De uitvaert van het vryje metzelaersgilde
(1993)–Albertus Frese, Christiaan Schaaf– Auteursrechtelijk beschermdEen anti-maçonnieke klucht uit 1735
[pagina 109]
| |
Het aansprekersgildeDat de door Frese en Schaef beschreven uitvaart van het vrijmetselaarsgilde deftig was blijkt niet in de laatste plaats ook uit het feit dat de vrijmetselaren de organisatie ervan hebben uitbesteed aan niet minder dan twee aansprekers. In minder deftige kringen regelden familie of buren de laatste eer.Ga naar voetnoot38 Met deze figuren zijn we aanbeland bij een complexe en in de context van het toneelstuk uiterst belangrijke thematiek. Eeuwenlang is de Nederlandse bevolking gebukt gegaan onder de aanspreker, die met zijn impertinente gedrag de nabestaanden terroriseerde en van hun gemoedstoestand misbruik maakte door voor zijn diensten enorme sommen in rekening te brengen. De benaming ‘aanspreker’ is afgeleid van het werkwoord aanspreken, een praktijk in het gildewezen die erop neer kwam dat door de stad werd rondgegaan om de gildeleden van het overlijden van een medebroeder op de hoogte te stellen en hun de koperen begrafenispenning ter hand te stellen, met het aannemen waarvan zij zich verplichtten bij de uitvaart tegenwoordig te zijn. Oorspronkelijk was dit de taak van de gildeknecht die ook, als organisator van de rouwstoet, vóór de baar uit liep. Met het toenemend verval der gilden ontstond de behoefte aan particuliere begrafenisondernemers om deze taken over te nemen. De benaming bleef in zwang, ofschoon men niet meer zoals vroeger aangesproken werd, maar uitgenodigd.Ga naar voetnoot39 Uiteindelijk organiseerden zij zich in een gilde, het aansprekersgilde. Een aanspreker had in de achttiende eeuw een druk bestaan. Zijn taak begon met het bezoeken van alle genodigden die op de door de nabestaanden samengestelde adreslijst, leesceel geheten, stonden. Teneinde de teraardebestelling binnen de toegemeten tijdsduur te laten verlopen moest hij dikwijls ook vooraf de route bepalen en met zijn horloge in de hand ‘de lijkstaatsie aftreden’, terwijl hij ook bij de plechtigheid zelf als ceremoniemeester aanwezig had te zijn en aan het hoofd van de uitvaartstoet had te gaan, gekleed in een zwarte mantel met witte bef, witte handschoenen en een zwarte steek met een afhangende rouwlamfer. Dikwijls beschikte hij over een eigen rouwwinkel waar rouwkleding gekocht of gehuurd kon worden. Was hij lid van het aansprekersgilde dan werden zijn financiële praktijken min of meer gecontroleerd. Het lidmaatschap bood overigens geen enkele garantie voor een fatsoenlijke plichtsuitoefening, zoals ook blijkt uit | |
[pagina 110]
| |
het gedrag van de aansprekers in De Uitvaert die, naar het schijnt, verenigd waren in een gilde. Vaak ook was de aanspreker zelfstandig, met of zonder neveninkomsten.Ga naar voetnoot40 Er moet sprake zijn geweest van wanpraktijken in deze bedrijfstak en ook van een zekere wildgroei, zoals blijkt uit de gebeurtenissen rond het zogenoemde Aansprekersoproer dat in 1696 te Amsterdam losbarstte. Directe aanleiding voor het oproer vormde de impost die een jaar tevoren door de Staten van Holland was ingevoerd op het trouwen en begraven, temidden van de financiële problemen die waren ontstaan door de Negenjarige Oorlog tegen Frankrijk. Om de kosten van deze nieuwe belastingen voor de Amsterdammers enigszins te compenseren, vatten burgemeesters van die stad het plan op de wildgroei in het aansprekersvak in te