De uitvaert van het vryje metzelaersgilde
(1993)–Albertus Frese, Christiaan Schaaf– Auteursrechtelijk beschermdEen anti-maçonnieke klucht uit 1735
[pagina 91]
| |
III
| |
[pagina 92]
| |
Behalve de meestal slechts enkele bladzijden omvattende pamfletten zijn er kluchtspelen van grotere omvang. We zien hierin de tegenstander bespot met dezelfde middelen, maar de satire strekt zich vaak uit tot het gilde der aansprekers. In hun optreden belichamen en bevestigen deze begrafenisondernemers hun toentertijd beroerde reputatie, maar tegelijkertijd fungeren zij - in hun oneerbiedigheid ten opzichte van hun ‘overleden’ cliënt - als spreekbuis van de auteur. Zij vervullen er de klassieke rol van de nar en laten uiteraard geen kans onbenut hun verwantschap met de cliënt te benadrukken, aldus diens reputatie omlaag trekkend naar hun eigen niveau. Een goed voorbeeld vormt het kluchtspel De mislukte Begrafnis, van de ouderwetse Nederlandsche Patriot uit 1781 van Nicolaas HoefnagelGa naar voetnoot2, dat net als De Uitvaert begint met een gesprek tussen aansprekers waaruit blijkt dat zij dronkaards en gierigaards zijn, iets waarop ook met hun naamgeving, ‘Tweedragt’, ‘Verraad’, ‘Gierigheid’ en ‘Schraapzugt’, geduid wordt. Het huis van P. Gosse, uitgever van het tijdschrift ‘de ouderwetse Nederlandsche Patriot’, doet dienst als sterfhuis, te vergelijken met de herberg, gebruikelijke plaats van logebijeenkomsten, in De Uitvaert. Een andere overeenkomst vormt het feit dat de aansprekers in beide kluchten niet nalaten hun verwantschap met de ‘cliënt’ te benadrukken. Het voorstellen van aansprekers als gespuis, de gekozen benamingen waarmee aan hun ondeugden wordt gerefereerd, de door de aansprekers gesuggereerde verwantschap met hun cliënten, het door sommigen in de klucht gebezigde dialect (in De Uitvaert is dat het Schevenings), het na een voorspel van kluchtige verwikkelingen beschrijven van de rouwstoet, het gebruik van een fictief impressum dat deel uitmaakt van de satire, het lijken allemaal kenmerken van het genre van de schertsbegrafenis dat, voorzover mij bekend, nooit systematisch werd onderzocht. Peter Burke schaart de schertsbegrafenis en het schertstestament onder een hele reeks parodieën die in de volkscultuur van de zeventiende en achttiende eeuw opgang maakte, zoals spotsermoenen, parodieën op de catechismus, de tien geboden, het credo, de litanie, de psalmen en bovenal het onzevader. Parodieën op juridische gebruiken waren bijna even wijdverbreid als parodieën op de Kerk. Er waren schertsproclamaties en schertstribunalen, schijngevechten en schertsbruiloften en -begrafenissen, die werden beschreven, op volksprenten afgebeeld en ook daadwerkelijk nagespeeld. Burke wijst erop dat de toevoeging ‘schijn-’, ‘scherts-’ of ‘spot-’ misschien misleidend is. Ze komt niet voor in de meeste beschrijvingen uit die tijd, die slechts spreken van ‘processen’, ‘testamenten’, enzovoort. De term is dubbelzinnig, alsof | |
[pagina 93]
| |
in een schertsbegrafenis behalve de ‘gestorvene’, ook de ceremonie als zodanig belachelijk werd gemaakt. Maar dat lijkt niet in de bedoeling te hebben gelegen. De beoefenaren van het genre namen botweg kant-en-klare procedures uit de officiële cultuur over. Het grote voordeel daarvan was, dat ze vertrouwd waren. Het gehoor kende de structuur van een proces, een litanie, of een begrafenis, wist wat er zou komen en kon zich dan ook op de inhoud concentreren. Een nieuwe vorm zou de aandacht hebben afgeleid van de boodschap en dus minder effect hebben gesorteerd.Ga naar voetnoot3 De beoefenaren van het schertsbegrafenisgenre konden de talrijk verschenen ‘echte’ begrafenisverslagen, waarin de uitvaarten van beroemde en aanzienlijke persoonlijkheden werden beschreven, als geheugensteuntje gebruiken. Evenals hun navolgingen in de satire zijn dergelijke uitgaven dikwijls voorzien van een afbeelding met een weergave van de rouwstoet. Wie de plechtigheid gemist had of er de herinnering aan wilde bewaren werd zo in de gelegenheid gesteld de manifestatie nog eens op zijn gemak te beschouwen. Een begrafenis was toentertijd een uiterst ingewikkelde ceremonie. In de samenstelling en de volgorde van de rouwstoet werden de wereldlijke verhoudingen gesymboliseerd en nog eens bevestigd. In 1713 publiceerde Cornelis van Alkemade een omvangrijk werk over de gebruiken en gewoonten rondom de dood: Inleidinge tot het ceremonieel en de plegtigheden der begraavenissen, en der wapenkunde: uit deszelfts oorspronkelykheid