De uitvaert van het vryje metzelaersgilde
(1993)–Albertus Frese, Christiaan Schaaf– Auteursrechtelijk beschermdEen anti-maçonnieke klucht uit 1735
[pagina 63]
| |
II
| |
[pagina 64]
| |
overgeleverd. Sommige kunnen tot omstreeks 1390 worden teruggevoerd. Het is nog niet duidelijk met welk doel deze ‘Old Charges’ werden geschreven. Er is verondersteld dat de middeleeuwse operatieve loges ze als wetboek hanteerden; een hypothese die staat of valt met de vraag of dergelijke metselaarsgilden ook werkelijk hebben bestaan.Ga naar voetnoot4 In dezelfde editie van 1738 breidt Anderson zijn geschiedschrijving nog uit met een gedetailleerd verslag van de lotgevallen van de vrijmetselarij tussen 926 en 1717, dat het geheel nog onwaarschijnlijker maakt. De Grand Lodge in Londen noemt hij nu een ‘revival’ van een oude organisatie die in verval was geraakt omdat grootmeester Sir Christopher Wren haar had verwaarloosd, een bewering die iedere grond mist. Uit zijn uitgebreide relaas in de tweede druk blijkt pas duidelijk hoe speculatief Andersons geschiedschrijving is en hoezeer hij geometrie, architectuur en vrijmetselarij door elkaar gebruikt als betrof het synoniemen. Iedere Engelse vorst of historische persoonlijkheid die op enigerlei wijze architecten of metselaars had beschermd of begunstigd, lijft Anderson bij de vrijmetselarij in als grootmeester.Ga naar voetnoot5 Hoewel hij het niet met zoveel woorden zegt, laat Anderson ook in de eerste druk van de Constitutions al doorschemeren dat niet alleen technische bouwkennis van beschaving op beschaving is doorgegeven, maar tevens een verder reikende, esoterische kennis omtrent structuur en organisatie van het universum. Door de eeuwen heen is op Andersons zienswijze, waarin architectuur, meetkunde en vrijmetselarij en de daarbij behorende esoterische kennis in elkaars verlengde liggen, voortgeborduurd en in feite doet ze binnen de huidige vrijmetselarij nog steeds opgeld. Wel zijn reeds in de achttiende eeuw enkele van de meest saillante mystificaties afgezwakt. Zo wordt in Het Collegie der vrye Metselaars ontleedt van Samuel Prichard, een uit het Engels vertaald ‘verradersgeschrift’ dat vanaf 26 november 1735 in de Republiek verkrijgbaar was, de terugvoering van de orde tot de dagen van Adam losgelaten en een duidelijk onderscheid aangebracht tussen de ambachtelijke bouwgilden en de moderne vrijmetselarij die uitsluitend speculatief van karakter is: [...] in deeze latere dagen is dit Collegie der Metselaars niet uit konstenaars zamen gestelt gelyk het zelve in den staat der vorige eeuwen was [...] De namen van Vrye en aangenome Metselaars, (gelyk als nu) heeft men niet eer als over eenige weinige jaren gehoort, men heeft van geen vastgestelde Collegie kamers [...] geweten, dan na 't jaar 1691 [...] Prichard voegde daar nog aan toe dat hij het ‘aan de bescheiden Leezer’ over- | |
[pagina 65]
| |
laat te beoordelen of de broederschap het predikaat ‘aloudheid’ wel toekomt, hoewel het bestaan van de vrijmetselarij ‘volgens de regels van de Collegie-kamers, gelyk uit hunne overleevering blykt, van Adam word afgerekent’.Ga naar voetnoot6 Door de eeuwen heen heeft de beweging getracht een geleidelijke overgang van de ambachtelijke in de latere speculatieve vrijmetselarij aannemelijk te maken met de veronderstelling dat de gebruiken van de oude middeleeuwse bouwgilden gaandeweg zouden zijn vergeestelijkt toen ook buitenstaanders in het werkverband werden opgenomen.Ga naar voetnoot7 Ook de bouwsymboliek van de vrijmetselarij zou hiermee verklaard zijn. In 1986 heeft John Hamill, bibliothecaris en conservator van de Engelse Grand Lodge, opschudding veroorzaakt in de vrijmetselaarsgelederen door in zijn boek The Craft heel deze geschiedopvatting naar het rijk der fabelen te verwijzen en alle theorieën over het ontstaan van de beweging bewijskracht ontzegd.Ga naar voetnoot8 Zo maakt Hamill korte metten met een poging van onder anderen Francis Yates de vrijmetselarij in de hermetische traditie te plaatsen en haar op te vatten als een Britse manifestatie of afsplitsing van het genootschap der Rozenkruisers. Voor een gemeenschappelijke oorsprong van beide, of een ontwikkeling van het een uit het ander ontbreekt volgens Hamill ieder bewijs. Wel streefden beide hetzelfde doel na - de schepping van een ideale samenleving - en kozen beide allegorie en symboliek om dat doel voor nieuw ingewijden bevattelijk te maken.Ga naar voetnoot9 In feite ligt de vroege geschiedenis van de beweging volgens Hamill volledig in het duister en zal ze daarin ook wel blijven liggen zolang geen nieuw bronnenmateriaal beschikbaar komt. De bibliothecaris beperkt zich tot de feiten. De oudste verwijzing naar de broederschap dateert uit 1646. In oktober van dat jaar noteerde Elias Ashmole, oudheidkundige en grondlegger van het naar hem genoemde museum, in zijn dagboek dat hij ‘was made Free-Mason at Warrington in Lancashire’, in aanwezigheid van zeven broeders. Waarschijnlijk hebben we hier te maken met een ‘gelegenheidsloge’, een loge die alleen bijeenkwam ter gelegenheid van een inwijding. Er zijn vooralsnog geen aanwijzingen dat in de zeventiende eeuw al permanente, geregeld bijeenkomende loges bestonden.Ga naar voetnoot10 Uit verschillende contemporaine publikaties blijkt dat omstreeks 1676 de | |
[pagina 66]
| |
vrijmetselarij algemeen bekend moet zijn geweest.Ga naar voetnoot11 Waarom men lid werd en wat het betekende vrijmetselaar te zijn, zijn vragen die nog steeds moeten worden beantwoord, aldus Hamill. Zeker is dat er in 1717 vier permanente loges in Londen bestonden en dat die op de 24ste juni van dat jaar de Engelse Grand Lodge stichtten, de eerste ter wereld. Kort daarna, in 1720, begon deze in Londen gevestigde Grand Lodge zich te profileren als overkoepelend orgaan.Ga naar voetnoot12 Dat Hamill het heeft aangedurfd de knuppel in het hoenderhok te gooien en als eerste vrijmetselaar, in het hol van de leeuw, de maçonnieke geschiedschrijving aan strenge wetenschappelijke criteria te toetsen, kan alleen maar worden toegejuicht. Hij heeft daarmee de grondslag gelegd voor een betere samenwerking met professionele historici in de zoektocht naar de oorsprong van de beweging. De vaststelling dat de maçonnieke geschiedschrijving van Anderson en zijn nakomelingen niet met feiten kan worden gestaafd, betekent echter niet dat zij dan ook meteen als onderzoeksobject heeft afgedaan. Het hardnekkige maçonnieke geloof dat de vrijmetselarij ‘van alle tijden’ is en de kennelijke onwil (of het onvermogen) onderscheid te maken tussen historische feiten, folklore en legende, maken immers wezenlijk onderdeel uit van het karakter, de betekenis of de bedoelingen van de orde. Voor een geleidelijke overgang van ambachtelijke naar speculatieve vrijmetselarij mogen dan nog geen concrete bewijzen gevonden zijn, aannemelijker wordt het misschien wel als men de vrijmetselarij beschouwt in de bredere context van de toenmalige gildencultuur.Ga naar voetnoot13 De drang tot een zekere ‘vergeestelijking’ van het ambacht dat men uitoefende blijkt namelijk in het gildenwezen een vaker voorkomend verschijnsel te zijn geweest. Zo pleitte John Collinges, een dominee uit Norwich, in The Weaver's Pocket-Book (1675) voor een vergeestelijking van de weefkunst. Hij legde de talrijke kamgarenwevers in Londen uit ‘hoe ze uit de afzonderlijke elementen van hun werk hemelse bespiegelingen konden afleiden’. John Flavel, een predikant uit Dartmouth, richtte zich op een zeevarend publiek. In zijn Navigation spiritualised (1682) vergeleek hij het lichaam met een schip, | |
