo beroerd van heimwee dat ik meteen de
eerste dag een kaart naar huis schreef, hoewel ze de volgende dag nog eens
zouden komen kijken! De thuisreis maakte ik vier weken later met oom Willy,
d.w.z. tot Lehrter Bahnhof in Berlijn, waar mijn moeder me op zou vangen. Maar
zij was er niet, wat wel meer gebeurde. ‘Wacht hier bij de
koffers,’ zei oom, vermoedelijk om ondertussen te telefoneren. Even
later kwam moeder de hal binnen en stevende op het loket af om een perronkaart
te kopen. Ik riep, want ik durfde de koffer niet in de steek te laten, maar
blijkbaar met verstikte stem, niet hard genoeg. Ik was in de grootste wanhoop,
ze zou voor niets een perronkaart kopen. Het hielp niet. Toen liep ze oom Willy
tegen het lijf die net terugkwam, en ten slotte waren we verenigd. Ze bracht me
naar de Anhalter Bahnhof. Wie me daar opving weet ik niet. Ik zie mezelf terug
in onze keuken, met Emilie, ons trouwe dienstmeisje.
Van Duhnen staan mij veel beelden voor ogen. Het strand, de duinen, een militaire
post in de duinen, waar een soldaat binnen een draadomheining iets stond te
bewaken. ‘Doe het hek dicht,’ zei hij tegen een andere
soldaat die binnenkwam, ‘het tocht.’ Ik heb die grap
kennelijk begrepen en gewaardeerd, anders had ik de situatie niet onthouden.
(‘Mach die Türe zu,’ zei hij natuurlijk. In het
Nederlands, met ‘hek’, is dat geen grap.)
We sliepen in een grote slaapzaal. Ik plaste vaak in bed, wat me thuis nooit
gebeurd was. Ik herinner me nog dat ik een ander wilde voorjokken dat ik zo
gezweet had. We werden met zijn drieën of vieren in grote kuipen
gebaad in zeewater (‘Solebad’). De koude zee mocht ik niet
in, wegens mijn astma. Ik heb pas laat leren zwemmen.
Ik leerde nieuwe spelletjes, bij voorbeeld met een zakmes dat in het zand werd
gemikt. Langs het terrein rond het tehuis, dat in mijn herinnering reusachtig
groot lijkt, waren greppels en bosjes. Een grote jongen (hoe groot?) nam mij
eens mee daarnaar toe om | |
| |
me - zoals ik veel later pas begreep -
voor te lichten. Ik begreep er toen niets van. De jongen sprak Saksisch en ik
verstond het woord waar het op aankwam als ‘Bibel’, en dat
wekte bij mij geen van de vieze associaties die de ‘grote
jongen’ bedoelde.
Toen ik werkelijk werd voorgelicht, begreep ik het verband met wat die jongen
wilde vertellen trouwens ook nog niet. Het was misschien een jaar later dat een
meisje - twee jaar ouder - bij ons in pension, mij het geheim verklapte - ik zou
de plaats in het ‘Stadtpark’ nog kunnen aanwijzen waar ik
allereerst een eed moest zweren het niet te verklappen (vooral niet aan de
andere pensionair, een jaar jonger dan ik). Nog wat later was het de Brockhaus, de encyclopedie, waaruit ik meer gedegen wijsheden
putte. De Meyer die ze bij een vriendje in Berlijn hadden, was
trouwens nog beter, met een illustratie van hoe een zwangere vrouw er vanbinnen
uitzag. Het toppunt was een dikke pil in mijn vaders bibliotheek - ik zie hem
nog voor me met de bij de rug afgebroken hoek - van een zekere Bloch, als ik het
goed heb, waar alle perversiteiten wetenschappelijk waren beschreven, maar daar
was ik pas veel later aan toe.
