| |
| |
| |
Linquo coax ranis, cra corvis, vanaque vanis
Ad logicam pergo, qui mortis non timet ergo.
(Laat de kikkers kwaken, de raven krassen,
de ijdelen ijdelheden begaan.
Ik steven af op de logica die het ‘ergo’ van
(Volgens G. Naudé, Le Mascurat, 1650, afkomstig van een
twaalfde-eeuwse Parijse professor in de Logica, Silo of Serlo.)
Zoals een mens zijn huis betreedt,
een kaars ontsteekt en voor zich uit
door 't huis draagt, geen vertrek vergeet,
vlak onder 't dak zijn gang besluit
en onderweg door elke ruit
de stralen zendt, of hij niet weet,
dat overal, waar 't schijnsel stuit,
een mens zijn weg door 't huis ontleedt -
zo leefde hij. Ging zitten in 't
vertrek, dat hij het laatst betrad.
Hoe hij daar 't licht zag in de wind
bewegen - zo geschiedde 't dat
men hem als een verwezen tint
voor 't laatst zag zitten en vergat.
| |
| |
| |
November 1981: Wat eraan voorafging
Het is voor het eerst dat ik van een boek het ‘Woord
vooraf’ niet pas achteraf schrijf. Het is dan ook geen
‘Woord vooraf’, waarin de schrijver achterover leunend,
terugblikt op wat hij heeft gewrocht, en ik heb dus ook de kop ‘Woord
vooraf’ vermeden.
‘Wat eraan voorafging’ - luidt de kop nu. Wat ging eraan
vooraf?
Als ik het me goed herinner, was het in het begin van juli 1981 dat ik ineens
mijn lopend lange-termijn schrijfwerk af had. Af, ja, voor zover dingen af
kunnen zijn. Ik had van mijn ‘Didactische Fenomenologie van
Mathematische Grondbegrippen’ (later gewijzigd in ‘...
mathematische structuren’) de Duitse vertaling voltooid, nadat al in
1980 de Engelse gereed was gekomen. Het Nederlandse origineel had ik in de
eerste maanden van 1979 afgesloten. Afgesloten, maar niet voltooid. Ik heb onder
Hoofdstuk xviii een streep gezet, toen bleek dat het volgende
hoofdstuk uit zijn voegen zou barsten en een heel boekdeel voor zich zou
opeisen. Een streep, een dikke streep, en die is niet meer uit te vlakken.
In het begin van juli 1981 stond ik dus voor het eerst sinds ik weet niet hoe
lang, weer voor een echte keus. Een keus uit drie. Eén: het vervolg
schrijven op de didactische fenomenologie. Twee: een filosofisch werk, een
geïntegreerde uitwerking van wat ik bij stukjes en beetjes in haast
een halve eeuw had neergeschreven en al of niet gepubliceerd. Drie: iets dat men
oppervlakkig een autobiografie zou noemen.
Met elke autobiografie die ik in de loop der jaren heb gelezen - veelal met
plezier - is mijn vast voornemen verstevigd er zelf nooit een te schrijven. Ik
heb bij mijzelf heilige eden gezworen en die breek je niet. Althans - ik zal er
mijn best voor doen | |
| |
mezelf trouw te blijven, en kan alleen maar
hopen dat het me zal lukken. Ziehier de eerste sporen van twijfel en aarzeling.
Waarom zou ik geen autobiografie willen schrijven? Wat is erop tegen? Is een
autobiografie iets anders dan enige andere uiting van jezelf?
Een vraag die ik me - ik weet niet hoe vaak al - heb gesteld, is: hoe kom je bij
anderen over? Niet om me te corrigeren als er iets niet in de haak was -
daarvoor was het heel vroeg al te laat - maar gewoon uit nieuwsgierigheid. Ik
herinner me, alsof het de dag van vandaag was, mijn verbazing - ruim een halve
eeuw geleden - over de eerste foto die me als man - niet als jongen -
konterfeitte. Ik herinner me met ontzetting - ruim een derde deel van een eeuw
geleden - de eerste kennismaking met mijn eigen stem, afkomstig van een
magnetische band (of draad), je stem zoals ze door anderen wordt gehoord, een
foeilelijke stem.