dammen door het aantal aansprekers tot een vast aantal per stand te beperken en er een officieel beroep van te maken. Het aantal aansprekers werd daarmee van circa driehonderd gereduceerd tot 72, die onder toezicht zouden komen te staan van vier commissarissen. Dezen zouden het werk voortaan moeten regelen, alsmede de financiële administratie voeren.Ga naar voetnoot41 Voor iedere begrafenisklasse werd een officieel tarief ingesteld waarvan niet mocht worden afgeweken. Voor minvermogenden zou de begrafenis zelfs kosteloos zijn. Met deze maatregelen zouden de kosten van een begrafenis voor alle klassen belangrijk lager worden, terwijl de stad uit deze bron belangrijke inkomsten zou kunnen trekken. Deze aanval op hun bedrijfsuitvoering bracht de honderden uitgesloten, dus toekomstig werkloze aansprekers op de been. Merkwaardigerwijs werden zij in hun verontwaardiging gesteund door de lagere burgerij en de armen, die toch juist gebaat zouden zijn bij de nieuwe keur. Blijkbaar werd in de keur een aanslag op dierbaar geworden zeden en gewoonten gezien en werd een kosteloze begrafenis als een schande ervaren. Het verzet in de stad was zo fel, dat na enkele dagen de keur werd ingetrokken. Deze felheid moet overigens voor een deel medebepaald zijn door de algemene ontevredenheid over de economische malaise tijdens de Negenjarige Oorlog, toen werkloosheid en gebrek hoogtij vierden.Ga naar voetnoot42 Het oproer bracht in heel Holland de gemoederen in beroering en tientallen jaren later bleek men er nog niet over uitgepraat.Ga naar voetnoot43 | |
[pagina 111]
| |
De aansprekers in de literatuur, met name in De UitvaertIn De Uitvaert blijkt het karakter van de aansprekers niet zozeer uit hun handelingen, alswel uit hun onderlinge dialogen. Daarin wordt hun slechte reputatie niet alleen duidelijk, maar door henzelf ook toegegeven. Met hun gebrek aan enig respect voor hun cliënt kunnen ze tevens fungeren als spreekbuis voor de auteurs bij de hekeling van het vrijmetselaarsgilde. Hartloop, Zwartlap, Platvoet en Holbol (de laatste treedt niet zelf op in de klucht) zijn vermoedelijk verenigd in een gilde. Ze spreken elkaar aan met ‘Confrater’, terwijl Platvoet formuleringen als ‘een lit van onze order’ (vs. 43) en ‘nostrae facultatis’ gebruikt (vss. 20 en 46).Ga naar voetnoot44 Waarschijnlijk bezit Hartloop een eigen rouwwinkel, want hij bezorgt de vrijmetselaren hun rouwmantels, die voor de twee Haagse jongens Jan en Kees zo'n zware vracht zijn (vss. 233-234). Volgens Jacob de Riemer, die in het tweede deel van zijn Beschryving van 's Graven-hage (1739) een alinea wijdt aan het aansprekersgilde, telde deze stad destijds tien aansprekers die op voordracht van het gilde door de magistraat gekozen en benoemd werden.Ga naar voetnoot45 Ten tijde van het ontstaan van De Uitvaert was Willem van de Haar deken en waren Anthony Gousij en Quryn van Rijn ‘Hooftluijden’ van het gilde en het is mogelijk dat zij model gestaan hebben voor de in de klucht figurerende aansprekers.Ga naar voetnoot46 De in het stuk gebruikte satirische benamingen voor de aansprekers zijn overigens ook in andere contemporaine persiflages op de aanspreker terug te vinden. De naam Zwartlap heeft betrekking op de kleding van de aanspreker die met zijn lange rouwmantel, steek en lamfer nauwelijks van een predikant te onderscheiden moet zijn geweestGa naar voetnoot47 en deze gelijkenis bewust zocht, zoals blijkt uit een passage in Justus van Effens Hollandsche Spectator van 30 mei 1732, over aanspreker dewelke bedrogen door hunne kleding die ze met onze Leeraren gemeen hebben, zig met de onverdragelykste laatdunkendheid schynen te | |
