| |
| |
| |
Opruimen
Waar begin je aan! Als ik dat had kunnen bevroeden, was ik er nooit aan begonnen.
Waar begin je mee? is nu de vraag. Waar pak je de draad op?
Een belegen lijst boeken, die ik nog in de bibliotheek moet opvragen. Nee, een
heel dossier van lijsten, daterend van een kwart eeuw terug, toen ik bezig was
een boek te schrijven, een ‘geschiedenis van de
ruimte-opvatting’. Op enkele honderden boeken na, was een hele
literatuur geraadpleegd en de documentatie in schriften verzameld. Het eerste
hoofdstuk was ook al geschreven, toen het werk - ik weet niet waardoor -
onderbroken werd. Maar enkele weken later, toen ik het wilde hervatten, waren de
schriften met al die documentatie zoek. Zoek, om jaren later ergens op te
duiken. Jammer genoeg was ik toen aan een ander boek bezig, dat evenmin ooit
afkwam, omdat ik inmiddels door het idee werd achtervolgd toch weer aan de
geschiedenis van de ruimte-opvatting te beginnen. En wederom was de documentatie
zoek. Nu, bij het opruimen, is ze voor de dag gekomen: zes kloeke schriften.
Alsmede de lijst van boeken die ik nog in de bibliotheek moet opvragen.
Opruimen! De lijst uiteraard, want ze lenen toch geen boeken van
vóór 1800 meer uit en van de geschiedenis van de
ruimteopvatting zal toch al niets meer terechtkomen. Weggooien, die lijst! En de
documentatieschriften? Toch maar bewaren? Want misschien schrijf ik het boek
toch nog. Het eerste hoofdstuk is er immers al.
Het geval doet me denken aan een vriend bij wie ik in- en uitliep. Een keer trof
ik hem aan, splinternaakt in zijn clubfauteuil met een hoge hoed op.
‘Hoe jij erbij zit!’ riep ik uit. ‘Je bedoelt
mijn blote bast? Bij mij komt toch niemand.’ ‘En die hoge
hoed?’ | |
| |
vroeg ik verder. ‘Tja,’ zei
hij, ‘misschien komt er wel iemand.’
Dus de boekenlijst weggooien en de documentatieschriften bewaren? Het is
onlogisch. Bovendien, als ik in de bibliotheek van al die nog te lezen boeken
van die lijst microkaarten laat maken om thuis te raadplegen... nee, ik val
flauw als ik eraan denk. Weggooien!
Een kranteknipsel van 9 september 1954: een foto in de blakende zon, een weiland
en vijver, bomen op voor- en achtergrond met rechtsonderaan de toelichting:
‘In de paleistuin van Soestdijk dronk Koningin Juliana gistermiddag
een kopje thee met de hooggeleerde en zeergeleerde dames en heren die deelnamen
aan het Mathematisch Congres in Amsterdam...’ Nou, op de foto is geen
enkel theekopje te zien. Wel een tafel met zeven tuinstoelen eromheen - meer
schijnen ze er in Soestdijk niet te hebben - waarin Hare Majesteit te midden van
zes heren plaats heeft genomen - voor zover ik kan zien, zijn ze allemaal
hooggeleerd. De overige Heren Zeventien op de foto hebben met staanplaatsen
genoegen genomen om schaduwen te werpen, waarvan de richting doet vermoeden dat
het vrij vroeg in de middag geweest moet zijn, eigenlijk te vroeg voor de thee.
Zodoende. De staande hooggeleerde en zeergeleerde heren en dames zijn voor zover
ik ze ken, allemaal hooggeleerd en van het mannelijk geslacht, op mogelijk twee
dames na, die - hoe dan ook geleerd - veeleer deel kunnen uitmaken van de
koninklijke hofhouding. Nu zou je zeggen: Is dit alles? Waar zijn de overige
1767 hooggeleerde en zeergeleerde heren en dames die aan dat internationale
congres deelnamen? De tuin van Paleis Soestdijk is wel groot, maar voor 1800
theekopjes hadden ze echt bij een servies-verhuurbedrijf moeten aankloppen. Ik
kan u geruststellen: het was een zeer select gezelschap dat bij Hare Majesteit
thee mocht drinken.
Maar het meest opmerkelijke element op de foto - ietwat geïsoleerd,
haast op de achtergrond, maar juist daardoor bijzonder opvallend - ben ik.
Onmiskenbaar voor wie me ooit heeft ontmoet: de houding, kop, haren, blik.
Alleen één ding klopt niet: de das. Zover mijn herinnering
reikt, ken ik mezelf alleen met vlinderdas, terwijl die
‘ik’ daar op de achtergrond een stropdas | |
| |
draagt. Zou ik me toen verkleed hebben en zo ja waarom? Ik kan u geruststellen:
ik heb me niet verkleed. Ik ben er niet eens bij geweest. Toen niet en nooit heb
ik Soestdijk gezien, anders dan van de buitenkant. Wie was die
‘ik’ dan wel? Het doet me denken aan: ‘Ik ga
binnen, doe de deur open, hij is dicht, wie staat daar? Ik.’ Ik en
ben niet ik.
Ik ben er heus niet bij geweest. Ik kan een waterdicht alibi overleggen. Ik was
er niet bij, want ik hoorde er niet bij. Nieuwlichters moesten toen nog wachten
tot uiteindelijk nieuwlichterij onder de naam innovatie
‘hoffahig’ werd. Jammer dat het dan ophield nieuwlichterij
te zijn. Maar toen was nieuwlichterij nog gevaarlijk. Ook met je licht onder de
korenmaat geplaatst had je een hele graanschuur in brand kunnen steken. Alleen,
ik was een ongevaarlijke nieuwlichter. Maar dat wisten ze toen nog niet.
Weggooien dit kranteknipsel waarop een alias van mij voor
‘ik’ poseert? Nee, je kunt het je kleinkinderen niet
aandoen. Allen zullen me herkennen: ‘Opa op Soestdijk.’
Laten we wachten tot geen achterkleinkind meer weet wat Soestdijk betekent.
Wie Nicolaas Kroese was, zullen al mijn kleinkinderen niet meer weten. Als u het
niet weet: de man die Amsterdam, voor de oorlog de stad met minder restaurants
dan enige provinciestad in Frankrijk, Duitsland of Engeland, na de oorlog met
een indrukwekkende reeks 17e-eeuwse restaurants heeft verrijkt om het
internationaal toerisme te gerieven. Ze hebben hem geen windeieren gelegd.
Op zekere maandag - ik denk in 1963 - tussen twee promoties in die ik als rector
moest voorzitten, werd ik uit de receptiezaal naar de telefoon geroepen om
mondeling een telegram in ontvangst te nemen. De telefoniste begon te lezen,
maar na de eerste zin moest ik haar onderbreken, om papier en pen te pakken. Ze
begon opnieuw: ‘7 december 1963 (10-10) Aristoteles concludeert dat
er geen luchtledig of vacuüm bestaat stop dit alles geldt voor het
ondermaanse in de wereld der sterren is de toestand heel anders
stop...’ Ik kon het al niet meer bijhouden, maar de telefoniste ging
onverstoord door... zoals Dante dichtte... de quintessentie bestaat uit de 31
muziektonen, de 31 energieën van de harmonische, causale relatie...
3/8 uit harmonisch fundamenteel, 2/8 | |
| |
uit verticaal parasitair
licht... de handtekening van Pythagoras... A toi la gloire... ‘Ik was
allang de kluts kwijt. Het sloot met: ‘Nicolaas Kroese Singel 449
Amsterdam.’ Gelukkig kon ik een kopie van het telegram over de post
krijgen.