Ik ben nieuwsgierig en een enkele keer heb ik het erop gewaagd te sonderen hoe ik
op anderen overkwam. Beter of slechter dan ik was - heus, dat doet er niet toe.
Was het een beetje ernaast of helemaal? Zijn
er mensen die je beter kennen dan je jezelf meent te kennen? Misschien. Ze
zullen het je niet vertellen. Of ze zullen het niet kunnen, al zouden ze het
willen.
Je hebt een beeld van jezelf, maar het beeld is incompleet. Het is een visie op
jezelf - één visie, je eigen visie, een eenzijdige visie.
Vind je jezelf de moeite waard om je van alle kanten te
bekijken? Van verschillende kanten - laten we daarmee genoegen
nemen.
Verleden zomer trok ik - op een conferentie van een week - nogal eens op met
iemand die ik toen voor het eerst was tegengekomen en die mij bij herhaling liet
weten hoe verbaasd hij was een totaal andere Freudenthal te hebben ontmoet dan
hij uit mijn geschriften had gedestilleerd. Het verbaast me niet zo erg want bij
het eerste woord dat we wisselden, voelde ik hetgeen tegenwoordig zo treffend
wordt aangeduid met ‘het heeft tussen ons geklikt’. Ja,
dan toon je je vanzelf van je beste kant. Nee, nee, laten we zeggen, van een
andere kant dan wanneer het niet geklikt had. Of vertoon je je steeds en aan
iedereen van dezelfde kant en ligt het aan hem of het al dan niet klikt?
Nee, ook weer nee! In mijn geschriften was hij een andere Freudenthal
tegengekomen dan op die conferentie. Het verbaast | |
| |
me eigenlijk
toch. Of het bevalt me niet. Daar is iets mis. Of ik kan niet schrijven of hij
kan niet lezen. Wanneer ik stukken lees van mensen die ik ken, hoor ik hun stem.
Het sterkste had ik dit gevoel bij Minnaert, de Utrechtse sterrekundige, die
even mooi schreef als hij sprak (het handschrift inbegrepen). Ik kan ook van
mensen uit een ver verleden in hun geschriften de stem horen opklinken, van
sommigen kan ik hun adem zelfs ruiken (bij voorbeeld van Dostojevski - d.w.z. ik
kan hem niet ruiken).
Hoe kom je over? - toen ik die vraag formuleerde, dacht ik eigenlijk: bij de
mensen die je persoonlijk kennen. En inmiddels is het veranderd in: bij je
lezers. Dat schijnt toch een verschil te zijn. Het verschil - zeg maar - tussen
spontaniteit en ‘sophistication’. En toch probeer ik - ook
in mijn geschriften - één en al spontaniteit te zijn.
Iedere volzin die ik schrijf, wordt, eer hij geschreven en gedrukt wordt,
gewikt, gewogen en gewenteld tot het summum van spontaniteit is bereikt. Het
moet erop lijken of al wat ik schrijf me net te binnen is geschoten. Het nadeel
van deze procedure is dat ik nooit tot de diepe denkers zal worden gerekend (met
de reservatio mentalis dat je misschien toch in die groep van
diepe denkers terechtkomt die het zo gemakkelijk afgaat).
Het is niet eenvoudig je te tonen zoals je bent, vooral als je helemaal niet zo
bent. Nog moeilijker lijkt het me je niet zo te tonen als je bent, vooral als je
het anders wel bent. Met die ‘je’ bedoel ik bepaald niet
mezelf. Integendeel, soms kan ik me een andere huid wensen om in te kruipen.
Maar je herkent een ander ook in een ander pak. Een baard als verkleedpartij is
soms effectiever dan een masker. Er bestaat van mij trouwens een foto als
Sinterklaas - mijn enige verkleedpartij die ik me herinner.
Aan verkleedpartijen heb ik, na mijn jeugdig toneelspelen, nooit veel gedaan. Een
autobiografie is een verkleedpartij en dat zal wel de reden zijn waarom ik mij
heb voorgenomen er geen te schrijven, hoewel ik verkleedpartijen van anderen met
genoegen gadesla. Zijn niet al mijn schrijfsels verkleedpartijen? Nee, ik
schrijf gekleed, maar niet verkleed.