Uit het derde schooljaar herinner ik me een leesstuk: een jongen die uit het raam
kijkt terwijl het sneeuwt. ‘Der April pfuscht dem Winter ins
Handwerk.’ Herr Frädrich legde dit uit: ‘Bij
voorbeeld als je moeder voor je een broek naait, dan “pfuscht sie dem
Schneider ins Handwerk”.’ Ik was verschrikkelijk kwaad op
de onderwijzer, die mijn moeder zo durfde te beledigen - mijn moeder en
‘pfuschen’ (knoeien). In het derde schooljaar schreven we
ons eerste opstel. Het was dezelfde onderwijzer, die ons het verhaal voorlas van
de hond; die had een stuk vlees bij de slager gestolen, en zag, toen hij ermee
over een brug liep, in het water een andere, hond met ook een stuk vlees lopen
en hapte ernaar, waarbij hij het zijne in het water zag verdwijnen. Na het
voorlezen zei Herr Frädrich: ‘Und nun schreibt jeder es
auf, wie ihm der Schnabel gewachsen ist.’ Ik was wanhopig. Ten eerste
had een hond geen ‘Schnabel’ maar een
‘Maul’, en over de groei ervan had hij helemaal niets
verteld. Maar toen ik de anderen aan het werk zag, begon ik ook maar het verhaal
na te vertellen. Het is er nog.
| |
| |
Dit doet me denken aan een ander opstel, in het vijfde leerjaar. Het schooljaar
begon met Pasen; in de zomer had je plant- en in de winter dierkunde. De
dierkunde begon met de hond, waarvan je bij voorbeeld alle tanden van het gebit
moest leren. Nee, het moet het zesde leerjaar zijn geweest. Dat begon met de
inktvis. De leraar - eigenlijk de onderwijzer, een verwaand en onwetend dik
zwijn - was er trots op er de Latijnse naam van de kennen - sepia
officinalis. Een van de spotnamen waaronder hij bekend stond, was dan
ook Sepia. We moesten de keer daarop een opstel over de inktvis inleveren. Of
mijn stijl beter was dan de zijne, weet ik niet. In elk geval beschuldigde hij
mij het niet zelf te hebben geschreven. Een onbeschrijflijke scène -
ik zie mezelf nog in tranen uitbarsten.
Het was mijn vierde schooljaar toen de oorlog uitbrak. Ik zie nog voor me hoe ik
een vriendje onder de bomen van het plantsoen ‘Der Haag’
ontmoette, maar weet niet meer wie het aan wie vertelde. En ook hoe ik met
vriendjes in de ‘Chausseegraben’ in de greppel naast de
straatweg op de loer lag om de vijandelijke koerier met de krijgsschatkist te
vangen die Frans goud via Duitsland naar Rusland moest smokkelen. Trouwens ook
mannen die de jaren des onderscheids al hadden bereikt schijnen daaraan te
hebben meegedaan en vanuit de ‘Chausseegraben’ wederzijds
op elkaar te hebben geschoten.
De eerste film die ik zag, kan ik me nog maar vaag herinneren - in een kleine
bioscoop in het eerder genoemde plantsoen. De eerste die ik me wel herinner, ik
was toen zeven à acht jaar, was de ‘Ondergang van de
Titanic’, die me dusdanig opwond dat ik in de bioscoop in mijn broek
plaste. Vooral wachtte ik aldoor maar op de reclameplaat - de dood met de zeis
boven het schip - waarmee de film was aangekondigd. Dagenlang imiteerde ik in de
zandbak in onze tuin die schipbreuk, waarbij ik mezelf dan heel vaag nu als een
figuur zie die tot het laatste volhoudt en mét het schip ondergaat.
Van die tuin, achter de synagoge, herinner ik me nog alles. Speciaal de dorps-wc
in de hoek, die al buiten gebruik was gesteld. Ook de gebrandschilderde ruiten
van de synagoge, die erop uitkwamen. Ook de irissen tegen de muur, die net
bloeiden | |
| |
wanneer mijn vader jarig was en dus een verjaardagscadeau
waren. Ook de rode platte kevers onder de stenen.