Twee dagen later gebeurde hetzelfde, weer tussen de promoties in. Een telegram
voor u - zei de telefoniste - het is wel erg lang, 479 woorden, het gaat over
Jezus van Nazareth, Willem de Zwijger, Prins Maurits tot Beatrix en De Gaulle
toe. Het is zeker van Nicolaas Kroese, zei ik. Stuurt u het maar over de
briefpost. Ik heb de ptt toen laten weten dat ze telegrammen
van Nicolaas Kroese niet meer hoefden door te bellen.
Ik heb, in de loop van een jaar of twee, honderden van die telegrammen ontvangen;
de kortste waren zowat 150 woorden lang. Veelal begonnen ze ‘Met de
verschuldigde hoogachting stop’ en onveranderlijk eindigden ze met
‘Nicolaas Kroese Singel 449 Amsterdam’. Een stortvloed van
namen, van Noach tot Mondriaan, en een stortvloed van woorden zoals de nieuwe
alles-vernieuwende Messiaanse wereldwiskunde, zijnde de nieuwjoodse harmonieleer
der priemgetallen, de bio-algebra, de bio-geometrie, de bio-weeghconst, de
lichtwetten van Koning David zijn weergekeerd... 24 augustus 1964...
Wereldbevrijdingsdag.
Honderden telegrammen, tienduizenden woorden. Een flinke stapel. Moet ik die nu
opruimen? Ik heb weken geleden honderden ansichtkaarten weggegooid,
onbeschreven, zoals je die kocht in musea, op tentoonstellingen, in de
souvenirwinkels - allemaal van voor de oorlog. Suus is zich, toen ze een aantal
redde, een hoedje geschrokken. ‘Dat is antiek, daar betalen ze
tegenwoordig 25 gulden per stuk voor.’ Wel, dan heb ik dus zo'n 10000
gulden weggegooid. Is het daarom dat mijn afgedragen kleding van jaren her nog
over de zolderbalustrade hangt? Over een jaar of wat is het antiek. En al die
afgedragen schoenen, die ik in de loop der jaren heb weggegooid! Is dat ook
antiek? En die pijpen met de doorgebeten mondstukken, de oliekachels van
vóór en de wonderkachels van in de oorlog - is dat
allemaal antiek, waar je, als je het niet had weggegooid, een antiekwinkel mee
had kunnen opzetten?
Nicolaas Kroese heeft aan al zijn telegrammen (aan mij en an- | |
| |
deren)
een vermogen gespendeerd. Moet je dat zo maar weggooien? Is dat ook
‘antiek’? Of is het ‘antic’ op zijn
Engels, dat wil zeggen geschift?
Ik heb een zwak voor geschiften. Ik beantwoord hun brieven en sta ze te woord. Ik
kende er een die me toevertrouwde: ‘Mijn vrouw zei tegen me dat ik
weer eens naar professor F. moest gaan, de vorige keer had het ook zo
geholpen.’ Zelfs een geschifte psychiater heb ik onder mijn klanten
gehad. Nicolaas Kroese's telegrammen weggooien? Misschien ben ik de enige onder
de geadresseerden die zijn telegrammen bewaard heeft. Stel dat ik ze weg zou
gooien! Niets zou meer resten van Nicolaas Kroese - een groot gat in de
‘Wereldencyclopedie der Geschiftheid’ die toch eens een
keer zal en moet verschijnen.
En al die andere geschiften in mijn collectie - moet ik die dan wel bewaren?
Waarom net Nicolaas Kroese? Omdat hij er tonnen in kon investeren, terwijl
anderen er alleen maar wat postzegels voor over hadden? Bij voorbeeld het
artikel dat ik eens voor Educational Studies in Mathematics
ontving ‘The abolishment of the Arabic and the development of the
pederast numeral system’. Geschift of niet? Behalve
‘pederast’ staat er geen onvertogen woord in dat artikel.
Toch zou het zonde zijn het weg te gooien (een even zware zonde als pederastie).
En mijn eigen geschriften dan? Het onderhavige boek dat ik nog moet schrijven bij
voorbeeld. Was ik toen al geschift of werd ik het pas later? Hoe geschift moet
je zijn om geschiften serieus te nemen? En hoe om ze niet au sérieux
te nemen? Hoe geschift om dit te bewaren en om dát weg te gooien! Bij
voorbeeld een collectie te bewaren van brieven van studenten die je als
‘Proffessor’ aanschreven en dat nog wel in de goede oude
tijd toen ze op school nog spelling onderwezen?
Of al die rekeningen uit de goede oude tijd? Bij voorbeeld een over
f0,42½, porto incluis. Of een over zes boeken bij elkaar voor samen
f8,15, waarvan f4,45 al per giro was betaald. Of een met acht posten voor samen
f2,38, plus f0,30 voor ‘frankeren postpakket’, maar
ongezegeld.
Wie bewaart dat nou? Maar dan die kwitantie:
| |
| |
Ontvangen van den Heer H. Freudenthal de som van Zes en twintig Gulden,
Vijftig Centen, voor het onderstaande:
Rechten wegens huwelijksvoltrekking 2e klasse (op woensdag) |
f25,- |
Familiestamboekje |
f 1,50 |
|
______ |
|
f26,50 |
Amsterdam, 5 juli 1932 De rekenplichtige ambtenaar der afdeling
Burgerlijke Stand. (Handtekening onleesbaar) Zegge f26,50
Huwelijksvoltrekking op Woensdag den 20 Juli a.s., des voormiddags te 11 uur
precies.
Als je rekent dat je er vijftig jaar plezier van hebt gehad, was het niet eens zo
duur; twee kwartjes per jaar. De notaris kreeg voor het ‘ontwerpen,
doen minuteren en passeeren eener acte van huwelijksvoorwaarden en het afgeven
van een afschrift en uittreksel daarvan, met verschotten aan zegels, kosten
inschryving ter griffie Arrondissementsrechtbank Amsterdam enz.’ - en
idem voor testamenten - totaal f79,-, een bedrag dat niet aan mij besteed is,
zolang ik nog niet dood ben. Moet ik dat ook bewaren? Of mijn
lidmaatschapsbewijs van de Kennemer Tabakstelerkring, Zaanenlaan 195, Haarlem;
met stortingsbewijs, 17 juni 1947, van f12,50, waarvoor ze onder mijn naam tabak
teelden. Maar u moet het mij ten goede houden - die tabak, hoewel antiek, heb ik
enkele weken geleden alvast weggegooid. Of de boekenlijst van mijn oudste zoon
toen hij op het lyceum kwam, met 39 titels op de rekening van de boekhandel,
voor samen f104,58, waar dan elke maand nog zo'n drie à vier titels
bijkwamen. Of de boeking 1951, van een Royreis naar Innsbruck voor drie
personen: f10,- per persoon heen en f10,- per persoon terug, met f15,-
vooruitbetaald en f45,- twee weken voor vertrek. Of van een Hooverwasmachine
1951, dus ook al antiek, maar nog niet opgeruimd, 220 volt, nr. 32009 voor
f360,-, waar je nu haast een volautomatische voor krijgt?