Er zijn autobiografische geschriften die de lezer aan naaktlope- | |
| |
rij
willen doen denken - sommige onder de titel
‘Belijdenissen’. Naaktloperij is zowat de meest
opdringerige verkleedpartij - althans het kan zo zijn. ‘Om je de
waarheid te zeggen’ is de gebruikelijke aanzet tot een leugen.
(Trouwens: de laatste zin begon vanzelf met ‘om je de waarheid te
zeggen’.) Naaktloperij is de verkleedpartij waarbij je de toeschouwer
suggereert dat hij nu alles van je afweet.
Hierboven beweerde ik dat ik niet aan verkleedpartijen deed. En een professorale
toga dan? Juist, die was ik vergeten. Een teken dat ik hem niet als verkleding
beschouw. Een professorale toga is veeleer zoiets als wat je bedoelt wanneer je
in een vergadering zegt: ‘Ik zit hier met de pet op
van...’. Het zijn denkbeeldige petten, onzichtbaar en alleen voor de
notulen bestemd. Het op- en afzetten van petten, het weigeren of aanvaarden van
een aantal simultane petten hoort nu eenmaal tot onze vergadertechniek. De pet
van de hoogleraar heet baret, met als verlengstuk bef en toga.
Ik heb beloofd geen autobiografie te schrijven en ik hoop dat het me zal lukken.
P. Spigt, die een geschiedenis van de autobiografie aan het schrijven is
[inmiddels af], zal - naar ik hoop - kunnen zeggen of ik in mijn opzet geslaagd
ben. Ik hecht aan zijn oordeel veel waarde.
Als dit toch geen autobiografie is, wat is het dan? Een heldendicht, een
avonturenroman, een schelmenroman (misschien een beetje), een Bildungsroman (nee, maar ik zou er graag een schrijven)? Een
reisverhaal - het leven heet weleens een reis te zijn en dan liefst per boot,
maar ik houd niet van maritieme terminologie. Is Der Abenteuerliche
Simplizissimus van Grimmelshausen een autobiografie? Nee, veeleer een
ooggetuigenverslag van een roerig tijdperk. Met het woord
‘verslag’ ben ik wellicht op de goede weg.
Als reiziger in functie naar congressen en conferenties moet je nogal eens
verslagen schrijven, bestemd om niet te worden gelezen. Verslagen van
vergaderingen worden - althans door sommigen - wel gelezen, want ze moeten
worden goedgekeurd en dat kan niet zonder dat er ‘aanmerkingen
op’ of ‘opmerkingen naar aanleiding van’ zijn
gemaakt.
| |
| |
Als schrijver van dit boek voel ik me dus verslaggever, rapporteur, of - als u
wilt en het me toestaat -reporter. De titel doet denken aan die van een boek van
de befaamde reporter Kisch - 50 à 60 jaar geleden - die ik me echter
niet precies herinner. Het gebeurt nogal eens in vriendenkring dat ik verhalen
vertel (thuis minder, want daar kent men ze al). Ware, driekwart-ware, halfware
verhalen - maar als ik lieg, doe ik het altijd in commissie. Ik vertel verhalen,
omdat ik hoop dat anderen ze onthouden en aan het nageslacht doorgeven - een
ijdele hoop. Verhalen over mezelf, maar meestal over anderen. En dan gebeurt het
telkens weer dat iemand zegt ‘Schrijf dat op, Hans!’,
blijkbaar omdat hij het, net als ik, zonde vindt, dat zo'n verhaal in
vergetelheid raakt.
Daar doe ik nu verslag van, van wat ik gezien en gehoord heb. Zoals ze in de 18e
en 19e eeuw over hun reizen verslag deden. Maar dat er in Florence Titiaans
hangen, in Rome een Capitool en een Vaticaan en in Egypte piramiden staan, is nu
terdege bekend. Als er iets te vertellen valt, moet het nieuw zijn, althans voor
wie het voor het eerst leest. De laatste aardbeving, treinramp, Hongkonggriep is
ook maar een nieuwtje, maar dat is het dagelijks brood van kranteverslaggevers.
