Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een leven
(1987)–Hans Freudenthal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Wie aan mij voorafgingenIn 1740, uit Barchfeld a.d. Werra komende, vestigde Menachem ben Jitschak zich in Tann in het Rhöngebergte, toen nog Beiers en pas door een ‘grenscorrectie’ na de oorlog van 1866 Pruisisch geworden, een protestants stadje te midden van een nogal gemengde streek. In mijn jeugd een stadje van zowat duizend inwoners, de koeien, geiten en het pluimvee niet meegerekend, met voor haast elk huis een mesthoop. Er was geen riolering en stadsverlichting. Maar hoe gauw heet buiten Nederland iets niet een stad! Trouwens, de prachtige stadspoort boven mocht er wel wezen. Het slot van de Freiherren von und zu der Tann-Rathsamshausen - een hunner was generaal in 1866 en 1870-71 geweest - getuigde echter niet eens van vergane glorie. Tussen twee bergketens lag Tann (die Tann, zeggen ze ter plaatse) aan de snelle Ulster. Het is daar waar ik mijn eerste lief heb ontmoet en gekust, tussen de bezonde bramenheggen op de Habelberg in het westen en onder de oude beuken van het Gerieth in het oosten. Verder zuidelijk door de stadspoort leidde de weg naar de ‘Hohe Rhön’, een streek nog armer dan die rond Tann, met de Kreuzberg, de beboste Milseburg en de kale eenzame Wasserkuppe, 950 meter hoog, de berg waar voor het eerst ter wereld de sport van ‘Segelfliegen’ werd beoefend, waaraan ik in 1925 ook een klein beetje meedeed - vijftien kilometer ver was toen het record. Om Tann nog verder te lokaliseren: de meest nabije grote plaats, een uur sporen met de boemel, was Fulda - een naam die ook Nederlanders iets zegt. In 1967 was ik er weer, met de auto. De Wasserkuppe haast zo druk als de Drachenfels, met schitterende hotels. En Tann - geen mesthopen meer, maar een proper, schilderachtig plaatsje, en een van de mooist verzorgde huizen was No. 245-248, door | |
[pagina 49]
| |
mijn overgrootvader gebouwd toen hij ging trouwen. Alleen de moestuin bij het huis op de straatkant ontbrak, mogelijk aan een straatverbreding opgeofferd. Ook de joodse begraafplaats en de synagoge waren er niet meer. Maar de bergen waren er nog en boven op de oostelijke en ten dele op de westelijke kammen liep de ‘Zonengrenze’ - dus een uithoek van de Bondsrepubliek. Menachem ben Jitschak uit Barchfeld, die zich in 1740 daar had gevestigd, was de grootvader van mijn betovergrootvader. Ik ben dus het zevende geslacht en mijn kleinkinderen zijn het negende. Ergens ter wereld groeit het tiende en misschien zelfs het elfde. Menachem ben Jitschak was liefst twee keer grootvader van mijn betovergrootvader, want zijn kleinzoon Menachem Michael trouwde met zijn nicht, Chawa, kleindochter van Menachem ben Jitschak. ‘Ahnenverlust’ noem je dit in de genealogie - het zal wel niet de enige in mijn stamboom zijn. Menachem ben Jitschak uit Barchfeld had twee zoons - volgens sommigen drie - de oudste, naar zijn grootvader Jitschak genoemd (overleden in 1813) en de tweede, Benjamin. Toen de joden - in of na de Franse tijd - geslachtsnamen moesten kiezen, noemde de oudste zich Freudenthal en de tweede Goldschmidt - ik denk niet dat hij goudsmid van professie was, mogelijk was zijn handel bijouterie. Jitschak schijnt in vee te hebben gehandeld - bij de Sjioer, de leervoordracht op Sjabbatmiddag hoorde ik meermalen vertellen dat hij, door de Fransen op veesmokkel betrapt, in de cel van angst en schrik overleed - van de veronderstelde derde vertellen ze dat hij zich Jüngster noemde, stamvader van vier gezinnen Jüngster in mijn tijd. Toen waren er vijfentwintig gezinnen Freudenthal in Tann, maar de naam Goldschmidt heeft zich in Tann niet gehandhaafd, want de twee zoons van Benjamin vertrokken naar Amerika; zijn twee dochters bleven in Tann, Chawa (Eva), die met haar neef trouwde, zoals eerder verteld, en Madel, die met Löb Stern trouwde, van de Sterns die zich later in Hilders zouden vestigen. Maar dan de oudste zoon van Menachem ben Jitschak uit Barchfeld, de vader van mijn betovergrootvader. Hij had drie dochters, Küsel, Madel en Lea, en ten slotte nog een zoon, Mena- | |
[pagina 50]
| |