[pagina 67]
| |
de ziel met de koopwaar, de wereld met de zee en de hemel met de haven waarheen de zeeman de weg moest worden gewezen.Ga naar voetnoot14 Uit Peter Burke's Volkscultuur in Europa 1500-1800 (vertaald in 1990) valt af te leiden dat de vrijmetselarij ook op andere terreinen saillante overeenkomsten vertoont met de gildencultuur. Zo was de koestering van legendarische voorvaderen geen exclusief maçonniek verschijnsel: verschillende ambachtsgilden hadden hun eigen sagen en de meest exotische stichters, schutspatronen, tradities en rituelen.Ga naar voetnoot15 Het weversgilde zou men als een hoogontwikkelde subcultuur kunnen betitelen, die in aanleg verwantschap vertoonde met een beweging als de vrijmetselarij. Wevers behoorden tot de geletterden. In de achttiende eeuw kon in Lyon bijna driekwart van de wevers lezen. Zij beschikten net als de vrijmetselaren over hun eigen almanakken. In het gedicht The Triumphant Weaver (London 1682), dat aan het einde van de zeventiende eeuw als volksboek verscheen, werden in drie zangen de grote ouderdom, het nut en de voortreffelijkheid van het vak behandeld, precies zoals de vrijmetselaren dat deden in hun liederenbundel Chansons de la très-venerable Confrairie des Maçons Libres uit 1735. In een vergelijkbaar Duits gedicht, dat in 1737 werd gedrukt, werd de lof van de linnenwevers gezongen: ‘Dass Gott sei ein Erheber/Des Handwerks der Leinweber,/Macht mir die Bibel kund’ (vert.: Dat God het handwerk van de linnenwever looft, leert mij de Bijbel). Een nog sprekender blijk van het bestaan van een weverscultuur vormen hun werkliederen, die op het ritme van het weefgetouw werden gezongen. Deze liederen, die uit de achttiende eeuw dateren, misschien zelfs voor die tijd, vormen een aanwijzing dat de weverscultuur - evenals de vrijmetselarij - een internationaal karakter droeg. Ook het bestaan van een schoenlapperscultuur valt aannemelijk te maken, want schoenlappers vormden eveneens een zelfbewuste en geletterde herenclub. Tot deze groep richtte zich de schrijver van het loflied The Gentle Craft (London 1597-98), dat een poging lijkt om een mondelinge overlevering een literaire vorm te geven. In verschillende verhalen uit de zeventiende en achttiende eeuw worden schoenmakers als heiligen voorgesteld, terwijl koningszonen zich niet ontzien het ‘edele’ ambacht uit te oefenen. Ook op het Europese vasteland treden schoenmakers als helden op, waarbij zij uitblinken in de wijsbegeerte. De stereotiepe figuur van de schoenlapper-filosoof gaat ten minste terug tot Lucianus, die in de tweede eeuw n. Chr. leefde, maar ook in de nieuwe tijd zijn er in Europa gemakkelijk voorbeelden aan te wijzen van schoenmakers die niet bij hun leest bleven. | |
[pagina 68]
| |
In de gilden hadden de meesters het voor het zeggen, maar ook de gezellen en leerjongens hadden hun eigen organisaties en tradities. Zij kunnen zonder meer als geheime genootschappen worden betiteld, compleet met initiatieriten en mythen over hun stichters. In de zestiende eeuw waren de drukkersgezellen in Lyon lid van het genootschap der Griffarins, dat een geheim initiatieritueel, een handdruk, een wachtwoord en eden hanteerde.Ga naar voetnoot16 Robert Darnton, die zich in De grote kattenslachting (vertaald in 1986) o.m. verdiepte in de gebruiken van Parijse drukkersgezellen in de achttiende eeuw, verhaalt van soortgelijke ceremoniën, waarin tevens schijnprocessen en feestmalen een grote rol zouden hebben gespeeld. Een drukkersgezel, Contat, had zelfs verklaard dat het genootschap waartoe hij behoorde een kleine ‘republiek’ was die zichzelf regeerde volgens een eigen gedragscode. In het in 1736 in de Nederlanden verschenen vierde deel van de encyclopedie Céremonies et coutumes religieuses wordt de vrijmetselarij eveneens als een op zichzelf staande ‘Republyk’ omschreven.Ga naar voetnoot17 Vergelijkbare riten waren in zwang bij een aantal Parijse ‘compagnonnages’. Een belangrijke rol speelde voor de Franse ambachtsgezellen de ‘tour de France’ - het gebruik om langs min of meer vaste routes het hele land af te werken, waarbij ze overal op een gunstig onthaal bij vakbroeders konden rekenen. Deze instelling zal ongetwijfeld een nationale gezellencultuur hebben bevorderd. Niet alleen Frankrijk kende compagnonnages. In Engeland heeft de drukkersgezel Thomas Gent opgetekend hoe hij omstreeks 1713 in een herberg in Blackfriars werd ingewijd, wat inhield dat ze hem ‘terwijl ik knielde de ridderslag gaven, en bier over mijn hoofd goten’ en hem de titel graaf van Fingall verleenden. In Duitsland zijn de reizen van de handwerksgezellen, die verplicht waren en drie tot vier jaar duurden, bijzonder goed gedocumenteerd. Misschien moeten we volgens Burke ook de metselaars en steenhouwers tot de reizende handwerksgezellen rekenen. Daar zij van de ene naar de andere klus trokken, organiseerden ze zich niet in stedelijke gilden, maar in de ‘bouwloods’ (Engels: lodge), de werkplaats op het bouwterrein. Net als de gilden hadden metselaars en steenhouwers hun schutspatronen, met name de ‘Quattuor Coronati’ (vier Romeinse steenhouwers die als christenen de marteldood stierven). Ze wijdden nieuwe leden in met angstwekkende rituelen, verplichtten hen tot geheimhouding en leerden hun geheime herkenningstekens, een ritueel dat van de gewone steenhouwers en metselaars overging op de ‘bespiegelende’ vrijmetselaren.Ga naar voetnoot18 Burke wijst ten slotte nog op de aparte subcultuur van zeelui. De varensgast | |
[pagina 69]
| |
onderscheidde zich op allerlei manieren van de landrot, om te beginnen in zijn kleding. De Engelse matroos droeg in de achttiende eeuw een haarvlecht, een geruit hemd en - in die tijd nog het raarst van al - een lange broek. Zeelui vielen ook op door hun liederen en hun taaltje, waarin vaktermen, bargoens en vloeken tot een heel eigen idioom waren ingedikt. Ze hadden hun eigen rituelen, zoals de doop van schepen, de plengoffers die ze op gevaarlijke punten van de reis brachten en de schertsdoop of scheerbeurt voor wie voor het eerst de evenaar, kaap Kullen (in de Deense wateren) of kaap Raz (in Bretagne) passeerde. Zeelui waren vaak geletterd - althans in de achttiende eeuw in Marseille - en ze hadden hun eigen almanakken, met informatie over de getijden en de diepgang in de diverse havens. Aan de wal hadden ze vaste taveernen en eigen broederschappen.Ga naar voetnoot19 Deze informatie werpt een nieuw licht op de aanwezigheid van de twee Engelse matrozen in De Uitvaert van het vryje Metzelaersgilde. Met de opvoering van deze twee personages beklemtoonden de auteurs van de klucht misschien nog eens extra dat op de begrafenis van een bizar genootschap uitsluitend bizarre gasten met dezelfde gewoonten waren uitgenodigd. En bovendien weten wij nu wat de matrozen onder hun rouwmantel droegen. Uit bovenstaande summiere beschouwing van de gildencultuur blijkt dat de vrijmetselarij indertijd niet zo'n eigenaardig fenomeen was als wel eens wordt aangenomen. De behoefte van de gilden besloten genootschappen te vormen waarin de oude ambachten van een mythische, spirituele betekenis werden voorzien, met behulp van de annexatie van legendarische voorvaderen en allerlei rituelen, was kennelijk een uiting van een algemenere mentaliteit. De vraag waarom de vergeestelijking nu juist in in de vrijmetselarij (en bijvoorbeeld niet in het weversgilde) tot volledige wasdom is gekomen en zich vanuit het ‘operatieve’ metselaarsgilde een zelfstandige ‘speculatieve’ tak heeft ontwikkeld, blijft vooralsnog onbeantwoord. | |