Toch voel ook ik me een beetje journalist, de man die op de dag voor de dag
schrijft, een literaire ééndagsvlieg, al heeft mijn dag
wat langer geduurd dan 24 uur. Ik heb alle respect voor de
dag-aan-dag-schrijvers en columnisten. Ik zou het hun niet kunnen nadoen. Maar
toch voel ik verwantschap juist met hén. Schrijven met de zekerheid
dat het papier waar het op staat morgen opgehaald wordt en ten hoogste in de
kringloop herleeft. Zelfs wat ik wiskundig heb gewrocht is, voor zover het zijn
nut heeft bewezen, al in de kringloop opgenomen en van het minst onbelangrijke
dat ooit aan mijn wiskundig brein is ontsproten, kent haast niemand de bron.
Mijn dag is nog niet afgelopen, maar één ding is al zeker:
op het einde van de dag sterft een ééndagsvlieg. Een
journalist.
Een journalist is niet iemand die er een journaal, een dagboek, op na houdt (bij
tijd en wijle heb ik ook dit gedaan), maar iemand die voor een journaal, een
krant schrijft. Ik heb voor dagen weekbladen geschreven - het fraaiste stuk voor
een tijdschrift dat al lang ter ziele en in de wijdste kringen onbekend is - als
ook | |
| |
voor wetenschappelijke tijdschriften en uitgevers. En toch was
het allemaal krant - het ochtendblad dat in de avond oud nieuws is en het
avondblad dat het ontbijt niet haalt. Nu is het avondschemering. Ik doe verslag
van deze dag, op het laatste nippertje, maar niet gehaast. Als hij afgelopen is,
legt de pen zich vanzelf neer.
Het is geen autobiografie maar een verslag, een reportage. Het schrijfsel van een
journalist, een dagjesschrijver wiens dag afloopt. En daar hoef je je echt niet
voor te verkleden. Ik heb niets te verbergen, omdat ik niets te openbaren heb.
Tenminste, als ik dit boek ooit zal schrijven, want zover waren we nog niet. U
stond met mij op de driesprong. Ik had de keuze uit drie en moest nog beslissen.
Waar ik het net over had, was mijn derde keus. Ik kon niet kiezen. Waarom? Omdat
ik bang was de dag vóór de avond te prijzen? Maandenlang
stond ik voor de keus en stelde hem uit. Ik had een gegronde reden en een goede
aanleiding voor uitstel.
Toen ik niet kon kiezen, nam ik toch een kloek besluit: opruimen! Opruimen als
noodzaak en als uitvlucht om uitstel te verkrijgen. Het is nu haast 35 jaar
geleden dat ik voor het laatst ben verhuisd. Brand is er bij mij nooit geweest.
Waterschade wel, maar die heeft mijn paperassen ongemoeid gelaten. In een
gesloten kast heeft een muis, die er niet uitkon, een tijdje van de marges van
enkele van mijn manuscripten geleefd. Een van mijn jongens heeft eens uit mijn
correspondentie de ingedrukte postzegels gescheurd. Maar voor de rest is er meer
bewaard gebleven dan een nette huishouding kan verdragen. Ik heb dagelijks de
kranten opgeruimd op wat knipsels na. Weekbladen heb ik jarenlang bewaard, om ze
ten slotte ook met de vuilnis mee te geven, en bloc, en daarna wekelijks. Ik heb
nooit het lef gehad boeken weg te doen, hoewel ik ze, als ik ze nodig heb, toch
nooit kan vinden en ze liever in een bibliotheek opvraag, waar dan weleens
blijkt dat ik het gewenste deel zelf enkele maanden geleden daar geleend en nog
bij me thuis heb. Van correspondentie heb ik in de loop der jaren steeds meer
weggegooid, maar toch niet genoeg om tussen de rest nog adem te kunnen halen.