Het is allemaal antiek - de voorwerpen én de prijzen die je er- | |
| |
voor betaalde. Als je tenminste voor je goede geld iets kon kopen -
ik bedoel zo in de periode na de Tweede Wereldoorlog van schaarste en bonnen,
die in geen land van West-Europa zo lang heeft geduurd als in Nederland. Ziedaar
de groene passen voor statenlozen, nr. 6496 en 6569, mij door Buitenlandse Zaken
verstrekt voor twee buitenlandse reizen, naar Brussel en Straatsburg in 1946 en
naar Poitiers in 1947, waar ik lezingen moest houden, met gestempelde visa en
veelkleurige eveneens gestempelde zegels erin, van Luxemburg, België
en Frankrijk voor de eerste reis, met talloze stempels van grensovergangen, met
één van de Incassobank in Watergraafsmeer voor valuta, met
politiestempels voor verblijfsvergunningen. Nee, bij de tweede reis hebben ze
het minder bont gemaakt in mijn pas, want toen ik mijn Belgisch doorreisvisum
wilde halen, bleek dat ze het me alleen mochten verstrekken als mijn pas nog ten
minste een half jaar geldig was en dat was hij niet. Ik probeerde het toen nog
via Luxemburg (via Luxemburg naar Poitiers!), maar toen ik op het Luxemburgs
consulaat op het aanvraagformulier de geboortedata van mijn vier grootouders
moest invullen, nam ik een kloek besluit: per klm naar Parijs
en verder per trein naar Poitiers - mijn eerste en onvergetelijke vliegreis,
waarvan stempels van Schiphol en Le Bourget getuigen. Nog als de dag van vandaag
herinner ik me de vreemde gevoelens van zo'n eerste gebeuren - hoe moet ik het
uitleggen -, aan de ene kant de angstige aarzeling bij het nieuwe en aan de
andere kant de kalmerende logica dat je zelf toch te onbelangrijk bent om door
het noodlot als een overmoedige nieuweling te worden herkend om te worden
afgestraft. En van de terugreis: de heldere lenteavond - ik heb het nooit weer
zo gezien -de vlucht langs de Nederlandse kuststeden. Als met de vinger op een
kaart kon je ze voor je oog laten passeren, in het nachtelijk donker verlicht:
Middelburg, Dordrecht, Rotterdam, Den Haag, Haarlem, Amsterdam. Ik moest mijn
emotie toen aan mijn medereizigers kwijt. Zonder succes. Want in die tijd hoorde
je als vliegreiziger nog blasé te doen. Inmiddels hoeven zelfs de
piloten en stewards het niet meer. Ze durven zelfs aan te kondigen
‘We vliegen nu langs de Montblanc aan uw linkerkant’ of
‘onder ons het eiland Cyprus’, en reizigers durven, | |
| |
zonder voor gek te worden versleten, anderen attent te maken op
spiegelbeelden van de wolken in en schepen op zee. Maar het hoofdstuk
‘De goede oude tijd’ komt er niet meer, evenmin als het
hoofdstuk ‘Vliegen’.
In feite heb ik onder het opruimen alleen maar in twee groene
statenlozen-paspoorten gebladerd - er zijn er trouwens nog twee, van mijn twee
oudste jongens, die in 1946 naar Zürich mochten om bij mijn
leermeester en collega-wiskundige Heinz Hopf en zijn vrouw Anja zomervakantie te
vieren.
De passen kwamen op het juiste ogenblik voor de dag, net toen ik vertelde hoe
weinig er voor veel geld nog jaren na de oorlog bij ons te koop was. In
Straatsburg, Poitiers en Parijs heb ik toen boodschappen gedaan. Op Schiphol
kwam ik wat dikker terug dan ik daar vertrokken was, dank zij al die dameskleren
voor Suus, die ik onder mijn herenspul droeg. Ik had ook een voetbal meegebracht
(maar niet onder mijn kleren) die de aarzelende douane mocht passeren. Zonder
succes. Ik ben de laatste die zijn hart aan erfelijke factoren zou verpanden,
maar het is toch te gek dat mijn gebrek aan - actieve of passieve -
belangstelling voor voetbal (of is ook mijn vrouw er debet aan?) voortduurt over
het eerste tot in het tweede nageslacht, op één
kleindochter na, die gezien haar medailles een buitenbeentje schijnt te zijn -
of ze links- of rechtsbuitenbeentje is, laat ik als ondeskundige in het midden
(vóór of achter?).
Dus zelfs leren voetballen kon je toen in het buitenland kopen. Om over het eten
maar geheel te zwijgen. Een jaar later, toen Suus en ik, net in Parijs
aangekomen, uitgingen om eens lekker te eten, viel het toch tegen: je mocht per
persoon maar voor 350 (oude) francs (= f7,-) eten. Geen nood! Wat je meer at,
werd als aperitief op de ‘addition’ geschreven. Het hotel
voor twee kostte 135 francs per nacht, de metro 4 francs.
Ik bezat toen trouwens al weer schoenen. En Suus ook. Voor wie het niet mocht
geloven, een kranteknipsel van eind 1946 met aantekeningen van Suus. De
aantekeningen staan onderaan in de marge en daarom mag u meeprofiteren van het
‘Paardenvlees niet zonder bon’.
| |
| |
| |
| |
Mijn eigen eerste schoenen na de oorlog kwamen uit voorraden die de Nederlandse
regering al vanuit Londen in Argentinië had aangekocht. Toen ik
dertig jaar later in Argentinië kwam, heb ik goed gekeken of die
mensen daar inderdaad zulke gekke voeten hadden. De schoenen die ik toen kreeg,
waren - hoe moet ik het beschrijven - aan de achterkant boven de hak niet naar
buiten toe gewelfd, maar naar binnen. Dus nu antiquiteiten om tentoon te
stellen.
Jammer genoeg ben ik ze op. Koninginnedag in de Amsterdamse Kalverstraat in het
onvoorstelbaar gedrang kwijtgeraakt, toen ik er als het ware uitgetrapt werd en
op kousevoeten verder moest. Maar wat dan nog? Het was immers Koninginnedag en
ik was nog geen hoogleraar. Zo te zien, hebben op de groepsfoto, 9 december
1946, van na mijn oratie als Utrechts hoogleraar, zelfs mijn twee oudste
jongens, die erbij mochten zijn, schoenen aan.
Wat we met zijn vijfendertigen bij mijn oratiediner gegeten hebben, weet ik niet
meer. Het kostte f10,- per persoon en het was zonder bon. Dus zeker geen
paardevlees. Misschien kip of eend of wild. Ook dranken waren niet op de bon.
Bij de aperitieven waren 8 bols van f0,55, 10 glazen port van f1,-, 10 glazen
Vermouth, 6 glazen zoete most van f0,30 - op zijn minst
één heeft er dus niets gehad. Daarentegen heeft iedereen
koffie na gedronken à f0,26. En bij het eten 16 flessen Bordeaux
à f6,-, 3 flessen zoete most à f2,75, 5 flessen
Victoriawater à f0,26. Reken maar na, met 10 procent bediening komt
het op f561,10 - haast een bruto maandsalaris van een hoogleraar van toen en
veel meer dan een netto-salaris. Wat u mist op die rekening zijn natuurlijk de
sigaretten en sigaren. Die waren zwart gekocht en daar is er dus geen rekening
van.
Voor sommige zaken kon je wel toewijzingen krijgen. Bij voorbeeld 60
textielbonnen voor je professorale toga, die volgens aanbod van G.J. Rhebergen
f290,- kostte. Alleen voor een baret moest je in je eigen bonnenzak tasten. Maar
ik heb er nú nog over, die ik voor de volgende schaarste bewaar -
evenals de benzinebonnen uit de oliecrisis.
En dan de brandstof. Nee, zo'n correspondentie ruim je niet | |
| |
op.
Eerst in Amsterdam, 28 november 1945: ‘Aan de docenten der
Universiteit van Amsterdam’. Niet alleen hoogleraren, maar alle
docenten mochten extra brandstof ‘voor hun werkkamer
aanvragen’, hetgeen ik onmiddellijk deed, met als antwoord op 20
februari 1946 van de Brandstoffen Commissie ‘dat de mededeling van de
Rector op een misverstand berust’. Het mocht alleen voor hoogleraren.
Op 18 december 1946 weer eens geprobeerd, toen al hoogleraar, zij het dan in het
verre Utrecht, maar weer nul op het rekwest. Inmiddels, op 31 juli 1947, was ik
naar Utrecht verhuisd - een driehoeksruil via Rotterdam, tot stand gekomen na
bezichtiging van plus minus 200 woningen in Utrecht. Ik ben verhuisd door C.
Drost & Zn. in Zeist - ik laat het telefoonnummer maar weg, want dit is
inmiddels toch verouderd en bovendien schijnt het bedrijf niet meer te bestaan.