Ook hoe ik, terwijl mijn vader zijn middagdutje deed, met een pen zat te krassen
en hoe die brak; hoe ik in paniek raakte en de pen met het inzetstuk van de
houder in de kachel gooide; hoe ik hem kneep, hoe mijn vader wakker werd en hoe
verbaasd ik was dat ik geen straf kreeg. Of: hoe ik op de kalender
‘begin van de lente’ las - ik was dus zeseneenhalf of
zeveneneenhalf en een lentefeest organiseerde. Ik zeg dat zo maar,
‘zeseneenhalf of zeveneneenhalf’, want toen ik
achteneenhalf was, waren we verhuisd, terwijl deze beelden aan Carlstrasse 38
gekluisterd zijn.
Ook de ‘Lila Villa’, want die is daar vlakbij. Het gebouw
was helemaal niet paars. Ik had voor mijn verjaardag een nieuw pak gekregen, bij
Jules Rosenthal, de fameuze Skatspeler, gekocht, en als privé-cadeau
een ‘lila’ fluitje -alleen al van het woord
‘lila’ raakte ik in vervoering. Op de weg naar huis viel
het, terwijl ik ermee speelde, bij de voortuin van een villa door de tralies en
bleek onvindbaar. Dat werd dan mijn ‘Lila Villa’.
Trouwens, ik gold lange tijd als kleurenblind.
Onze eerste zangles in het eerste (?) schooljaar begon ermee dat ieder een lied
mocht zingen. Ik zong, voor zover je het zingen kon noemen, ‘Wir sind
die Dollarprinzessen, die Mädchen von reinem Gold’, een
niet zo gemakkelijke wijs, maar na zoveel ‘Puppchen, du bist mein
Augenstern’ moest ik wel iets anders laten horen. Ik zie me nog op
het podium staan, maar mijn stem kan ik niet horen. Ik had er trouwens geen, ik
vermoed dat ik over niet meer dan twee toonhoogten beschikte. Thuis lachten ze
toen ik van de Dollarprinzessen vertelde en ik heb me er nog jaren voor
geschaamd.
Nee, geluiden herinner ik me eigenlijk nauwelijks uit die tijd. Wel geuren. De
urine waar mijn klassenbuur naar stonk, de weeë geur van
consumptie-lijnolie in de arbeiderswoningen, en de amandelgeurige rook van de
locomotieven bij de spoorlijn. Toch, ook een geluid. De poef-poef van de auto
van Dr. Hoffnung; de tweede auto in de stad na die van de pianofabrikant
Niendorf. Mijn vioolgeluiden herinner ik me ook niet meer. Het begon met een
halve, toen kwam er een driekwart en ten slotte | |
| |
een hele viool -
een marteling voor alle betrokkenen. Ik zie me nog in de les, in het tuingebouw
achter café Hennig. Je kon et ook achterom naar toe, via de brug over
de Nuthe.
Mijn vaders stem hoor ik natuurlijk nog, en wat ik me het beste uit die tijd
herinner is een gedeelte van een Duits gebed uit het Berliner
Gebetbuch - elke vrijdagavond: ‘Er hat uns in der Urzeit
berufen, seinen heiligen Namen zu verkündigen’,
onlosmakelijk verbonden met het herinneringsbeeld van de reusachtige wijzerplaat
(de ‘Uhr’) aan de muur van de speelplaats van onze school
- zoals we in de klassen zaten alleen zichtbaar voor de leraar, want het hoofd
draaien tijdens de les mocht evenmin als - veel later - op je polshorloge
kijken.