Vestigingsgeschiedenis van de vrijmetselarij in de RepubliekGa naar voetnoot20De Staten van Holland en West-Friesland wisten bij het opstellen van hun resolutie waarschijnlijk niet beter of de vrijmetselarij had zich voor het eerst in de Republiek gemanifesteerd in 1734. In dat jaar immers trad de orde in de | |
[pagina 70]
| |
openbaarheid door een bericht te doen plaatsen in de 's Gravenhaegse Courant bij gelegenheid van de stichting van de eerste Haagse loge. In werkelijkheid moeten al eerder hier te lande vrijmetselaarsactiviteiten hebben plaatsgevonden. Uit een in het Rotterdams Gemeentearchief gevonden brief blijkt dat aldaar reeds minstens veertien jaar tevoren vrijmetselaren bijeenkwamen.Ga naar voetnoot21 Bedoelde brief werd op 10 januari 1736 door de magistraat van Rotterdam geschreven aan de Staten van Holland en West-Friesland, waarin de magistraat laat weten de aanbeveling van de Staten te hebben opgevolgd door een eigen ‘Publicatie’ tegen de vrijmetselarij uit te vaardigen. Naar aanleiding van deze ‘Publicatie’, vervolgt de magistraat, was gebleken dat in Rotterdam al meer dan veertien jaar geleden ‘een zodanige Confrerie van agt personen alle van de Engelsche en Schotse Natie’ had bestaan. Van de leden waren er nog vijf in Rotterdam woonachtig, die verhoord waren en verzekerd hadden dat de loge al zeven jaar niet was bijeengekomen. Gespreksonderwerp in de loge waren ‘de Negotie’ en verder ‘indifferente zaken’ geweest. De vijf hadden plechtig beloofd zich ook in de toekomst van dergelijke samenkomsten te onthouden.Ga naar voetnoot22 Dit document werpt een nieuw licht op de historiografie van de continentale vrijmetselarij. Tot dusver werd aangenomen dat de eerste loge op het Europese vasteland in de periode 1725-26 in Parijs was gesticht. Uit deze brief nu blijkt dat in Rotterdam al enkele jaren voordien sprake moet zijn geweest van een loge die, volgens de verhoorde oudleden, slechts Engelse en Schotse leden telde. Maar ook elders moet reeds voor de oprichting van de eerste Haagse loge sprake zijn geweest van vrijmetselaarsactiviteiten. In de tweede (Engelse) druk van Andersons Constitutions wordt een vrijmetselaarsbijeenkomst in datzelfde Den Haag beschreven, die in 1731 plaatsvond ter ere van de inwijding van hertog Frans van Lotharingen, toekomstig echtgenoot van Maria Theresia en later zelf keizer van het Heilige Roomse Rijk, ten huize van Philip Dormer Stanhope Earl of Chesterfield, van 1728 tot 1732 Brits gezant in de Republiek. Behalve Chesterfield zelf was nog een prominent lid van de vrijmetselarij, de Anglicaanse geestelijke en tevens filosoof en natuurkundige John Th. Desaguliers, bij de plechtigheid aanwezig, alsmede een niet nader aangeduide ‘Hollandish Brother’.Ga naar voetnoot23 In vrijmetselaarskringen wordt aangenomen dat Desaguliers een cruciale rol heeft gespeeld in de vestigingsgeschiedenis van de vrijmetselarij op Nederlandse bodem. Het klinkt waarschijnlijk dat deze, in 1719 gekozen tot grootmeester van de Engelse Grand Lodge, tijdens zijn natuurwetenschappelijke cursussen in onder andere Rotterdam, Amsterdam en Middelburg van omstreeks tien jaar later | |
[pagina 71]
| |
(in de periode 1729-32) de gelegenheid te baat heeft genomen maçonnieke zendingsarbeid te verrichten. Dat Desaguliers daadwerkelijk een rol heeft gespeeld bij de oprichting van de eerste Haagse loges in 1734 en 1735 is echter nooit vastgesteld.Ga naar voetnoot24 De rol van Desaguliers in de vestigingsgeschiedenis van de vrijmetselarij in de Republiek mag dan wellicht minder essentieel zijn geweest, zijn betekenis in de profilering van de Engelse vrijmetselarij kan moeilijk worden overschat. Zo was hij bijvoorbeeld nauw betrokken bij de samenstelling van de Constitutions.Ga naar voetnoot25 John Theophilus Desaguliers (1683-1744), uit een Franse Hugenotenfamilie stammend, was bij de herroeping van het Edict van Nantes in 1685 met zijn vader naar Engeland gevlucht. In 1712 had hij zich als Anglicaans geestelijke in Londen gevestigd, waar hij colleges in de natuurwetenschappen en wijsbegeerte gaf. In 1714 trad hij toe tot het natuurwetenschappelijk genootschap de Royal Society. Wanneer hij precies lid werd van de vrijmetselaarsorde weten we niet. Het moet in elk geval al op een vroeg tijdstip zijn geweest, want zoals gezegd werd hij in 1719 tot grootmeester gekozen, terwijl hij vanaf het jaar daarop drie ambtsperioden lang de functie van gedeputeerd grootmeester bekleedde.Ga naar voetnoot26 Hij was het ook aan wie gewoonlijk werd verzocht als voorzittend meester op te treden, wanneer vooraanstaande persoonlijkheden als lid werden aangenomen.Ga naar voetnoot27 Tot 1743 heeft hij zich voor de broederschap ingezet. Dank zij Desaguliers traden er veel geleerden, dikwijls tevens lid van de Royal Society, tot de orde toe, die daarmee enorm in prestige steeg. Met zijn optreden is de vrijmetselarij moderner en ruimer van opzet geworden.Ga naar voetnoot28 Een verderstrekkende theorie ten aanzien van de vestigingsgeschiedenis van de vrijmetselarij in de Republiek is recentelijk ontworpen door Margaret Jacob in haar studie The Radical Enlightenment. Zij laat de vrijmetselaarsactiviteiten op Nederlandse bodem reeds een aanvang nemen in 1710, het jaar waarin een aantal Engelse vrijdenkers als John Toland en Anthony Collins en de Franse Hugenoten Prosper Marchand en Jean Rousset de Missy deel uitmaakten van een esoterisch, pantheïstisch gestemd genootschap in Den Haag, ‘Les Chevaliers de la Jubilation’. Jacob ziet er een vrijmetselaarsloge in, hetgeen echter van diverse zijden op | |
[pagina 72]
| |
overtuigende gronden is aangevochten.Ga naar voetnoot29 Opmerkelijk is wel dat we Rousset de Missy (1686-1762) vijfentwintig jaar later, in 1735, een rol zien spelen in de officiële vrijmetselarij als voorzittend meester van een Amsterdamse loge. Die functie bleef hij vervullen tot ten minste 1749, terwijl hij daarnaast werkzaam was als Orangistisch activist en spion. In 1748 speelde een leidinggevende rol in de (enigszins door democratische idealen geïnspireerde) Amsterdamse Doelistenbeweging, die Willem IV in het zadel hielp. Kortom, hij was een politiek radicaal.Ga naar voetnoot30 | |