Het geschiedde door middel van een eerste klas autotapissière,
hetgeen volgens Koenen (voce ‘tapissière’)
‘een inwendig beklede, gecapitonneerde verhuiswagen’ is,
waarbij - ook al weer volgens Koenen - ‘capitonneren’
betekent het ‘opvullen van wanden, meubelen, bij voorbeeld
stoelzittingen enz.’ (dus niet te verwarren met
‘chaperonneren’, waar ik het eerst mee associeerde),
waarin inbegrepen demonteren, monteren, kisten leveren, en dat alles voor Zegge
Eénhonderd zeven en twintig & 50/100 gulden, eerste klas,
zoals al gezegd, en onder garantie. Bestaan ze echt niet meer - C. Drost
& Zn.? Ik moet een traan wegpinken.
U ziet, het gaat van de hak op de tak. Al voor mijn verhuizing had ik contact
opgenomen met het Rijkskolenbureau Utrecht West (waarom West?) en al op 23 juli
1947 kreeg ik bericht dat ik extra brandstoffen voor studeerkamerverwarming
mocht aanvragen, waar ik echt niet veel aan had, want in Utrecht zou ik voor het
eerst van mijn leven met centrale verwarming wonen en over toeslag voor cv stond
nog niets vast. Maar in september/oktober kwam het bericht dat een controle bij
mij thuis had uitgewezen dat mijn woning er niet voor in aanmerking kwam.
‘Deze afwijzing is definitief, zodat correspondentie over het
onderwerp niet kan worden gevoerd.’
Ik heb u al de complete chaos beloofd, maar ik kan nu weer niet verder zonder u
te vertellen dat ik toen een zeer gewaardeer- | |
| |
de medewerker van De Groene Amsterdammer was en een artikel had
‘gepleegd’ (in de Koenen pas vanaf de 26e editie als
zodanig vermeld met tussen haakjes ‘scherts’ en door mij
hier op deze plaats voor het eerst in mijn leven mondeling of schriftelijk als
zodanig gepleegd) onder de titel ‘Keizer Nero zonder
broodbonnen’.
Tussen het inzenden en het afdrukken van het artikel gebeurde het dat Suus me
toen ik thuis kwam een vreemd verhaal deed over een mysterieus telefoontje uit
Den Haag van iemand ‘die er meer van afwist dan ze dacht’
en ‘dat het met de cv brandstoffen wel in orde zou komen’.
En inderdaad, met 31 december 1947 gedateerd - toen was er dus nog genoeg
brandstof om tussen kerst en nieuwjaar door te blijven werken - kwam er een
brief van het Rijkskolenbureau Utrecht West dat me zeventien eenheden brandstof
waren toegewezen. Hoeveel was een eenheid? Een mud cokes? Ik heb later wel drie
tot vier keer zoveel per winter verstookt. Ik moest toen ook weer het onderste
uit de kan hebben, maar kreeg niet het lid op de neus. Integendeel, per 9
januari 1948 kreeg ik er nog vier eenheden bij, met dien verstande dat ik van
mijn elektriciteitsrantsoen er evenveel moest inleveren (ook weer zo'n recent
neologisme). Ze hadden namelijk aanvankelijk in Utrecht West geen rekening
gehouden met de extra toewijzing die me als hoogleraar al was verstrekt. Ik heb
trouwens ook een keer bericht gehad dat mijn stroomtoevoer zou worden afgesneden
omdat ik mijn elektriciteitsrantsoen had overschreden. Als ik het tegenkom,
hoort u er nog over.
Dat was dan de strenge winter van 1947. Aan de zomer van 1948 doet me een briefje
uit Oisterwijk denken, waar we onze eerste naoorlogse vakantie doorbrachten:
‘Van 16 tot 30 juli te huur voor f200,- de grote slaapkamer en een
achterkamer, met gebruik van de wastafel in het badkamertje.’ U mag
het ook als Oosterwijk uitspreken en dan denken de meesten dat je naar
Oostenrijk bent. Dat gebeurde pas later, zoals u weet, in 1951 met zijn
drieën, dank zij Roy voor f10,- heen en f10,- terug per persoon.
Vakantie was nooit op de bon. Wel kon het gebeuren dat je je bonnen moest
meenemen. Trouwens, naast de bonnen beston- | |
| |
den er ook
‘toewijzingen’, zoals die voor extra brandstoffen.
Meubilair en servies waar je doorheen was, moest je maar op veilingen kopen. Op
veilingen met maximumprijzen. Als alle handen tegelijk omhoog gingen, wees de
vendumeester er een op goed geluk aan. Suus kocht schilderijen op veilingen
alleen voor het glas, om de gebroken ruiten in huis te vervangen, want voor
gebroken glas waren er geen toewijzingen. Ik kreeg er wel een voor een
zakhorloge. Voor de oorlog kocht ik er elk jaar een van
één gulden, dat precies een jaar meeging. Maar dat van
even voor de oorlog deed het de hele oorlog - wel dank zij herhaalde reparaties.
Na de oorlog kon ik er als hoogleraar in de wis- en natuurkunde een met een
secondewijzer krijgen ten behoeve van de natuurkundige proeven die ik niet deed.
Dit horloge heeft het tot het voorjaar van 1980 gedaan - op het glas na, dat er
soms afviel en vernieuwd moest worden. Vijfendertig jaar trouwe dienst. Moet je
dat weggooien? Het is immers antiek. Trouwens, mijn nieuwe - wat een moeite om
tegenwoordig zo'n gloednieuw antiek te bemachtigen - was al na enkele maanden
aan een schoonmaakbeurt toe.
Toen ik me als hoogleraar in het deftige Utrecht metterwoon had gevestigd,
besloot ik een hoed te kopen. Die was niet op de bon. Ik heb - enkele schuchtere
pogingen in mijn prilste jeugd daargelaten - nooit een hoed gedragen. Ik kocht
een hoed, een mooie hoed, een dure hoed. En dezelfde dag moest ik naar Amsterdam
en liet in elke winkel, in elk café, bij elke kennis mijn hoed liggen
of hangen - nagezeten door winkelbedienden, obers en andere vrienden, die erop
toezagen dat je weer in het bezit van je eigendom kwam. 's Avonds in de laatste
trein naar Utrecht was er niemand om met die fraaie nieuwe hoed achter me aan te
hollen, en bij Gevonden Voorwerpen kwam hij de volgende dagen niet boven water.
Loopt nog iemand rond in Nederland met mijn dure fraaie - maar niet meer nieuwe
- hoed op zijn hoofd? Mocht hij dit ooit lezen - ik heb hem vergiffenis
geschonken. Ik heb sindsdien geen hoed meer bezeten. ‘Waarom draag je
geen hoed?’ vroegen ze me weleens. Nou, - zei ik dan - het was
vroeger, toen nog iedere beschaafde man een hoed droeg, zo aardig, wanneer je
ergens op bezoek was geweest en | |
| |
afscheid nam, de mensen in de
gelegenheid te stellen je te vermanen ‘Vergeet u uw hoed niet,
professor’, ze dan te ontgoochelen met het bericht dat je er geen had
en ze meteen in hun waardigheid te herstellen door het verhaal van de enige hoed
die de verstrooide professor ooit bezeten had en dezelfde dag kwijt was geraakt.
Want hoeveel zekerheid ontneem je de mensen niet, als ze na de ooievaar,
Sinterklaas en O.L.H. zelfs niet meer in het bestaan van verstrooide professoren
mogen geloven.