chem Michael (1785-1848), mijn betovergrootvader. Van Madel en Lea weet ik alleen maar met wie ze trouwden, maar van Küsel, die met Brendel Löwenstein in Wüstensachsen, onder de Wasserkuppe gelegen, trouwde, ken ik het nakomelingenschap tot in onze dagen, doordat er onder hen kleindochters en achterkleindochters waren die met Freudenthals in Tann trouwden. Met Menachem Michael, mijn betovergrootvader, begonnen de Freudenthals in Tann een talrijk geslacht te worden. Bij zijn vrouw en nicht Chawa had hij acht kinderen. Van de vier zoons die in Tann bleven en daar trouwden, bezit ik weer de stambomen tot in onze dagen - vier clans, waarvan twee met elkaar overhoop lagen om de sleutel van de oude afgebrande synagoge, die een stamvader zoek zou hebben gemaakt. De oudste onder zijn zoons was mijn overgrootvader Naftali Zwi, in het Duits Hirsch Freudenthal (4 mei 1813-2 mei 1892). Hij had bij zijn vrouw Jette Stern uit Langsfeld (overleden in 1875) zes kinderen: Höly, die onderwijzer was, maar als politiek verdacht naar Amerika uitweek, waar hij - gevolgd door zijn zusters Karoline en Riekchen en een onecht kind van een hunner - zich in Albany vestigde. Ook daar was hij publiek actief - mijn vader herinnerde zich een gedeeltelijk in het Duits, gedeeltelijk in het Engels geschreven tijdschrift, dat hij uitgaf Der Erzdruide, en het woord ‘grove’ dat er geregeld in voorkwam en dat klaarblijkelijk de plaatselijke afdelingen van deze Druïden-orde aanduidde. Wat mijn vader zich ook herinnerde, waren de postzegels met de presidentenkoppen voor zijn verzameling en de dollars voor vader Hirsch, uit Amerika. Ook de jongste zoon van Hirsch, Benjamin, zat in het onderwijs, aanvankelijk als onderwijzer, later als leraar. Benjamins zoon was de rabbijn Dr. Max Freudenthal - ten slotte in Neurenberg - en diens zoon is de bekende dirigent Heinz Freudenthal in Stockholm, wiens zoons als kunstenaars bekend staan. Ook Hirsch Freudenthals jongste dochter zat in het onderwijs - zelfs nog als getrouwde vrouw. Resteert nog de tweede zoon, Isak (1840-1901), mijn grootvader, de enige van het zestal die in Tann bleef wonen. Isak was niets. De blinde vlek in de familie, die, als je hem zou kunnen inkleuren, de schilderachtigste van het zestal zou zijn. Mijn vader | |
[pagina 51]
| |
Joseph (1879-1967) heeft mij twee schriften nagelaten met jeugdherinneringen. Hij schreef ze in Haifa in 1950, eenenzeventig jaar oud. Het is een aangrijpend verhaal om te lezen en als ik er zeker van zou zijn dat het bij anderen zo zou overkomen, zou ik het in extenso afdrukken. Aangrijpend als monument voor zijn grootvader Hirsch. Zijn vader Isak komt er nauwelijks in voor. Wist mijn vader niet hoeveel hij aan zijn vader verschuldigd was? Misschien wel, maar om het te vertellen, had hij die blinde vlek moeten inkleuren en dat kon hij niet. Dat mocht hij niet. Wie kan, wie mag zoiets wel, een autobiografie zonder blinde vlekken schrijven? Als zeventigjarige schreef mijn vader over zijn grootvader, over de zeventig- tot tachtigjarige gezien met het oog van de drie- tot dertienjarige - dit is het aangrijpende van het verhaal. Ik ben dit hoofdstuk telkens weer begonnen. Ik heb de saaie opsomming van namen telkens weer ingekort en het verhaal trachten te verlevendigen. Maar hoe moet ik nu verder? Eerst het verhaal doen van overgrootvader Hirsch, zoals het verstrengeld is met de jeugdherinneringen van mijn vader? Maar dan zou ik mijn grootvader Isak moeten overslaan, die ik bij stukjes en beetjes uit verhalen van mijn vader heb leren kennen, te fragmentarisch om hem in vol postuur te kunnen schilderen en te grondig om het niet aan te durven. Laat ik dan liever de volgorde aanhouden zoals ik die zelf heb beleefd. We brachten vaak onze vakantie - of ik alleen mijn vakantie - in Tann door. Het huis en de zaak waren inmiddels van de oudste broer van mijn vader, Max (1869-1938), die twee kinderen had, een zoon, die in de Eerste Wereldoorlog omkwam, en een dochter, die met haar man en kind in de gaskamers zou eindigen. In het huis woonde ook nog mijn grootmoeder Betty, een klein gebogen vrouwtje, een Sommerich uit Ottensoos aan de Pegnitz, noordelijk van Neurenberg, van de pottenbakkers Sommerich. Een hunner, Julius, neef van mijn vader, handelsreiziger in de zaak van zijn broer, kwam geregeld bij ons thuis en leerde daar een zuster van mijn moeder, Lene, kennen, met wie hij ten slotte trouwde. Hij was dus oom van mij in de tweede én eerste graad. In het huis woonde ook nog een zuster van mijn vader, | |
[pagina 52]
| |
de stokdove oude vrijster Jettchen (1877-1942), die eens een beeldschoon meisje geweest moet zijn - waarom ze niet is getrouwd, is een verhaal dat ik voor later bewaar. Ook zij eindigde in de gaskamers. Verder kwam broer Jakob (1872-1966) uit Mellrichstadt er wel eens, met twee zoons, die tussen de wereldoorlogen naar Buffalo gingen, dank zij familie van hun moeders kant, en die ten slotte hun ouders lieten overkomen, die daar hoogbejaard overleden zijn. Ook Thekla (1874-1938) kwam er wel eens met haar zoon Martin. Ze was naar Berlijn uitgehuwelijkt aan een weduwnaar, die uit zijn eerste huwelijk welvarende kinderen had, haast even oud als zijn tweede vrouw; haar zoon leeft (of leefde) in Brazilië. Een enkele keer zag ik ook de oudste zuster van mijn vader, de beeldschone en excentrieke Hedwig (1870-1942), die met een rijke jonge erfgenaam in Pirmasens (een schoenenfabrikant dus) was getrouwd, die die weelde niet aankon en in een mum van tijd het vermogen van haar man erdoor had