Hoe mijn vader het laatste gouden 20-markstuk dat ik me herinner, bij de bakker
op de hoek uitgaf, zie ik nu nog en ook hoe ik van straat met een 1000
markbiljet thuiskwam - een reclamenamaak. Dat ik voor moeder liever boodschappen
bij ‘Weinberger (?)’ dan bij
‘Naundorf’ deed, vanwege het snoepje dat je daar kreeg, en
hoe ik een keer verstrooid - dat was ik als kind meer dan als professor - toch
bij Naundorf binnenliep, mijn zegje zei en er toen spijt van kreeg:
‘Nee, ik koop het liever bij Weinberger want dan krijg ik een
snoepje.’ Toen streek Frau Naundorf over haar hart en gaf me een
snoepje toe - ook weer zo'n incident waarvoor ik me jarenlang heb geschaamd.
Meer dan voor mezelf heb ik me meestal voor anderen, vooral volwassenen,
geschaamd, bij voorbeeld eens voor mijn vader, toen hij bij een uiteenzetting
aldoor maar ‘Volksschullied’ in plaats van
‘Volkslied’ zei, of voor een inspecteur, die bij een
ondervraging in de klas de naam van de onderwijzer verkeerd uitsprak.
Een van de beelden die me levendig voor ogen staan is een oleografie van
‘Laat de kinderkens tot mij komen’: Jezus aan de oever van
de Jordaan - maar het leek veeleer de zee, waar op het strand om hem heen naakte
kindertjes speelden. Het is de enige plaat die ik me uit mijn school herinner,
uit het vijfde leerjaar, meen ik - en wel om het bezoek van de inspecteur, die
er de aandacht op vestigde om ons te vragen wat er ons aan opviel. Het was een
zich moeizaam voortslepend klassegesprek, waarin de in- | |
| |
specteur zijn
doel niet bereikte (of juist wel, naar gelang wat hij op het oog had gehad).
Eendrachtig en krampachtig spanden we ons in van alles en nog wat te verzinnen
dat ons - naar we zeiden - opviel, om te vermijden te bekennen dat kennelijk het
meest opvallende was dat alle kinderkens naakt waren. Het plaatje en de
scène raak ik niet kwijt. Wat bezielde ons, wat bezielde de
inspecteur: was het een taboe, dat het woord ‘naakt’
belastte? Had je niet kunnen zeggen dat ze geen kleren aanhadden, maar liep je
dan niet het gevaar dat de inspecteur doorvroeg ‘en hoe noem je dat
ook?’ Of was het dat je je als voyeur verdacht maakte wanneer je
bekende te zien dat iemand naakt was? Dat je geacht kon worden meer op je
kerfstok en achter je mouwen te hebben wanneer naaktheid iets was dat je opviel?
Of was het een loer die we de inspecteur wilden draaien door ons collectief van
de domme te houden, en was je bang het na de les zwaar te verduren te krijgen
als je je niet aan die stilzwijgende afspraak hield? Was de inspecteur zo
naïef dat hij niet merkte dat hij op de hak werd genomen? Of zo slim
dat hij ons met zijn ogenschijnlijke naïviteit op de hak nam?
Het doet me denken aan een veel latere gebeurtenis, toen we bij de eerder
genoemde schoolsadist een stuk Sallustius lazen, waar sprake was van lieden die
hun vermogen er ‘ventre et pene’ hadden doorgejaagd en
niemand bleek te weten wat ‘penis’ betekende, want hoe
riskant was het niet te bekennen dat je het wel wist? Of wat zou je niet bij je
klasgenoten voor een figuur slaan als je met zoiets als ‘mannelijk
geslachtsdeel’ voor de dag kwam? Toch was ik verbaasd over de reactie
van de leraar: ‘Die preutsheid van tegenwoordig; vroeger stond het
woord in het vers van de genusregels.’
(‘Penis’, hoewel met vrouwelijke uitgang, is mannelijk.
Mogelijk was het er met de opkomst van meisjesgymnasia uitgeschrapt.) Blijkbaar
waren we voor de leraar toch al mannen onder elkaar.