A propos ‘Verstrooide professoren’, mag ik wel eventjes
tussendoor, eer ik beslis wat ik met ‘de nieuwe dure fraaie
hoed’ ga doen, het verhaal van de neerlandicus De Vooys vertellen met
wie ik op een bloedhete dag uit zuidelijker streken van Nederland als
gecommitteerde van de eindexamenreis thuis kwam en die in Amsterdam op het cs bij het uitstappen zijn zware gevoerde winterjas in het
bagagenet liet liggen. Ik, die naar Muiderpoort moest, holde achter hem aan,
maar tevergeefs. Dus naar Gevonden Voorwerpen. Maar doordat ik wist van wie die
jas was en het er nog bij vertelde - met adres - raakte ik bij die ambtenaar in
verdenking van medeplichtigheid. ‘Wie draagt er nou op zo'n bloedhete
dag zo'n dikke jas?’ Ik dacht eerst dat hij mij bedoelde, want ik
droeg hem over mijn arm. Dat had De Vooys trouwens ook gedaan. ‘Het
is een vooroorlogse,’ zei ik. ‘Van voor de Eerste
Wereldoorlog,’ zei hij. ‘Nee,’ zei ik,
‘ik denk dat hij geen textielbonnen genoeg heeft om een lichtere te
kopen.’ ‘Waarom brengt u hem er niet zelf naar toe als u
weet waar hij woont?’ Ik werd dus altijd nog als medeplichtige
beschouwd. Hij dacht misschien zelfs dat het mijn eigen jas was en ikzelf die
verstrooide professor was die eventjes dat lastige geval bij Gevonden Voorwerpen
wilde stallen. Zuchtend nam hij het monster in ontvangst. Thuis gekomen schreef
ik een briefkaart aan De Vooys. Bij het volgende diner van oud-hoogleraren in
februari zal ik eens zijn zoon, de socioloog, vragen in zijn vaders archief na
te gaan of die kaart er nog is en zo ja of ik er een lichtdruk voor mijn archief
van mag hebben, zodat ik, als ik bij het opruimen aan het jaar 1946 toe ben, kan
beslissen of ik hem weggooi. Misschien weet De Vooys junior ook al hoe en
wanneer zijn vader zich toch nog van die jas heeft ontdaan.
| |
| |
Zover kun je afdwalen als je met correspondentie over brandstoftoewijzingen
begint. Weggooien? Nog even over nadenken. De nieuwe dure fraaie hoed is in elk
geval geen probleem meer. Althans niet voor mij. De dief moet het maar zelf
weten.
Maar nu geen zijsprongen meer en netjes op orde de stukken doornemen. Een
roebelbiljet ∋p 0132512 Gosudarstvennyǐ
Kaznučejskiy̌ bilyet s.s.s.r. - Odin
rubl' zolotov - Narodnyǐ Kommissar finansiya (handtekening
onleesbaar) - Kassir (handtekening onleesbaar) en aan de andere kant nog eens
herhaald dat het een gouden roebel is die je niet mag namaken enz. - met als
datum 1928. Ik heb het in 1935 verworven en de Sovjet-Unie uitgesmokkeld. Zo te
zien was het toen al door miljoenen handen gegaan en mogelijk enkele keren
gewassen en gestreken. De randen lijken franje; het voelt aan als vloeipapier,
als u nog weet wat dat is. (In het Duits - heb ik moeten constateren - kent
niemand meer het woord Löschpapier.) Ik bewaar het
biljet in een speciale enveloppe, waar ‘1 rubel’ op staat,
maar het hoort eigenlijk onder glas.
Hebt u het weleens gehad dat voorspellingen uitkomen? Dromen bij voorbeeld? Ik
heb een jaar lang elke dag mijn dromen genoteerd. Als je bij voorbeeld van
iemand droomt, is er iets met hem gebeurd. Of als je van geld droomt, ben je het
zó kwijt. Er is nooit iets van uitgekomen. Behalve een keer dat ik
een klok zag in mijn droom, het was 's middags twintig voor vier en ik moest
haast maken om ergens op tijd te wezen. Ik werd wakker, keek naar de klok en het
was twintig voor vier, maar dan 's nachts, en ik had helemaal geen haast en
moest nergens wezen. Maar de ‘twintig voor vier’ klopte
toch - op twaalf uur na. Het was trouwens zo lang geleden dat die klok inmiddels
al lang antiek is, verondersteld dat hij nog bestaat. En als hij nog bestaat,
zou hij niet als bewijsmiddel kunnen dienen, zoals die gouden roebel van
vloeipapier.
Maar nu iets dat wel uitgekomen is. Uit de Vossische Zeitung
over ‘Was einem so in Holland auffällt’. Hoewel
er niets over klompen, windmolens, fietsen en tulpen in staat, moet ik zeggen
dat wat er in staat allemaal uitgekomen is - ik bedoel toen ik in het
‘Holland’ van 1930 in de maand november aankwam.
Wél ontbreken er verschillende dingen in die me later pas opvielen,
| |
| |
bij voorbeeld dat het in 1931 van 1 tot 31 oktober onafgebroken
regende. Ook dat het cs van Amsterdam zulke zware deuren had,
zodat - een keer in de ochtend opengeduwd - ieder ze voor de volgende openhield
- een beleefdheid die ik in Duitsland met zijn nog zwaardere postkantoordeuren
nooit heb ondervonden. Ook staat in dit stuk niets over wat je in Holland
opvalt, dat elk gesprek in de winkel begint met een opmerking over de
weersgesteldheid - een voor veel variaties vatbaar onderwerp naar gelang je je
aandacht bepaalt bij temperatuur, wind, wolken, vochtigheidsgehalte of het weer
in het algemeen. Het duurde een tijd voor ik eraan wende en mede als gevolg van
mijn minder doorwrochte kennis van de algemeen beschaafde Nederlandse spreeken
vloektaal gebeurde het telkens weer dat ik op zo'n inleidende opmerking
reageerde met ‘Wat zegt u mijnheer?’ of iets dergelijks
onnozels. ‘Och, ik zei alleen maar...’ was het dan en dat
maakte de zaak alleen nog ingewikkelder. Ik was toen nogal vasthoudend. Wanneer
ik ten slotte ook het ‘Wat had u gehad willen hebben?’
niet begreep trachtten ze in het Duits te beginnen, maar dan zonder weerpraatje.
Ook de bakfietsen met belletjes en de klank ‘vodde’
schijnen de journalist van de Vossische niet opgevallen te
zijn, evenmin als de wekelijks terugkerende ‘Ik heb goudvissies in
alle maten’
maar dat waren wel Amsterdamse eigenaardigheden, terwijl die journalist in Den
Haag zat.
Maar wat hem wel is opgevallen, klopt zo precies dat je je nu nog afvraagt
‘hoe bestaat het?’ Bij voorbeeld dat je in Amsterdam
achter de brievenbus aan kon hollen. Of kan dit nu nog? Volgende keer eens
kijken of de Amsterdamse trams die naar het cs rijden nog een
brievenbus rijk zijn. Of rijden er in Amsterdam geen trams meer naar het cs? Of dat er in de cafés aparte leestafels voor
kranten zijn - laten we zeggen ‘waren’, want als dit
gedrukt wordt, zullen de laatste het wel hebben begeven - of dat er in Holland
60000 Duitse dienstmeisjes waren - ‘gastarbeiders’ | |
| |
zou je tegenwoordig zeggen, ik was er trouwens ook een. Of dat er
aparte radio was voor protestanten, katholieken en sociaal-democraten. Heeft hij
de avro over het hoofd gezien of bestond die toen nog niet?
Veronica, vpro, tros en eo kon hij
uiteraard niet voorspellen.
Wanneer ik iets uit de krant knipte, was het vaak iets om te lachen. Het meeste
stuur ik nu, na ook de andere kant te hebben bekeken, de kringloop in, omdat ik
niet meer begrijp hoe ik daar ooit om heb kúnnen lachen. Of het was
iets monsterlijks dat ik bewaarde, zoals de elk voorjaar terugkerende
voorbeelden van rekenopgaven bij toelatingsexamens. Het is onbegonnen werk en
toch kan ik de verleiding niet weerstaan er iets uit af te drukken.