gejaagd. Ook zij is vergast, maar haar nakomelingschap leeft, naar ik meen, zelfs in Duitsland. Dit waren dan de twee broers en drie zusters van mijn vader; hijzelf was de jongste van het gezin. Hij heeft het huis, zestien of zeventien jaar oud, verlaten en ging naar Keulen, naar de kweekschool - daar kom ik nog op terug. Zijn eerste betrekking was in Falkenburg in Pommeren, waar hij mijn moeder leerde kennen, die vlakbij, in Tempelburg, geboren en getogen was. In Luckenwalde, vijftig kilometer van Berlijn, waar hij zijn tweede betrekking had, ben ik geboren. In het huis in Tann waren nauwelijks boeken. Het meest indrukwekkend waren wel de gebonden oude jaargangen Gartenlaube, waarin ik achteraf nog de ‘Silbenrätsel’ en ‘Rebussen’ op ging lossen. Eén boekje was er dat ik niet vergeet, het Wanderbüchlein van mijn overgrootvader Hirsch, die reizend en trekkend zijn leerjaren als leerlooier ‘Geselle’ had doorgebracht, toen en nog tot na de Eerste Wereldoorlog in Duitsland gebruikelijk in alle ambachten. Een boekje met vele kleurige stempels van leermeesters en magistraten in zeker vijftig plaatsen van Kopenhagen tot Zwitserland of Italië toe. Leerlooien was geen deftig ambacht - een joods ambacht als het ware. Een leerlooier was im- | |
[pagina 53]
| |
mers zoiets als een vilder, zij het dan een die de dierenvellen nog verder bewerkte. Hoe de leerlooierij een eeuw geleden werkte, staat tot in details in de jeugdherinneringen van mijn vader te lezen. Hij moest immers zijn grootvader bij het werk helpen - je hebt geen microscoop nodig om tussen de regels te lezen dat dit tot zijn minder prettige jeugdherinneringen behoorde. Tussen de zeventig en de tachtig was Hirsch toen en hij werkte de hele dag als leerlooier - de laatste van zijn gilde in de Tann. Leerlooien een eeuw geleden - mijn vader heeft het precies beschreven. Of moet ik zeggen, anderhalve eeuw geleden, want wat Hirsch praktiseerde was de techniek die hij een halve eeuw eerder als ‘Wanderbursche’ had geleerd, en niet die van zijn oude dag. Maar laat ik de lezer niet vervelen met de finesses van het leerlooien een eeuw of anderhalve eeuw geleden. Ik bezit nog een stuk leer dat ongetwijfeld uit mijn overgrootvaders werkplaats afkomstig is, zo'n twintig bij zeven centimeter groot. Het is de rug van een boek dat niet erg stevig meer in zijn band zit, een Zunz-bijbel uit 1838, het boek waaruit de joden tot in Oost-Europa Duits leerden, de vertaling van de ‘Vier und zwanzig Bücher der Heiligen Schrift’. Mijn vader heeft het boek van zijn grootvader geërfd; hij is het op zijn omzwervingen, ook in kampen, niet kwijtgeraakt en er ontbreekt ook geen enkele bladzijde aan. Hij heeft het me met zijn jeugdherinneringen uit Haifa gezonden en hij begon het verhaal over zijn jeugd met het relaas over de Zunz-bijbel. Ik heb net op de eerste bladzij de naam van mijn overgrootvader en mijn initialen geplaatst in de hoop dat dit oude boek, dat niet meer in een beste staat verkeert, mij nog vele geslachten zal overleven. Ook in die tijd - vertelt mijn vader - toen hij iedere vrijdagavond zijn grootvader uit de bijbel moest voorlezen, verkeerde het boek al in een niet te florissante staat. Mijn vader besloot het boek opnieuw in te binden en dat is dan de band waarin het nu zit: twee kartons van een oude Gartenlaube op maat gesneden en met zwart papier beplakt en een stuk leer uit Hirsch's werkplaats als rug. Het is vermoedelijk het enige ambachtelijke werkstuk dat mijn vader ooit heeft vervaardigd. Lang - wellicht 1,90 meter - mager, maar gespierd, een ge- | |
[pagina 54]
| |
zond gebruind gelaat met een witte ringbaard, die onder de kin net niet sloot, en met nog steeds zwart hoofdhaar - aldus beschrijft mijn vader zijn zeventig- à tachtigjarige grootvader, recht en sterk als de eiken die hem zijn looivocht leverden. Op 3 juni 1879 werd mijn vader in Tann geboren, drie weken na de grote brand op 13 mei 1879, die de halve stad in de as legde, synagoge en kerk incluis. De brand van Moskou van 1812 en van Tann in 1879 waren in de geschiedverhalen zoals mijn vader ze in zijn jeugd hoorde, zo'n beetje tegenhangers van elkaar. Wat zo'n brand betekent, klinkt ook in mijn dagboek op 27 mei 1921 (blz. 1086/7) door: ‘Toen we in de Volkswacht van een “Grossfeuer” in Tann lazen, gingen Vader en ik naar de redactie, om ons de krant te laten geven, waaruit het bericht afkomstig was. Op de weg ernaar toe vertelde hij me van de brand, tweeënveertig jaar geleden, op 15 (?) mei, dus in zijn geboortejaar, die de halve Tann had vernield. Maar tot onze geruststelling lazen we in de Volksstimme (Frankfurt), dat de brand in een smidse was uitgebroken, dus niet in Oom's buurt kon hebben gewoed.’ Het was inderdaad een blok midden in de stad, dat ik nog enkele jaren later als ruïne zag liggen. Over ‘Rampen’ zou ik veel kunnen vertellen, maar de brand van 1879 hoort op deze plaats. Toen hij uitbrak, was de meerderheid der joodse mannen op een veemarkt ergens in Meiningen, maar Hirsch was ter plaatse om zich - ‘Sjema Jisroel’Ga naar voetnoot* - in de vlammen van de brandende synagoge te storten om de twee nog onbeschadigde wetsrollen te redden. Aldus het verhaal dat - waar of niet - nu eenmaal bij het beeld van mijn overgrootvader hoort. Zijn huis, dat toen al twee gezinnen met samen negen personen herbergde, bood gastvrijheid aan een der dakloze gezinnen. Te midden van al die drukte werd mijn vader geboren. De stad was spoedig - fraaier dan voor de brand - herbouwd. De synagoge, waarvoor alom in de joodse wereld werd gecollecteerd, was drie jaar na de brand herrezen - en zo heb ik hem nog gekend en bezocht - om ten slotte door nazi's in brand te worden gestoken. In de geblakerde ruïnes van de kerk heeft mijn vader nog ge- | |
[pagina 55]
| |
speeld. Het duurde tien jaar eer de kerk herrees, uit blokken fraai wit zandsteen - een wonder tussen de huizen van vakwerk en tichels. Maar het opwindendst waren de vier grote klokken. Wat een gebeurtenis toen mijn vader als tienjarige ze in de takels zag hangen, en honderden mensen aan een touw zag trekken, dat van de kerk tot aan het vadershuis strekte - honderden die zelf niet konden zien hoe de klokken - de een na de ander - naar de klokkenstoel rezen. Op Sjabbat, tijdens de middagwandeling van de joden, begonnen ze proef te luiden om zestig jaar later nog na te klinken uit de geschreven herinneringen van mijn vader. Een gebeurtenis - de inwijding van die kerk. Alom guirlanden, en aan die van Hirsch's huis naar de overkant van de straat zag de passerende stoet een spandoek hangen met in fraaie letters de eerste twee verzen van psalm 122 - een toespeling, lijkt het, op de guirlande als poort van Jerusalem en de Christenkerk als huis van de Heer. Dus dezelfde God - lijkt het - tot wie de tienjarige gebeden richtte, wanneer hij urenlang de gelooide vellen moest vasthouden, terwijl zijn grootvader ze met het krispelhout bewerkte, maar de lieve God liet zich niet vermurwen om het ontstaan van de nerven in het leer te bespoedigen, zodat de jongen met zijn vriendjes op straat had kunnen spelen. Een andere keer lijkt het hem wel te zijn gelukt. Toen grootvader in een opvliegende bui tijdens de godsdienstoefening op Sjabbat er één die zich misdroeg een draai om de oren gaf. Er zou een kwalijke rechtzaak van zijn gekomen als Hirsch niet zo'n gezien lid van de gemeente was geweest en - laten we het met de tienjarige geloven - God niet het voor zijn grootvader biddende kind had verhoord. Mijn familie had, zoals elke andere in Tann, ook ‘land’ - weide en akkerland aan de Weissenberg; mijn overgrootvader had het ten dele zelf ontgonnen door wat in mijn tijd nog steeds de ‘vijver’ werd genoemd, met keien uit de berghelling te dempen en te draineren. Zelfs de geiten lustten het zure gras van de ‘vijver’ niet, maar mijn overgrootvader maakte het dienstbaar aan de leerlooierij door er wilgen te stekken. De tenen, die in het najaar ‘geoogst’ werden, waren het materiaal voor de mandenmaker, die je op gezette tijden liet opdraven - hoe je de tenen tot man- | |
[pagina 56]
| |
den vlecht, staat ook in mijn vaders jeugdherinneringen beschreven, en ook waarom een leerlooier zoveel manden nodig had, bij voorbeeld om ze met wol en haren, van de vellen geschoren, te vullen en het vulsel in de molenbeek van de Ulster te wassen. Lieden die op gezette tijden hun ambacht in je huis beoefenden, waren er meer: de pantoffelmaker bij voorbeeld, die de textielafval van het hele jaar tot sokken en pantoffels verwerkte, die je in huis en die de leerlooier in zijn hoge laarzen droeg. Mijn overgrootvader was een vrome jood, wiens gestaag werk alleen onderbroken werd door de dagelijkse gebedstijden, die mijn vader met hem deelde - op Nieuwjaar en Grote Verzoendag als de Sjofarhoorn geblazen werd, achter diens gebedsmantel verborgen, want de Sjofar is er om te worden gehoord, niet om te worden gezien. Mijn overgrootvader was geen schriftgeleerde, wel iemand door wie de ‘leraar’ zich graag liet vervangen om de Gemeente voor te gaan in het gebed, bij het lezen van de Thora en bij de Sjioer, de leervoordracht. En voor de buitenwacht, voor menige christen, was hij het symbool van dat geheimzinnige Jodendom, met wie naar mysteriën hunkerende of alleen maar nieuwsgierige boeren en ambachtslieden gesprekken aanknoopten om hun weetgierigheid te bevredigen. Zo - en als vertegenwoordiger van het oude verbond - heb ik mijn vader nog benaderd zien worden in werkplaatsen en op boerderijen, en bij tijd en wijle kom ik zelf nog mensen tegen die van de afstammeling van Abraham meer voor hun diepste roerselen verwachten dan zijn boekenwijsheid prijs kan geven. Waren de joden even nieuwsgierig naar wat het christengeloof inhield? Ik denk van niet. Kennis ervan nemen, met welk zintuig ook, leek op besmetting. De naam Jezus, een joodse naam, sprak men niet uit. Hij was, als je van hem moest spreken, de Toloei, de gehangene, en ikzelf heb nog moeite hem Christus te noemen en als het ware te erkennen dat Jezus van Nazareth de Gezalfde van de Heer, de Messias, was. En toch werd je, als je niet in een getto leefde, ermee geconfronteerd. Soms mocht mijn vader van zijn grootvader boodschappen doen bij een schoenmaker, een van Sneeuwwitjes dwergen naar het leek. De schoenmakerswerkplaatsen, zoals mijn vader er een beschrijft, waar altijd iets | |