De vrijmetselarij en de VerlichtingZoals gezegd had het lidmaatschap van Desaguliers het aanzien van de orde een duw in opwaartse richting gegeven. Tevens lid van de Royal Society, predikte hij in navolging van Isaac Newton de nieuwe natuurwetenschap. In het spirituele klimaat waarvoor de ‘Glorious Revolution’ van 1688 de voorwaarden had geschapen, konden afwijkende opinies over aard en betekenis van het christendom goed gedijen en deden theïstische, deïstische en zelfs atheïstische interpretaties van het universum hun intrede.Ga naar voetnoot31 De aanhangers van Newton bestreden de opvatting dat het christendom met de ratio in strijd was, zoals van sommige zijden werd beweerd en dachten juist via empirische weg het bestaan van God te kunnen aantonen.Ga naar voetnoot32 Dit Newtoniaans-christelijk gedachtengoed moet in belangrijke mate via Desaguliers in de Londense vrijmetselaarsloges zijn intreden hebben gedaan en het klinkt op tal van plaatsen door in de Constitutions. Al meteen het | |
[pagina 73]
| |
eerste voorschrift van het wetboek lijkt erdoor bepaald, waarin godsdienstvrijheid van de leden en tolerantie binnen de loges wordt vastgelegd, en tegelijkertijd atheïsten en vrijgeesten worden geweerd. In de Nederlandse vertaling van 1736 luidt het voorschrift aldus: Een Metselaer is verpligt, de Zede Wetten te gehoorzamen; [...] Ofschoon in oude Tyden, de Metselaers in alle Landen verpligt en gehouden waren te wezen van de heerschende Godtsdienst des Landts ofte Volks daer zy zich bevonden, zo is het nu gevoeglyker geoordeelt, haer alleen te verplichten tot die Religie, waer in alle geschikte Menschen overeen stemmen, (latende haer hunne Particulire gevoelens by zich zelven behouden;) Namentlyk een eerlyk en oprecht Man te wezen, vroom en getrouw, of door hoedanige benaemingen hy ook zoude konnen onderschyden werden; waer door het Metselaerschap een volmaekte Eendragt verkrygt, ende een middel om een ware en bestendige Vriendtschap te maken, onder Luyden, die andersints in een altydt durende afzondering zouden geleeft hebben. [56] Dat traditionele tegenstellingen of wrijvingen op godsdienstig en politiek gebied werden verboden kan mede beschouwd worden als een reactie op de nog vers in het geheugen liggende ontreddering van het land tijdens de burgeroorlog, die aan de ‘Glorious Revolution’ voorafging: Men mach geen oude vrock of vyandtschap met zich in de Loge brengen, veel min twisten over Godsdienst, Volkeren, of Staatkunde, want wy zyn alleen Vrye Metselaers, en van de algemene Religie [...]; bestaende uyt alle Natien, Talen, Verwantschappen, en Spraken, hebbende een besluyt genomen tegens alle Staatkundige Verhandelingen, als zynde | |
[pagina 74]
| |
een Zake dewelke noydt iets tot het welwezen ener Loge by bracht, noch te nimmer brengen zal. [64] Het is ongetwijfeld deze tolerante atmosfeer binnen de loges geweest die een voorname aantrekkingskracht heeft uitgeoefend op verlichte geesten die op zoek waren naar mogelijkheden om in genoeglijke sfeer geestverwanten te ontmoeten.Ga naar voetnoot33 Ook in de Republiek werd de tolerantiegedachte als een belanrijke waarde van de vrijmetselarij beschouwd. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de verdediging van de orde in de reeds geciteerde encyclopedie Naaukeurige beschryving der uitwendige godsdienstplichten, waarin wordt benadrukt dat de logeleden de ‘algemeene Wetten, die onafscheidelyk verknogt zyn aan de reeden’ in acht nemen en door banden van vriendschap worden verenigd (zie aldaar, 312, 234). In zijn vereniging van lieden van allerlei slag en stand kan de broederschap worden vergeleken met een ‘Republyk, dewelke bestaan moet in Edelen, burgers, en gemeen volk; in geleerden en weetnieten; in wijzen en dwazen; in dweepersche dromers, en verstandige luiden’. De auteur, die zich in zijn voorrede nadrukkelijk heeft geafficheerd als voorstander van diezelfde deugdzaamheidGa naar voetnoot34 weigert dan ook een oordeel te vellen over de beweging waaromtrent - naar hij zegt - zijn kennis tekort schiet: Maar het is zo onmogelyk als belagchelyk aan anderen te willen doen kennen 't geen men zelv niet kent, en 't geen men ons niet wil ontdekken. Men moet derhalven die Broederschap, dewelke in andere landen ongerustheit gebaart heeft, houden voor een geheim van de Burgerlyke zamenleving in Groot Brittanien.[234] Tevoren had hij al zijn vermoeden uitgesproken dat de orde der vrijmetselaren ‘waarschynelyk niets tegen den Godsdienst, noch tegen de goede zeeden, noch tegen den Staat voorhadt’ [233]. In Engeland nam de vrijmetselarij een alleszins respectabele positie in en genoot ze de bescherming van leden van de hoogste maatschappelijke kringen. De broederschap vormde er een belangrijk kanaal voor de verspreiding van Verlich- | |
[pagina 75]
| |
tingsideeën, maar is beslist geen vrijplaats geweest voor subversieve politieke activiteiten. De meeste van haar leden waren achtenswaardige vertegenwoordigers van de gevestigde maatschappelijke orde.Ga naar voetnoot35 Welke culturele rol de beweging in de eerste helft van de achttiende eeuw in Nederland heeft gespeeld is moeilijk te zeggen. Zeker is, dat de vrijmetselarij vanaf 1750, samen met het groeiende complex van andere academies, gezelschappen en genootschappen, een belangrijk aandeel heeft gehad in de vorming en organisatie van de publieke opinie. De verspreiding van vrijmetselaarsloges hield gelijke tred met de verspreiding van het Verlichtingsdenken. De orde streefde naar een ‘wereldbroederschap’, gelijkheid en zelfontplooiing. Met behulp van bepaalde rituelen en symbolen, vooral bouw- en lichtsymboliek probeerde ‘het denkende deel der natie’, van de democratisch (?) Orangist Rousset de Missy af tot aan Multatuli toe, inzicht te krijgen in diepere morele waarden.Ga naar voetnoot36 De snelle verbreiding van de vrijmetselarij in de achttiende eeuw, over alle landen van Europa, naar Amerika, en ook in de koloniën, heeft iets merkwaardigs. Het vormt een bewijs, hoezeer er in die tijd naar een ‘cultureel’ alternatief gezocht werd. De vrijmetselarij is echter niet zomaar als een van de vele varianten te beschouwen van de talrijke genootschappelijke organisaties, waar de achttiende eeuw zo rijk aan is. De orde bezat immers ook een ‘ideologische’ dimensie, was een levenswijze apart, en kon zich presenteren als een nieuwe morele weg. Dit, te zamen met de speelse vormen waarvan de maçons zich in de loge bedienden (metselaarskledij en -attributen, rituelen), lijkt voor een groot deel de aantrekkingskracht te kunnen verklaren.Ga naar voetnoot37 Zoals gezegd ziet Margaret Jacob in haar The Radical Enlightenment: Pantheists, Freemasons and Republicans een duidelijke connectie tussen de Nederlandse vrijmetselarij en het streven naar een democratischer samenleving. Volgens haar zochten vrijdenkende radicalen dikwijls hun toevlucht in de loge. Haar visie mag dan te weinig onderbouwd zijn, toch kunnen de vele banden die zij aanwijst tussen vrijdenkers en de vrijmetselarij niet zomaar terzijde geschoven worden. | |
[pagina 76]
| |