En dat is dan alleen maar ‘rekenen A’. ‘Voor
rekenen B’ moet u maar zelf iets verzinnen. Taal mocht er trouwens
ook wezen.
Of een monsterlijke volzin van nog maar kort geleden:
‘Hem [de econometrist] occuperen met de te omzeilen impedimenta van
zijn applicatie bij zijn “interface” met de computer komt
neer op een bemoeilijken van zijn opdracht op een terrein | |
| |
waar hij
hoogstwaarschijnlijk niet optimaal gequalificeerd is.’
Monsterlijk? Het schrijven van hele rapporten en boeken in deze stijl is de
manier om subsidies in de wacht te slepen en hele instituten draaiende te
houden. Vooral in Amerika weten ze van wanten. In Dallas Independent School
District komen de kinderen met een 35 bij 20 centimeter metend rapportboekje van
32 bladzijden thuis. Nee, geen rapportboekje, maar ‘Terminal
Behavioral Objectives for Continuous Progression Modules in Early Childhood
Education’, bevattende 23 skills in 39 modes uit 7 curriculum
gebieden. Skill 5 bij voorbeeld is ‘oral response on a concrete level
using objects’, wat ondersteunend toegelicht wordt: het kind kan een
speelgoedauto door een woord of zin identificeren.
Het zit in mijn verzameling ‘Monsterlijk’ omdat het door
Time de titel ‘The Dallas Monster’
kreeg. Maar ik heb in mijn collectie ook voorbeelden waarbij Nederlandse
plaats-, instellings- of persoonsnamen horen.
Toch maar weggooien; nee, verbranden! Het is als met de draak waar voor elk hoofd
dat je er afslaat zeven nieuwe aangroeien, tenzij je de wond uitbrandt, zoals
Herakles deed.
Nieuwe Herendracht op het Bal... een schokkend bericht uit Londen van 15 november
1937: ‘... de eerste maal, dat op een paleisbal kuitbroeken van laken
[in plaats van zijde] zullen worden gedragen.’ Weggooien! Ik heb er
toen ik het uitknipte vermoedelijk om gelachen.
‘Mount Everest is precies 9676 meter’ (van 19 november
1954). Zozo, zou die inmiddels zo monsterlijk hard gegroeid zijn? Haast 1000
meter? Nee, in de Engelse tekst stond 29028 voet en dat werd omgerekend volgens
de beproefde deling door 3 in plaats van de vermenigvuldiging met 0,3.
Uit 1973: ‘Volgens het nieuwe vijfjarenplan van de Sovjet-Unie zouden
er in dit tijdbestek 580 miljoen woningen worden gebouwd...’ -
voorwaar monsterlijk - voor elk Sovjetgezin zowat tien woningen, dus twee keer
per jaar verhuizen en wat dan te doen met de oude? Het moest niet
‘woningen’, maar vierkante meter woonoppervlak zijn, en
als je aan het rekenen slaat, betekent het per jaar ongeveer twee miljoen
gezinnen, met zo'n | |
| |
tien vierkante meter per persoon. Een
minimonster. Weg ermee!
Een schoolmeisje dat eventjes naar de wc moest, daar van een kind beviel, het in
toiletpapier verpakte en naar de klas terugkeerde alsof er niets gebeurd was -
sinds 1951 heb ik deze rubriek niet meer bijgehouden en ook
vóór 1951 was hij al lacuneus. Dus weggooien!
De Verenigde Accountantskantoren Dijker en Dorenbos die in een advertentie van
1972 Pythagoras en zijn stelling afbeeldden met de verklaring:
‘Pythagoras heeft op doordachte wijze het door de oude
Indiërs aan de Arabieren overgeleverde rekensysteem verder
uitgewerkt.’ Ik heb die fraaie accountants toen geschreven dat
Pythagoras zowat duizend jaar vóór de Arabische cijfers
had geleefd en of ze in hun accountancy even consciëntieus waren? Ze
hebben me geen antwoord waardig gekeurd. Ik hoop dat ze inmiddels failliet zijn.
Veel van wat ik aan curiositeiten in mijn geheugen of mijn archief heb
opgeslagen, is van een soort dat ze toen ik nog in Berlijn studeerde
‘Eine Freudenthalsche Geschichte’ noemden. Suus hoorde die
uitdrukking voor het eerst toen we eens Berlijn bezochten en ik een verhaal
vertelde van een grachtenhuis in Amsterdam, waarvan, terwijl de ene helft
gerestaureerd werd, de andere helft eensklaps instortte. ‘Eine
Freudenthalsche Geschichte’ werd toen bij ons thuis een geijkte term,
dit wil zeggen: een reactie van Suus op verhalen van mij, en bleef het zolang ik
nog met nieuwe verhalen voor de dag kwam - in vijftig jaar huwelijk valt dit
tegen.
En toch: de duikboot die op een Californische marinebasis lag om gerepareerd te
worden en ineens, maar dan onbedoeld, zonk. Geen mensenleven was in gevaar, want
de reparatieploegen zaten net in de kantine te schaften. Inderdaad, niet een
maar twee reparatieploegen, die op de boot niet van elkaar afwisten, de een
vóór, de ander achter - zo waren ze aan het werk geweest.
Voor dat werk moest bij de ene de boot waterpas liggen en bij de andere een
beetje schuin. Wanneer de boot waterpas lag, pompte dus de achterploeg wat water
in de voortanks, en wanneer hij schuin lag, deed de voorploeg hetzelfde met de
achtertanks - of zoiets. Dit ging zo om de beurt en heel geleidelijk. Tot de
tanks | |
| |
bijna vol waren. De boot lag toen nog een beetje schuin en
toen de laatste man van de voorploeg van boord was gegaan, was het evenwicht
zoek. Hij kiepte en zonk.
Een prachtige expres-envelop. Toen ik secretaris van de Senaat en Rector
Magnificus was, had ik elke maandagochtend vergadering met Curatoren, Kromme
Nieuwe Gracht 29, van de universiteit. De stukken voor de vergadering kreeg ik
op vrijdag op mijn rectorkamer bij Curatoren. Toen een keer de stukken niet op
tijd gereed waren, stuurden ze deze aan mij over de post. Per expres. Aan het
adres van de Rector, Kromme Nieuwe Gracht 29, dus aan hun eigen adres. De
expresbode die op zaterdagochtend op Kromme Nieuwe Gracht 29 belde, werd
uiteraard niet open gedaan. Op maandagochtend had hij meer succes en toen de
afzenders op Kromme Nieuwe Gracht 29 zagen wat er aan de hand was, stuurden ze
meteen iemand met een auto naar mijn huisadres, waar ik uiteraard al Kromme
Nieuwe Grachtwaarts vertrokken was. Misschien zijn we elkaar onderweg
tegengekomen. Ik denk van niet, anders had ik naar de universiteitsauto gewuifd.
Of de brief voor D.T. Colin - zijn naam zij vereeuwigd - een Amerikaan die toen,
May 21, 1971, al twee jaar lang in Rome bezig was geweest een Amerikaanse
universiteit op te richten. Hij had me eerder, in 1970, op een internationale
conferentie leren kennen en vroeg me advies. De brief was geadresseerd aan Prof.
H. Freidenthal, Mathematics Institute, University Centre de Uithof,
Budapestlaan, Utrecht, Hungary - hij was dan ook door het Mathematisch Instituut
der Hongaarse Akademie, waar ze me kennen, naar Utrecht doorgestuurd. De heer
Colin legde me zijn plannen uit voor een autotocht van zes weken die de Colins
van plan waren te ondernemen: Wenen, Budapest, Bukarest, Costanza, Odessa, Kiev,
Warschau, Praag, Dresden, Berlijn, Leipzig (genaamd Lepsiz), Neurenberg,
Stuttgart, Zürich, Rome, met hun nog geen jaar oude zoontje David
junior. In Budapest zouden ze op 17 juli aankomen en een dag of drie blijven.