[pagina 112]
| |
verbeelden, dat hen geen minder ontzag en eerbied toekomt, dan aan onze treffelyke Harders. Volgens de ondervinding van myn Correspondent, verwaarlozen deze Messieurs niets, om over al 't oppergebied zig aan te matigen, en hunne gevoelens, en bevelen als orakelen te doen gelden. Van Effen zelf heeft herhaalde malen gezien dat verscheidene leden van die zwarte broederschap [...] de Rol van Godsgeleerden zig onderwonden te speelen, en tot de uiterste verbaastheid van hunne onkundige toehoorders, een heele predicatie van kwalyk onthoudene stukken en brokken by een gelapt, met de sotste naâping van de gewoonelyke tonen, en gebaerden van de beroemdste Leeraren dorsten voor den dag brengen; 't geen [...] hen by de aandagtige vergadering geen kleine aanzienlykheid byzette. Hij beveelt dan ook aan de aansprekers te verplichten voor op haar borst een grote A van wit lint t'zamen gestelt [...] te dragen, de welke op het zwart wonder wel afstekende hen van verre aan de voorbygangers zoude bekend maken, en hen zelven, zo dikwils zy hunne ogen zouden neerslaan, indagtig zoude maken dat ze Aansprekers, en geen Predikanten zyn.Ga naar voetnoot48 Ook in De Uitvaert komt de aanmatigende houding van de aansprekers als een van hun belangrijkste karakteristieken naar voren. In het derde toneel geeft Platvoet tegenover zijn collega Zwartlap uiting aan zijn woede over de oneerbiedige behandeling die hem en Holbol nog diezelfde middag ten deel was gevallen. Zij hadden van hun werkgevers niet eens de beschikking gekregen over de sleutels ‘Van den Berghoek der dranken, om die aen de / vrienden te schenken’ (vss. 41-42). De drankzucht van de aansprekers wordt door Frese en Schaef breed uitgemeten en ze laten geen gelegenheid onbenut erop te zinspelen. Zwartlap prijst zich gelukkig de uitvaart te mogen verzorgen van de vrijmetselaren, die dik in het geld zitten en zelf ook niet afkerig zijn van een glas, zoals hun keuze van een herberg als plaats van samenkomst reeds aangeeft. Het beeld van de aanspreker als een hebzuchtige dronkaard is blijkbaar gedurende heel de achttiende eeuw populair geweest. De auteur van het tijdschrift De Vrolyke Zedemeester kon er zich in 1794 nog net zo over opwinden als Justus van | |
[pagina 113]
| |
Effen zo'n zestig jaar tevoren. Iemand die in het bijzonder het land gehad moet hebben aan de aansprekers is de Amsterdamse boekverkoper en publicist Dirk Jemans, waaraan overigens het feit dat zijn winkel tegenover een rouwwinkel was gevestigd niet vreemd zal zijn geweest.Ga naar voetnoot49 Van zijn hand stammen drie uitgaven die geheel gewijd zijn aan de belastering en bespotting van het aansprekersgilde. Het zijn ongetwijfeld deze publikaties waarover Platvoet zich kwaad maakt als hij refereert aan ‘Verscheidene Pasquillen’ (vs. 54) en ‘een drommels blau’ boekje, van de Caesars op hun' troon' (vss. 63-64), waarmee alle ‘geheimen, kunstgreepen en wetten’ (vs. 62) van het aansprekersgilde ‘Allom zyn bekent en aen yder gestelt ten toon’ (vss. 65-66). En ongetwijfeld wordt met de brutale advertentie voor deze werkjes, door de boekverkopers ‘nog kortlings geleen’ in ‘de Courant’ geplaatst (vss. 58-61) gedoeld op de Leydse Courant van 25 november 1735, waarin de drie uitgaven van Jemans, overigens zonder vermelding van diens naam, te koop worden aangeboden: Te Amsterdam by Abraham de Winter, Boekverkoper [...] is gedrukt: [...] 