[pagina 57]
| |
op een kachel stond te pruttelen, heb ik nog gekend. Maar bij die schoenmaker hingen aan de muur oleografieën met bijbelse verhalen, ook van, zoals de schoenmaker ze noemde, de Verlosser en van de moeder Gods. Zelfs op de kweekschool die mijn vader bezocht, werd elke stap buiten het Oude Verbond vermeden. Tot zijn eerste betrekking, toen hij, dan twintig jaar oud, zijn literatuur zelf begon te kiezen, bleven de oleografieën en verhalen van het schoenmakertje zowat zijn enige bron van geschiedenis van het Nieuwe Verbond. Toen hij later in Goethes roman Wilhelm Meisters bezoek aan St. Jozef de Tweede las, voelde hij zich van de kapel met de Jozefschilderijen verplaatst naar het huis van het schoenmakertje - aldus mijn vader. Waarom ik dit vertel? Omdat er zoveel meer achter schuilt dan wie dan ook kan bevroeden, als een oudere man zich zulke ‘déjà vu's’ herinnert. Zoals ik mijn vader heb gekend, hoe hij letterkunde heeft geproefd, zijn hij en ik als jongelingen opnieuw als oude man door hetzelfde moment in Goethes verhaal getroffen, maar hoe zou ik dat aan iemand die dit verhaal niet kent, duidelijk kunnen maken; het verhaal van een oude Jozefkapel, met het geschilderde bijbelse verhaal, dat als het ware een nieuw paar Jozef-Maria doet leven? In plaats van dit hoofdstuk te vervolgen heb ik in dit weekeinde die vreemde parallelle en elkaar kruisende levens bij Goethe herlezen - in de Wahlverwandtschaften en in Wilhelm Meister - en gepeinsd over al die dubbele levenslijnen die ik zelf heb willen tekenen, en over andere zaken, waarvan nog sprake zal zijn. Ik ben al weer ver afgedwaald - van mijn vaders prilste jeugd naar zijn iets rijpere jaren en zijn ouderdom, en parallel hiermee de mijne. Dus weer terug. Toen mijn vader zes jaar was kreeg hij tyfus en het mag een wonder heten dat hij de ziekte overleefde. De dokter herinnerde hij zich nog met de St. Bernhardhond waarop hij een keer toen hij al aan de beterende hand was, mocht rijden. Als jongste in het gezin, door de ziekte verzwakt, maar wellicht ook zwak van nature, werd hij door zijn zusters nogal verwend, ze deden hun best om hem aan de arbeidsdiscipline van hun grootvader te ontfutselen. Mijn vader, op de joodse eenmansschool, was een goede leerling - aldus onderwijzer Hecht, tevens leraar van de joodse gemeente, die ik nog gekend heb - en | |
[pagina 58]
| |
zodoende werd op zekere dag het geweldige besluit genomen dat hij door moest leren, de enige van de zes kinderen uit het gezin, hoewel neef van onderwijzers en leraren. Doorleren - dat betekende naar de kweekschool, om tot onderwijzer en tevens tot leraar die een gemeente zou voorgaan, te worden opgeleid. Ik vermoed dat mijn vader de Bijbel voor het eerst in het Duits heeft leren kennen. Uiteraard had hij op de lagere school ook Hebreeuws geleerd om de gebeden te kunnen zeggen; maar om naar de kweekschool te gaan, was meer vereist. Na de lagere school heeft hij eerst nog twee jaar lang privé-lessen in Hebreeuws van zijn onderwijzer gekregen en ook in Fulda les daarin gehad, om de bijbel te kunnen lezen. Hij heeft vioollessen gevolgd en in de winter cursussen van voortgezet onderwijs, eer hij, vermoedelijk in 1895, zestien jaar oud, naar de joodse kweekschool in Keulen ging. Het is vreemd dat hij - de grote verteller - nauwelijks over zijn studiejaren heeft gesproken. Niets over Keulen, de stad aan de Rijn met de grote Dom, niets over leraren en vrienden, het moet een ontzettende tijd zijn geweest. Het enige dat ik uit die tijd van hem bezit, is een opstel bij de tachtigste verjaardag van Bismarck; het enige dat ik me uit zijn verhalen herinner, zijn de eerste sigaren die hij kocht, van geld dat hem geschonken was, en dat het geschiedde net op dezelfde dag dat de beierende klokken aan een mensenmenigte Bismarcks dood verkondigden. Mijn vaders eerste baan was in Falkenburg in Pommeren en daar in het nabije Tempelburg heeft hij haar ontmoet die mijn moeder zou worden, Elsbeth Ehmann - hij negentien en zij zestien. Het moet meteen raak zijn geweest tussen Sepp en Else. Een van de fraaiste foto's in mijn bezit is die van de zilveren bruiloft van mijn grootouders Ehmann, in de kring van hun zeven - nog ongehuwde - zoons en drie dochters, mooie jongens, op de jongste na allen als heer gekleed, en mooie meisjes. Maar het middelpunt van de kring, de blikvanger als het ware - geen Rembrandt had het beter kunnen componeren - Elsbeth, het hoofd schuin achterover, de enige die niet met een uitgestreken gelaat in de lens staart, een zelfbewust meisje van vijftien dat weet hoe mooi ze is en hoe ze het mooiste overkomt. | |