Dus of ik een hotel in Budapest kon aanbevelen en een babysit voor de avonden
wist - hij inviteerde me meteen voor een van die avonden in een Budapestse
eetgelegenheid.
| |
| |
En als we het dan toch over adressen hebben, nog de envelop uit Japan met Prof.
Dr. Hans Freudenthal, Mathematisch Instituut, Rijksuniversiteit The Netherlands
- dus zonder plaatsnaam, die door de ptt achtereenvolgens
naar Delft, Rotterdam, Tilburg, Nijmegen, Wageningen en Amsterdam werd gestuurd,
dus naar alle hogescholen die geen Rijksuniversiteit waren, om ten slotte toch
nog bij mij te belanden.
En dan mijn twee persoonsbewijzen uit de oorlog, het echte en het valse. Dat doet
me denken aan het verhaal van de Franse collega, die in de oorlog ergens
aangehouden werd en per ongeluk zijn echte persoonsbewijs liet zien en tegen het
‘der ist falsch’ van de Duitser protesteerde en als bewijs
van zijn gelijk ook het valse voor de dag haalde.
Hoe zou je het noemen, dit element van de verhalen waaraan ik zo'n plezier heb om
ze te onthouden en te vertellen? Ironie? Leedvermaak? Laten we dan de zaak
uitstellen tot het hoofdstuk ‘Leedvermaak’.
Het oudste knipsel uit een Nederlandse krant dat ik kan vinden:
| |
| |
Het was de meest treffende indruk die ik van Nederland kon krijgen:
examenperikelen die de politiek en de krant halen. Ik moet nog wel een ouder
stuk hebben, maar ik weet niet waar het uithangt: over een, zeg, hervormde
burgemeester, benoemd in een, zeg, gereformeerd dorp, en door de
locoburgemeester ingehuldigd met een rede die er niet om loog. Wat me toen - nog
maar kort in Nederland - trof, was gewoon maar het feit dat hier burgemeesters
door de hogere overheid benoemd in plaats van gekozen worden - iets dat in de
democratische wereld uniek is. Heeft ooit een historicus of socioloog onderzocht
waar deze ‘autoritaire afwijking’ vandaan komt en waarom
ze als zo vanzelfsprekend wordt beschouwd? Ik heb ‘autoritaire
afwijking’ tussen aanhalingstekens geplaatst. Ik moet eraan toevoegen
dat - althans in die tijd - het burgemeesterlijk gezag hier groter was dan waar
ook ter wereld; zeker bij de ouderen, voor wie de burgemeester en niet de
minister-president de eerste man was na de koningin.
Een knipsel uit dezelfde streek van 29 oktober - maar ik weet niet van welk jaar.
Ik zal het maar niet in extenso afdrukken. Het gaat over een ruzie tussen de
Friese Maatschappij van Landbouw en de Christelijke Tuindersbond, die
gezamenlijk een middelbare landbouwschool wilden oprichten en het er niet over
eens konden worden of in de grondbeginselen van de school Christus als Gods
eniggeboren zoon moest worden aangeduid en of het onderwijs dagelijks dan wel
wekelijks met gebed zou beginnen en eindigen.
Heel toevallig gaat het hier om een landbouwschool en twee
protestants-christelijke overtuigingen. Een toevallig paradigma. Ons hele
openbare leven druipt van deze mentaliteit, ook in het wereldlijke. Bij maanden
durende regeringsformaties gaat het om net zo of zelfs minder gewichtige
meningsverschillen die dan op het geduldige papier moeten worden beslecht. Een
gat van 400 miljoen waar ze het niet over eens konden worden, blijkt achteraf 4
miljard groot te zijn. Ik houd van steken en van spelen. Ik houd niet van
steekspel.
Moet ik voor het confessionele evenwicht nu ook, zoals een verontwaardigde
Volkskrantlezer deed, het adverterend ‘Hemels Gebedsbedrijf van de
Slotzusters achter de Tralies in Maarssen’ | |
| |
met
gironummer zoveel te kijk zetten? Je vraagt je af waarom je het stuk indertijd
hebt uitgeknipt. Of die antisemitische en pronazi-verhalen uit rooms-katholieke
lees- en geschiedenisboeken van liefst nog na de oorlog? Waarom heb je daar toen
aandacht aan geschonken en waarom kan het je tegenwoordig niet meer schelen en
ruim je ze op? Of zul je ze niet opruimen?
Opruimen ook in je geheugen, ook in je geweten. Vergeten dat er een tijd is
geweest dat een fascistoïde Romme het voor het zeggen had, gesteund
door vader Drees, dat de collaboratoïde De Quay minister-president
kon zijn en dat ze luttele jaren later een Aantjes over een jeugdzonde lieten
struikelen. Ik zou Lucas 18, 10-14 hier willen uitknippen indien ik in boeken
knipte. Moet ik kerken en partijen hun jeugdzonden aanwrijven of bidden dat de
mijne vergeven en vergeten worden?
Als ik lees dat een raadslid in een Drentse gemeente per ongeluk
vóór het toestaan van gemengd zwemmen had gestemd, omdat
hij er niets op tegen had dat protestanten en katholieken elkaar in badpakken
ontmoetten, dan lach ik nu nog, maar bij dat missiekalenderblad van mei 1953 met
‘De Christenglimlach van de Kabylenvrouw’ lach ik niet.
Kabylen, Berbers, zijn blanken, geen zwarten, bruinen of ook maar donker
mediterrane typen zoals de volkeren eromheen. Mogelijk is er verschil tussen de
lachspier-anatomie van blanken en van - zeg maar - minderblanken. De
christenglimlach van de Berbervrouw die op dat kalenderblad met haar kinderen
staat afgebeeld, is kennelijk een raskenmerk. Daarom heb ik dit kalenderblad
bewaard én in mijn geheugen geprent. Ik ben toen het spoor gaan
volgen naar mijn eigen prilste jeugd. Opruimen, ja, maar niet vergeten. In het
Duits - ik weet niet hoe het in het Nederlands was - werd toen,
vóór 1914, christen quasi-synoniem gebruikt met
‘van het blanke ras’. Misschien niet in de literatuur,
maar wel in de omgangstaal en wellicht ook op de kansel. ‘Die
Weissen’ - dat was boekentaal. In de volksmond was het
‘die Christen’. Ik weet niet hoe het in die tijd met de
Nederlandse terminologie gesteld was, maar ‘de christenglimlach van
de Berbervrouw’ spreekt boekdelen. En de plaatjes van missionarissen
of zendelingen in de soepketel met vuur eronder, waar zwarten omheen dansen,
ook. Ik kon het in | |
| |
1953 van Galeries Modernes in Utrecht niet
gedaan krijgen dat zo'n bewegend toneel uit de etalage werd verwijderd.
Ik herinner me mijn eigen verlegenheid als kind, wanneer iemand - zeg een
dienstmeisje of een schoolvriendje - het woord ‘christen’
in een zin gebruikte, waarbij hij niet bedoelde mij uit te sluiten, en hoe een
leraar, toen hij voelde dat hij iets fout had gedaan, mij troostte:
‘Maar jullie behoren toch tot onze christelijke natie.’
Als ik het goed heb, is de term ‘christelijke natie’ pas
buiten gebruik geraakt toen je Rusland er niet meer bij kon rekenen.
Ik ben vooruitgelopen op het hoofdstuk ‘Christenen’, dat er
helaas niet meer komt. Het is maar een van de aspecten waaronder ik het woord
‘christen’ heb leren zien. Was het ook in mijn ogen een
deugdelijk aspect? Ik schrijf hier geen belijdenissen.