't Leeven der Heedendaagse Aansprekers, Klugtspel: 4 St. De Achilles of de Spreek-An op zyn Praatstoel, pleytende voor zyne Hoog-Illustre Bediening: 4 St. En een klugtige Lees-Ceel van Achilles, Hector enz: 2 St.Ga naar voetnoot50 Het eerste van de drie, voluit Het Leven der hedendaagse Aansprekers of de Caesars op hun Troon, betreft een toneelstuk waarin maar liefst elf aansprekers optreden, onder wie twee met de namen Zwartlap en Holbol, die ook bij Frese en Schaef terug te vinden zijn, terwijl ook hier de lokatie een herberg is, zij het dat het in dit geval gaat om de stamkroeg van het aansprekersgilde. Het blijkt een etablissement van twijfelachtig allooi waar zich louter dronkemanstaferelen afspelen en waar de aansprekers in twistzucht en luidruchtigheid de overige gasten naar de kroon steken. Het tweede, Achillis, of de Spreek-An op zyn Praatstoel; Pleitende voor zyn Hoog-Illustre Bediening, Gedrukt in 't Vergaar-Huys der Spreek-Annen, betreft een monoloog waarin een aanspreker vruchteloze pogingen doet zich van zijn lompe vakbroeders te onderscheiden. Zijn uiteenzetting van de betekenis en de gecom- | |
[pagina 114]
| |
pliceerdheid van het aansprekersvak, bijvoorbeeld het schrijven en voorlezen van een leesceel, onderstreept slechts de onbenulligheid van dergelijke taken en naarmate het einde van zijn betoog nadert, heeft hij zich zover blootgegeven dat ook het verschil tussen hem en zijn ‘confraters’ moeilijk meer waar te nemen valt. In De Uitvaert etaleert Zwartlap de abominabele taakvervulling der aansprekers op dezelfde wijze als Jemans' Achillis. Hij onderkent de onmacht van het gilde zich tegen de gewraakte paskwillen te weer te stellen, want hij en zijn collega's zijn immers niet eens in staat een fatsoenlijke leesceel te schrijven. Daarentegen munten zij uit in de kunst van ‘flessen t'ontkurken en overal het eerste woord te voeren’ (vss. 79-81). Het derde en laatste werkje, Vervolg van het Leeven der Aansprekers, of de kluchtige Lees-Zeel van Achilles Hector Caezars Zoon, van Trojaanen, blijkt een pamflet dat alleszins in het besproken genre van de schertsbegrafenis past: een gefingeerde leesceel voor de begrafenis van een Amsterdamse aanspreker waarin het aansprekersgilde in de naamgeving van de genodigden wordt bespot. Naast toespelingen op drankzucht, hebzucht, onbetrouwbaarheid en domme hooghartigheid is een opvallende trek in het literaire beeld van de aansprekers de faecalische humor waarmee zij worden omgeven. In het zojuist genoemde Het Leven der hedendaagse Aansprekers bevuilen ze zichzelf bij dronken val- en vechtpartijen, waarom een ander dan weer zo moet lachen dat hij zichzelf ‘haast bescheit’. Als we Jemans moeten geloven, maakten de aansprekers zich ook werkelijk schuldig aan dergelijk gedrag. In een tweede druk van het laatstgenoemd blijspel uit 1738 richt hij zich in een afzonderlijk schimpdicht op de laatste bladzijde persoonlijk ‘Tot de Aansprekers’ die een drol op zijn stoep hebben gedraaid: Mantel-gekken, Lampher-dragers,
Bedelaars ik Uw verwyt,
Dat gy zyt maar Menschen plagers,
Want gy op de Stoepen schyt:
Als den twintigsten November
Is geschied, by my bewust,
Waanwys riep: Confyte Gember
Deze Pruikemaker lust:
't Is van 't beste Deeg der Bakkers,
'k Hoop 't hem bekomen zal,
Riep een van die Schurfde Rakkers [...]