[pagina 59]
| |
Geen grotere tegenstellingen, tussen twee clans dan tussen - om het wat ouderwets te zeggen - mijn zwaard- en spillemagen. Van vaderszijde Zuidduitsers, uit de bergen, wat benepen aandoend, maar de koning te rijk met hun armoe, jolige feestvierders, vooral zo'n vrolijke Frans als mijn vader. Van moederszijde Noordduitsers, uit de Oostelbische vlakte, dikdoenders, opsnijders, bij wie elk feest in geschreeuw en ruzie eindigde, althans wat de mannen aanging. Het is wat kras en overdreven gezegd, maar als je groepen mensen tegenover elkaar plaatst, ben je gauw aan zwart-wit portretten toe en verwaarloos je hoe licht en schaduw waren verdeeld. Mijn vader in Falkenburg had zijn zuster Jettchen als huishoudster over laten komen, uiteraard om bij een der broers Ehmann in de smaak te vallen. Wel, geen hunner gunde haar de ander en Jettchen bleef haar leven lang een oude vrijster. In 1901 trouwden mijn ouders, zij was negentien en hij tweeëntwintig, en spoedig was mijn vader aan zijn tweede baan toe, in Luckenwalde bij Berlijn, waar ik in 1905 werd geboren, vermoedelijk na een reeks miskramen; in 1909 volgde mijn zuster Lotte. Inmiddels was ook grootvader Ehmann van baan veranderd, naar Zerkow, in wat toen de provincie Posen heette, vlak bij zijn geboorteplaats Konin, even over de grens, in Russisch Polen gelegen. Nog later verhuisde hij naar Militsch in Silesië. Van de familie van moederskant is er geen stamboom. Ik heb van die kant wel mijn twee grootouders gekend. Ook Lottchen Fürst, naar wie mijn zuster is genoemd, de moeder van mijn grootmoeder, die als jong mooi meisje aan een veel oudere man was uitgehuwelijkt - ik heb haar alleen gekend als de oude heks, voor wie wij neven en nichten doodsbenauwd waren. Vol humor en met een scherpe tong - zo kwam ze in mijn moeders gesprekken over, waar geestige gezegden veelal gevolgd werden door een ‘zoals mijn grootmoeder Lottchen placht te zeggen’. Originele zinswendingen zoals ‘er red't wie Kuhs Arschloch’, wanneer iemands woordenvloed niet te stuiten was. Van haar grootmoeder Lottchen erfde mijn moeder twee grote gouden oorbellen, elk bestaande uit een grote bol met een klein bolletje als aanhangsel. Mijn moeder liet de twee grote bollen tot een | |
[pagina 60]
| |
broche samenvoegen en van de kleine bolletjes kreeg mijn zus oorbelletjes - ik herinner me nog hoe dat gebeurde. Toen mijn zusters dochter Bettina die oorbelletjes van haar moeder en de broche van mijn vader erfde, kwamen overgrootmoeder Lottchens oorbellen in hersteld verband. Lottchen van ‘fürstlichem Blut’ en uit het Hertogdom (d.w.z. Posen) afkomstig, zag met minachting neer op haar schoonzoon en zijn Russisch-Poolse familie. Van die kant heb ik nogal eens leden gekend en ontmoet, tot in Parijs in 1927 toe. Maar een van mijn oudste herinneringen is het bezoek vanuit Zerkow aan mijn overgrootvader Mosje Ehmann, toen de hele familie bij elkaar was om zijn zeventigste of tachtigste verjaardag te vieren. Ik zie me nog in een koude kale kamer staan tussen de spiegel en hem, die uit de synagoge thuiskomend zijn handen op mijn hoofd legt om zijn oudste achterkleinzoon te zegenen zoals Jakob had gedaan met Efraim en Manasse. Mosje Ehmann was van professie kleermaker, maar voor de joden in Konin was hij een soort heilige. De wonderverhalen over hem waren niet van de lucht. Eens op een vrijdag, midden in een strenge winter, toen meren en rivieren potdicht zaten en nergens vis te koop was, die immers bij het Erev-Sjabbat-maal hoorde, geschiedde het dat mijn overgrootmoeder in een tobbe water ging halen uit een wak - en ziedaar: ze had een vis gevangen, de wondervis van Mosje Ehmanns Erev-Sjabbat. Ik was twee jaar oud toen we mijn grootvader in Zerkow en mijn overgrootvader in Konin bezochten. De briefkaart waar dit uit blijkt is zoek, maar een vroegere kaart is er wel, een foto van mij, nog geen jaar oud, op de schoot van mijn grootvader, de koning te rijk met zijn ‘oudste kleinzoon’: ‘Das ist Hansing mit dem “Opapa”, hat natürlich nicht stillgesessen, der wilde Hans’, schreef mijn moeder erbij. Inderdaad, omdat mijn moeder Pommerse was, werd ik ‘Hansing’ en werden mijn ouders ‘Vating’ en ‘Mutting’ genoemd, en onder de naam ‘Vating’ hebben mijn kinderen en enkelen van mijn kleinkinderen mijn vader gekend. ‘Wild’ was ik ook, het duurde jaren eer de eerste scherpe amateurfoto van me lukte. Ik leed vermoedelijk toen al aan astma. ‘Hij heeft niet meer ge- | |