Nu we het toch over kalenderbladen hebben, één in het
Duits. Het is onvertaalbaar. Het is van zaterdag 29 juni 1929 - dus zeker al
antiek:
| |
| |
En een Nederlandse tegenhanger:
‘He's got the whole world in his hands’
Bij Hem raakt geen electron zoek
Alles omvat Hij in zijn baan
Vanaf de melkweg tot een kindertraan
Ik vind het een treffende nationale tegenstelling: God als Rijkskanselier of als
boekhouder. Maar laten we dit uitstellen tot het hoofdstuk
‘God’, dat er ook niet meer komt. Een hoofdstuk
‘Kalender’ is niet gepland, althans niet voor 1982. Suus
heeft van Sinterklaas een Bescheurkalender gekregen en ik zie het met vreze
tegemoet dat ze zich 365 dagen lang elke dag opnieuw bescheurt.
Even een correctie. Een correctie op een kalender van het Rijksinkoopbureau.
R.I.B. Omlegkalender 1954
Gebleken is, dat in de R.I.B. Omlegkalender 1954 wat de aanduiding van de
maanstanden betreft, een drukfout is geslopen en wel in die zin dat in stede
van volle maan (5 Jan. en zo verv.) gelezen dient te worden nieuwe
maan l. kwartier (12 Jan. en zo verv.) gelezen dient te worden e.
kwartier nw. maan (19 Jan. en zo verv.) gelezen dient te worden volle
maan e. kwartier (27 Jan. en zo verv.) gelezen dient te worden l. kwartier.
En dat noem je dan één drukfout. Na dit dieptepunt heeft de
lezer recht op een climax, en als zodanig presenteer ik hem een
verkiezingsbiljet van lijst 3, toenmaals van de arp, dus ook
al an- | |
| |
tiek, met Colijn in wapenrusting en aan de achterkant
aangeduid als ‘De kampvechter’, ‘de
kampioen’, ‘de strijder voor’ enzovoort. Dus
toen ook al een lijsttrekker! En wat voor een. Zelfs liberalen stemden op hem
wegens zijn geharnaste ‘aanpassingspolitiek’. Ik heb er
zelfs twee exemplaren van en zal er een aan de meestbiedende afstaan.
| |
| |
Het fraaiste dat ik heb, bleef tot het eind bewaard: een besluit van de
geschillenbehandeling uit een College van Gedeputeerde Staten.
Na dat laatste stuk, het allerlaatste. Het mocht anders in vergetelheid raken:
‘Openbare hoorzitting gehouden in verband met het beroep op
grond van artikel 183, lid 1, van het Besluit buitengewoon onderwijs 1967,
junkto artikel 76, lid 2, van de Lageronderwijswet 1920, bij brief van 25 juni
1973, nr. 1.1., ingesteld door het bestuur van de Stichting voor Christelijk
onderwijs aan Weeskinderen, waarvan uitgaat de Prinses Marijkeschool voor
Weeskinderen te A., gericht tegen het besluit van de Raad van A. van 24 mei
1973, verzonden bij brief van 5 juni 1973, voor zover bij dat besluit werd
geweigerd medewerking te verlenen voor de aanschaf van twee
openrubberringmatten. Gezien bovengenoemde stukken, het ambtsbericht van
burgemeester en wethouders van A. d.d. 27 juli 1973, Bur. Ond. nr. 3158, met de
daarbij overgelegde stukken, en het advies van de hoofdinspekteur van het
buitengewoon onderwijs, van 24 september 1973, nr. 1121, alsmede gehoord het
verhandelde in eerderbedoelde zitting, besluiten wij bij deze het beroep
ongegrond te verklaren. Aan deze beslissing liggen de volgende overwegingen ten
grondslag: Het schoolbestuur motiveerde zijn verzoek om medewerking voor de
aanschaf van twee open-rubberringmatten als volgt: ‘Om de
verontreiniging van de school zoveel mogelijk tegen te gaan, is het aangewezen
twee stuks open-rubberringmatten van 2 × 1m bij de ingang van de
school te hebben. Deze matten hebben een zeer goede werking en zijn heel
gemakkelijk te reinigen. De raad weigerde de gevraagde medewerking te
verlenen, op grond van de overwegingen: dat krachtens eerder aan het
schoolbestuur verleende medewerking ex artikel 72 der wet ten behoeve van de
onderhavige school reeds meerdere deurmatten aan het schoolbestuur zijn vergoed;
dat de thans voorgenomen aanschaffing derhalve niet hoeft te worden geacht te
strekken tot vervanging van hulpmiddelen, die ten gevolge van langdurig gebruik,
niet meer gebruikt kunnen worden of tot aanvulling van de voorraad van de
schoolbehoeften in verband met de vermindering door verbruik. In het beroep
voert het schoolbestuur hiertegen aan: De thans aanwezige matten zijn van een
zodanige makelij, dat zij funktioneel van belangrijk kleinere betekenis zijn en
dus de verontreini- | |
| |
ging van de school minder tegengaan dan de
aangevraagde matten, welke bovendien veel gemakkelijker te reinigen zijn. Het
gaat dus niet om vervanging van versleten matten, hetgeen impliceert, dat de
overweging in het raadsbesluit “dat de thans voorgenomen aanschaffing
derhalve moet worden geacht te strekken tot vervanging van hulpmiddelen die
tengevolge van langdurig gebruik niet meer gebruikt kunnen worden”,
of “tot aanvulling van de voorraad van schoolbehoeften in verband met
de vermindering door verbruik” eveneens niet juist is. Blijkens
de jurisprudentie (gewezen kan worden op het Koninklijk Besluit van 16 mei 1928,
A.B. 1928, blz. 220) dienen matten als de onderhavige voor de toepassing van de
Lageronderwijswet 1920 te worden aangemerkt als schoolmeubelen. Op
schoolmeubelen is de door de raad gehanteerde weigeringsgrond, blijkens artikel
75, lid 2, van de Lageronderwijswet 1920, niet van toepassing, zodat deze ten
onrechte is gehanteerd. De aanvraag om medewerking, voor zover betreffende
de aanschaf van deurmatten had (slechts) getoetst dienen te worden aan het
bepaalde in artikel 73 van de wet en aan de normale eisen, aan het geven van
lager onderwijs te stellen. De aanvraag voldeed aan het bepaalde (voor
zover van belang) in artikel 73, (vermelding reden verzoek). Rest de vraag,
of door verlening van de gevraagde medewerking bedoelde normale eisen worden
overschreden. Nu de aanvraag om medewerking voor de aanschaf van deurmatten
geen betrekking heeft op een eerste aanschaf, de thans in gebruik zijnde matten,
zoals gekonkludeerd kan worden uit het beroepschrift niet zijn versleten, en
evenmin is gebleken, dat zij om andere redenen onbruikbaar zouden zijn, menen
wij dat door het inwilligen van de aanvraag om medewerking voor de aanschaf van
nieuwe matten de normale eisen, aan het geven van lager onderwijs te stellen,
zouden worden overschreden. Dat de matten, waarop de aanvraag betrekking heeft,
funktioneel van iets meer betekenis zouden zijn, vermag hier aan onzes inziens
niet af te doen. De aanvraag op dit punt is naar onze mening dan ook - zij het
op verkeerde gronden - terecht afgewezen. Ingevolge het bepaalde in artikel
17 van de Lageronderwijswet 1920 kan ieder, die belang heeft bij de verbetering
of vernietiging van dit besluit, daarvan binnen dertig vrije dagen, te rekenen
van de dag, waarop het belanghebbenden is toegezonden, bij Hare Majesteit de
Koningin in beroep komen...’
| |
| |
En na het allerlaatste het allerallerlaatste uit het Duits vertaald, een
beschikking van 5 mei 1921 van het Pruisische Justiz-Ministerium, inhoudende dat
alle akten van voor 1871 vernietigd dienen te worden, echter niet dan nadat van
elk stuk een gewaarmerkte kopie is vervaardigd.
Hetgeen hierbij geschiedt.
|
|