Dat de eeuw van de Rede belangstelling had voor het occulte blijkt uit het werk van prominenten als Bacon, Descartes en Newton, waarin hermetische, magische en alchimistische elementen allerminst onverenigbaar blijken met pogingen tot een rationeel wereldbeeld te komen.Ga naar voetnoot38 De achttiende-eeuwse vrijmetselarij bleef, door de geheimzinnige sfeer die rond haar hing, dan ook voortdurend liefhebbers van alchemie en aanverwante activiteiten te trekken. De loge fungeerde als een volmaakt mini-universum, geïsoleerd van de samenleving. De ritualen en de esoterische geheimen moeten echter aanvankelijk als een tamelijk vrijblijvend spel zijn beschouwd dat erudiete, aristocratische ontspanning bood.Ga naar voetnoot39 Pas in de tweede helft van de achttiende eeuw zouden de wijsgerige pretenties van de vrijmetselarij zich gaan profileren en begrippen als tolerantie, broederschap, het geloof in de vooruitgang, het gezamenlijk werken aan een betere wereld en een individuele godsdienstbeleving op de voorgrond treden.Ga naar voetnoot40 | |
De maçonnieke bouwsymboliek‘De vrijmetselarij heeft al haar symbolen aan de bouwkunst ontleend en de samenhang van beide is niet te betwijfelen’, schreef A.S. Carpentier Alting in het Woordenboek voor Vrijmetselaren uit 1884, en ‘de geschiedenis der bouwkunst is werkelijk de heldere spiegel waarin de rusteloze ontwikkeling van ons geslacht zo helder weerkaatst’.Ga naar voetnoot41 Dat de vrijmetselaren er aan het begin van de achttiende eeuw al net zo over dachten bleek reeds uit Anderson's historiografie van de beweging in het door hem samengestelde wetboek van de orde. De auteurs van De Uitvaert hebben in de Nederlandse vertaling daarvan uit 1736 kunnen lezen over ‘den machtigen invloedt der Metselkunde, van alle Tyden en onder alle Volkeren’, en dat ‘geen Konst oyt zo veel aengemoedigt is geworden dan de Metselkunde, gelyk met waerhyt geen andere Konst zo volstrekt nootzakelyk is aen het Menschelyk Geslacht dan deze’ (47). Anderson legt een oorzakelijk verband tussen de beoefening en beheersing van de bouwkunst en de ontplooiing van beschaving, vrede en vrijheid. De mate van beheersing van de ‘Koninklyke Konst’ vormt naar zijn zeggen zelfs de maatstaf waarmee het beschavingspeil van de verschillende volkeren | |
[pagina 77]
| |
in heden en verleden kan worden gemeten. Anderson illustreert zijn historiografisch betoog met talrijke voorbeelden, waaronder die aan de bijbel ontleend zijn een centrale plaats in het maçonnieke gedachtengoed blijken in te nemen. Hij laat de bloei en verspreiding van de vrijmetselarij een aanvang nemen met de heroïsche bouw van de toren van Babel (Genesis: 1-9), daarbij zonder veel plichtplegingen heenstappend over de toorn Gods die ze uitlokte. De over de bouwers afgeroepen spraakverwarring wordt door hem in positieve zin geduid, omdat ze bevorderlijk was voor de ontwikkeling van een symbolentaal en voor de verspreiding van de bouwkunst over de hele aarde. Anderson parafraseert het bijbelverhaal waar hij schrijft dat de toren van Babel gebouwd werd om ‘een Name te verkrygen, en hunne verstroing voor te komen’ en vervolgt dan: [...] ofschoon zy haer Werk tot een ongeschikte hoogte gebragt hadden, en door haer ydelhydt Godt tergde om hare uytvinding te schande te maken, met hare Sprake te verwarren, waer door hare verstroing veroorzaekt wierdt, zo moet doch hunne ervaernthydt in de Metselkunde niet minder geroemt worden, hebbende aen dat overzeltzaem werk, drie en vyftig Jaren verspilt, en als zy zich verspryd hebben, zo is die grootte Wetenschap door haer in verschydene van een gelegene gedeeltens der Aerde gebragt, daer zy ondervonden tot haer grote Nutte, dat haer die Konst strekte in het oprechten hunner Koninkryken, Republiken en Prinsdommen [...] Hier van daen wierd de Wetenschap en Konst overgebragt, tot latere Tyden, en afgelegene Landtstreken, niet tegenstaende de verwarringe der Talen en verschydenthydt der Uytspraken, dewelke gelyk zy bevordert heeft de Aeloude en algemene Konst der Metselaers, om zonder spreken met malkander te verkeren, en den ene den andere by zekere tekenen van verre te kennen, zo heeft dezelve mede geen verhindering gegeven aen de voortzetting der Metselkonst, in elke Volkplanting, en onderlinge onderrechting in hunne byzondere Uytspraek.[6-7] De vrijmetselaren waren zeker niet de enigen die aan het begin van de achttiende eeuw door het bijbelverhaal waren geïntrigeerd en het voor eigen doeleinden trachtten te annexeren. De beschreven spraakverwarring werd door onder anderen John Locke (1632-1704), John Toland (1670-1722; hem hebben we al ontmoet als lid van ‘Les Chevaliers de la Jubilation’) en Anthony Shaftesbury (1671-1713) betrokken in een omstreeks de eeuwwisseling in Engeland levendig bloeiende taalfilosofische discussie over oorsprong, ontwikkeling en betekenis van taal, en op velerlei wijze geïnterpreteerd.Ga naar voetnoot42 | |
[pagina 78]
| |
De torenbouwers van Babel werden tevens bezongen in de tijdens de logebijeenkomsten ten gehore gebrachte vrijmetselaarsliederen waarin, analoog met de historiografie van Anderson, de voorvaderen van de beweging de revue passeren, onderbroken door uitingen van feestvreugde. Ook niet-vrijmetselaren hebben kennis kunnen nemen van tekst en wijs van deze liederen, want in 1735 verscheen bij Antoine van Dole, libraire à La Haye, een bundel met vier liederen, de Chansons de la trè-venerable Confrairie des Maçons Libres, aux dépens du Sr. Vincent La Chapelle, Maître de Loge. In een van deze liederen wordt aan de toren van Babel gerefereerd. De populariteit van het beeld van de torenbouw in de maçonnieke symbolentaal maakt het natuurlijk tot een dankbaar object voor satire van tegenstanders van de beweging. In enkele exemplaren van het Nederlands wetboek uit 1736 bevindt zich achterin Het nieuw Taafel-lied op de installatie van de Vrye Metselaars, der Hollandsche Loge, van 's Gravenhage.Ga naar voetnoot43 Dit anoniem verschenen pamflet kan als persiflage worden beschouwd op de vroegte maçonnieke liederen, waarin de vrijmetselaren hun eeuwenoude wortels roemen. Het Taafel-lied bezingt in de eerste elf coupletten behalve vriendschap, liefde en zwijgzaamheid, de geneugten van gezamenlijk eten en drinken. De negen laatste coupletten worden in beslag genomen door een verslag van de misverstanden die uit de spraakverwarring voortvloeiden en die de vrijmetselaren de naam van dronkaards bezorgd hadden. Volgens een noot bij het twaalfde couplet was Nimrod, koning van Babel en eerste machthebber op aarde (Genesis 10:1-32) die de torenbouw had ondernomen een despoot, en betekende de spraakverwarring, die verder gaan onmogelijk had gemaakt, een bevrijding voor de bouwers: XIII
Wanneer den een om kalk riep,
Den ander om de Bierkruyk liep,
Den Opperman wiert stom en doof,
't Gereetschap lag 'er tot een roof.
De vrouwen van de vrijmetselaren konden hun mannen bij thuiskomst niet meer verstaan en weten dat aan de invloed van alcohol. XV
Maer ach! wat was dat droevig naar,
Voor een eenvoudig Metzelaer,
| |
[pagina 79]
| |
Die Frans moest spreken, die sprak Duyts,
Zy quamen als beschonken t'Huis.