[pagina 61]
| |
hoest’, schreef mijn moeder op de kaart die zoek is. Toch herinner ik me ook uit die tijd dat ik weer eens ziek was. Ik herinner me ook het speelgoed dat grootvader Abraham Ehmann voor me in elkaar knutselde - een wagentje uit een sigarenkist en twee doorgezaagde garenklossen voor de wieltjes. Abraham Ehmann was, zoals mijn vader, voorganger in de Gemeente - ik denk niet rabbijn, zoals zijn zoons beweerden. Hij kende Thora en Talmoed beter dan mijn vader, maar vooral was hij een kunstvaardig en vernuftig knutselaar in veel ambachten, en dat hij dat wist, straalt van zijn zelfgenoegzaam gezicht af. Ik heb wat er overgebleven is van zijn werkdoos in mijn bezit. Een rol geel perkament, en een tweede, waarop hij begonnen is met het boek Genesis tot midden in hoofdstuk iii, vers 13 - drie kolommen perkament met de ganzepen en (uiteraard zelfgemaakte) zwarte inkt geschreven - een wonderbaarlijk mooi Hebreeuws schrift, licht voorover leunend. Je kunt nog zien hoe hij het gedaan heeft: eerst met een fijne pen de omtrekken van de letters en die dan met een bredere ingevuld. Alleen de eerste twee woorden (‘In het begin schiep’) zijn niet ingevuld, misschien opengelaten tot het hele werk af zou zijn. En hetzelfde schrift, maar dan minuscuul, ruim een millimeter hoog, vind ik terug op de rolletjes perkament in de kapsels van de onvoltooide gebedsriemen. De mallen zijn er ook nog waarop de leren kapsels werden opgetrokken en de stempels waarmee lettertekens in het leer werden geperst, en de gietvormen van de stempels; er is een zaadstreng van een stier, waaruit draden werden gespleten om het leer te naaien; hulzen voor de rollen die aan de deurposten werden gehecht, een passer, een scherpe pen om onzichtbare lijnen te trekken; onnoemelijk veel stukjes perkament; werktuig voor de besnijdenis (mes en een glazen buis). Twee Ester-rollen heb ik, één - dacht ik - door hem geschreven. En dan iets - ik weet niet of het zijn eigen uitvinding was: bij wijze van Chanoeka-kandelaar maakte hij (misschien alleen voor mij) een set ronde loden stoeltjes met vier pootjes, met een gewelfde, doorbroken leuning, en in plaats van het zitvlak een vaatje voor de olie en in het vaatje een schuin vlak om de pit te dragen - er zijn nog enkele exemplaren van over en ook van de vormen van beukehout | |
[pagina 62]
| |
waarin hij ze heeft gegoten. Er is ook een stuk van zo'n gietvorm voor een trendel - een soort dobbelsteen die je tollend in beweging zet. De stoeltjes, zowat drieëneenhalve centimeter hoog, bleken trouwens in de praktijk niet te voldoen. Als je de vlam van het droog gebrande stoeltje niet meteen bluste, ging het lood smelten en daar werd het stoeltje niet mooier van. In de doos - het zijn er eigenlijk twee - zijn ook, hoewel ze er niet in horen, de eerste krullen van mijn hoofd, in krantepapier verpakt - ik denk dat ze eraf gingen nadat ze op de statiefoto van de 2½-jarige voor het laatst waren vastgelegd. Het is vreemd dat er onder elf kleinkinderen van twee grootvaders, die allebei krullen hadden, maar één krullebol voorkomt - misschien haalt de volgende generatie de schade in. Grootvader Ehmann werd niet oud - midden in de zestig. De foto van zijn grafsteen, waarop ik zijn geboorte- en sterfjaar zou kunnen lezen, is zoek. Zijn eerste hartaanval trof hem toen de grootouders bij ons logeerden, als ik het me goed herinner rond 1912. De meesten van zijn tien kinderen hebben zijn fysieke aanleg geërfd. Ze stierven betrekkelijk jong, aan diabetes, nierziekte, hart- en vaatziekten - het hele syndroom in al zijn schakeringen. Twee of drie hebben een hoge leeftijd gehaald. Uit 1920 heb ik een brief van mijn moeder, waarin ze schrijft dat te hoge bloeddruk bij haar was geconstateerd - ik wist niet dat ze toen al naar zoiets keken. In die tijd viel er natuurlijk niets aan al die ziekten te doen. Mijn moeder leed aan reumatiek, had hartklachten en stierf in haar 47e levensjaar, na een korte acute ziekte aan uremie. Ze werd gecremeerd - ongewoon in die tijd; haar graf, niet op de joodse begraafplaats maar op de Waldfriedhof, is er nog. Ik was nog met grootvader Ehmann bezig en via zijn lichamelijke gesteldheid kwam ik bij zijn nakroost en hun ziekten en dood terecht. Van moederszijde had ik ooms en tantes die niet om en rond één plaats kluisterden, maar wijd en zijd verspreid waren: drie broers en een zuster van mijn moeder in Silezië, twee broers in Berlijn, één broer in Memsl en één, in 1900 naar de Wereldtentoonstelling in Parijs vertrokken, later daar als tailleur gevestigd en met een nicht (of een achternicht) van de Koninse lijn - eveneens tailleur - getrouwd, als Duitser in 1914 naar de | |
[pagina 63]
| |