Maar laat ik me niet verder op dit glibberige pad begeven. Wel jammer van de
anekdotes die ik op die manier moet overslaan.
Levertraan, ik zie de fles nog en de dreigende lepel. En die soms kleine
riviervisjes, ‘Stinte’, waar ik van walgde, die moeder | |
| |
me ten slotte door ze te bakken toch smakelijk wist te maken.
Spinazie en selderij - het dreigende: ‘Und davon wird man gross und
stark und kräftig.’ Twee keer per week was er markt in
onze plaats en ik zie nog de stallen met de riviervissen en mijn moeder met het
visnet voor mijn ogen - vlak bij de Pelikanapotheek met als wapen een pelikaan
die zijn jongen voedt - tevens ons stadswapen. Schuin tegenover was een
drogisterij, waar tijdens de oorlog (de Eerste Wereldoorlog) mijn moeder eens de
laatste voorraad nagelmesjes opkocht. Voor ieder van ons
één. Ik heb het mijne nog. Ook antiek dus!
Petroleumlampen had je voor de onmetelijke kelder en de nog grotere zolder. In
Carlstrasse 38 hadden we verder gas. Die gaslamp is later tot een elektrische
omgebouwd. Maar ik herinner me ook een restaurant buiten de stad, met
benzinelampen. Breitestrasse 33, een gloednieuw huis, van de zadelmaker
Kariedel-Schulze, had al elektriciteit. Ik herinner me nog boer Paul uit Neuhof,
onze leverancier, voor wie mijn vader het licht in de keuken aandeed met de
woorden ‘God zeide, daar zij licht, en daar werd licht’.
We hadden vastrecht, herinner ik me, maar dat ging gepaard met een automatische
beperking van het verbruik - een voorziening die het licht deed flikkeren zodra
er te veel stroom werd gebruikt. Dubbele ramen hadden we daar en zware
rolluiken, waar telkens weer, als je ze te hard liet zakken, die optrekriem in
de spleet van de rolluikkast verdween - dan moest de trap erbij komen en de
rolluikkast geopend worden om de optrekriem weer te kunnen ontwarren en te
pakken te krijgen, anders zat je in het pikdonker.
Het best herinner ik me uit die tijd de keuken, want daar zat ik met Emilie,
sinds 1912 ons dienstmeisje, mogelijk toen net van school, want toen de oorlog
uitbrak was ze verloofd met een Otto, die sneuvelde. Emilie had een andere
achternaam dan degene die ze haar vader noemde. Ik herinner me een
scène - mijn ouders waren uitgegaan. We zaten in de huiskamer, hadden
een dobbelspel gespeeld en ze was net met de kalender bezig om vast te stellen
op welke dag van de week ieder van ons jarig zou zijn. Toen bleek dat,
vergeleken bij het jaar daarvoor de verjaardag | |
| |
soms
één dag, soms twee dagen opschoof. Ineens ontdekte ze dat
het met de 29e februari te maken had - het moet dus 1916 geweest zijn. Wat me zo
trof - ik heb het niet vergeten - was Emilies opwinding over die ontdekking die
ze net gedaan had en de verbazing waarmee ik die opwinding gadesloeg.
Maar meestal zat ik bij haar in de keuken. Daar leerde ik dan van haar Schiller's
Glocke, drie of vier jaar eerder dan die op school aan de beurt zou zijn -
gedichten van Uhland en stukken uit Tell, waar ik ook nog lang niet aan toe was,
en vooral stenografie Stoltze-Schrey, op het muziekpapier van mijn vader. Haar
stenografie-brieven uit 1916, toen ik in Kolberg zat, zijn er nog, maar niet
mijn antwoorden. Bij het opruimen heb ik moeite gedaan de brieven te lezen. Het
valt niet mee als je ondertussen nog twee andere stenografieën hebt
geleerd om ze nooit te gebruiken en dus te vergeten. Ik begrijp alleen niet
waarom ze de brieven met ‘Elschen’ tekende - dat moet een
geheim tussen ons zijn geweest. Ze keek ook mijn huiswerk na en ik herinner me
nog hoe ze me op een ‘das’ in plaats van
‘dass’ betrapte - in Stoltze-Schrey mocht dat, maar niet
in spelling. Aan algebra was zij uiteraard op haar lagere school niet toegekomen
- mijn vaders kweekschoolboek, waaruit ik dat vak leerde, herinner ik me nog.