aangewezen en opgeheldert. Hij behandelt onder meer de ‘lyk-behandelinge voor de begraavenis’, de rouwkleding, de dodenmalen, de tomben en de grafschriften. De meeste aandacht gaat echter uit naar het probleem van de rang en volgorde bij begrafenissen. Het is de obsessie van een hiërarchisch geordende samenleving: de begrafenis van een belangrijk man gaf regelmatig aanleiding tot felle woordenstrijd over de rangorde van een rouwstoet: wie voorin mocht lopen toonde zich belangrijk.Ga naar voetnoot4 Een mooi voorbeeld van de achttiende-eeuwse gepreöccupeerdheid met ceremoniële details vormt het van te voren omschreven reglement van de gouverneursbegrafenis van Daniel Wolff baron de Dopff, die plaatsvond te Maastricht op 1 mei 1718: De groote saal op het Gouvernement daar het corpus in staat is geïllumineert geweest met lusters, de serk heeft gestaan op een Piedestal 3 voeten hoog van de grond, behangen met een zwart fluwele kleet met | |
[pagina 94]
| |
satyn gevoeijert. Op yder kant van de kist hebben gestaan 3 guéridons op welke hebben gelegen swarte kussens, waer op lagen de ornamenten te weten den Degen, de orders van de Generositeit, het Casquet, de Staf van commando, het harnas en de sporen. Het wapen en de standaar hebben gestaan voor de doodkist. [...] Men sal voor de eerste mael de klokken beginnen te trekken morgen om 10 uur, de tweede male om 11 uur en de derde maal als men uit de kerk naer het sterfhuis te rugge sal keeren. De ondermajor Lindeman sal de marsch beginnen en sal gevolgt worden door de 2 regimenten cavallerie en de 2 regimenten dragonders.[...] De 6 stukken canon waarvan de paarden met rouw zijn bekleed, sullen op de regimenten volgen tot aan Sint Janskerk, als wanneer de 6 stukken canon op het vrijthof sullen gestelt werden. Op de artillery sullen volgen de 4 kosters, en daarna de officier gecurasseert te peerde sullende voor sig hebben 2 sergianten met Hellebaarden en agter deselve 2 stalknegten, daar op sal volgen den officier die het waepen sal dragen, hebbende agter sig 2 domestiquen. Na het wapen sal volgen een officier, die de Standaar sal dragen. | |
[pagina 95]
| |
Als het lichaam aan de Sint Janskerk sal syn gekomen, sal het van de 8 wagtmeesters in de kerk werden gedragen. De kleding en tekenen van rouw zijn tot in details voorgeschreven en verraden zo min mogelijk persoonlijke variatie. De nadruk ligt niet op individualiteit van de deelnemers maar op hun solidariteit met elkaar en met de nabestaanden. Solidariteit is hier nog zeer nauw verbonden met hiërarchie. De symbolen die in de stoet worden meegedragen, zoals de degen, de helm, het harnas en de commandostaf verwijzen naar het gezag en de waardigheid van de overledene en het leger waar hij deel van uitmaakte. De lijkstaatsie doet denken aan een allegorische uitbeelding van het netwerk van betrekkingen van de gestorvene. Deze gedramatiseerde voorstelling van de wereldlijke verhoudingen wordt door de deelnemers en de toeschouwers verweven met een religieuze voorstelling van het universum, iets dat zich aan de directe menselijke gewaarwording onttrekt, maar dat de symbolen van wereldlijke heer- | |
[pagina 96]
| |
schappij in een geloofwaardig kader plaatst en extra gewicht verleent. Trompetten, tromgeroffel, het lossen van kanonschoten, afgewisseld door momenten van gewijde stilte, versterken de indruk die het ritueel alleen al door de aanblik op de belangstellende toeschouwers maakt. In bepaalde opzichten is er een verwantschap met de openbare strafvoltrekkingen onder het ‘Ancien Régime’, die ook een sterk ceremonieel karakter hadden. In verband met de berechting en bestraffing van leden van de zogenaamde Bokkerijdersbenden, die in de achttiende eeuw ten noorden van Maastricht en Aken opereerden, heeft Anton Blok gewezen op de ‘theatrische’ kenmerken van de publieke terechtstellingen. ‘Ze vormden een sociaal drama, waarin de veroordeelde, de scherprechter en zijn assistenten, zieleherders, ambtenaren, schutters, soldaten en muzikanten, evenals de toeschouwers elk hun specifieke rol hadden. Het schouwspel van de terechtstellingen was bedoeld als een ‘morality play’ voor de plaatselijke bevolking. Een dergelijke opwindende gebeurtenis liet niemand onberoerd.Ga naar voetnoot5 Dat in de beschreven rouwstoet in De Uitvaert van het vryje Metzelaersgilde geen enkel detail toevallig is, mag in het licht van het bovenstaande duidelijk zijn. | |