Het veelvuldig gebrukte ‘schyten’ wordt overigens ook in overdrachtelijke zin gebezigd. In Het Leven schijt een van de aansprekers ‘in de Meid haar wolle feil | |
[pagina 115]
| |
of vulles vaten’, een ander ‘in me Wyf’, waarmee ongetwijfeld op losbandige seksuele praktijken wordt gedoeld, een andere ondeugd van het aansprekersgilde.Ga naar voetnoot51 De achttiende eeuw kende overigens tal van pamflettisten en schimpdichters die zich bedienden van faecalische humor bij het neerhalen van hun antagonisten. In de ogen van Willem van Swaanenburg (1679-1728) werd dit literaire procédé op een gegeven moment zelfs zo uitentreuren toegepast, dat het voor parodiëring in aanmerking kwam. Om de platvloers-begrijpelijke stijl van zijn tijdgenoten te hekelen wier literaire principes in een smijten met vuil waren ontaard, in een opeenstapeling van faecalische en erotische toespelingen, schreef Van Swaanenburg in diezelfde stijl in 1725 een heel nummer van zijn tijdschrift Arlequin Distelateur, of de Overgehaalde Nouvelles vol.Ga naar voetnoot52 Zwartlap, een van de aansprekers die de uitvaart van het vrijmetselaarsgilde verzorgen, geeft, net als zijn collega's die in Het Leven figureren, blijkt van een dergelijke gepreoccupeerdheid waar hij zegt zichzelf in staat te achten uit wraak te schijten, als het moet op de doodkist, als zijn verdiensten mochten tegenvallen (vss. 92-93). Talrijk moeten de benamingen zijn geweest die in de volksmond voor de aanspreker werden gebezigd. In Het Leven worden er enkele gehanteerd: ‘gemantelde narren’, ‘zwarte raven’, ‘holbolge Caesars’ en ‘Achillessen’Ga naar voetnoot53, waarvan de laatste twee bijzondere aandacht verdienen omdat ermee gezinspeeld lijkt te worden op een nog andere ondeugd, die voor een goed begrip van de strekking van De Uitvoert van het grootste belang is. De benaming ‘Achilles’ voor de aanspreker die, zoals ook uit andere bronnen blijkt, gemeengoed moet zijn geweest, wordt in contemporaine bronnen op verschillende manieren geduid. J. le Francq van Berkhey schrijft hem toe aan zijn veeleer stijve en trotse houdingGa naar voetnoot54, terwijl volgens andere bronnen zijn opvallende snelle pas wordt geridiculiseerd in de vergelijking met de snelvoetige Griekse heldGa naar voetnoot55, een fenomeen waaraan ook in De Uitvaert wordt gerefereerd in namen als Platvoet en Hartloop, en in Het Leven staat onomwonden dat ‘hoe meer ze lopen, hoe ze meer geld kunnen winnen’.Ga naar voetnoot56 | |
[pagina 116]
| |
In Het Leven wordt nog een andere betekenis voor de naam Achilles gesuggereerd. Windbuil, een van de kroeglopers in het stuk, verklaart dat hij door de aansprekers zelf is uitgekozen en met trots wordt gedragen omwille van Achilles' wraakzucht en spreekwoordelijke bloeddorstigheid: Wel zeker! ik weet wel dat aan Achilles nooit hoon zon-
der wraak is geschiet:
En daarom laten de doorlugtige Aansprekers hen ook niet
ligt'lyk affronteren,
Dewyl zy die afmaaijer der Trojaanse koppen, als hun
Patroon vereren;
Ja, ik geloof niet dat Achilles, nooit met meer vreugde
bloed heeft gestort,
Dan een Spreek-Aan behoord, dat iemant zyn Levens-
draad is verkort:
Straks zwerven ze om het Sterf huis, als een deel uitgela-
ten byën,
Ze beklagen uitterlyk den Rouw, terwyl zy hen in 't hart
verblyën.Ga naar voetnoot57
In Achillis wordt deze verklaring door de 23 bladzijden lang aan het woord zijnde aanspreker met dezelfde naam weersproken met het argument dat hij en zijn lafhartige collega's in geen enkel opzicht op de legendarische Griekse held of op zijn tegenstander Hector lijken: Twee wakkere Helden, daar in de Historie van Tro-
yen, van staat,
Dat zy weêrzyds gevogten hebben voor Grieken en
Troyaanen;
Maar wie van ons heeft ooit geplant de Leger-Vaanen
En dapper gestreden tot den laatsten druppel Bloed?