XVI
Toen quam 't geraas en het gekyf,
Tusschen den Metz'laar en zyn Wyf,
De Vrouw die sprak Vent benje gek,
Spreek Duits of houd jou dronken bek.Ga naar voetnoot44
Ook Frese en Schaef grepen de geboden kans om de vrijmetselarij middel haar eigen geschiedschrijving te bespotten. De Uitvaert is immers gedrukt ‘in de Babylonsche Verwarring’, een fictief impressum waarmee de auteurs de nadruk leggen op de val die na de hoogmoed komt. Hetzelfde thema zou Simon Fokke in zijn uit 1746 stammende gravure tegen de vrijmetselarij uitbeelden, die aan het eind van de achttiende eeuw als frontispice voor de klucht zou dienen in Alle de Werken van het Kunstgenootschap onder de zinspreuk Ars Superat Fortunam (1788?).Ga naar voetnoot45 Waar sommige maçonnieke bronnen de oudste loge plaatsen nabij de toren van Babel lokaliseren andere haar in het portaal van de tempel van Salomo. Het bijbelverhaal van de bouw van deze eerste tempel van Jeruzalem speelt tot op de dag van vandaag een centrale rol in de vrijmetselaarssymboliek. In figuurlijke zin werken de vrijmetselaren (volgens eigen zeggen) aan de bouw van een onzichtbare tempel - een betere wereld - waarbij iedereen zijn eigen taak heeft en zijn geest tot een ‘Levende Bouwsteen’ tracht om te vormen. Het maçonnieke inwijdingsrituaal kent een hiërarchie van drie fasen, leerling - gezel - meester, die een weerspiegeling heet te zijn van de werkverhoudingen tijdens de bouw van de tempel van Salomo. Ook in de symboliek van de verschillende ritualen speelt het beeld van de tempelbouw een nadrukkelijke rol.Ga naar voetnoot46 | |
[pagina 80]
| |
Ten slotte is heel de symboliek en ritualistiek van de vrijmetselarij vervuld van uitdrukkingen en voorstellingen die aan de bouwkunde zijn ontleend. Dit geldt bijvoorbeeld voor de maçonnieke uitmonstering van de leden tijdens de logebijeenkomsten, met handschoenen en schootsvellen en met metselaarsgereedschap als troffels, meetlatten, winkelhaken en passers, zoals die tot op de dag van heden in zwang zijn. De oudste in ons land vervaardigde maçonnieke voorstelling, te vinden in het vierde deel van Céremonies et coutumes religieuses (1736), leverde aan buitenstaanders een nauwkeurige weergave van de vrijmetselaarsattributen. Al deze attribruten hebben een symbolische betekenis in het concept van het schaven aan de vervolmaking van de eigen geest en de bouw van de tempel, kortom aan een betere wereld.Ga naar voetnoot47 | |
De Uitvaert en de maçonnieke bouwsymboliekVanuit de gedachte dat de vrijmetselarij een beweging was waarin men zich in alle beslotenheid overgaf aan uiteenlopende vormen van losbandigheid, moesten Frese en Schaef wel tot de conclusie komen dat de maçonnieke bouwsymboliek en de uitgedragen doelstellingen zoals broederschap en tolerantie een dekmantel waren voor débauches. Het blijft in De Uitvaert daarom ook niet bij toespelingen op dronkenschap en sodomie. De schrijvers vegen met behulp van een aantal satirische middelen de vloer aan met de hierboven geschetste bouwsymboliek. Hun satirische techniek kan gedemonstreerd worden aan de hand van een nauwkeuriger blik op de titelpagina. Het het in Alle de Werken aan De Uitvaert toegevoegde frontispice van Simon Fokke blijkt geheel op de teneur van de klucht aan te sluiten. ------- ------- ------- Mors
Tector Voluptatis Structurae
Aldus luidt het motto dat Frese en Schaef aan hun klucht meegaven, volgens henzelf afkomstig van een zekere Metzelius, vertaald: Metselaar. Het motto is - evenals zijn dichter - ongetwijfeld fictief en satirisch bedoeld, maar de strekking ervan is niet geheel duidelijk, aangezien het op verschillende manieren kan worden vertaald. Indien ‘Tector’ wordt opgevat in de zin van ‘bedekker, afsluiter’ zal de vertaling ongeveer moeten luiden: ‘De dood dekt (de ware aard van) een bouwwerk toe dat de wellust bouwde’ - een soort ironische omkering van het bekende, | |
[pagina 81]
| |
traditionele beeld van de tijd die de waarheid aan het licht brengt?Ga naar voetnoot48 ‘Tector’ verwijst in deze zin mogelijk ook naar de dekker, een maçonnieke functionaris wiens gebruikelijke taak het was de loges tegen indringers te beschermen en bij inwijdingen in de verschillende graden de kandidaten voor te bereiden.Ga naar voetnoot49 Hem zien we in De Uitvaertoptreden als de ‘ontwapende Zwaerddrager’ (vss. 438-439). De vrijmetselarij ontleende dit ambt aan de in de operatieve bouwgilden bekende dakdekker, een gegeven waarmee het motto nog aan satirische kracht wint. De vrijmetselarij, het bouwwerk van de wellust, komt voortijdig ten val en de dood dekt haar af. ‘Tector’ kan echter - in beperkte zin - ook betekenen ‘stucadoor’, waarmee de vertaling kan luiden: ‘De dood is de stucadoor van het bouwwerk dat de wellust bouwde’, stucadoor dan weer in ironische zin als ‘vergaan, afbrokkelen’. De mogelijkheid dat met het motto een bekende klassieke versregel wordt geparodieerd lijkt, zeker gezien de drie rusten in het eerste vers, zeker niet uitgesloten, zodat bij vertaling en interpretatie voorbehoud op zijn plaats lijkt.Ga naar voetnoot50 Hoe de vertaling ook moet luiden, met de ‘Voluptatis Structura’ moet de organisatie van de vrijmetselarij bedoeld zijn en in het bijzonder haar doelstelling: de bouw van de onzichtbare tempel van de Levende Bouwstenen, en met de dood de ondergang van de beweging door het verbod van de Staten. Met het motto wordt niet alleen de bouwsymboliek geridiculiseerd, maar ook het thema van de losbandigheid al aangekondigd, dat in het verdere verloop van het stuk zo'n belangrijke rol zal spelen. Ook met het op de titelpagina afgedrukte impressum wordt op de bouwsymboliek gezinspeeld, wederom in samenhang met een verwijzing naar de wellust: ‘Tot Schevening, By Japik Krynsz: Pannebier, in de Babylonsche Verwarring’. Met de naam ‘Pannebier’ wordt gedoeld op het pannebier bij de nagestreefde voltooiing van de onzichtbare tempel, dat nooit zal worden geschonken, omdat het hele project voortkomt uit hoogmoedswaanzin en, evenals de bouw van de toren van Babel, slechts in verwarring kan eindigen. Het aardige schuilt hier natuurlijk in het feit dat de vrijmetselarij zelf het beeld van de bouw van de toren | |
[pagina 82]
| |
van Babel veelvuldig hanteerde in positieve zin en er tevens haar eigen oorsprong situeerde. Dat het onwaarschijnlijk is dat de klucht in ‘Schevening’ gedrukt zou zijn kwam reeds ter sprake. Waarschijnlijk maakt ook deze plaatsaanduiding deel uit van de satire. Scheveningen, in de ogen van Frese en Schaef vermoedelijk een oord van Babylonisch verderf, heeft hun wellicht een natuurlijke verblijfplaats toegeschenen voor de bouwers van de ‘Voluptatis Structura’. Dat de beide auteurs ook voor het overige weinig dunk hadden van Scheveningen mag blijken uit hun karakterisering van de bewoners daarvan in de twee dienders, het echtpaar Kryn en Diewert en de meid van de herberg, Ligtkeursje. Behalve Ligtkeursje spreken allen in dialect.Ga naar voetnoot51 Terwijl de eerste vier uitmunten in onnozelheidGa naar voetnoot52 doet Ligtkeursje een boekje open over de in Scheveningen | |
[pagina 83]
| |
gangbare praktijken om vertier zoekende Hagenaars af te persen (vss. 250-271). Waarschijnlijk betreft het in het laatste geval een traditionele reputatie, aangezien Scheveningers tot in deze eeuw als raddraaiers bekend stonden.Ga naar voetnoot53
Bij de heruitgave van De Uitvaert omstreeks 1788 in Alle de Werken van het Kunstgenootschap onder de zinspreuk Ars Superat Fortunam werd aan de klucht een frontispice toegevoegd in de vorm van een spotprent tegen de vrijmetselarij die al in 1747 als titelplaat had gefungeerd van een te Amsterdam verschenen fel anti-maçonniek geschrift, Les Francs-Maçons écrasés. Dit boek biedt zich aan als een vervolg op het twee jaar tevoren eveneens te Amsterdam verschenen L'Ordre des Francs-Maçons trahi (in vertaling De Geheimen der Vrye-Metselaars en der Mopsen geopenbaart), maar blijkt bij nadere beschouwing in een geheel andere geest geschreven.Ga naar voetnoot54 Maker van deze kopergravure was Simon Fokke (1712-1784), op latere leeftijd zelf lid van een Amsterdamse loge en illustrator van de vrijmetselaarsalmanak.Ga naar voetnoot55 De gravure geeft een vrijmetselaar in ornaat weer die in wanhoop zijn hoed heeft afgeworpen en zich met beide handen de pruik van het hoofd trekt, terwijl hij met de voet een troffel, een passer en een winkelhaak vertrapt. Om hem heen staan metselaarsbenodigdheden zoals kalkbak, schop en ton met stenen. De stenen poort waarvoor hij is weergegeven, biedt uitzicht op een hoog gebouw in aanbouw dat, vrijwel voltooid, in elkaar stort. Werklieden in vrijmetselaarstenue vallen met trap, ton of kalkbak omver of worden door | |
[pagina 84]
| |