Drie maanden of langer ben ik aan het opruimen. Bij karre- | |
| |
vrachten is
het papier de deur uitgegaan - het mannetje dat vóór de
Stadsreiniging uitrijdt, heeft een gezegende tijd gehad. Toen er een keer eens
geen plastic zak of doos met papier voor de deur stond, heeft hij aangebeld om
te horen of ik ziek was. Ik heb inderdaad een keer bij het opruimen zo hoog
gegrepen dat ik er een liesbreuk van kreeg, die inmiddels geopereerd is, maar
waarvan de nasleep nog enige tijd het energiek voortzetten van het opruimwerk
zal beletten.
Eigenlijk ben ik met het opruimen haast klaar en ik zou de beslissing welk boek
te schrijven, nu al kunnen en moeten nemen. De zakelijke correspondentie is van
de persoonlijke gescheiden en netjes op datum en beginletter van de
correspondent gerangschikt. Krante-, week- en maandblad-artikelen zijn netjes
ingeplakt, maar onder de talloze stukken die ik heb geschreven, die nooit zijn
verschenen of waarvan ik niet weet waar en of ze ooit zijn verschenen, heerst
nog geen goede orde. Wetenswaardigheden en curiositeiten, ooit ergens
uitgeknipt, zijn netjes geordend, maar over mijn boeken - een zee om in te
verdrinken - regeert de chaos. De privé-correspondentie is netjes
opgedeeld in: ouders, zuster, vrouw, kinderen en kleinkinderen en
‘anderen’, maar in die afzonderlijke dozen, elke op
zichzelf, is niets geordend. Op een lange lijst is de opbergplaats van diverse
mappen en bundels vermeld: in dit rek, in dat rek, in de studeerkamerkast, in de
gangkast, in de kast op de zolderachterkamer, in de kast op de zoldervoorkamer,
onder het bed en in de wieg.
Drie maanden is een aardig tijdsbestek om het puin van meer dan driekwart eeuw
menselijke activiteit op te ruimen. Zo op te ruimen dat het netjes staat, zodat
wie het van me overneemt er enig profijt van kan hebben. Maar onder het opruimen
en terwijl je beslist of een stuk bewaard wordt en zo ja in welke map, kijk je
of loens je weleens naar wat erin staat en dan kan het gebeuren dat in een
oogwenk een heel verhaal uit het verleden zich opnieuw in je geest afspeelt, om
even later voor een ander plaats te maken. Zodoende begin je in je verleden te
leven, in een verleden, dat als een reeks dia's telkens verspringt. Een reeks
dia's - ja, maar dan een die op de grond is gevallen en reddeloos in de war is
geraakt.
| |
| |
Dat wordt opruimen in je verleden, niet meer belichaamd door archiefstukken, maar
door je herinneringen. Opruimen en schoonmaak in je geheugen, die chaos van
suikerspin, kauwgom en plakband - hoe harder je trekt des te vaster plakt het.
Ik had eens het idee opgevat om alles uit mijn verleden, zoals het me te
binnenschoot, achter elkaar op te schrijven, al die onbenulligheden, waarvan je
niet begrijpt waarom en waarvoor je ze aldoor maar onthoudt. Op te schrijven om
ze kwijt te raken, schoon schip te maken zoals je het geheugen van een computer
‘clear't’.
Inmiddels ben ik nog aan het opruimen en ik hoef nog niet te beslissen welk van
die drie boeken ik ga schrijven wanneer de opruiming beëindigd is.
Hoewel van de eerste twee keuzen al het een en ander op papier staat en van de
derde keus geleidelijk hoofdstuk na hoofdstuk in mijn geest aan elkaar geregen
wordt als aan een kralensnoer, waarvan sommige elementen al in details zijn
bewerkt. En toch, als ik blader in wat al opgeruimd is en in wat nog valt op te
ruimen, is het telkens alsof iemand bij mijn oor fluistert: ‘Schrijf
dat op, Hans!’