Zy waagden voor 't Vaderland hun Lyf en Leven met
een onverzaagden moed:
Maar een party Confraters wagen hun lyf, liever voor
Glazen en Kannen,
Elk van hun past op, om de Vliegen van de Vles te
bannen [...]
Zy waren gewapend met Schilden, Helmen, en Ra-
| |
[pagina 117]
| |
pier;
Maar wy met Mantel en Bef, hebben schrik voor
den vyand, en houden liever van goede çier.Ga naar voetnoot58
In De Uitvaert heeft Achilles de schutspatroon van het aansprekersgilde te zijn. De aansprekers zouden hun speciale privileges ontleend hebben uit ‘Achilles tyd’ (vs. 35, zie ook vs. 21). Bij zorgvuldige lezing van de werkjes van Jemans dringt zich nog een vierde verklaring voor de bijnaam op die, hoewel ze volstrekt hypothetisch is, vermeld moet worden om zijn betekenis voor de interpretatie van De Uitvaert: mogelijk heeft ze betrekking op het anderszins al zo geprononceerde losbandige karakter van de aansprekers en wel in de zin van een verwijzing naar sodomie, in de achttiende eeuw immers beschouwd als een gevorderde graad van wellust. Het in De Uitvaert, De Hollandsche Spectator en de schotschriften van Jemans geboden beeld van de aanspreker is dat van een mensensoort dat aan alle voorwaarden voldoet om tot de ‘Schanddaad van Sodomie’ te vervallen. (Hij doet in dit opzicht niet onder voor de vrijmetselaar.) Het is wellicht ook daarop dat met de spotnaam Achilles gedoeld wordt. Achilles' liefde voor zijn boezemvriend Patroclus kan in de achttiende eeuw in het licht van de sodomietenvervolgingen bedenkelijk zijn geweest, terwijl zijn vermomming als vrouw onder de dochters van Lykomedes als teken van zijn verwekelijkte karakter kan zijn beschouwd.Ga naar voetnoot59 Ook met de naam ‘holbolge Caesar’ kan op sodomie zijn gezinspeeld. In een ‘Korte en Oordeelkundige Verhandeling over Sodomie’ in de Europische Mercurius van 1730, het jaar waarin de eerste grote sodomietenvervolging in de Republiek losbarstte, wordt speciaal melding gemaakt van keizer Caesar als een van de beruchtste sodomieten uit de geschiedenis. Hij zou zich, toen hij verbleef bij Nicomedes, koning van Bithynië, ‘als deszelfs byzit gedraagen’ hebben, aldus de schrijver van de verhandeling. De Romeinen zouden, evenals de Grieken, overigens ‘nooit schande daar in gesteld [hebben] dat men zich met schandjongens vermaakte’.Ga naar voetnoot60 | |
[pagina 118]
| |
Eenmaal onderkend of vermeend lijkt het sodomietenthema als een rode draad door de drie werkjes van Jemans te lopen. In het Vervolg bevindt zich onder de genodigden voor de uitvaart de beerputtenruimer ‘Nicolaas Naaugat, Narrige Nagtwerker in de Nagtmerry, in de Negerstraat, tot Naarden’. Jemans houdt de beeldspraak consequent aan. ‘Naaugat’ verkeert met lieden als ‘Eenbil’, ‘Jeukgat’, ‘Keutel’ en ‘Mankebil’, woonachtig in straten als ‘'t Agterom’ en werkzaam als ‘Baggerman’.Ga naar voetnoot61 Treffende namen die alle naar de ‘Schanddaad van Sodomie’ zouden kunnen verwijzen. Zij passen in ieder geval uitstekend in de faecalische humor die de satirische literatuur een tijdlang moet hebben beheerst. |
|