Verenigde Staten gevlucht, omstreeks 1925 als Amerikaans burger in Parijs terug om aan Amerikaanse vrouwen zijn Haute Couture te verkopen, in 1940 opnieuw naar Amerika gevlucht, maar dan in zijn hoedanigheid van jood. Ten slotte, niet te vergeten, een zuster in Neurenberg, die getrouwd was met een neef van mijn vader. Dit waren heel wat vakantieadressen, naast Tann in het Rhöngebergte. Daartussen lag Luckenwalde, waar om de haverklap familie van hier en daar neerstreek. Neven en nichten had ik bij de vleet - van moederskant eenentwintig - en ik herinner me nog mijn verontwaardiging wanneer ze over mijn ouders als Oom Sepp en Tante Else spraken, terwijl ik me niet realiseerde dat ik hun ouders ook bij hun voornamen noemde. In mijn geheugen leeft ook nog de grote ‘Baumkuchen’ bij het huwelijk van tante Lene en oom Julius en dat ik niet begreep hoe die Julius al vóór zijn huwelijk met mijn tante mijn oom (feitelijk van de tweede graad) kon wezen, terwijl zulke aangetrouwde titels normaal pas ná een huwelijk werden verworven. In mijn oren klinkt nog de ‘Moritat’ (een drama geïllustreerd met schilderijen) die mijn ouders bij die bruiloft opvoerden. Ze vormden een geweldig span dat van plezier hield - mijn ouders. Hij zowat de vrolijkste man in het stadje en zij - wat overdreven gezegd - de mooiste vrouw, altijd volgens de nieuwste mode gekleed, zoals een reeks foto's laat zien. Mijn moeder was sterk van lichaam en geest, slim, handig, hartstochtelijk, mateloos in haar doen en laten, in haat en liefde, een diepe zee onder een bruisend oppervlak. Mijn vader was - ik vertelde het al - een vrolijkerd, iemand die elke keer dat hij de deur uit was geweest en thuiskwam, een verhaal kon vertellen, terwijl zijn zoon - ook een beetje een verteller - zijn verhalen uit de krant, uit andermans verhalen of moeizaam uit de diepte van zijn geheugen moet knippen. Op reis ontmoette hij altijd mensen van wie na een kort gesprek bleek - zeg maar - dat ze een oudoom hadden wiens huishoudster getrouwd was met een zakenvriend van de vroegere eigenaar van de brouwerij waar zijn overbuurmans vader in loondienst was geweest - ik verzin maar iets, want ikzelf heb een slecht geheu- | |
[pagina 64]
| |
gen voor dergelijke relaties. ‘Kol Jisrael achehem’ - heel Israël zijn broeders - maar vaders relatiesysteem was niet tot het Jodendom beperkt. Wie aan mij voorafgingen - is de titel van dit hoofdstuk, maar onverhoeds lijkt het te worden: wie rond mij leefden. Laat ik het dus afkappen, maar dan om een verzuim in te halen: wat ik de blinde vlek in mijn stamboom heb genoemd, mijn grootvader Isak, van vaderszijde. Ik heb hem niet gekend, en op mijn vaders wereldtoneel trad hij nauwelijks op. In 1920, vóór ik op reis ging naar oom Julius en tante Lene, was het mijn moeder die het geheim verklapte. Ik zou in Neurenberg vast en zeker ook mijn vaders neef, de opperrabbijn Dr. Max Freudenthal, bezoeken - en volgens het Dagboek (blz. 481) deed ik dat op 19 juni 1920, en zij waren ‘höchst liebenswürdig’, al vond ik het stomvervelend. Maar daar wilde mijn moeder me niet voor waarschuwen. Als ik bij Dr. Freudenthal zou worden uitgenodigd, zou ik op moeten passen met mogelijk alcoholgebruik. Het is waar dat ik toen, nog geen vijftien jaar oud, bier stoerder vond dan limonade en bij feesten - die waren er nogal wat - een glas wijn dronk, maar was dat een reden? Ik was zo matig als je van een jongen van vijftien die geen sissie was, mocht eisen. Wel, mijn grootvader Isak, een vrolijke Frans - dat loochende zelfs mijn vader niet - kenner en zanger van alle opera's en operettes, die hij in de jaren van zijn militaire dienst had bezocht, meester-scherpschutter, lid of voorzitter van alle pretverenigingen in Tann, kapitein van de Vrijwillige Brandweer - dat vertelde mijn vader er wel eens tussen neus en lippen door of werd me door anderen in Tann verteld - Isak Freudenthal was een drinkeboer, zelden thuis en vaak in de kroeg. Of was hij wat je noemt een ‘Quartalssäufer’? Overgrootvader Hirsch heeft met zijn twee oudste kleinzoons Max en Jakob de leerlooierij draaiende en het gezin in leven gehouden. Mijn vader leek op de zijne, een zwakke imitatie - denk ik. Maar mijn vader dronk niet. Of niet meer dan hij net moest. Waarom vertelde mijn moeder me dat? Dat ik me bij Dr. Freudenthal niet zou blameren en zij zouden zeggen: ‘Net zijn | |
[pagina 65]
| |
grootvader’? Ze had me toch nog nooit dronken gezien? Ik denk nu dat het subtieler was - een typische hersenkronkel, mijn moeder waardig: ‘Zouden ze hem daar, bij Dr. Freudenthal, niet dronken willen voeren om te kunnen zeggen: “Net zijn grootvader”.’ Het idee dat het zo in elkaar zat, komt nu zomaar in me op. In dit opzicht lijk ik op mijn moeder: ergens iets achter zoeken en dat meestal daar waar niets achter zit. En mijn vader, die honderduit van alles en nog wat kon en wilde vertellen, behalve over zijn eigen vader? Moet dit niet een kwelling zijn geweest? Of zoek ik ook daar meer achter? |
|