Schrijf dit op, ja. Niet als autobiografie, maar in de stijl die mij eigen is. Ik
heb hem niet uitgevonden. Een van de schrijvers die ik van A tot Z gelezen heb,
is Jean Paul. Als u niet weet wie dat is, bent u in een uitgebreid gezelschap,
ook onder geletterden. Jean Paul is niet als de Franse naam van de tegenwoordige
paus en zijn voorganger te verstaan. Het is helemaal geen Frans; maar de nom de plume van de brave Duitse huisvader Jean Paul Friedrich
Richter, die in Bayreuth de meest succesrijke romans van zijn tijdperk schreef,
tijdgenoot van de Köningsbergense vrijgezel Immanuel Kant, die even
lange, maar minder begrijpelijke volzinnen produceerde, en van de
‘sinnlich-übersinnliche Freier’ Johann Wolfgang
Goethe, die weliswaar een Weimarse excellentie was, maar qua beroemdheid -
speciaal bij de dames - niet in Jean Pauls schaduw kon staan. Jean Pauls romans
zijn de georganiseerde chaos en daarin is hij de voorloper geweest van James
Joyce. Jean Paul las ik toen ik nog op school zat en in mijn voorvoorlaatste
schooljaar heb ik aan hem mijn verplichte lezing gewijd. James Joyce's Ulysses heb ik als student gelezen en als mijn reconstructie
juist is, was dat in 1928. Mocht er ergens een club | |
| |
van oud-James
Joyce-lezers bestaan, dan zou ik me mogelijk als een van zijn oudste leden
kunnen aanmelden. Ruim tien jaar geleden heb ik Ulysses
herlezen en ik stond er telkens weer verbaasd over hoeveel in mijn geheugen was
blijven hangen. Ik ga hier niet de lotgevallen van een
‘Schulmeisterlein Wuz’ schrijven, noch een 24 uur durende
Odyssee, maar wat de stijl van de complete chaos aangaat, zal het niet mis zijn.
Niets let me. Ik hoef niemand te ontzien. Ook niet de lezer. Eén
troost is er wel. Al te lange zinnen schrijf ik niet en onbegrijpelijke evenmin
(behalve weleens als citaat, maar dan kan het niet anders). De lezer zal zich
dus nooit hoeven af te vragen: ‘Wat bedoelt die man
eigenlijk?’ Wél - maar dan heel vaak - ‘Wat
bezielt die man eigenlijk?’ En daar kan die man geen antwoord op
geven, want dat weet hij zelf niet. Ken jezelf! Zeker, maar daar zijn grenzen
aan en om te weten wat je bezielt, zou je de knoop moeten doorhakken waar je met
toewijding aan zit te peuteren.
Inmiddels is er al weer uitstel. Ik moet ‘stellingen’
componeren voor een discussie over twee maanden, waar ik voor gevraagd ben, en
het manuscript voor een lezing van drie kwartier op een internationaal congres,
over negen maanden te houden. Negen maanden zwangerschap vond ik een ondraaglijk
lange wachttijd toen onze eerste zoon op komst was, zes jaar ondraaglijk lang
tot hij naar school zou gaan en dertig jaar ondraaglijk lang tot hij zo oud zou
zijn als ik toen was. Maar vliegtuigen met uren vertraging hebben me opgevoed
tot een geduldige oude man. Zulk een driekwartierlezing schrijf ik dus, als de
vraag binnenkomt, heet van de naald. Er blijft dan tijd genoeg om het verhaal
nog heter van de naald te doen voorkomen, om het te laten typen en om het zelf
in drie andere congrestalen te vertalen ten behoeve van de simultaanvertalers,
in de ijdele hoop dat ze niet zo eigenwijs zullen zijn een eigen versie te
preferen boven de mijne.
Al met al een goede gelegenheid de beslissing welke van die drie boeken ik zal
schrijven nog eens uit te stellen. Het helpt natuurlijk niet. Uitstel is geen
afstel. Inmiddels kun je alleen maar hopen op een dik pak drukproeven van het
een of ander, waarmee je een tijdje zoet kunt zijn, zeg tot volgende week,
wanneer ik bezoek verwacht van een historicus die mijn archief wil raad- | |
| |
plegen en die dan voor me de oudste ordners van de bovenste plank
moet halen, waar elk verhaal - welk dan ook - mee moet beginnen. Ja, dan moet ik
echt aan de slag - ik bedoel met de voortgezette opruiming, die me uitstel geeft
om te beslissen welk boek ik ga schrijven. Uitstel is geen afstel - als er
één levenswijsheid is, dan is het deze, die me doet
denken: Schrijf dat op, Hans.
|
|