Het zag er niet meer zo best uit nadat ik het een keer in een waterplas had
laten liggen. Ze overhoorde me ook de Franse woorden - in de vierde-vijfde klas
- hoewel ze uiteraard alleen maar kon gissen of ik ze juist uitsprak. Trouwens,
op dezelfde manier overhoort thans de zevenjarige Daphne haar twaalfjarige broer
over de betekenis van ‘d.d’, ‘l.l.’,
‘jl.’, ‘e.a.’, enzovoort. Vreemd dat
Emilie toch nooit de behoefde voelde met en van mij nieuwe dingen te leren.
Waarom laten bepaalde herinneringsbeelden je niet los? In Tann op de sofa
zittend, zeven jaar oud vermoedelijk, met een langwerpig schrijfboek voor me,
waarin ik begin te noteren wat mijn ouders voor me hebben uitgegeven, voor
schoolboeken, voor het nieuwe pak, voor de reis. Of een jaar of acht oud, mijn
wanhoop toen ik bij moeders wekelijkse modetijdschrift met de knippatronen niet
de obligatoire kinderbijlage vond - ik zie me nog eindeloos repeterend
rondlopen: ‘Die Kinderbeilage fällt die- | |
| |
se
Woche aus.’ Vooral het woord ‘ausfallen’
intrigeerde me. Of: hoe ik in de pauze over de speelplaats lopend allerlei
magische trucs verzon om te beletten dat de leraar een fout in mijn proefwerk
zou opmerken. Of hoe bij het soldaatje spelen een passerende vrouw ons berispte:
‘Daar hebben we de echte oorlog aan te wijten’, en hoe we
erom lachten - met een verholen schuldgevoel, wat mij betreft. De lachend
verholen schuldgevoelens zijn een chapiter op zichzelf - een omvangrijk
chapiter, maar er schieten me geen andere voorbeelden te binnen.
Ik zou de datum moeten nagaan van het ‘Hochbahn’-ongeluk
bij het ‘Gleisdreieck’ in Berlijn. Ik heb het vaak
nagebouwd. En de totale zonsverduistering, was dat 1912? Ik keek naar de zon met
een paar negatief-foto-platen op elkaar. Mijn vader fotografeerde. De donkere
kamer herinner ik me niet. Wel de rode lamp en de kopieerramen die je in de zon
zette en de zwarte bakken voor het ‘tonen’.
Het moet op mijn zevende verjaardag zijn geweest dat ik dat mooie trekkarretje
kreeg, waarmee ik voor het huis van onze nieuwe onderwijzer, vlak naast het
onze, paradeerde (de onderwijzer die later de oorlog in moest). Het
schooluitstapje herinner ik me nog en dat hij op zeker ogenblik ons rond een
boom bijeenriep: ‘Das ist eine Lärche, und die wird mit
“ä” geschrieben’, en hoe hij
overhoorde: ‘wat is dat?’ en verder: ‘Hoe wordt
het gespeld?’, maar met de vinger naar zijn jonge echtgenote, wat een
geweldige grap was.