Een deftige uitvaartZoals gezegd was een deftige achttiende-eeuwse begrafenis een indrukwekkend schouwspel. Aan elk onderdeel van het ritueel was iets af te lezen over afkomst, positie en verdiensten van de overledene en niet in de laatste plaats over diens welstand. De genodigden droegen lange, ruime rouwmantels met afhangende mouwen en hoeden met lamfers die over de grond sleepten. Over de kist die op een baar werd vervoerd, hing een roefkleed, een breed geplooid laken, soms opgesierd met schilden (als het een gildebegrafenis betrof), linten en strikken. De gildebaren waren opgeschilderd met toepasselijke taferelen, verzen en bijbelteksten.Ga naar voetnoot6 Bij deftige begrafenissen die bij avond plaatsvonden, liepen lantaarn- of toortsdragers mee. Men liep twee aan twee in langzame processie naar het graf.Ga naar voetnoot7 Vanaf het eind van de jaren dertig in de achttiende eeuw lieten welgestelde fami- | |
[pagina 97]
| |
lieleden zich in koetsen vervoeren. Lijkkoetsen kwamen echter pas veel later in zwang.Ga naar voetnoot8 Hoe rijker en deftiger de dode, des te pompeuzer en theatraler zijn uitvaart. Welgestelde persoonlijkheden werden op schouderbaren vervoerd, de rouwstoet was lang en stond onder leiding van verschillende aansprekers. Om te voorkomen dat op ieder uur van de dag en de nacht graven open lagen, zowel in de kerk als op het kerkhof, mocht in vrijwel alle steden en provinciën na drie uur 's middags niet meer begraven worden. Op later begraven werden boetes gesteld die met het uur hoger werden. Het resultaat van deze maatregel was echter dat het begraven bij avond nu een teken van deftigheid werd, aangezien de nabestaanden extra veel zouden moeten en blijkbaar ook konden betalen. Zag men 's avonds een lijkstoet passeren, dan wist de achttiende-eeuwer onmiddellijk dat een deftig burger werd begraven.Ga naar voetnoot9 Dat deftige begrafenissen een bezienswaardigheid moeten zijn geweest wordt bijvoorbeeld duidelijk uit het dagboek van Jacob Bicker Raye, waarin ze steeds met grote nauwkeurigheid werden opgetekend.Ga naar voetnoot10 Uit enkele details in de door Frese en Schaef beschreven ceremonie wordt duidelijk dat we te maken hebben met een deftige uitvaart, waarmee de auteurs blijk geven op de hoogte te zijn van de dikwijls gegoede stand van de leden-vrijmetselaren. Dit gegeven was vermoedelijk algemeen bekend. Immers, zowel in de Amsterdamse Courant van 5 november 1735 als in de Statenresolutie van 30 november van dat jaar, wordt de naam van ‘J. Cornelis Radermacher, Tresorier Generael van zyn Hooght, den Heer Prince van Oranje’ vermeld, terwijl in de eerstgenoemde bron tevens sprake is van ‘verdere Officieren en aanzienlyke Leeden’. Uiteraard lieten de vrijmetselaren zelf niet na hun aanzienlijkheid en eerbiedwaardigheid te benadrukken. Het vrijmetselaarswetboek schreef in de Nederlandse vertaling van 1736 voor: De aengenomen Leden van een Loge moeten goedtaerdige, en deugtzame Mannen zyn, Vrygeboorne, van een rypen Ouderdom, geen Slaven, noch Vrouwen, geen ongebondene, noch van een aenstotelyk leven, maer moeten Luyden zyn die ter goeder Naem en Faem staen. De Groot-Meester moet daer en boven Adelyk geboren zyn, ofte een Man van deftige afkomst, een Uytmuntend Scholier, seer konstig Architect, ofte wel enig ander voornaem Konstenaer, welke egter van Eerlyke Ouders geboren moet zyn. [59-60] | |
[pagina 98]
| |
Hoewel de respectabele maatschappelijke positie van een groot aantal vrijmetselaren weinig indruk op Frese en Schaef moet hebben gemaakt (zij beschuldigen de broederschap immers van losbandigheid), refereren ze er wel aan. Zo blijkt de begrafenis bijvoorbeeld eerst in de avond plaats te vinden, ‘by brandende flambouwen’ (vss. 159-160).Ga naar voetnoot11 Frese en Schaef maakten hun publiek daarmee duidelijk dat de vrijmetselaren zich een flinke boete konden permitteren. De tijd waarin begraven mocht worden stond immers nadrukkelijk vast. Ook het tijdstip waarop de baar bij het sterfhuis wordt afgeleverd, in De Uitvaert om zeven uur, geeft de welgesteldheid aan van de overledene. J. le Francq van Berkhey wijdde in zijn Natuurlyke Historie van Holland (1776) een hoofdstuk aan begrafenisgebruiken, waarin hij vermeldt dat alleen bij deftige begrafenissen de baar pas vlak voordat de rouwstoet zich in beweging zal zetten bij het sterfhuis wordt afgeleverd.Ga naar voetnoot12 Met de zorgvuldige tijdsaanduidingen moeten de auteurs van De Uitvaert hebben willen aangeven dat de leden van de orde mannen van welstand waren, die niet op een stuiver meer of minder hoefden te kijken. |
|