vallende muurgedeelten verpletterd. Anderen zoeken een goed heenkomen. Een grote groep vrijmetselaren kijkt van terzijde toe, de handen in wanhoop geheven. Volgens J. ter Gouw, die zich in het Jaarboekje voor Nederlandsche Vrijmetselaren (1871) geërgerd toont over De Uitvaert (‘allerlei laffe kroegpraat, doormengd met schimpscheuten’ tegen de vrijmetselarij), symboliseert de afbeelding het verbod op de vrijmetselarij in de Republiek. (De vrijmetselaar op de voorgrond zou volgens Ter Gouw Johan Cornelis Radermacher kunnen zijn, de eerste grootmeester van de Nederlandse vrijmetselarijGa naar voetnoot56, maar deze veronderstelling is uit de lucht gegrepen.) De satire van Fokke komt in bepaald opzicht overeen te komen met de wijze waarop de vrijmetselarij in De Uitvaert wordt bespot. De vrijmetselarij pretendeert te bouwen aan een onzichtbare tempel waarvoor de Tempel van Salomo een symbool is. Fokke trof de broederschap in het hart door de vrijmetselaren uit te beelden als een groep aannemers die een nieuwe tempel van Jeruzalem bouw.Ga naar voetnoot57 Hij voerde de maçonnieke bouwsymboliek als het ware door tot in het absurde door de symbolische arbeid van de speculatieve metselaren letterlijk te nemen en te reduceren tot de handenarbeid van hun (vermeende) operatieve voorgangers. Dezelfde satirische techniek zien we in De Uitvaert toegepast. De in de klucht optredende vrijmetselaren zijn weliswaar niet aan het metselen, maar Frese en Schaef bereiken met een aantal details hetzelfde effect. Zo zien we een ‘Puinkruijer van het Gilde’ (vss. 157 en 410) aan de begrafenis deelnemen, waarmee gesuggereerd wordt dat de dood van de vrijmetselarij de instorting van een reëel bouwwerk betreft. De schootsvellen, ‘Ryjen’ (meetlatten) en troffels die in het laatste toneel worden geïntroduceerd zijn gewone vrijmetselaarsattributen, ontleend aan het gereedschap van de ambachtelijke bouwgilden, maar symbolisch bedoeld. De ‘Kalkmout’Ga naar voetnoot58, waarschijnlijk een soort kalkbak die we aan de schouder van een in de rouwstoet meelopende ‘vrywillige Opperman’ zien hangen (vs. 443) komt echter in de vrijmetselarij als symbool niet voor en moet omwille van de satire op de bouwsymboliek zijn toegevoegd, zoals dat ook op de gravure van Fokke het geval is. De ‘vrywilligeGa naar voetnoot59 Opperman’ zelf (vss. 439-440) moet eveneens beschouwd worden als een toevoeging van Frese en Schaef.Ga naar voetnoot60 Het ambt | |
[pagina 85]
| |
bestaat wel in de ambachtelijke ‘metselarij’ als degene die bouwmaterialen voor de metselaren aandraagt. Hij treedt vaak op als knecht van de dakdekker en het kan dan ook geen toeval zijn dat we de opperman in De Uitvaert vergezeld zien gaan van een ‘ontwapenden Zwaerddrager’ (vss. 438-439), waarmee verwezen wordt naar het maçonnieke ambt van de dekker. Fokke lijkt met zijn gravure te refereren aan de tekst van Psalm 127:1: ‘Zo de Heer het huis niet bouwt, te vergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan’.Ga naar voetnoot61 Aan de verwarring die toenmaals de torenbouwers van Babel trof, zijn nu de vrijmetselaren ten prooi. Frese en Schaef suggereren met de aanduiding ‘in de Babylonsche Verwarring’ in het impressum van de klucht hetzelfde. Het satirische procédé de vrijmetselaren als ambachtelijke bouwlieden af te schilderen was overigens gedurende de hele achttiende eeuw geliefd. De gravure van Simon Fokke kan in dat opzicht in een hele reeks van achttiende-eeuwse prenten worden ondergebracht waarin op dit thema wordt gevarieerd.Ga naar voetnoot62 | |
De Uitvaert en de maçonnieke idealenNiet alleen de maçonnieke bouwsymboliek moet het in De Uitvaert ontgelden. Ook fundamenteler zaken als de idealen van de beweging en haar eerbiedwaardigheid worden ter discussie gesteld en in discrediet gebracht. Exemplarisch in dit opzicht is de wijze waarop de ‘stoffelijke resten’ van de vrijmetselarij worden uitgebeeld. In het twaalfde toneel lezen we van de in de rouwstoet meegedragen doodkist waer in de drie Hoofd-deugden van het Gilde zyn opgesloten en toegeschroeft: als de Verborgentheid, onder de gedaente van een Uil, de Broederschap, onder de gedaente van een Koekkoek, en hunne aloudheid, onder de gedaente van een stuk Champignon [vss. 416-422] Met deze attributen weten Frese en Schaef drie belangrijke maçonnieke waarden beknopt maar doeltreffend bespottelijk te maken. Uit de Constitutions en de Nederlandse vertaling daarvan in 1736 blijkt dat onder ‘Verborgentheid’ in de vrijmetselarij verstaan werd de ‘Aeloude en algemene Konst der Metselaers, om, zonder te spreken met malkander te verkeren, en den ene den andere by zekere tekenen van verre te kennen’ (p. 7). Deze kunst was eigenlijk tegen wil en dank | |
[pagina 86]
| |
ontwikkeld nadat God over de torenbouwers van Babel de spraakverwarring had afgeroepen. James Anderson, auteur van het wetboek, voegt eraan toe dat het geheim van de tekens, wetten en plichten, dat wil zeggen van de ‘Koninklyke Konst’, door de eeuwen heen bewaard is gebleven, op een wyze haer in 't byzonder eygen, welke zelfs de schranderste en de alderdoorzichtigste noydt hebben konnen doorgronden, schoon zy het dikwils ondernomen hebben, dewyl zy [dat zijn de ‘aengenomene Vrye Metselaren’] den ene den andere kennen en liefhebben, ja zelfs zonder 't behulp der Sprake. [50] Door deze ‘Verborgentheid’ uit te beelden in de gedaante van een uil suggereren Frese en Schaef dat de ‘geheimen’ van de vrijmetselarij een onbehoorlijk karakter hebben en het daglicht niet kunnen verdragen. De uil, reeds in de bijbel optredend als zinnebeeld van zonde en onreinheid, was als nachtdier het symbool van het lichtschuwe, van al wat het daglicht niet verdragen kan. De stuntelige en fladderende bewegingen van het dier bij daglicht maakten het tevens tot zinnebeeld van dwaasheid en daaraan verwant, veronderstelde ondeugden als ijdelheid en dronkenschap.Ga naar voetnoot63 De in het vrijmetselaarswetboek op verschillende plaatsen geroemde broederlijke liefde, de ‘Broederschap’Ga naar voetnoot64, wordt in De Uitvaert wederom door een traditioneel ongunstig beoordeelde vogel gesymboliseerd: de koekoek. De koekoek gold van oudsher als het zinnebeeld van de bedrogen echtgenoot en de ondankbare parasiet. Het essentiële streven van de orde der vrijmetselaren in afzondering een ideale maatschappij te vormen, waarin men in vrede naast elkaar kon bestaan zonder gehinderd te worden door geschillen van politieke en godsdienstige aard, de broederlijke liefde te bevorderen door gezamenlijk de ritus van het bouwen aan een onzichtbare tempel te ondergaan, wordt hier afgedaan als puur bedrog, als dekmantel voor wellustigheid. | |
[pagina 87]
| |
Eenzelfde minachting spreekt uit de symbolisering van de door Anderson in het wetboek beklemtoonde ‘aloudheid’ van de broederschap. Frese en Schaef achtten ‘een stuk [exemplaar] Champignon daarvoor als zinnebeeld toepasselijk. De champignon, waarschijnlijk de aanduiding voor de paddestoel in het algemeen, is minder eenvoudig te duiden dan de uil of de koekoek. Niet voor niets ook duivelsbrood genoemd, deed de paddestoel dikwijls dienst in uitdrukkingen van minachting of als aanduiding van boosaardigheid. Frese en Schaef wilden er waarschijnlijk ook in ironische zin mee wijzen op het tegendeel van aloudheid (zoals met de koekoek op het tegendeel van broederschap wordt gezinspeeld), het efemere karakter van de orde in de Republiek, aarop ook elders in het toneelstuk wordt gezinspeeld: Zo zag men ook in 's Gravenhage, het Vrywillige
Broederschap
Der Metzelaeren, al zo gaeu en haestig opregten,
Als de Trap van eer in 't bosch voor de al te vlug-
ge 's Lands knegten [vss. 206-210]
Zoals de paddestoel is ook de vrijmetselarij even plotseling verdwenen als ze was opgekomen. Philippus Picinellus noemt in zijn Mundus symbolicus (Keulen 1687) onder het lemma ‘fungus’ een groot aantal bronnen waarin de paddestoel dienst doet als zinnebeeld voor schadelijke en nietswaardige zaken, die plotseling schijnen op te duiken, tot volledige wasdom komen en even snel weer afsterven. Het beeld leent zich volgens Picinellus als aanduiding voor de vergankelijkheid en ijdelheid van alle wereldse zaken, die verleidelijk, aangenaam en smakelijk zijn, maar uiteindelijk verderfelijk. Carducho gaf de paddestoel het motto mee: ‘Terwijl ik behaag breng ik verderf’. Zo houdt ook de zondige lust des werelds (voluptas) zowel plezier als verderf in. Bovendien is haar ontstaan verbonden aan rotting en bederf.Ga naar voetnoot65 Zeker om dat laatste kenmerk moet de paddestoel voor Frese en Schaef toepasselijk hebben geleken: de vrijmetselarij wordt immers in dezelfde passage in De Uitvaert verbonden aan de zedeloosheid waartoe de Republiek was vervallen.