De verzen voor de naamvallen bij de voorzetsels in het Duits ‘unweit,
mittels,...’, ‘mit, nach,...’,
‘durch, für,...’, ‘an,
auf...’ zie ik nog, als ik ze herhaal, op de respectievelijke
bladzijden uit het derde leerjaar staan, de voorbeelden voor de zwakke en sterke
verbuigingen, voor zinsontleding, een bladzij rekensommen uit het vierde met
herleidingen van Schock, Mandel, Gros, Dutzend. Ik kan nog aangeven op welke
bladzijhoogte het eindeloze van buiten te leren gedicht ‘Roland
Schildträger’ begon, en waar het twee bladzijden later
eindigde.
Ik zie me nog in de klas zitten, waar vooraan drie platen hingen
‘Sprich laut und deutlich’, ‘Antworte in ganzen
Sätzen’, ‘Bewahre Ruhe und Ordnung’,
en de onderwijzer, die zonodig | |
| |
stilzwijgend met de bamboestok naar
een van de borden wees.
Mijn eerste Franse leesstuk uit het vierde leerjaar kan ik nu nog opzeggen en ook
de eerste Franse gedichtjes. Merkwaardig dat ik me van het onderwijs Frans
zoveel herinner, het klimmen op de impérial van een Parijse autobus,
een jongen die zijn oom, een rijke zijdefabrikant, in Lyon bezocht, een loket
met een rij wachtenden, die door omstandigheden omgekeerd bediend werden, waarop
een der betrokkenen opmerkte: de eersten zullen de laatsten zijn - een gezegde
dat ik merkwaardigerwijs het eerst in het Frans leerde kennen. Of ook weer uit
het eerste boekje Frans: ‘je suis enrhumé’, dat
zo goed bij mijn normale toestand paste en waarin de extra
‘h’ mij zo beviel. En ‘bernique’
(morgen brengen), dat in de woordenlijst met ‘ja, Kuchen’
vertaald was, hetgeen een onzer verleidde ‘Kuchen’ met
‘bernique’ te vertalen. En ook in de woordenlijst bij Lyon
‘französische Stadt’, dat dan ook spoedig zo
vertaald werd. Een kennis van ons kreeg geregeld tijdens de Eerste Wereldoorlog
het Journal de Genève, de eerste Franse krant die
ik las, met naast de Duitse de Franse legerberichten. Het doet me denken aan
mijn Franse vriend, de filosoof M. Schuhl, die, terwijl de Zeppelins Parijs
bombardeerden, in de kelder Faust zat te lezen.
Ik zie nog een reusachtige kaart voor me hangen, in een dorpsherberg, met daarop
afgebeeld de grenzen van het volgens de Alldeutschen uitgebreide Duitsland. Ik
zie me op een dag, mogelijk rond de jaarwisseling 1916/17, de krant spellen,
toen het leek of er een eind aan de oorlog zou komen.
Waarom deze beelden? Bij stukjes en beetjes voegen ze zich samen tot
één beeld, waaraan in verloren minuten een kwast verf
wordt toegevoegd. Al het bezinnen bestaat uit het herlezen van de laatste
bladzijden die ik schreef.
Op het eerste na komen al deze ‘kiekjes’ uit mijn
kinderjaren, zeg vóór de leeftijd van tien/elf. Laat ik er
met één sluiten dat qua tijd bij het eerste past. Ook weer
een sonnet - uit een andere collectie. Ook weer iets waarbij ik, als ik het
lees, niets hoor, alleen maar beelden zie.
| |
| |
| |
La malmaison
Bij brokjes stilte, alsof een schrijver
voor 'n punt zijn pen licht van 't papier,
is 's werelds goed- en kwaadheid hier
lang onderweg van haar bedrijver
op druppelwegen door een kier
naar haar ontbinder en beklijver
en wekt en dekt de ontspannen vijver
met rimpels rouw en goede sier.
Maar als ik wederkeer na jaren
dat elke herfst zijn lente snoeit,
zie 'k in 't hooghartige gebaren
aan onze sterf'lijkheid ontgroeid,
de zwaan nog door de vijver varen
als schrijvers hand die vleit en vloeit.
De foto met de zwaan is er nog.
|
|