Zoals gezegd komen in het vrijmetselaarswetboek van Anderson zowel de ‘Verborgentheid’ als de ‘Broederschap’ en de ‘aloudheid’ ter sprake, maar zij worden daarin niet als de ‘drie Hoofd-deugden’ van de beweging gepresenteerd. De vraag of het wetboek als bron voor Frese en Schaef beschikbaar was, is moeilijk te achterhalen. De Gecommitteerde Raden hadden tijdens hun onderzoek alleen | |
[pagina 88]
| |
een Engels exemplaar tot hun beschikking en de vertaling van Johan Kuenen, die waarschijnlijk wel in de boekhandel verkrijgbaar was, moet uit 1736 stammen en is dus pas ná De Uitvaert uitgegeven. Er is echter nog een andere bron waarin de drie maçonnieke waarden worden behandeld, die Frese en Schaef zeker hebben kunnen raadplegen. Op 26 november 1735, dus vier dagen voor de publikatie van de resolutie van de Staten van Holland en West-Friesland, verscheen in de Amsterdamse Courant de aankondiging van een uit het Engels vertaald geschrift ‘Het Vrye Metzelaersschap Ontleed’, te verschijnen bij de erven J. Ratelband te Amsterdam.Ga naar voetnoot66 Mochten de Hagenaren Frese en Schaef deze mededeling over het hoofd gezien hebben, vier dagen later, dus op de dag van de verbodsuitvaardiging zelf, werd in ongeveer dezelfde bewoordingen met het boekwerkje geadverteerd in de 's Gravenhaegse Courant door ‘Barent Das, Boekverkooper te Amsterdam’.Ga naar voetnoot67 Bedoeld wordt in beide gevallen Het Collegie der vrye Metselaars ontleedt, een vertaling van Masonry dissect'd van de hand van Samuel Prichard, dat voor het eerst in Londen het licht zag in 1730. Het werkje behoort tot het genre van de ‘verradersgeschriften’.Ga naar voetnoot68 Op de eerste | |
[pagina 89]
| |
bladzijde van zijn pamflet doet Prichard een plechtige eed dat zijn beschrijving in alle opzichten de waarheid weerspiegelt. Vermoedelijk is dat het geval, want direct na de publikatie van Masonry dissect'd waarschuwde de Engelse Grand Lodge dat het nodig was geworden onbekende bezoekers zorgvuldig te controleren, om te verifiëren dat het ging om vrijmetselaren en niet om lezers van Prichards geschrift. Eind 1730 moesten de herkenningswoorden van de eerste twee graden zelfs veranderd worden, teneinde bedriegers buiten de loge te houden.Ga naar voetnoot69 Welke motieven Prichard ook geleid hebben, zeker is dat zijn pamflet, dat voor het grootste deel bestaat uit een catechismus voor de drie graden, tevens als ‘aidemémoire’ voor de vrijmetselaren zelf heeft dienst gedaan en zo een niet te onderschatten invloed heeft uitgeoefend op de vorm van de ritualen in de continentale vrijmetselarij.Ga naar voetnoot70 Even zeker is, dat hij de broederschap schade heeft toegebracht en daarmee komen we tegelijkertijd op de in De Uitvaertbespotte ‘drie Hoofddeugden’. Reeds eerder kwam aan de orde dat Prichard openlijk tornt aan de historiografie van de orde zoals die door Anderson in het wetboek was vastgelegd. Ook hij legt in zijn voorwoord de oorsprong van de ‘Konst en Verborgentheid van 't Metselen’ bij de bouw van de toren van Babel, maar hij betwijfelt of de vrijmetselarij het predikaat ‘aloudheid’ verdient, aangezien volgens hem de eerste permanente, speculatieve loges pas na 1691 zijn gesticht. Ook de derde ‘Hoofddeugd’, de ‘Broederschap’, krijgt aandacht van Prichard, waar hij zegt dat de broeders ‘elkander getrouw moeten weezen, en dat ze verpligt zyn de behoeftigheden hunner Meedebroeders te hulp te komen, of hen werk te geven, en hen daarvoor te beloonen’. Maar ook Prichard behandelt de ‘Verborgentheid’, de ‘Broederschap’ en de ‘aloudheid’ niet als zijnde de ‘drie Hoofd-deugden’ van de vrijmetselarij. Het idee van Frese en Schaef ze als een soort drieëenheid te presenteren kan echter wel door Het Collegie zijn ingegeven, want uit Prichards | |
[pagina 90]
| |
geschrift blijkt dat het in de vrijmetselaarssymboliek wemelt van dergelijke triassen. Zo moet de leerling-vrijmetselaar volgens de catechismus bij zijn aanneming de namen van drie pilaren van de tempel van Salomo weten te noemen: ‘Wijsheid, Sterkte en Schoonheid’, en dient hij ook te weten waarin een volwaardig vrijmetselaar zich onderscheidt: in ‘Stilzwijgendheit, Zedigheit, en van een goed gezelschap te wezen’. Ook op andere plaatsen in de catechismus blijkt het getal drie een belangrijke rol te spelen.Ga naar voetnoot71 Dat Frese en Schaef Het Collegie kenden, kan voorts afgeleid worden van de in De Uitvaert optredende ‘Puinkruijer van het Gilde’ (zie vss. 157 en 410). Behalve op de bouwsymboliek kan met deze figuur ook gedoeld zijn op het door vrijmetselaren in ere gehouden gelijkheidsideaal, dat toetreding tot de loges voor alle bevolkingslagen in principe mogelijk maakte. In zijn beschrijving van deze mogelijkheid noemt Prichard met name het feit dat ‘de kruyers niet uitgezondert in deze verborgentheid [...] toegelaten [worden]’.Ga naar voetnoot72 In de achttiende eeuw betekende dit - kruiers behoorden immers tot de laagste beroepsgroepen - een ongebruikelijke nivellering van de maatschappelijke verhoudingen, hetgeen door velen als subversief werd ervaren. |
|